Geografisch thema

Mechelen binnenstad

ID
16245
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16245

Beschrijving

GESCHIEDKUNDIGE EVOLUTIE EN STADSONTWIKKELING

Geografische achtergrond

Het Mechelse grondgebied maakt in feite deel uit van de Zandstreek aan de zuidwestkant van de Kempen.

De ontwikkeling en het historisch belang van Mechelen hangen nauw samen met de gunstige geografische ligging aan de goed bevaarbare Dijle. Hierdoor was de stad immers aangewezen om een belangrijk handelscentrum te worden, dat bovendien gemakkelijk te verdedigen was.

De rivier doorkruist het gebied van oost naar west en splitst de historische binnenstad in twee delen die geleidelijk uitgroeiden tot wat eens de hoofdstad der Nederlanden zou worden: op de rechteroever, ten noorden, bevindt zich de benedenstad, gegroeid op de aanslibbingen van de rivier en bijgevolg doorsneden door talrijke vlieten, die van dit deel een moerassig, moeilijk bewoonbaar gebied maakten. De voornaamste vlieten - in feite bijriviertjes van de Dijle - waren de Melaan, de Heergracht en de Vrouwvliet. Om verdere vestiging mogelijk te maken werden mettertijd nog vlieten bij gegraven, onder meer de Koolvliet, de Vleeshouwersvliet en de Nieuwe Melaan. Ze fungeerden als afwateringskanaaltjes en riolen, maar brachten bovendien het nodige water aan. Ze verschaften tevens een transportmogelijkheid voor de nijverheid (onder meer brouwerij, leerlooierij, slachterij, stoelenmakerij). Door het dempen en overwelven van de vlietjes in de periode 1893-1907 verdween één van de belangrijke bestanddelen van het middeleeuwse stadsbeeld.

Op de linkeroever van de Dijle, ten zuiden, ligt de bovenstad, waar de oudste stadskern te situeren valt. Gezien de hogere ligging was dit gedeelte immers gemakkelijker te verdedigen en was er minder gevaar voor overstromingen. De enige vliet in de bovenstad is de weinig gekende Zandvliet in de omgeving van de Zoutwerf. Typisch voor de onmiddellijke omgeving van de Dijle zijn ook de talrijke "brand- of waterstraatjes" die afdaalden naar de rivier.

De oudste Mechelse stadskern en haar ontwikkeling

Het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van de stad Mechelen blijven nog steeds onduidelijk. Archeologische vondsten in de onmiddellijke omgeving onder meer te Nekkerspoel (1904), een gehucht ten noordoosten van de stadskern, getuigen van een nederzetting van paalwoningen (omstreeks 500 voor Christus). Ook aan de Steenweg en de IJzerenleen werden bij verbouwingswerken in 1920 overblijfselen van paalwoningen gevonden. Hierover ontbreken echter nauwkeurige gegevens. Voorts vormen talrijke verspreide vondsten waaronder vele toevalsvondsten rondom Mechelen een bewijs voor de bewoning in de Romeinse en Frankische periode, maar van de vroege middeleeuwen (4de-7de eeuw) is niets met zekerheid gekend.

Volgens de meeste literatuurbronnen is Mechelen gegroeid uit twee bevolkingskernen, één op de linker Dijle-oever en één op de rechteroever. Sommige historici situeren een eerste kern tijdens de Romeinse periode op de huidige Korenmarkt, een halfcirkelvormig versterkt bevolkingscentrum of castrum, op de kruising van twee wegen, met name de baan Bavay-Breda en de verbinding van Tongeren met de Schelde. Deze wegen zouden later de basis vormen voor de ontwikkeling van het Mechels stratennet. Er werd tot nu toe nochtans geen enkel archeologisch spoor gevonden in verband met een Romeinse nederzetting. Binnen dit gebied, afgebakend door brede grachten en gelegen op de hogere zuidelijke Dijle-oever - en bijgevolg beter beschermd tegen overstromingen - stond een bedehuis dat waarschijnlijk was toegewijd aan Diana.

