Teksten van Sint-Jozefcollege met kapel en hekwerk

https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/3301

Sint-Jozefcollege met kapel en hekwerk ()

Het oudste gedeelte van het Sint-Jozefcollege te Hasselt met kapel en hekwerk, is beschermd als monument.


Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sint-Jozefcollege met kapel en hekwerk [online], https://id.erfgoed.net/teksten/189501 (geraadpleegd op ).


Sint-Jozefcollege met kapel en hekwerk ()

Het oudste gedeelte van het college, dat als monument is beschermd, bestaat uit een brede middenvleugel met een ten zuidwesten met één hoek aansluitend lager gedeelte, de voormalige lagere school. Het werd ontworpen door architect Léon Jaminé (1858-1921) en in 1881-1882 opgetrokken aan de Guffenslaan.

Historiek

Het college ontstond in het klimaat van katholiek verzet tegen de schoolwet van 1879, die een neutraal lekenonderwijs tot stand bracht onder toezicht van de staat. De schoolstrijd was het gevolg.

Op de vergadering van de Belgische bisschoppen in Mechelen in februari 1880 raadde de ouderdomsdeken van de Belgische bisschoppen, monseigneur Victor-Joseph Doutreloux (1837-1901), aan in de hoofdstad van de provincie Limburg een bisschoppelijk college op te richten.

Het vrij katholiek middelbaar onderwijs was in Limburg zwak ontwikkeld. Deze toestand had te maken met de slechte economische situatie in de provincie, waardoor de deelname aan het middelbaar en hoger onderwijs steeds onder het nationale gemiddelde lag.

In Hasselt was er voor het katholieke deel van de bevolking geen middelbare school voor jongens begin jaren 1880.

Het Koninklijk Atheneum, verderop aan de Boulevard de l’Athénée, de huidige Guffenslaan gelegen, beschikte daarentegen over een ruime humaniorastructuur. Het had zelfs een internaat, dat op 1 januari 1879 werd afgeschaft. Het rijksonderwijs in het algemeen was goed vertegenwoordigd in Hasselt.

Terwijl monseigneur Doutreloux nog nadacht over de oprichting van een college in Hasselt, wendden enkele katholieken uit Hasselt en omstreken zich tot de bisschop van Luik. Ook zij verlangden een katholiek college in de provinciehoofdstad. Ze konden rekenen op de morele steun van de bisschop en stichtten een comité voor de bouw van een college waar de kinderen lager en middelbaar onderwijs zouden kunnen volgen. Kanunnik Schoolmeesters, pastoor-deken van Hasselt, was de voorzitter. Advocaat Jules Nagels, hoofd van de katholieke partij en provincieraadslid dat scherp van leer trok tegen de onderwijswet en de liberale gouverneur graaf Goupy de Beauvolers (1825-1894), was de ondervoorzitter. Ridder Adrien de Corswarem, lid van de Bestendige Deputatie, Isidoor Goetsbloets, Amédée en Edmond Briers, Louis van Vinkenroy, Marcellin Roelants, Charles en Georges Palmers en kapelaan Truyers waren leden. Advocaat Nagels, ridder Adrien de Corswarem en notaris Isidoor Goetsbloets waren vooraanstaande mandatarissen van de katholieke partij, zodat politieke factoren ook wel een rol zullen gespeeld hebben bij de inspanningen om een college op te richten.

