Het kasteel van de hertogen van Brabant is het belangrijkste en oudste burgerlijk gebouw te Turnhout. In tegenstelling tot de meeste andere kastelen, is dit kasteel gelegen middenin de stadskern. Het is een indrukwekkende waterburcht die teruggaat tot de 12de eeuw. In de loop van de geschiedenis werd het kasteel herhaaldelijk verbouwd. In de tijd van Maria van Hongarije, landvoogdes van de Nederlanden, was het een het gebouw het toenmalige 'Hof van plaisanterie'. Na tijden van voor- en tegenspoed raakte het kasteel in de 18de en 19de eeuw zodanig in verval dat het onder meer als stadsmagazijn werd gebruikt. Na de Eerste Wereldoorlog onderging het kasteel een grondige restauratie. Nu doet het gebouw dienst als gerechtsgebouw voor de rechtbank van eerste aanleg. In de grote rechtszaal hangen prachtige muurschilderingen van Karel Boom, die het gerecht ten tijde van Maria van Hongarije voorstellen. De gangen en zalen zijn getooid met historische relieken.
Het kasteel werd opgericht op een relatieve verhevenheid, twee meter hoger dan de Sint-Pieterskerk. Het is dan ook mogelijk dat het kasteel teruggaat op een Romeinse verdedigingspost of Frankische nederzetting, al zijn daarvoor totnogtoe geen harde bewijzen.
Vermoedelijk verwierven de hertogen van Brabant (1106-1404) een bestaand domein met een centrale burcht, dat later verder bestond als 'Land van Turnhout'.
Naast een groeiend middelpunt in het verdedigingssysteem van het hertogdom, was de burcht ook zeer gegeerd als jachtslot. Talrijke heren hadden een uitgesproken voorliefde voor dit Kempens kasteel, resulterend in geregelde verblijven of een meer definitieve vestiging. De onmiddellijke nabijheid van het Grotenhoutbos, een aan de hertog of heer van Turnhout voorbehouden jachtwarande, speelde hierbij een grote rol.
Na de hertogen van Brabant (1106-1404), kwam het kasteel van Turnhout achtereenvolgens in handen van de hertogen van Bourgondië (1406-1482), Maximiliaan van Oostenrijk en de Spaanse kroon (1482-1648), de huizen van Nassau (1648-1711) en Pruisen (1711-1753) en tenslotte Oostenrijk (1753-1794). In 1768 werd de heerlijkheid met het kasteel verkocht aan graaf Julien Guillaume Depestre.
Na de 17de eeuw was de glorietijd van het kasteel voorbij. Onder het Frans bewind (1795-1815) werd het kasteel omgevormd tot rechtbank en gevangenis. Het gebouw werd in 1807 aangekocht door de stad, die besliste er een atelier de travail en een kosteloze school voor jongens en meisjes onder te brengen in 1808. Later werd het gebouw ook gebruikt als stadsmagazijn, pompiershuis en ververij. De gevangenisfunctie bleef gehandhaafd tot 1904.
In 1908 werd het kasteel verkocht aan de provincie die herstellingen en aanpassingen liet uitvoeren in functie van de huisvesting voor de gerechtelijke diensten van Turnout. Het gerechtsgebouw werd plechtige ingehuldigd op 18 oktober 1921.
Het huidige kasteel is het resultaat van verschillende bouwfasen.
Er zijn geen gegevens in verband met mogelijke, nog resterende elementen uit vroegste periode van het gebouw. Mogelijk gaat het om een Romeins, Frankisch en/of Brabants verleden. De grondslagen van het huidige gebouw gaan in ieder geval wel terug op die tijd: het vierkant grondplan, de zware vierkante donjon op de zuidwestelijke hoek, de toren ten noorden en de ingangspartij ten oosten.
