Beschermd cultuurhistorisch landschap van tot heden ( voorlopige bescherming)
Kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen
voorlopige beschermingsbesluiten: 12-06-2024 ID: 15429
De Kloostersite 'Abdij van Beaulieu' met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen is beschermd als cultuurhistorisch landschap.
Het cultuurhistorisch landschap Kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen in Wortegem-Petegem (Petegem) en Oudenaarde (Bevere) is van algemeen belang wegens de volgende erfgoedwaarden:
De kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met aansluitend koutercomplex van de Steenkouter en Kloosterkouter kan op basis van eerder archeologisch onderzoek en prospectie worden aangewezen als een gebied met een zeer belangrijk potentieel naar archeologisch erfgoed. Op de Kloosterkouter, ten noorden van het meerskantgehucht Huiwede, werden silexartefacten gevonden waaronder schrabbers, klingen, pijlpunten, gepolijste bijlen en stukken hertshoorn, die verwijzen naar een mesolithische en/of neolithische nederzetting. Bij archeologische veldprospectie werden ter hoogte van de voormalige kloostersite vondsten geregistreerd, waaronder wandscherven en dakpanfragmenten, die kunnen verwijzen naar een Romeinse villa op deze plaats.
In de zogenaamde intra-muros zone van de voormalige kloostersite werden bij latere archeologische opgravingen versierde tegels, glas, huisraad, grafsteenfragmenten, muurresten, afvalkuilen, munten, beeldjes, gereedschap en dierlijk botmateriaal aangetroffen, hoofdzakelijk uit de tweede helft vijftiende tot begin zestiende eeuw. Op basis van nog recenter geofysisch onderzoek en archeologische begeleiding kwamen ook muurrestanten van het polygonale koor van de verdwenen kloosterkerk aan het licht en werden geassocieerde sporen en vloerniveaus aangetroffen, waaronder zuilbasissen, gewelfpijlers en steunbeerposities.
Het clarissenklooster van Beaulieu was in de late middeleeuwen één van de rijkste geestelijke instellingen van Vlaanderen en kende een tweede bloeiperiode in de zeventiende eeuw. Op het toppunt van zijn bestaan omvatte dit complex een uitgebreid gebouwenbestand, maar ook alle aanhorigheden die kenmerkend waren voor een klooster in deze tijd, zoals ommuurde tuinen, boomgaarden, visvijvers en een losplaats aan de Schelde. In 1783 werden delen van het complex afgebroken. Toch manifesteert de ondergrondse aanwezigheid van het klooster zich nog zeer duidelijk in het landschap, onder meer door toegangen die leiden naar kelders, rioleringen en waterputten, door grondsporen aan de oppervlakte en door een subtiel microreliëf. Naast bodemsporen van het verdwenen gebouwenbestand van het clarissenklooster kunnen ook sporen van begraving worden aangetroffen. Het cultuurhistorische landschap heeft ontegensprekelijk een hoge archeologische waarde en kan betekenisvol bijdragen tot het onderzoek van kloostersites in het algemeen en clarissenkloosters in het bijzonder. Dit geldt ook voor de gebiedsdelen die door grondwerken voor de aanleg van het golfterrein vrij ingrijpend zijn gewijzigd.
De kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ geldt als een voorname en historisch belangrijke site met een vroege ontstaansgeschiedenis. Ook in het omgevende gebied werd al een menselijke aanwezigheid geregistreerd vanaf de steentijden. De kloostersite werd omstreeks 1290 gesticht door de Orde van Clarissen, een vrouwelijke tak van de vroegfranciscaanse beweging, op initiatief van Isabella van Luxemburg, tweede echtgenote van graaf Gwijde van Dampierre. De kloostersite van deze Rijke Klaren of Urbanisten genoot pauselijke bescherming en werd in de loop van de dertiende eeuw bekend als zogenaamde ‘Abdij van Beaulieu’, verwijzend naar het nabijgelegen grafelijke buitenverblijf ‘Bello loco’. Dit Petegemse burchtcomplex, waaraan in de elfde eeuw ook al een klooster en proosdij en vervolgens in de twaalfde eeuw de Franse benedictijnenabdij van Saint-Thierry du Mont d’Hor bij Reims waren verbonden, ontstond vanuit een oorspronkelijke Karolingische ‘curtis’ of vroonhof, een voorbeeld van een zogenaamde ‘villa publica’ of koninklijk domein uit de negende eeuw, en een latere castrale motte uit de elfde eeuw.