Met de Dijle als natuurlijke en belangrijke waterweg groeide later op dezelfde plaats een portus van 12 à 15 hectare, met vrije bevolkingskern en een eigen bedehuis toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw (7de-8ste eeuw), als parochie Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijle erkend sedert het begin van de 8ste eeuw, mogelijk nog vroeger. Deze nederzetting met handelskarakter was oorspronkelijk vermoedelijk omgeven door een houten palissade en wallen, vertrekkend van aan de Dijle, over 't Plein, de Gebroeders Verhaegenstraat, de Milsenstraat, de Ganzendries, de De Langhestraat en langs het Hertshoornstraatje terug naar de Dijle, die de natuurlijke grens vormde. Drie poorten verzekerden de toegang: de oude Overste Poort, de oude Onze-Lieve-Vrouwepoort en de oude Adegempoort. Het stratennet vertoont er nu nog een typisch, regelmatig blokvormig patroon met de Korenmarkt als centrum.

Het ontstaan van de tweede stadskern wordt gekoppeld aan een legende die wil dat een zekere Rombout omstreeks 750 naar Mechelen kwam om de bevolking te bekeren. Hij stichtte een abdij op de zogenaamde "Holm", het huidige gehucht Galgenberg buiten de voormalige Sint-Katelijnepoort. Bij de abdij hoorde ook een kapel, toegewijd aan Sint-Steven, waar Rombout bij zijn marteldood in 775 werd begraven. Naar een recent osteologisch onderzoek zou hij in de 7de eeuw te situeren zijn. De 9de eeuw bracht echter grote chaos op sociaal, politiek en economisch gebied. De invallen van de Noormannen in 837 veroorzaakten als het ware een breuk in de geschiedenis. Het centrale bestuur raakte in verval en de abdij van de Heilige Rumoldus of Sint-Rombouts werd vernield. Door het verdrag van Meerssen (870) werd de plaats als abdijdomein bij Lotharingen gevoegd; voor het eerst werd hier ook de naam Mechelen vermeld. Na de invallen gingen verscheidene bevolkingsgroepen samenwonen omwille van de veiligheid. Waarschijnlijk in deze periode (2de helft 9de eeuw, begin 10de eeuw) werd tevens de rechter Dijle-oever bevolkt, onafhankelijk van de vroegere Sint-Romboutsabdij. Door het samensmelten van verscheidene woonkernen, onder meer Blijdenberg, Heembeemd en Nieuwland, en bovendien door de aanwezigheid van de talrijke vlieten, vertoont dit stadsdeel een grillig, onregelmatig stratenpatroon. Pas rond 913 werd de buitensteedse Sint-Romboutsabdij heropgebouwd; in 992 stichtte prins-bisschop Notger van Luik er het Sint-Romboutskapittel, dat in 1134 het altaar van Mechelen bekwam en zich toen binnen de stadsmuren ging vestigen. Meteen werd Sint-Rombout patroonheilige van de stad. circa 1150 werden zijn relieken vermoedelijk overgebracht naar een kapel op de hoek van het huidige Sint-Romboutskerkhof en de Sint-Katelijnestraat, in afwachting van de bouw van een nieuwe kerk.

Ondertussen had de Luikse kerk haar bezittingen uitgebreid in de heerlijkheid Mechelen, een zelfstandig geheel waartoe ook Muizen, Heffen, Hever, Hombeek en Leest behoorden. In de loop van de 11de en de 12de eeuw groeiden de pre-stedelijke kernen naar elkaar toe langs een bestaande rechte verbindingsas, met name de Steenweg-IJzerenleen. Over de Dijle waren ze verbonden door een voorde of doorwaadbare plaats; op het einde van de 13de eeuw werd hier de gotische Hoog- of Grootbrug gebouwd.

In de 11de-12de eeuw hadden de prins-bisschoppen van Luik in Mechelen een zekere macht verworven, maar vanaf de 13de eeuw traden ook de Berthouts, een geslacht van grootgrondbezitters, politiek op de voorgrond. Ondanks de machtsconflicten tussen de Berthouts en de prins-bisschoppen van Luik kende de stad in de 13de eeuw een grote bloei, dank zij de ligging aan de Dijle die een uitnemende mogelijkheid bood voor het handelstransport.