Het bestaand slot werd vanaf 1364 herbouwd tot een meer bestendig verblijf door Maria van Brabant, die het sedert de dood van haar echtgenoot, Reinoud van Gelre, in 1371 tot haar eigen overlijden in 1399 bewoonde.
Het geheel onderging een vergroting met een aantal kamers door Antoon van Bourgondië (1406-1415). Het uitzicht moet echter sterk verschild hebben van de huidige situatie.
In opdracht van Margareta van Oostenrijk (1506-1530), werden algemene onderhouds- en verfraaiingswerken uitgevoerd onder leiding van bouwmeesters Antoon II en Rombout II Keldermans en Domien De Waghemaker. De kantelen werden vervangen door een gehouwen lijst, dakvensters werden aangebracht, een nieuwe brug en kapel werden toegevoegd en er werden werken uitgevoerd aan de woningen op het neerhof. De verbouwingen werden in de toen gangbare bak- en zandsteenstijl uitgevoerd van 1504 tot 1516.
De periode onder Maria van Hongarije (1546-1555) wordt algemeen beschouwd als het hoogtepunt in de kasteelgeschiedenis. De sombere, gesloten buitenmuren werden met talrijke vensters doorbroken, de vier bestaande torens (met name de donjon, de noordertoren, de kleine ronde toren op de noordwestelijke hoek en de toren boven de ingang) werden verfraaid, vergulde appels werden aangebracht op de torens en op de dakvensters en overvloedig witte steen, wagenschot en Bourgondisch glas werd verwerkt. Vooral de binnenhuisinrichting was rijkelijk. Binnenplaats en voorplein werden opnieuw gekasseid en het slotpark werd geheel heraangelegd. Pronkstuk van de warande was de door Jacques du Broeucq gebeeldhouwde fontein met watervoedingssysteem naar ontwerp van Brussels fonteinier Pieter de Mesmaekere. De watertoevoer overbrugde een afstand van vier kilometer, vanuit de Heizijde, via een onderaardse leiding van elzenhouten en loden buizen.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) verviel het grootste deel van deze schitterende hofburcht. Ingevolge de neutraliteitsverklaring van 1593 dienden de wallen aan drie zijden geslecht, de grachten gedeeltelijk gedempt en alle deuren en vensters van de twee onderste verdiepingen dichtgemetseld. Een schietpartij door de Staatsen, in 1597, veroorzaakte een hevige brand, waardoor de noordvleugel volledig in de as werd gelegd.
Na de vrede van Munster (1648) behoorde het Land van Turnhout aan het huis van Nassau. Het kasteel werd in zijn oude luister hersteld door Amalia van Solms (1648-1675) en haar dochter, Maria van Zimmeren (1676-1688). De restauratie gebeurde onder leiding van stadhouderlijk architect Pieter Post uit Breda met dagelijks toezicht op de werf door timmermeester Jan Anthony Schuermans, eveneens uit Breda. Voorbereidende werkzaamheden, begonnen in 1649, waren onder meer het klaarmaken van de kleiputten en het verzamelen van stookhout voor het bakken van de nodige stenen. De torenpoort en aanpalende muren van het Kasteelplein aan de Begijnenstraat verdwenen definitief in 1650. Van het ruïneus kasteel, bestaande uit drie vleugels rondom open binnenplaats met poortgebouw aan vierde zijde, was de noordelijke vleugel het zwaarst geteisterd. In de minder getroffen vleugels en donjon bleven alleen de buitenmuren bewaard. Het houtwerk was immers vrijwel helemaal verloren in de brand. De omvangrijke restauratie betrof met name het herstellen van metselwerk, het aanbrengen van nieuwe balklagen en vloeren, dakgebinten en -bekleding, het vernieuwen van kruiskozijnen, deuren en luiken met nodig hang- en sluitwerk en gepaste beglazing en het gebruik van blauwe hard- en witte steen voor de afwerking. In 1653 was het werk voorlopig beëindigd, met name de werken aan de zuid- en westvleugels inclusief de donjon. De vernieuwing van de noordvleugel vond pas plaats in 1694 onder Willem III.