Het clarissenklooster met hospitaal, scriptorium en bibliotheek, dat de nochtans moeilijke veertiende eeuw kon doorstaan, ontwikkelde zich tot een van de rijkste geestelijke instellingen van Vlaanderen in de vijftiende en de zestiende eeuw. Het werd na plunderingen in 1566 en 1572 opnieuw tot bloei gebracht in de zeventiende eeuw. Voortgaande op de zestiende tot achttiende-eeuwse iconografie, rekeningboeken en boedelbeschrijvingen blijkt de toen grotendeels ommuurde kloostersite een uitgebreid gebouwenbestand te hebben gehad met onder meer een noviciaat met keukens, refters en slaapzalen, een kapittelzaal, een pandgang, een kloosterkapel met beiaardtoren, een sacristie, een poortgebouw, een kapelaanshuis, een gastenkwartier, aanhorigheden en dienstgebouwen, een washuis, één of meerdere bakhuizen, een brouwerij met moutast, een rosmolen, waarschijnlijk een duiventoren en meerdere kelders, schuren en stallen. Bij het klooster, omgeven door ommuurde tuinen, boomgaarden en visvijvers, lag een laad- en losplaats op de Schelde.
De door het clarissenklooster overgenomen landbouwexploitatie, die eerder in de Karolingische periode ten dienste stond van de vorstelijke consummatie, kan geassocieerd worden met het kouterareaal van de Steenkouter en Kloosterkouter van om en bij de negentig hectare groot en was vrijgesteld van geldelijke lasten of tiendebetaling. Het traditionele akkerlandgebruik op de kouters bezat aanvankelijk een driedeling in zogenaamde ‘drichten’ wat ongetwijfeld verband hield met het drieslagstelsel, dat later werd vervangen door meer complexe systemen van vruchtwisseling zonder braak. Het grote, aaneensluitende kouterareaal illustreert nog steeds het vroegere grootgrondbezit van het clarissenklooster.
Aan de dorpsheerlijkheid van Petegem, in 1452 verworven door hertog Filips de Goede, was zeker sinds de vroege vijftiende eeuw, maar wellicht reeds eerder, ook het meerskantgehucht Huiwede verbonden met een areaal aan gemene weidegronden. Een deel van de valleigronden werd gebruikt als graasweide, maar een ander, meer geprivatiseerd deel, werd traditioneel gebruikt als hooiweide of hooiland, vooral dan de laagstgelegen percelen ter hoogte van de Langemeersen. Hiervoor werden tijdens het ancien régime zowel openbare als private hooigrasverkopingen (respectievelijk door de schepenen van de dorpsheerlijkheid en door het clarissenklooster) georganiseerd. Aan de verkopingen waren voor de pachters ook voorwaarden voor nabeweiding gekoppeld. Ook na het ancien régime, tot omstreeks 1950, werden in Petegem en Bevere elk jaar hooigrasverkopingen of zogenaamde ‘grasvendities’ gehouden, waarbij private eigenaars van graslandpercelen hun hooigras uit de Scheldemeersen via een notaris gezamenlijk te koop aanboden. Op de Steenkouter, afgezet met vermoedelijk stenen statie- of kruiswegkapellen, stond minstens vanaf het midden van de achttiende eeuw de verplaatste Nedermolen, waarvan enkel de molenheuvel bewaard bleef. Deze windmolen was eveneens verbonden aan de dorpsheerlijkheid. Al deze elementen en relicten, en zeker ook de goed bewaarde, grote akkerlandpercelen en de smalle graslandpercelen van de Langemeersen in uitzonderlijk lange opstrekkende kavels, vormen een illustratie van het complexe en grotendeels feodale landgebruik in dit cultuurlandschap. Het huidige akkerlandbeheer op de kouters en het graslandbeheer in de Scheldevallei, dit laatste voornamelijk onder het statuut van natuurreservaat, wordt nog steeds voortgezet.
De van nature overstroombare Scheldemeersen werden in de zeventiende tot de negentiende eeuw occasioneel ingeschakeld in het militair inundatiesysteem van de stad Oudenaarde, maar evengoed in de algemene waterhuishouding van het gebied. De Rietgracht of Coupure met nog onbeschoeide oevers vormt één van de belangrijkste leigrachten uit dit systeem en werd bestempeld als een ‘maîtresse rigole’. Een uitgebreid netwerk van sloten en greppels in de Langemeersen staat nog steeds in verbinding met de Rietgracht of Coupure en getuigt van het complexe waterpeilbeheer in de Scheldevallei met afwatering van de graslanden in het zomerhalfjaar maar ook voor de bevloeiing ervan in het winterhalfjaar. De artificiële graslandbevloeiing in de Scheldemeersen is voor dit gebied uitzonderlijk goed gedocumenteerd door de Britse politicus en landbouwkundige sir John Sinclair in zijn boek ‘Hints regarding the agricultural state of the Netherlands compared with that of Great Britain’, gepubliceerd in 1815.