In 1259 verwierf Mechelen de stapelrechten voor vis, zout en haver, waardoor een Vismarkt, een Zoutwerf en Haverwerf ontstonden (zie bewaarde plaatsnamen) en de plaatselijke handelsactiviteit bevorderd werd. De belangrijkste bron van inkomsten was evenwel de draperij of lakennijverheid. Mechelse kooplieden werden aangetroffen op jaarmarkten in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Zelfs tot in Rusland werd het Mechelse laken verhandeld. Een eerste lakenhal bevond zich vermoedelijk op de Korenmarkt (heden nummer 8). De economische welstand ging onvermijdelijk gepaard met een bevolkingstoename, huizenbouw en de uitbouw van de stedelijke infrastructuur. Er ontstonden nieuwe parochiewijken: Sint-Jan (1250-1270), Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijle (1255), Onze-Lieve-Vrouw-Hanswijk (1289), Sint-Catharina (1305-1308), Sint-Pieter-en-Paulus (1308). Mechelen kreeg zijn definitieve stadsomheining. Ze viel volledig samen met de huidige ringlaan en werd opgetrokken op het einde van de 13de-begin 14de eeuw. Ze bestond uit een gracht en een muur met poorten en torens, uitgebreid met bastions in de 17de eeuw. Twaalf poorten bevonden zich op de invalswegen: zeven grote namelijk de Oude Brusselpoort en de Nieuwe Brusselpoort, de Adegempoort voor de richting Dendermonde en Gent, de Katelijnepoort voor de richting Antwerpen, de Koepoort voor de richting Lier, de Hanswijkpoort op de weg naar Leuven en Luik en de Nekkerspoelpoort op de weg naar Heist-op-den-Berg; vijf kleine poorten: de Waterpoort nabij de huidige Winketbrug, de Nonnenpoort in de gelijknamige straat, de Kerkhofpoort in de Goswin de Stassartstraat; de Blokpoort ter hoogte van de Blokstraat en de Zandpoort op de gelijknamige vest ter hoogte van de Bleekstraat. Het stratennet was op dat moment zo goed als voltooid. Verschillende belangrijke wegen verbonden de stadskern straalsgewijs met het platteland via de versterkte poorten; zo was op de heirbaan Bavay-Breda een aftakking ontstaan langs de Befferstraat en de Keizerstraat. De verdere ontwikkeling gebeurde in functie van de verbindingswegen tussen de hoofdassen.

Mechelen was uitgegroeid tot een versterkte en omwalde stad.

Zij vertoonde een typisch radioconcentrisch patroon met een aaneenschakeling van open ruimten en de Grote Markt als centrum en knooppunt van de voornaamste wegen; onder meer de huidige Frederik de Merodestraat, de Befferstraat die uitkomt op de Veemarkt, de Bruul met de terzijde gelegen Botermarkt, de Steenweg die eindigt aan het Sint-Romboutskerkhof en de IJzerenleen als verbinding met de Korenmarkt.

Het groeiende economische belang van de heerlijkheid Mechelen, "Luikse enclave" in het hertogdom Brabant, verscherpte het politieke machtsconflict. Daar de prins-bisschoppen zich niet konden handhaven, wisselden afstanden, verpandingen, voogdijen en terugnemingen elkaar af, tot in 1356 uiteindelijk Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, de heerlijkheid in volle eigendom verwierf door het huwelijk met Margareta, erfdochter van Brabant. De oude voorrechten met inbegrip van de stapels van zout, haver en vis en de vrije handel doorheen Vlaanderen werden bevestigd.