Het restauratie-ontwerp van Pieter Post vertrok van de bestaande kasteelplattegrond maar werd merkbaar beïnvloed door het Hollands classicisme. Daarvan getuigen het gevelbreed driezijdig fronton boven de poort en het tentdak met monumentale, centrale schoorsteen op de donjon. Opnieuw was het interieur op schitterende wijze naar eigentijdse mode aangekleed. Daarvan getuigt de inventaris van de "ameublementen geapprieert tot de casteele van Turnhout", waarvoor vele zaken zoals meubelen en goudleer uit Antwerpen werden betrokken. De ruimtelijke indeling werd afgestemd op de toenmalige tijdsgeest met grote ontvangstruimten, antichambres, kabinetten... en één vertrek voorbehouden voor de diensten van de protestantse eredienst. Met de kasteelrestauratie werd ook het omliggend terrein opnieuw aangelegd. Resultaat daarvan was de inplanting van een stallencomplex aan de noordzijde van het voorplein, de aanleg van een uitgestrekte wildbaan ten westen van het kasteel en de aanplanting van een lindedreef als zuidelijke begrenzing. Oude muurresten werden verwijderd, vroegere vijvers gedempt en de bestaande houten waterleiding geheel uitgegraven, maar een nieuwe fontein kwam er niet. Moestuinen en fruitgaarden werden aangelegd aan zuid- en noordzijde, de kasteelgracht heropend en het hele terrein omsloten door een houten palissade. De gravure van Franciscus Ertinger uit 1678, gemaakt voor de Notitia Marchionatus van Le Roy, illustreert zeer goed de toenmalige toestand. Na een aardbeving in 1692 werden enige herstellingen uitgevoerd. Bij de dood van Willem III in 1702 was het werk bijna voltooid.
Het kasteel werd, ondanks een onderhoudscontract van 1721, opnieuw verwaarloosd onder het Brandenburgs huis. In 1736 was het kasteel nagenoeg verworden tot stapelplaats. De indeling ervan is gekend dankzij het toenmalig visitatieverslag, vergelijkbaar met het bij de verkoop aan Maria-Theresia opgemaakt grondplan van 1753. Er waren grote aansluitende zalen en antichambres zonder de later ingebrachte gangen met de 'verbrande' en op het eind van de 17de eeuw herstelde noordoostelijke toren en de oude poort die eertijds toegang gaf tot de brug naar de noordelijke wallen. In de warande stond een maaldershuis met rosmolen ongeveer ter hoogte van de huidige Wezenstraat. Er was ook een hoveniershuis ter hoogte van huidig nummer 25 in de Begijnenstraat. In zijn verslag van 1753 gewaagde raadsheer de Nény van noodzakelijke herstellingen en van een zekere bouwmeester Ledère, belast met het opmaken van plannen en bestekken.