Op 9 juli 1881 verleed notaris Isidoor Goetsbloets te Hasselt de akte van verkoop van een stuk grond, 64 are 30 centiare, “Op de Werken”, aan één zijde grenzend aan Monsieur Loodts, aan de andere zijde grenzend aan le ruisseau, de Helbeek, die nu nog tussen de huizen Put en Bosmans op de hoek Toekomststraat – Stadsomvaart onder de grond stroomt. Aan de voorzijde grensde het terrein aan de Boulevard de l’Athénée, de huidige Guffenslaan. De Heer Henri Vanhese en mevrouw Pulchérie Vanhese, épouse assistée et autorisée de monsieur Michel Nijs distillateur-propriétaire, waren de verkopers. De Heren Amédée en Edmond Briers van Hasselt, ridder Adrien de Corswarem van Hasselt, de Heren Charles en Georges Palmers van Stevoort, advocaat Marcellin Roelants van Hasselt en pastoor-deken Schoolmeesters van Hasselt kochten de grond voor 18.000 frank. Dezelfde dag verkocht de Heer Antoine Loodts, négociant à Hasselt, aan dezelfde kopers voor 10.000 frank een stuk grond van 30 are 50 centiare, kadastraal vermeld “Begijnenpoel”, dat paalde aan het eerste stuk. Notaris Goetsbloets verleed beide akten voor 900 frank; het schrijfgeld bedroeg toen slechts 5,50 %. Het comité had dus een bouwgrond gekocht van 94 are 80 centiare.

Architect Léon Jaminé (1858-1921) kreeg de opdracht de plannen voor het nieuwe college te ontwerpen. Volgens Gerard Verbeek (1982) was architect Jaminé “de bouwkundige raadgever van de bisschop van Luik en had [hij] ook reeds aan de domkerk van Luik zijn beste kunnen gewijd”. In het Bisschoppelijk Archief getuigen geen documenten van een officiële betrekking, maar sinds Léons vader Lambert Jaminé bestond er een informele vertrouwensrelatie met het Luikse bisdom. Bovendien inspireerden de sociaalvoelende acties en ideeën van de Luikse bisschop de gelijkgestemde Léon Jaminé: Doutreloux verleende niet alleen steun aan de christelijke democratie, maar trok zich eveneens de belangen van de boeren en de arbeiders aan.

De constructie van het Sint-Jozefscollege is de vroegst gekende monumentale realisatie van Léon Jaminé, als privé-architect.

De plannen waren groots voor hun tijd: de inplanting, de degelijkheid van de bouw, de functionele opvatting van het geheel, de compositie van de gevel met Brugse traveeën, de neogotische stijl getuigden van visie en durf. De neomiddeleeuwse vormentaal was voor de architect de enige legitieme vorm voor christelijke kerkelijke architectuur. Dit diocesane college, dat als tegenhanger van het antigodsdienstige liberale onderwijs werd opgericht, kon enkel in de katholieke huisstijl gebouwd worden. Het diende als tegenpool voor het Koninklijk Atheneum, dat in 1865 door stadsarchitect J. Gérard in een neoclassicistisch geïnspireerde stijl werd uitgebreid. De spanning die ontstond uit de tegenstelling tussen neoclassicistisch als “heidens” en “profaan” versus neogotisch als “christelijk” was uiterst betekenisvol. Het college toonde door zijn verschijning aan de gehele provincie de katholieke idealen, die in het complex aan de leerlingen werden doorgegeven. De locatie van deze programmatische, belerende architectuur was van cruciaal belang: het college werd eveneens ingeplant op de nieuwe Boulevard de l’Athénée, de huidige Guffenslaan.

Op 18 juli 1881 werd de eerste steen van het nieuwe college gelegd door de comitéleden Briers, Roelants en Van Vinkenroy. Wie de aannemer was, is niet geweten, evenmin tegen welke prijs het gebouw werd opgetrokken. Monseigneur Doutreloux wijdde op 11 september 1881 de eerste steen. Na het evangelie van de dankmis hield monseigneur Cartuyvels, vice-rector van de Leuvense Alma Mater, “gedurende drij kwartiers de toehoorders aan zijnen mond gekluisterd” op het thema “ de afgekeurde en verworpen steen is de hoeksteen van het gebouw geworden, hetgeen hier moet betekenen: het geloof, uit het officieel onderwijs gebannen, is de grondslag van het vrije onderwijs geworden”. Ook hieruit blijkt dat het Sint-Jozefscollege een typisch product is van de schoolstrijd. Door de uiterst slechte economische toestand in Limburg waren de 150 vaklui en de boeren die de stenen aanvoerden, verplicht tegen een hongerloon te werken. Bij de inwijding van het Hasseltse college in 1898 zou Doutreloux, die in Limburg opgroeide, Jaminé geprezen hebben om zijn “ervaren kundigheid en belangelooze werkzaamheid”