Het clarissenklooster werd in 1783 bij decreet opgeheven en openbaar verkocht, waarna verschillende gebouwen, waaronder de kloosterkapel, werden gesloopt. Het bewaarde poortgebouw met doorrit, het kapelaanshuis, het gastenkwartier met traptoren, het huis zogenaamd ‘Den Uil’, schuur, kelder, waterput en bakhuis en drie aanhorigheden of vroegere dienstgebouwen, voornamelijk opgetrokken in traditionele hoofdzakelijk zeventiende-eeuwse bak- en natuursteenarchitectuur, getuigen evenwel nog steeds van het rijke historische verleden van de kloostersite. Vanaf halfweg de negentiende eeuw tot omstreeks het midden van de twintigste eeuw werd onder impuls van de familie Pycke de Peteghem, eigenaars van het naburige ‘Oud Kasteel’ en ‘Nieuw Kasteel’ van Petegem, een succesvolle adellijke verwervingspolitiek gevoerd om rond de voormalige kloostersite een nieuwe domeinstructuur te vormen. De kloostersite kende toen een overwegend agrarische uitbating en is pas recent geëvolueerd tot residentiële bewoning.
Een bewaarde wedstrijdtoren herinnert aan de jaarlijkse paardenrennen die in de eerste helft van de twintigste eeuw door het echtpaar baron Max(imilien) Pycke de Peteghem en barones Edith de T’Serclaes de Kessel op een geïmproviseerde hippodroom in de Scheldemeersen werden georganiseerd. De toren diende als uitkijkpost voor de jury, waarbij de ruimte onderaan ook dienst deed voor het omkleden, wegen en verfrissen van de jockeys.
Het gebied met de kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’, gesitueerd aan een inmiddels afgesneden Scheldemeander, ligt op de overgang van een licht golvend laagterras naar een vlakke alluviale riviervallei. De geologische basis van het gebied bestaat uit Tertiaire kleiige lagen van mariene oorsprong, met daarop een zandlemige tot kleiige Kwartaire deklaag. Langs de Meersstraat ligt een ongeveer twee meter hoge steilrand als markante terreinovergang. Deze terreinovergang is een typevoorbeeld van een reliëfprofiel bepaald door geologische opvullingen. Het gebied is daarmee representatief voor de geomorfologische processen uit de late, glaciale periode van het Pleistoceen en de vroege periode van het Holoceen, die samen een belangrijke rol hebben gespeeld bij de landschapsgenese van de zogenaamde ‘Vlaamse Vallei’. De afgesneden meander nabij de voormalige kloostersite herinnert dan weer aan het postglaciale rivierpatroon van de Schelde.
In de alluviale vallei zijn nog andere reliëfverschillen waarneembaar, onder de vorm van oeverwallen en komgronden, te wijten aan een verschil in sedimentatie tijdens opeenvolgende overstromingen vanuit de Schelde. De bodemkenmerken variëren van droge tot matig droge zandleemgronden en lichte zandleemgronden op de Steenkouter en de Kloosterkouter tot natte tot zeer natte klei- en zware kleigronden in de Langemeersen en in de binnenlob van de afgesneden Scheldemeander, maar ook met overgangen naar iets minder natte en lichtere zandleemgronden. Lokaal komen onder kleipakket in de Langemeersen ook veenafzettingen voor.
Het gebied vertoont bijzondere kenmerken van een sterke grondwaterstroming met zowel diepe als ondiepe basenrijke en kalkhoudende kwel, ontstaan na infiltratie van regenwater in de Steenkouter en Kloosterkouter en in duurtijd variabel transport doorheen de meer of minder watervoerende Kwartaire zand- en zandleemlagen. Deze specifieke abiotische condities zijn bepalend voor het voorkomen van typische graslandvegetaties met zeldzame en zelfs bedreigde plantengemeenschappen, soms met soorten, zoals weidekervel en weidekerveltorkruid. Deze bedreigde plantengemeenschappen kennen een beperkt verspreidingsgebied en vormen een Europees beschermingswaardig habitattype. Vooral de uitgestrekte extensief beheerde natte hooigraslanden en de enkele rietlanden en grazige ruigten zijn soortenrijk en behoren tot de vegetatietypes van het Glanshaververbond (Arrhenaterion), het Verbond van grote vossenstaart (Alopecurion) en het Dotterbloemverbond (Calthion), met overgangen naar het Rietverbond (Phragmition) en het Verbond van scherpe zegge (Magnocaricion) en het Dotterbloemverbond (Calthion).