Ten tijde van de Franse overheersing onderging het kasteel een weinig bevordelijke omvorming tot gevangenis en correctionele rechtbank. Een verslag over de toestand van het kasteel, opgemaakt in 1824 door ingenieur van Waterstaat Van de Velde, wees op de sterke bouw van het inmiddels aan de stad toebehorende slot en op de noodzakelijke herstellingen aan daken, buitenmuren, ramen, binnenschrijnwerk. In 1827 werd besloten de werken uit te voeren. Ze werden gerealiseerd in de loop van 1831-1833. De binneninrichting onderging een complete wijziging. De zuidvleugel met trappenhuis en grote zaal werd onderverdeeld in kleine vertrekken en gangen. De westelijke vleugel onderging een analoge behandeling . De binnenmuurse trap en wandnissen in de donjon werden dichtgemetseld, de bovenste verdieping werd ingericht met kerkers. Dat laatste is nog steeds te zien aan de bewaarde massieve deuren. De grote trap in de de zuidwestelijke hoek van de binnenplaats werd afgebroken en vervangen door een gemene trap naar de verhoorzaal. Kruisramen, schoorstenen en bouwsculptuur werden weggewerkt. De toegangspoort werd herbouwd met verwijdering van de wapenschilden op het fronton en afbraak van het sierlijke voorportaal. De inrichting van de tweede verdieping van de westvleugel werd in 1840 uitgevoerd ten behoeve van de gevangenisdirecteur. De diensttrap op de binnenplaats werd vervangen door een nieuwe trap naar de keuken van de gevangenen in 1846. In 1849 werd een ijzeren diensttrap geplaatst. Omstreeks dezelfde tijd werden de meeste vensters gewijzigd, buitengevels gewit en werd de toegangsbrug vernieuwd. Een aarden wal werd rond het gebouw opgeworpen en vanaf 1890 werden de grachten gedempt. Inmiddels was er ook sprake van de restauratie van muren, nieuwe bemeubeling en schilderwerken.
Reeds in 1896 werd provinciaal architect J. Taeymans aangezocht de nodige onderhoudswerken aan het gebouw en het meubilair te laten uitvoeren. De slechte toestand bleef niettemin aanslepen. Zelfs de volledige afbraak van het slot werd overwogen.
In 1908 werd aangevangen met een omvangrijke restauratie onder leiding van Taeymans met medewerking van de aannnemers Janssens-Van der Veken uit Antwerpen en Jos Horsten uit Wortel. In 1921 was het werk voltooid. De herbestemming van het kasteel tot een goed functionerend gerechtshof heeft duidelijk de uiteindelijke architecturale vormgeving van het gebouw beïnvloed: toegankelijkheid, circulatie, lichtinval, comfort-eisen hebben het restauratie-ontwerp op een herkenbare wijze gestuurd. Voorbeelden daarvan zijn het ontwerp van de nieuwe brug, het 'monumentaliseren' van de fronttoren, het verhogen van de noordtoren, het aanbrengen van de houten loggia aan de binnenplaats, het invoeren van trappartijen, enzomeer. De archeologische en documentaire waarde van het gebouw waren voor Taeymans duidelijk ondergeschikt aan de nieuwe bestemming. De door hem gehanteerde vormentaal vertrekt van een eclectische, historiserend georiënteerde visie.
Bij archeologische opgravingen in 1976 ter hoogte van de noordtoren werden bruggenpijlers en fundamenten van de oude (mogelijk 14de-eeuwse) toegangsbrug teruggevonden. Het onderzoek gebeurde bij droogstand van de gracht naar aanleiding van herstellingen aan het metselwerk van de oevers.
Vanaf 1990 vond een algehele restauratie plaats van het Turnhoutse slot onder leiding van architect E. Van Loven van het Architectuur Atelier bvba uit Herentals. Alvorens werd uitgebreid bouwkunsthistorisch onderzoek gevoerd door J. Grootaers met medewerking van V. Meul van het studiebureau A.M. Consult bvba, afgestemd op een correcte evaluatie van de historische betekenis en architectonische kwaliteiten van het slot. Het kasteel dat in zijn toenmalige verschijningsvorm zowel uit- als inwendig wezenlijk werd bepaald door de restauratie van 1908-1921 onder leiding van architect J. Taeymans, bleek in kern nog volstrekt originele bouwsubstanties te bevatten van de 14de tot de 17de eeuw. Voor de buitenrestauratie werd geopteerd voor een integrale en consoliderende aanpak van de historisch gegroeide Taeymans-fase mits een benadering van de gevels als archeologische dragers zowel van de 14de-eeuwse hertogelijke bouwperiode, de Pieter Post-restauratie anno 1650, als van de Taeymans-ingreep in het eerste kwart van de 20ste eeuw. Vermits het de bedoeling was de verschillende bouwfasen te releveren, gold een grondig bouwsporenonderzoek als fundamentele restauratie-eis.