Op 8 augustus 1882 kwam het Sint-Jozefsbeeld aan, dat heden ten dage nog steeds de voorgevel siert, boven de collegekapel. De Leuvense beeldhouwer Vermeylen, waarschijnlijk Jan Frans Vermeylen (1824-1888), minder aannemelijk diens zoon Frans (1857-1922), had het 2,20 meter hoge en 1500 kilogram wegende beeld in Bornse steen gebeiteld. Later werd dit beeld overschilderd.

Op 9 september 1882 werd “de mei gestoken”. Het gebouw was in vijftien maanden zover voltooid dat de lessen op 18 oktober 1882 konden beginnen. Er waren van meet af aan honderdzestig leerlingen en zes leraars. Het toenmalige college kon gebruik maken van het huidige oude gebouw aan de Guffenslaan, zonder de latere noordoostelijke zijvleugel. Het college omvatte een externaat, een half pensionaat en een internaat, dat na de paasvakantie op 17 april 1883 werd geopend, en bood lager, hoger en beroepsonderwijs aan. Het onderricht werd volledig in het Frans gegeven.

Op 13 augustus 1883 werden het college en de kapel ingezegend door monseigneur Doutreloux.

Het college werd kadastraal opgetekend in 1883, met een viertal losstaande elementen achteraan. Het jaar daarop werd kadastraal een aanbouw achteraan links genoteerd, en een zeer kleine aanbouw links van de centrale trapkoker.

In 1889 werd een landbouwschool geopend, een kleine haast marginale afdeling. Met de subsidies die rijk en provincie toekenden voor de organisatie van de landbouwlessen, kon directeur Noelmans de serre bouwen, die toen tegen de huidige Stadsomvaart lag. In de hoek tussen Stadsomvaart en Toekomststraat lag tot een eind in de jaren 1920 een boerderij, die ook als proefterrein voor de landbouwafdeling fungeerde. Verder was er nog een moestuin en een boomgaard.

In 1892 werd er achteraan een bijkomend losstaand element kadastraal geregistreerd.

De bestaande gebouwen werden al vlug te klein. Er was al een noodoplossing gevonden voor de kapel: een stel beschotten sloot de leraarsgang op de eerste verdieping af tot tegen de trap zodat de kapelruimte dubbel zo groot werd. De studiezaal was ook te klein en er waren tevens te weinig “chambretten” voor de internen, zodat de toneelzaal op de hoogste verdieping voor het internaat moest ingericht worden. Er was nood aan een nieuwe toneelzaal en een nieuwe kapel.

Léon Jaminé tekende alweer de plannen. In 1898 werd de oorspronkelijke kapel vervangen door een nieuw gebouw, loodrecht midden op de achtergevel opgetrokken. De toneel- of feestzaal, later ook studiezaal, lag op de begane grond, de kapel op de bovenverdieping. Mag uit de woorden waarmee monseigneur Doutreloux bij de inwijding van de kapel begin 1898 architect Jaminé om zijn “ervaren kundigheid en belanglooze werkzaamheid” loofde, besluiten dat de architect gratis of alvast tegen een laag ereloon gewerkt heeft? Door de beperkte financiële middelen werd het grote gebouw op zwakke fundamenten en zonder kelders opgetrokken, zodat geen grote overspanningen mogelijk waren. Voor de veiligheid gebruikte men pijlers om de last van de bovenverdieping en het dak te schragen. De vierkante pijlers liepen in de kapel uit in zuilen die het spitstongewelf van de middenbeuk van het bedehuis droegen. Het nieuwe gebouw was van baksteen en had een zadeldak. De zijgevels werden geritmeerd door versneden steunberen, waartussen onderaan getoogde muuropeningen voorkwamen en op kapelniveau spitsbogige drielichten met maaswerk.