De weg naar verdere ontwikkeling lag open. Mechelen kreeg vrije vaart op de Schelde en vrij verkeer in Vlaanderen en Brabant, wat gepaard ging met een opbloeiende nijverheid: naast scheepsbouw, goudsmederij en huidenvetterij, was de "draperie" nog steeds de belangrijkste activiteit. Deze gunstige economische situatie drukte een onmiskenbaar stempel op het stadsbeeld: belangrijke nieuwe openbare gebouwen werden opgericht: onder meer aan de Grote Markt als het natuurlijk aangewezen economisch en politiek centrum: de nieuwe Lakenhal (1311-1326), de nieuwe vleugel van het Schepenhuis (1374), de zogenaamde "Beyaert" (aangekocht in 1383, in 1474 ingericht als stadhuis). Twee Dijlebruggen dateren eveneens uit deze periode: de Hoogbrug (eind 13de eeuw) en de Fonteinbrug (1371). Schepenakten en posten in de stadsrekening vermelden reeds een bestrating met kasseien in 1311.

In de nieuwe parochiewijken werden kerken gebouwd, soms op de plaats van een vroegere kapel: de Sint-Romboutskerk (ingewijd in 1312), de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk (14de-15de eeuw), de Sint-Catharinakerk (begonnen in 1336), de voormalige Sint-Pieter- en -Pauluskerk (midden 14de eeuw, gesloopt in 1782) en de kerk van Sint-Jan-Baptist en Evangelist (1443-1483). Van de godsdienstige bloei getuigen eveneens de talrijke kloosterorden die zich in Mechelen kwamen vestigen: onder meer de beggaarden (eind 12de, begin 13de eeuw) in de Nieuwe Beggaardenstraat, de minderbroeders (1231, Minderbroedersgang-Melaan), de augustijnen (1252, Augustijnenstraat); de ridders van de Commanderij van Pitzemburg, een militaire orde, vestigden zich in de stad eind 12de-begin 13de, nabij de Fonteinbrug. De begijnen groepeerden zich rond hun kerk die in 1279 werd ingewijd. De oudste dienstverlenende instantie was gevestigd in het Onze-Lieve-Vrouwegasthuis, gesticht circa 1180-1200 (op "'t Plein") en werd bediend door de gasthuiszusters en -broeders. Het Sint-Julianusgasthuis (Keizerstraat), dat onderdak verleende aan arme reizigers of pelgrims, werd opgericht in 1293 en het Drievuldigheidsgodshuis (Nokerstraat) dateert van 1348.

Mechelen binnen de middeleeuwse stadspoorten (15de-18de eeuw)

Een nieuwe fase in de Mechelse geschiedenis werd ingeluid door het huwelijk van Margareta van Male met Filips de Stoute in 1383, waardoor Mechelen in de Bourgondische staat werd opgenomen. Terwijl eensdeels pogingen ondernomen werden om de economie te bevorderen, werden anderdeels de gemeentelijke vrijheden aangetast door de centralisatiepolitiek eigen aan de hertogen van Bourgondië. Toch zou Mechelen in de volgende jaren langzamerhand een belangrijke rol toebedeeld krijgen.

In 1473 stichtte Karel de Stoute (1467-1477), naast de "Rekenkamer", ook het "Parlement" of "Opperste Gerechtshof", waardoor Mechelen omwille van zijn centrale ligging, de hoofdstad der Nederlanden werd. Zijn weduwe, Margareta van York, maakte van de stad bovendien haar voornaamste residentie. Dit had een grote weerslag op de aard van de industrie; voornamelijk de luxenijverheden zouden grote opgang maken, terwijl de verzwakte lakennijverheid en de bestaande ambachten zich vastklampten aan verscherpte reglementeringen.

Toen Margareta van Oostenrijk in 1507 landvoogdes der Nederlanden werd en zich hier eveneens vestigde, werd Mechelen ook de politieke hoofdstad. Het "Parlement" in 1477 ontbonden, werd in 1504 heropgericht onder de benaming "Grote Raad". De stad bereikte een- hoogtepunt, niettegenstaande de grote economische bloeiperiode voorbij was. Specifiek voor het toenmalige Mechelen was de brons- en geelgieterij, maar het oude ambacht met name de "draperie", ooit de belangrijkste bron van inkomsten, kwam nu volledig tot verval. Door het mecenaat van Margareta van Oostenrijk werkte het hof als een culturele magneet, waardoor talrijke beroemde kunstenaars werden aangetrokken zoals Bernart van Orley, Conrad Meyt, Jan Mone, Pieter Coecke van Aelst en Jan Gossart van Mabuse. Het hof met zijn uitgelezen hofhouding waaronder eminente geleerden en kunstenaars, werd het centrum van waaruit de nieuwe humanistische gedachten en renaissancevormen uitstraalden.