De waterburcht op vierkante plattegrond heeft drie vleugels (zuid, west en noord) rondom een open binnenplaats en een poortgebouw met toegangsbrug aan de vierde zijde (oost). De zuidwestelijke hoek wordt gedomineerd door een hoge vierkante donjon, de noordzijde door een kleinere vierkante toren.
De massieve, gemetselde toegangsbrug van bak- en natuursteen met gekasseid wegdek en ijzeren reling op vier korfbogen dateert uit het eerste kwart van de 20ste eeuw.
Het vierkant poortgebouw van drie bouwlagen onder een tentdak dateert uit het eerste kwart van de 20ste eeuw. De indrukwekkende, zandstenen inkompartij, eveneens uit het eerste kwart van de 20ste eeuw, is voorzien van een gedrukte rondboogpoort in een geprofileerde omlijsting met sluitsteen en imposten. De poort zit vervat in een monumentale, neobarokke portiek met Dorische zuilen, gebroken driezijdig fronton, paneel met inscriptie "RECHTBANK" en bas-reliëf van 'Justitia'. De eikenhouten vleugeldeur heeft een gesloten bovendeel, een gesculpteerde makelaar (door beeldhouwer Amorgasti), beslag en vierkante spijkerkoppen. De tweede bouwlaag van het poortgebouw wordt gekenmerkt door één kruisvenster in elke gevel. De derde bouwlaag heeft twee kleine rechthoekige vensters.
Aan de voorgevel, op de bovenste bouwlaag, bevindt zich het wapenschild van Maria van Zimmeren. Het huidige exemplaar is een kopie uit het eerste kwart van de 20ste eeuw door beeldhouwer N. Daems naar een ouder wapenschild met jaartal 1686, eertijds ingemetseld in de westgevel van de binnenplaats.
Tegen de noordelijke zijgevel leunt een erker met lessenaarsdak en getoogde onderwelving met steunbeer, eveneens uit het eerste kwart van de 20ste eeuw, harmoniërend met de vormgeving van de brug.
Het meest oorspronkelijke onderdeel van het kasteel is de donjon, minstens opklimmend tot eind 14de eeuw, waar gelijktijdig de woonvleugels tegenaan zijn gebouwd.
De robuuste vierkante constructie telt vier bouwlagen en een kelderdverdieping. De donjon is voorzien van een weergang met versmallende bovenbouw en een tentdak doorbroken door een centrale schoorsteen, van circa 1650. De west-, zuid- en oostgevel zijn over volledige hoogte, van de kelder tot onder de weergang, voorzien van een vensteras met één doorbreking per niveau. De bovenste bouwlaag heeft respectievelijk drie en vier kleine, vrijwel vierkante vensters.
Het in neotraditionele stijl gerestaureerd complex telt twee bouwlagen en een kelderverdieping. De zuid-, west- en noordvleugel tellen vijf of zes traveeën met een verhoogde toren van drie bouwlagen onder een tentdak, ter hoogte van de vijfde travee van de noordvleugel.
De lijst- en topgevels van bak- en zandsteen worden gemarkeerd door ankers, speklagen, kordonvormende lekdrempels, met negblokken omlijste bol- (kelderverdieping) en kruisvensters, steigergaten en overkragende houten kroonlijsten op houten modillons. Talrijke elementen werden ontleend aan de traditionele Brabantse bak- en zandsteenstijl, naast de Hollandse barokinspiratie in de vormgeving van de topgevels (voluten, frontons, plattebandversieringen, boog- en cirkelvormige muuropeningen, rondboogarcade).
Het geheel is voorzien van leien tent- en zadeldaken met dakkapellen, hoge schoorstenen en pirons. De twee rijen dakkapellen in de afgewolfde zadeldaken corresponderen met de twee zolderniveaus.