In 1899 werd deze nieuwe kapel voor het eerst kadastraal genoteerd. Op deze schets is het in 1892 geregistreerde vijfde losstaande element achteraan verdwenen door de bouw van het nieuwe bedehuis. Er kwam een nieuw losstaand L-vormig gebouw ten zuiden van de kapel bij, dat in 1902 alweer verdween. In 1908 kreeg de nieuwe kapel van 1898 een nieuwe bemeubeling.

Het nieuwe kapelgebouw moest in 1974 worden afgebroken wegens bouwvalligheid. Het bijna volledig ontbreken van enige fundering maakte herstelling onmogelijk.

Het college lag bij aanvang nog in de vrije natuur. De speelplaats ten noordoosten was nog niet verhard, wat spelen als kegelen, beugelen en vooral voetbal mogelijk maakte. De boerderij, de serre, de moestuin en de boomgaard gaven het college een landelijk uitzicht. Waar nu het Virga Jesseziekenhuis ten zuiden van de Stadsomvaart ligt, gaven de moerassige gronden van de Begijnenpoel en van het Plankenweike aanleiding tot winterpret, te meer daar er enkel aan de voorzijde van het college afsluitingen waren, bestaande uit muren, hekwerk en inrijhekken tussen bakstenen pijlers.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er inkwartieringen van eerst Belgische dan Duitse soldaten. De paarden van de Duitsers hadden in de studiezaal onder de kapel de vloer grondig vernield.

Vanaf Pasen 1917 werd in het college het interne leven Nederlandstalig. Al duurde het nog zestien jaar een het college een volledig Nederlandstalige onderwijsinstelling werd.

In 1922 werd de nieuwe kapel hersteld en geschilderd. Sedert dat jaar zetten de zusters salvatorianessen zich in voor alle collegebewoners. In 1923-1924 kwam er een nieuwe kruisweg, een geschenk van de priester-leraars en leraars van het college.

Door het groeiende aantal leerlingen moest er bijgebouwd worden. Architect J. Theunissen van Hasselt ontwierp in 1928 de plannen voor acht klassen en het cinemazaaltje, dat later ook als eetzaal voor de externen diende. De nieuwbouw werd opgericht in het verlengde van de kapel achteraan en werd voltooid in 1932.

Enkele jaren later was een uitbreiding opnieuw noodzakelijk. In twee fasen werd de noordoostelijke vleugel gebouwd, naar ontwerp van architect J. Theunissen (Hasselt) en met als aannemers de gebroeders Werckx (Hasselt): eerst een onderbouw voor de fietsen van de externen (1932) en een begane grond met de grote studiezaal voor de internen (1935), in 1938-1939 de leraarskamers op de tweede bouwlaag en klassen op de derde bouwlaag: een teken- en een wetenschappenlokaal. Rond dezelfde tijd werd ook het klaslokaal voor de vierde graad gebouwd, het lokaal tussen de oude en de nieuwe vleugel, naar ontwerp van dezelfde architect en dezelfde aannemers. Op 16 juni 1939 zegende monseigneur Kerkhofs, bisschop van Luik en oud-leerling van het college, de nieuwe lokalen in. Deze uitbreidingen werden kadastraal geregistreerd in 1938.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren er weer inkwartieringen en werden meubels opgeëist. Een aantal leerkrachten werd gemobiliseerd. Op 10 juni 1944 verbond directeur Michiels er zich tegenover het stadsbestuur toe de kelders van het college bij luchtbombardementen ter beschikking te stellen van de bevolking. Op 4 november 1944 viel een vliegende bom in de Kapelstraat. Vele ruiten waren verbrijzeld aan de achterzijde van het college. De sluitstenen van twee trapgeveltjes kwamen gedeeltelijk naar beneden.