Er ontstond een intense bouwbedrijvigheid met als belangrijke bouwmeesters de Keldermansen, een geslacht dat gedurende een periode van bijna twee eeuwen werkzaam was (1375-1550) en waarvan Rombout II (1460-1531) ongetwijfeld de voornaamste was. Van 1507 tot 1525 werkte hij onder andere aan het paleis van Margareta van Oostenrijk en aan het Hof van Busleyden. Weelderige huizen zoals "De Zalm", het ambachtshuis der Visverkopers (Zoutwerf, nieuwe gevel van 1530) en het "Duivelshuis" (16de eeuw, Haverwerf) sierden het stadsbeeld. Braakliggende gronden werden systematisch volgebouwd. Hier en daar werden adellijke hoven opgetrokken, zoals het hof van Nassau (15de eeuw), het hof van Cortenbosch (± 1500) en het Hof van Hoogstraten. Verscheidene abdijen richtten binnen de stadskern hun eigen refugium op. Enkele hiervan bleven grotendeels bewaard: de refugiehuizen van Sint-Truiden, van Tongerloo, Grimbergen, Rozendaal en Villers. Een groot aantal nog vermeldenswaardige 15de-16de-eeuwse refugia zijn thans totaal verdwenen, namelijk dat van de abdij van Aulne (Tichelrij), van de abdij van Kortenberg (Adegemstraat), van de abdij van Averbode (Bruul) en van Sint-Huibrecht (Kattenberg). Het refugium van Leliëndaal (Ganzendries) werd in 1633 verbouwd tot kapucijnenklooster en dat van de abdij van Affligem aan de Wollemarkt moest in 1717 plaats ruimen voor het Aartsbisschoppelijk paleis. Het in 1633 opgerichte refugiehuis van Sint-Bernaerts (Nieuwe Beggaardenstraat) is nu ingenomen door het Sint-Jozefinstituut.

Na de dood van de landvoogdes in 1530, vestigde haar opvolgster, Maria van Hongarije, zich te Brussel. De voordelen verbonden aan het verblijf van het hof waren hiermee ten einde. Het verval werd nog bespoedigd door de blikseminslag op de als buskruitmagazijn ingerichte Zandpoort (1546). De daaropvolgende ontploffing vernielde een groot deel van de stad en symboliseerde als het ware haar ondergang. Brussel nam de rol van hoofdstad over.

De 2de helft van de 16de eeuw bracht voor Mechelen niet alleen de verheffing tot religieus centrum als zetel van een aartsbisdom, maar vooral ook rampzalige jaren in het kader van de godsdiensttroebelen: de beeldenstorm (1566)), de Spaanse furie (1572), de Engelse furie (1580). Toen aartsbisschop Granvelle hier in 1559 zijn intrek nam, werd Mechelen wel een belangrijk geestelijk centrum, maar voorts kende de stad onder het calvinistisch bewind tot 1585 een sombere periode. Het bevolkingsaantal liep terug van 25.000 à 30.000 tot 10.972 tussen 1585 en 1595. Het bestuur van de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621) zou Mechelen enige herademing met tijdelijk economisch herstel brengen. Ook de kerkelijke macht herstelde zich, na het calvinistisch bewind: het Groot Seminarie werd opgericht in 1595, en in 1595-1596 werd toelating gegeven om het Groot Begijnhof binnen de stadsmuren te vestigen. Kerken en andere gebouwen, vernield door de beeldenstormers, werden hersteld. In de schilderkunst toonden belangrijke en plaatselijke kunstenaars - zoals Michiel Coxie (1499-1592) - een voorliefde voor religieuze onderwerpen. Verscheidene bestaande kloosterorden vestigden zich omwille van de veiligheid binnen de stad: de nonnen van Blijdenberg kwamen in de stad in 1566 en bewoonden het vroegere klooster van de beggaarden aan de Nieuwe Beggaardenstraat (1589-1798); het klooster van Thabor werd opgericht in 1585 aan de Melaan, het klooster van Bethanië aan de Schoutetstraat dateert van 1588, de norbertinessen van Leliëndaal kwamen in 1602 aan de Bruul wonen en de dominicanen in de Goswin de Stassartstraat in 1651. Daarnaast verschenen onder impuls van de contrareformatie ook nieuwe orden als de jezuïeten (1611, Keizerstraat).