De meeste vensters zijn kruisvensters, met uitzondering van één groot korfboogvenster in noordgevel van de toren ter hoogte van de tweede bouwlaag. Dit venster dateert uit het eerste kwart van de 20ste eeuw en dient ter verlichting van de trapzaal.
De binnenplaats werd begin 20ste eeuw in historiserende stijl gerestaureerd. De bestrating van kasseien vormt centraal een ster- en cirkelvormig patroon.
In het interieur zijn de kelders, zolderverdieping en donjon het meest representatief voor de 14de-eeuwse en 17de-eeuwse bouwfasen. In de loop van de restauratie werden een aantal bouwhistorische vondsten in kelder en donjon geaccentueerd. In het hoofdvolume, ook in de donjon, zijn vrijwel overal de 17de-eeuwse moer- en kinderbalkenconstructies bewaard.
De tegenwoordige binnenindeling van het hele kasteel, met aaneengeschakelde zittingzalen, raadkamers, burelen, enzomeer, aan de binnenplaatszijde voorafgegaan door een gang en met verticale circulatie via twee monumentale bordestrappen, stenen wenteltrap, ijzeren diensttrap en lift, is het gevolg van belangrijke 19de-eeuwse en begin 20ste-eeuwse ingrepen. Het huidige uitzicht van het interieur werd doorslaggevend bepaald door de sterk architectonische visie van J. Taeymans, verwijzend naar Pieter Post, en een vormentaal aansluitend bij de Noord-Nederlandse classiciserende barok. Die visie werd voornamelijk toegepast bij de inrichting van de begane grond en eerste bovenverdieping van de donjon, de correctionele zittingzaal, de loggia en de monumentale trapzalen.
Wat de kelders betreft, is deze van de donjon voorzien van één ruim uitgespannen, gedrukt 14de-eeuws tongewelf. De westvleugel heeft de meest omvangrijke ondergrondse bouwlaag, binnen de middeleeuwse muren daterend van circa 1650. Deze kelder bestaat uit een hoofdbeuk van drie ongelijke compartimenten en een axiale smallere loopgang, respectievelijk overwelfd met klooster- en tongewelven.De zuidvleugel, begrepen binnen zeer massieve, in kern 14de-eeuwse muren, heeft een tweebeukige hoofdkelder met kloostergewelven op een middenpijler uit de 17de eeuw en één kleine ten oosten gelegen kelder met origineel middeleeuws tongewelf. De opgaande wandvlakken zijn vergezeld van rondbogige spaarvelden, gordelbogen en muurpilasters. Van deze kelder zijn de pilasters en gordelbogen in 17de-eeuwse baksteenimitatie herschilderd, de rest is witgeschilderd. De kelder van de noordvleugel heeft nog aanwezige 14de-eeuwse tongewelven.
Met betrekking tot de zolderverdieping zijn er nog zichtbare 17de-eeuwse dakspanten aanwezig. De moer- en kinderbalkenconstructie, deels met origineel speidsel, is als dusdanig gerestaureerd op de bovenste verdieping van van de donjon en op het eerste zolderniveau.
De donjon heeft gaaf bewaarde massieve, 1,65 meter tot 1,80 meter dikke muren met binnenmuurs gewelfd trappenhuis, 80 centimeter breed, opklimmend tot de 14de eeuw. Dat is een zeldzaamheid in de nog bestaande donjonarchitectuur van de Zuidelijke Nederlanden. Er bevindt zich een uitsparing ter hoogte van de weergang, in het tweede kwart van de 19de eeuw benut voor gevangeniscellen. Daarvan getuigen tevens de zware houten deuren met ijzeren beslag en sluitwerk in een rechthoekige omlijsting van arduin.