Na de Tweede Wereldoorlog groeide het leerlingenaantal snel.

Vanaf 1947 werd een turnzaal in gebruik genomen op de bovenste verdieping van het oude gebouw, aan de rechterzijde.

Nieuwe bouwplannen kregen tussen 1954 en 1955 vaste vorm. Architect Isidoor Lavigne (Hasselt) maakte de ontwerpen. De laagste onderschrijver, het bouwbedrijf Willems van Hasselt, kreeg driehonderd werkdagen om de nieuwe vleugel te voltooien, die aansloot bij het klaslokaal voor de vierde graad van 1939.

Naar aanleiding van het 75-jarig bestaan van het college was er in 1957 een jubelviering. Op 1 juni dat jaar werd in de inkomhal van het college een gedenksteen ingezegend, ter nagedachtenis van de oud-leerlingen die in de Tweede Wereldoorlog gesneuveld waren.

In 1958-1959 mocht het college zijn 1500ste leerling inschrijven, waardoor het tot de grootste in Vlaanderen behoorde. Het college bereikte in 1964-1965 een recordaantal leerlingen: 2000.

De kleine, eerste kapel werd gerestaureerd. Ze was in de loop der tijden opslagplaats, biljartzaal voor de priesters en leraarsbibliotheek geweest en kreeg nu weer de bestemming waarvoor ze in 1881-1882 ontworpen werd.

In de loop van 1981-1982 werd in het hoofdgebouw hard gewerkt: de leraarszaal op de benedenverdieping werd verruimd; de secretariaten werden gereorganiseerd; er kwam een ontvangstruimte naast de bibliotheek... In de latere linkerzijvleugel werd in de vroegere studiezaal van het internaat (1935) en in de fietsenstalling van 1932 een functioneel auditorium ingericht.

Sinds 1 september 1999 noemt het voormalige Sint-Jozefscollege officiëel het Virga Jessecollege, na de fusie met de Humaniora van de zusters Kindsheid Jesu.

Beschrijving

Het college ligt aan de buitenzijde van de boulevard van Hasselt, ten zuidoosten van de stadskern. Het zou het grootste neogotische gebouw voor burgerlijke doeleinden in Limburg zijn.

Het oudste gedeelte van het college bestaat uit een brede middenvleugel met een ten zuidwesten met één hoek aansluitend lager gedeelte, de voormalige lagere school.

De gebouwen zijn van donkerrode baksteen en hebben een voor die tijd typische rode knipvoeg, die het monolitische karakter van het baksteenmetselwerk versterkt. Fel rode baksteen werd aangewend voor de geprofileerde omlijstingen van de muuropeningen en de overhoekse muizentanden. Rood uitziende natuursteen werd gebruikt voor de klooster- en kruisvensters, zandsteen (?) voor de van hoekblokken voorziene tweelichten van de kapel, voor de hoekblokken van de van lege sokkeltjes voorziene, overhoeks geplaatste, versneden steunberen van de inkompartij en voor de geprofileerde consoles onder de geprofileerde houten kroonlijst. Hardsteen is aangewend voor de plint met afzaat van het souterrain met getraliede getoogde keldervensters. Er zijn sierankers en volgende jaartalankers: “AN 1881 NO” en “AN 1882 NO”, verwijzend naar het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden. De gecombineerde zadeldaken hebben kunstleien, markerende bakstenen schouwen en dakvensters en dakkapellen met trapgevelvormige bekroningen en getoogde, van natuurstenen aanzetstenen voorziene vensters.

De middenvleugel telt elf traveeën en drie bouwlagen, heeft een middenrisaliet en twee zijrisalieten met trapgevelvormige bekroningen.