Door het relatief grote graslandareaal, het regelmatige overstromingsregime, het vrij ongestoorde grondwaterproces en de geringe rustverstoring komen in het gebied ook broedbiotopen voor van zeldzame vogelsoorten zoals kwartelkoning, krakeend, bruine kiekendief en sprinkhaanrietzanger, gelinkt aan grote riviervalleien. Buiten het broedseizoen, tijdens de trekperiode en in de winter is het gebied belangrijk als pleisterof winterslaapplaats voor onder meer kemphaan, bokje, watersnip, blauwe kiekendief, paapje, waterpieper en baardmannetje. De Steenkouter en Kloosterkouter vormen samen ook een geschikt broedbiotoop voor akkervogels als veldleeuwerik en patrijs, gebonden aan open terreinen.
Het voorkomen van zeldzame planten- en diersoorten, alsook van de geassocieerde vegetaties en diergroepen, maakt het gebied tot één van de zeldzame plaatsen in Vlaanderen waar onderzoek en kennisverdieping rond traditioneel beheerde cultuurlandschappen mogelijk is.
De verschillende landschapscomponenten en structurerende landschapselementen in het gebied vormen een sterke en nauwelijks verstoorde samenhang. De grotere deelgebieden met het open koutercomplex van de Steenkouter en Kloosterkouter en de open tot halfopen graslandkernen in de Scheldemeersen, zijn nagenoeg onbebouwd. Een langgerekte houtkant langs de Meersstraat van ongeveer 875 meter lang markeert de twee meter hoge steilrand tussen beide deelgebieden en is duidelijk grensstellend.
De typische en uitzonderlijk lange opstrekkende perceelsvormen in de Langemeersen met verhoudingen van ongeveer 20 meter breed op 300 meter lang of uitzonderlijk van 3,5 meter breed op bijna 600 meter lang, wordt bepaald door een uitgebreid netwerk van sloten en greppels. Zeker daar waar dit patroon is aangevuld met knotbomenrijen, wordt dit deelgebied ruimtelijk gestructureerd. Deze kenmerken worden tijdelijk nog versterkt in het hooiseizoen met een afwisseling van vroegere en latere maaibeurten.
De overgang van het koutercomplex naar de alluviale riviervallei wordt daarnaast geaccentueerd door de aanwezigheid van het meerskantgehucht Huiwede, getypeerd door voormalige landarbeiderswoningen en kleine hofsteden waarvan de langgestrekte voorgevels van de hoofdvolumes zuidgericht zijn. Deze historische rijbebouwing vertoont een opvallend ruimtelijk-structurerend bewoningspatroon.
Ook de afgesneden Scheldemeander, dicht bij de voormalige kloostersite en nog goed herkenbaar als open water, vormt een ruimtelijk-structurerend landschapselement.
Door de gave historisch-landschappelijke structuur van kouterruggen en valleigraslanden langs de Scheldevallei bezit het gebied een hoge esthetische waarde. Het resterende historische gebouwenbestand van het voormalige clarissenklooster en het meerskantgehucht Huiwede bevinden zich daarmee nog in een oorspronkelijke setting van een oud cultuurlandschap. De open zichten over de kouters en over de Scheldemeersen, soms met het massief van de Koppenberg als decor van het heuvellandschap van de Vlaamse Ardennen, dragen bij aan de hoge landschappelijke belevingswaarde van het gebied. Deze belevingswaarde wordt ondersteund door een relatieve rust en stilte in het uitgestrekte gebied, dat nauwelijks door wegen is versneden.
In het gebied komen enkele waardevolle zichten voor, onder meer over de open koutercomplexen van de Steenkouter en Kloosterkouter, plaatselijk met waarneming van het profiel van de dorpskerk van Petegem, in de Scheldevallei met lokaal de toren van de Sint-Walburgakerk van Oudenaarde als baken en plaatselijk ook met doorkijk op de voormalige kloostersite, waarbij de traptoren van het gastenkwartier, met klokvormig dak en sierlijke spits met windvaantje een markante blikvanger vormt in het landschap. De afgesneden Scheldemeander, nog deels herkenbaar als open water, draagt bij aan extra beeldvariatie in het landschap.
Bevere (Oudenaarde), Petegem-aan-de-Schelde (Wortegem-Petegem)
De kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen is een gevarieerd oud cultuurlandschap met een voormalige kloostersite en aansluitend koutercomplex, overgaand in het meersengebied van de Schelde, met daar tussenin het traditionele meerskantgehucht Huiwede.
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kloostersite ‘Abdij van Beaulieu’ met Steenkouter, Kloosterkouter en Langemeersen [online], https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/178263 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.