Bij de nieuwe kloosters werden barokkerken gebouwd: de Sint-Alexius- en Sint-Catharinakerk (1629), de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Leliëndaal (1662-1672), de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijk (1633-1681) en de voormalige jezuïetenkerk, nu parochiekerk Sint-Pieter en Sint-Paulus (1670-1677). Voorts was het een minder geschikte periode voor de bloei van kunst en wetenschap; de stad had immers nog steeds te Kampen met diverse troebelen en pestepidemieën als gevolg van de talrijke oorlogen, die bovendien gepaard gingen met zware militaire lasten. Het was in deze periode dat de Mechelse omwalling werd gebastioneerd en aldus aangepast aan de eigentijdse oorlogsvoering. Toch was het "Mechelse goudleer" in de 17de eeuw fel gegeerd als wandversiering, terwijl ook de kant opgang maakte.

De achttiende eeuw bracht eerst een achteruitgang door de nasleep van de oorlogen tegen Lodewijk XIV, maar onder het Oostenrijks regime (1713-1792) ontstond opnieuw een periode van rust en relatieve bloei. Handel en nijverheid werden aangewakkerd onder meer met de verbetering van verkeerswegen. Zo werd in 1729 de Steenweg naar Leuven aangelegd in het verlengde van de huidige Hanswijkstraat; in 1750 gaf Maria Theresia toelating om ten zuidwesten van de stad de Leuvense vaart te graven. Dit kanaal had voor Mechelen echter weinig economisch belang, gezien de ligging extra muros en gezien het toezicht bij Leuven berustte. Twee kazernes dateren eveneens uit deze periode: namelijk de Infanteriekazerne (1756, Goswin de Stassartstraat) en de Artilleriekazerne (1757, Berthoudersplein, thans verdwenen).

Onder het bestuur van Jozef II (1780-1790) verloor Mechelen haar stapel- en tolrechten (1783) en in het kader van de hervormingspolitiek, die het stedelijk particularisme wou bestrijden, begon de geleidelijke ontmanteling van de stad. De voorpoorten van de stadsomwalling werden gesloopt. Overeenkomstig het edict van 26 juni 1784 was het eveneens verboden om in de steden de doden nog in of rond de kerken te begraven. De kerkhoven verloren bijgevolg hun nut en werden geleidelijk omgevormd tot openbare pleinen die tegenwoordig meestal dienst doen als parkeerruimte (zie bewaarde plaatsnamen). Van belang voor het stadsbeeld in deze periode was ook het 1000-jarig Sint-Romboutsjubileum in 1775. Ter gelegenheid hiervan werden talrijke oude gevels opgeknapt. Bovendien voorzag het stadsbestuur premies voor het afbreken van houten gevels. Nieuwe burgerhuizen werden opgetrokken, met onmiskenbare invloed van de Franse bouwstijlen.