De inkomtravee is opgevat als een gesloten, vierkant massief blokvolume dat herinneringen oproept aan een versterkte burchtpoort. De rechthoekige eiken vleugeldeur met bewaard ijzerbeslag en getraliede venstertjes heeft als bovenlicht een natuurstenen spitsbogig drielicht, het geheel gevat in een geprofileerde natuurstenen Tudorboogvormige omlijsting. De zijgevels van deze inkompartij hebben elk een rechthoekig venster met een glasraam. Boven de inkom verheft zich een vijfzijdige erker, namelijk de koorpartij van de collegekapel, met spitsbogige tweelichten gevat in rechthoekige spaarvelden en bekronende kantelen met vijf wapenschilden. Het centrale tweelicht heeft een zeslob bovenaan, de twee ernaast een drielob en de twee laterale een vierlob. Deze erker verwijst naar laatgotische belforten. De uitwerking van deze middenrisaliet was eerder bij toenmalige gevangenisarchitectuur gebruikelijk. Tegen de bekronende trapgevel boven de erker is een witgeschilderd beeld van de Leuvense beeldhouwer Vermeylen aangebracht onder een witgeschilderd baldakijntje, het geheel gevat in een spitsbogige spaarnis, met bekronende spitsboogvormige muuropening en natuurstenen kruis.

Als model voor de uitwerking van de bakstenen gevels met trapgevelvormige bekroningen stond de Brugs geïnspireerde neogotiek waarin de zogenaamde Brugse travee de traveeën van de verschillende verdiepingen in een doorlopende verticale spaarnis verbindt.

De rechterzijgevel en de achtergevel zijn analoog opgevat. De eerste heeft een recente bordestrap die lateraal toegang geeft tot de linkerzijgang van het college. De laatste heeft rechthoekige vensters (drielichten) met getoogde bekroning in de middenrisaliet. Twee bordestrappen met afwerking van granito geven via twee deuren met getoogd bovenlicht lateraal toegang tot de in deze middenrisaliet aanwezige trapkoker met aansluitende haakse middengang en inkomhal.

Het interieur van het college omvat een inkomhal met een kruisribgewelf op bladwerkconsoles en in het drielicht van het bovenlicht van de voordeur een glasraam met bloemen, sterren en de jaartallen 1882 en 1982, verwijzend naar het eeuwfeest van het college.

Het glasraam in het linkervenster van de inkomhal vertoont bloemen, een vogel, sterren en de inscriptie: “GESCHONKEN DOOR LEERLINGEN VIe JAAR. 1981-82”, dat in het rechtervenster vertoont bloemen, vogels, een zon en de inscriptie: “ONTWERP M. KONINGS – UITVOERING A. MATHIJS”.

Vier trappen van telkens drie hardstenen treden geven toegang tot de haakse middengang, waarop de centrale trapkoker achteraan aansluit en waarop de twee zijgangen lateraal uitgeven.

De vloeren van deze centrale gedeelten zijn van granito met omlijstingen van mozaïek, de plinten bestaan uit oker en bruine cementtegels, waarvan sommige met kruisen en bloemen, en de zolderingen zijn vlak, rusten op geprofileerde consoles, en zijn voorzien van geschilderde centrale bladwerkmotieven (eikenbladeren en eikels) in de centrale middengang. Tegen de Tudorboogvormige scheibogen van de centrale haakse gang zijn een zestal tondi geschilderd met wapenschilden: vooraan links, het wapenschild van Hasselt met de twee hazelaars; vooraan rechts, de Limburgse leeuw; midden links, het wapen van de toenmalige bisschop van Luik met de inscriptie: “QUIA EGO SERVAS”; midden rechts, de Luikse leeuw; achteraan links, het pauselijk wapenschild en achteraan rechts, de gekroonde Belgische leeuw.

Tussen de eerste en de tweede trap zijn er in de zijwanden van de inkomhal twee korfboogvormige eiken vleugeldeuren met trapgevelvormige bekroning leidend naar twee kelderruimten.

Aan de linkerwand hangt een witmarmeren gedenkplaat met de namen van de oud-leerlingen die slachtoffer werden van de Tweede Wereldoorlog.