De begane grond en eerste bovenverdieping, respectievelijk kabinet van de voorzitter en vergaderlokaal van de rechters, hebben een inrichting daterend uit het eerste kwart van de 20ste eeuw. Er zijn plastisch uitgewerkte stucplafonds met lijsten, panelen en talrijke ornamenten, aangebracht tussen de 17de-eeuwse moerbalkenconstructie. De vormgeving van de monumentale schoorsteenmantels leunt aan bij de neo-Vlaamse barok.
De zuid- en westvleugel met hun voormalige 'woonniveaus' waren eertijds onderverdeeld in twee ruime vertrekken, gescheiden door een monumentale schouwpenant. Er waren geen verdere onderverdelingen in gangen of kleine kamers tussen de zware buitenmuren, daarvan getuigen de doorlopende moerbalken in vrijwel alle lokalen en gangen. De noordvleugel was daarentegen per niveau wel gecompartimenteerd in drie vertrekken met daarbij de aansluitende, autonoom uitgebouwde noordtoren. Voornamelijk in de west- en noordvleugel is het ruimtelijk interieur-karakter verstoord door de 19de-eeuwse en eerste kwart 20ste-eeuwse inbreng van langse en dwarse verdeelwanden en in het eerste kwart van de 20ste eeuw ingebrachte grote trapzalen. Het merendeel van de courante ruimten, voornamelijk in west- en noordvleugel, hebben een compositie en lijstwerk van schoorsteenmantels en stucplafonds geïnspireerd door laatbarok en régence.
In de zuidvleugel bevindt zich de correctionele zittingzaal. Deze indrukkende ruimte van drie traveeën en anderhalve bouwlaag neemt de volledige breedte tussen de buitenmuren in. De smalle westwand is voorzien van een monumentale schoorsteenmantel in neo-Vlaamse barok met een schilderij van Christus aan het kruis uit1926 door K. Boom uit Hoogstraten en gebronsde stenen hermen door Amorgasti. Er zijn ook muurschilderingen aangebracht door K. Boom tussen 1928 en 1932 met onderwerpen uit de gerechtelijke geschiedenis van Turnhout. Verdere decoratieschildering is het werk van kunstschilder van Meurs uit Borgerhout. De ruimte wordt voorts gekenmerkt door met panelen bewerkte deuren en lambriseringen, overdadig versierde venster- en deuromlijstingen, een parketvloer, een decoratieve, in houtimitatie geschilderde cassettenzoldering, aangepaste bemeubeling naar ontwerp van J. Taeymans en een balustrade met schilddragende leeuwenbeelden door Amorgasti en bollusters met lichtarmen in messing.
De oostvleugel met loggia van hout en glas-in-lood, vooral fungerend als wachtplaats, is te beschouwen als een bijzonder geslaagde interpretatie van de ruimtewerking van het laat 17de-eeuws burgerlijk interieur in de Noordelijke Nederlanden. Vermeldenswaardig hier zijn de dubbele houten steektrap, houten spiltrap en trapkast.
De zittingzaal boven de poortdoorgang is opgesmukt met een ouder van arabesken voorzien kruisribgewelf.
De zuidoostelijke trapzaal met zwartmarmeren eretrap en balustrade van Franse kalkzandsteen met schilddragende leeuwen door N. Daems, heeft vloeren van zwarte en witte marmeren tegels, bepleisterde en beschilderde muren en plafonds met decoratief lijst- en paneelwerk, plastisch uitgewerkte portiekomlijstingen, deurstukken, beeldnissen en bustes, consoles en sierelementen van beschilderde natuursteen en stuc.
De soberder aangeklede trapzaal in de noordtoren heeft een eikenhouten trap met eikenhouten leuning en met bloemen en vruchten gesculpteerde trappalen door Amorgasti.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2014: Kasteel van de hertogen van Brabant_versie1_20140820 [online], https://id.erfgoed.net/teksten/161756 (geraadpleegd op ).
De bescherming omvat het oud kasteel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2014: Kasteel van de hertogen van Brabant [online], https://id.erfgoed.net/teksten/191717 (geraadpleegd op ).