Voorbij de laterale gangen met korfboogvormige scheibogen bemerkt men in de haakse middengang aan de linkerkant een witmarmeren herdenkingsplaat met metalen Christuskop en een inscriptie ter herinnering aan de eerste rector, P. Noelmans; aan de rechterwand hangt een witmarmeren gedenkplaat met de namen van de in de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde oud-leerlingen.

De centrale bordestrap is van eikenhout en vertoont onderaan trappalen met kantelen als bekroning. Op het einde van de rechterzijgang is er een kleinere eiken bordestrap met gelijkaardige trappaal. Op het eerste bordes van de centrale trap is in een rechthoekig drielicht met getoogde bekroning een glasraam aangebracht met de voorstelling van de Heilige Maagd tussen twee engelen, in 1883 geplaatst door de eerste rector, P. Noelmans.

Links en rechts van de centrale bordestrap zijn er getoogde metalen vleugeldeuren, waarachter de hoger reeds genoemde granito steektrappen naar de verharde speelplaats. Onder de centrale bordestrap geeft links een geschilderde getoogde deur toegang tot de kelder.

De benedenkamers aan weerszij van deze centrale gangen, eertijds spreekkamers, eetzalen en dergelijke, hebben doorgaans aangepaste, daar hoger aangebrachte vloerbekleding. In één kamer (de eerste kamer rechts in de rechterzijgang) bleef de originele cementtegelvloer, afwisselend zwart en oker, in geometrisch verband, bewaard, in een andere (de laatste kamer rechts in de rechterzijgang) de plankenvloer. De plafonds werden doorgaans verlaagd. Het eiken binnenschrijnwerk van de getoogde enkele deuren en vleugeldeuren bleef behouden.

Op het einde van de laterale gang rechts zijn er enkele hardstenen treden die via een metalen vleugeldeur met een van een zonmotief voorzien glasraam in het bovenlicht leiden naar een recente metalen bordestrap. De bordestrap op het einde van de linkergang dateert uit het interbellum en is niet in de bescherming opgenomen. Een vleugeldeur geeft hier lateraal toegang naar buiten, terwijl men onder de bordestrap ook toegang heeft tot de kelder.

De middenvleugel is volledig onderkelderd. De kelder bestaat uit een middengang met bakstenen tongewelven, met aan weerszij kelderruimten met gedrukte tongewelven tussen gedrukte bakstenen rondbogen.

Verder zijn er ook troggewelven op ijzeren I-balken en een paar koepelgewelfjes.

Op de tweede bouwlaag bevindt zich aan de Guffenslaan de kapel, waartoe een rechthoekige eiken vleugeldeur toegang verleent.

De plattegrond beschrijft een schip van twee traveeën en een vijfzijdige sluiting. Het interieur is bepleisterd en beschilderd en was eertijds van decoratief rankwerk voorzien, dat later werd overschilderd. De vloer is thans bekleed met linoleum of balatum. Het verhoogde koor heeft een bekleding van vasttapijt. De overkluizing bestaat uit een verlaagd plafond, waarboven kruisribgewelven en een straalgewelf in de sluiting op het niveau van de derde bouwlaag. Deze gewelven rusten op colonnetten met bladwerkkapiteeltje en geprofileerd basement. De gewelven van het schip zijn zichtbaar op de derde bouwlaag, via een rechthoekige deur met Tudorboogvormige bekroning.

De triomfboog is spitsbogig en in de sluiting rechts bevindt zich een drielobbige spitsboognis. Het mobilair bestaat uit figuratieve en decoratieve glas-in-loodramen, met van links naar rechts in de vijf tweelichten: de Heiligen Petrus en Paulus, een gift van monseigneur Doutreloux, de Heilige Lambertus en een tweede heilige, een gift van Marcellinus Roelants; decoratief bladwerk; twee mannelijke heiligen, de onderste met winkelhaak, waarschijnlijk Sint-Thomas, de bovenste met een kruis, een gift van Walvina Du Vivier (1883), alsook twee andere mannelijke heiligen, de onderste met kruis en lelietak, in memoriam van Dom. Edwardus Franciscus (...) Joseph Precaus; decoratief bladwerk; de Heilige Maria met Kind onderaan en een mannelijke heilige met boek bovenaan, een gift van Comes de Preston, verder de Heilige Petrus onderaan met erboven een mannelijke heilige in habijt met een kind op de arm, waarschijnlijk Sint-Antonius van Padua, een gift van Adrianus de Corswarem.

Links staan er twee eiken kasten met beglaasde vleugeldeuren. In de sluiting bemerkt men een geelkoperen tabernakel met een Christusfiguur en de inscriptie: “DEN Z.E.H. BESTUURDER ENGELEN AANGEBODEN VOOR HET ST JOZEF’S COLLEGIE VAN HASSELT / DOOR Mr EN MEVROUW JAN RAMAEKERS-CRULS ZEELHEM GOEDE WEEK 1925”. De op oude prentbriefkaarten afgebeelde kruisweg, neogotische communiebank, dito altaar en sokkels met beelden van de Heilige Maagd en Sint-Jozef verdwenen in de loop der tijd.

Op de tweede bouwlaag bevonden zich voorts de kamers van de priester-leraars, heden aangepast tot klassen.

Op de derde bouwlaag waren eertijds de chambretten van de internen, heden ook in gebuik als klaslokalen. Aan de straatzijde bemerkt men in de klassen achtzijdige ijzeren pijlers, aan de achterzijde zijn die opgenomen in de latere valse wanden van de klassen.

Op de zolder waren aan de linkerkant eertijds chambretten terwijl aan de rechterzijde de oude turnzaal was ondergebracht, vervolgens een open slaapzaal.

De L-vormige voormalige lagere school is gelijkaardig opgevat, telt twee bouwlagen en, aan de zijde van het voorplein van het college, vijf traveeën. De originele inkompartij is overhoeks in de oksel van de L-vorm aangebracht. De achtergevel heeft een uitbouw met een trapgevelvormige bekroning. Het interieur van dit element werd recent volledig aangepast tot appartementen voor priesters op leeftijd.

omgeving

Het college strekt zich in de breedte uit achter een voorplein, dat de gebouwen van het stadsleven afzondert en dat terzelfder tijd een eigen ruimte creëert. De voormalige voortuin is nu in een verharde parkeerplaats omgezet.

Aan straatzijde is er een hardstenen basement waarop een monumentaal ijzeren hek is aangebracht. Het vast hek telt achttien traveeën. Het centrale poorthek is verdwenen. Het traveeritme is aangegeven door een zware vierkante en hogere stijl, bovenaan omgekruld en van een weerhaak voorzien, gedubbeld door een tweede vierkante staaf die in de bodem is verankerd en die door een voluut met de hekstijl boven- en onderaan is verbonden. Dubbele krullen verbinden de vierkante boven- en onderregels met de op lanspunten eindigende spijlen, die afwisselend ofwel getorst en verankerd zijn in de sokkel ofwel glad maar halfweg voorzien zijn van een dubbele, gespiegelde C en onderaan uitlopend als een ankertje.

Links van de voormalige lagere school is er een ijzeren toegangshek, dat vroeger aan straatzijde was opgesteld. Achteraan is er een verharde speelplaats, deels met originele, deels met recente muren. Ter hoogte van de westelijke muur is er een lege nis met inscriptie: “AAN ONZEN GELIEFDEN / BESTUURDER / E.H. JOZEF MICHIELS / 1917 1942”.

  • Beschermingsdossier DL002533, Hasselt Sint-Jozefcollege (S.N., 2009, digitaal dossier).

Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sint-Jozefcollege met kapel en hekwerk [online], https://id.erfgoed.net/teksten/157374 (geraadpleegd op ).