Toen de Fransen in 1792-1794 de Zuidelijke Nederlanden annexeerden, die ten prooi gevallen waren aan interne conflicten en verdeeldheid door de hervormingen van de keizer, betekende dat een grondige wijziging voor de maatschappij en haar instellingen. Het land werd ingedeeld in negen departementen. De heerlijkheid Mechelen werd ingelijfd bij het departement der twee Neten, waaruit na 1814 de huidige provincie Antwerpen zou ontstaan. De Grote Raad werd ontbonden, talrijke kerken werden gesloten of verkocht als nationaal goed. Kloosterorden en godshuizen werden opgeheven, en met de wet "Le Chapelier" van 27 november 1797 werden alle ambachten, gilden, broederschappen en rederijkerskamers ontbonden. Hun goederen werden geconfisqueerd ter delging van de zware oorlogslasten. Als gevolg hiervan ondergingen vele religieuze gebouwen een functieverschuiving die tot op heden duidelijk merkbaar is. Zo werden kerken en kloosters vaak ingericht als kazerne (minderbroeders en dominicanen), als krijgshospitaal (jezuïeten) of gewoon als opslagplaats. Talrijk zijn de complexen die, na verscheidene functies gehad te hebben, werden gesloopt in de loop van de 19de eeuw en aldus ruimte verschaften voor nieuwe openbare gebouwen of huizenbouw. Godshuizen werden soms overgenomen door het Burgerlijk Bestuur der Godshuizen, opgericht door de Fransen en waaruit later de C.O.O. groeide. Andere kregen een nieuwe bestemming of werden gesloopt. Zo verging het tevens de ambachtshuizen.

Ontmanteling, uitbreiding en stedenbouwkundige vernieuwing in de 19de eeuw

In het begin van de 19de eeuw was er een duidelijk contrast tussen stedelijk Mechelen, dat een aaneengesloten woonkern vormde binnen de nog bestaande middeleeuwse omwalling en dat ongeveer 90% van de bevolking bevatte, en het landelijk Mechelen "extra muros" met enkele kleine kernen van landbouwerswoningen. Binnen de stadsmuren bestonden nog enkele vrije groene ruimten: in het zuiden, de zogenaamde Heihoek tussen Adegemstraat, De Langhestraat en de omwalling; het gebied tussen de vest en de Lange Nieuwstraat werd eveneens gekenmerkt door een geringe bebouwing en bestond hoofdzakelijk uit hovingen van schutters en landbouwgronden. In het noordelijke stadsdeel waren er nog open plekken aan het einde van de Zandpoortvest, de blekerijen van de Ham, en voorts de begijnhofweide achter het Groot Begijnhof en de blekerijen van de Stompaertshoek. Typisch ook voor het toenmalige stadsbeeld waren de talrijke nog bestaande kloostercomplexen met ommuurde tuinen en het grote Pitzemburgdomein.

Onder Napoleon onderging het stadsgezicht een lichte wijziging door het slopen van de stadswallen en de poorten (decreet van 1.7.1806). Deze laatsten werden vervangen door kommiezenhuisjes of octrooipaviljoenen, die op hun beurt afgebroken zouden worden na het decreet van 1860 en de ontwikkeling van de vrijhandel, behalve die van het Kardinaal Mercierplein (1961). Na 1860 ontstond geleidelijk een groene gordel met brede lanen rond de stad, de zogenaamde vesten als beboomde promenades met residentiële bebouwing. De weg voor uitbreiding lag open.

Na de omwenteling van 1830 en de daaropvolgende crisis met de teloorgang van de binnenscheepvaart en de ledernijverheid, gevestigd in de Ham - eertijds een rijke leerlooierswijk - verloor de stad haar middeleeuwse kenmerken en begon de industrialisatie. Wat betreft de private industrie maakte Mechelen niet dezelfde grote ommekeer mee als de andere Vlaamse steden. Wel kenden de textiel- (Saint-Léonard in de Augustijnenstraat) en meubelindustrie evenals de stoelenmakerij een grootse uitbreiding; aan de Dijle bloeiden ambachtelijke bedrijven onder meer brouwerijen, die geleidelijk gemechaniseerd werden.

Toen Mechelen in 1834 uitgekozen werd als vertrekpunt van verscheidene spoorlijnen betekende dit een keerpunt in de geschiedenis. De eerste continentale spoorweg, namelijk Brussel-Groendreef - Mechelen, werd plechtig geopend op 5 mei 1835. Mechelen kreeg zijn eerste station (1836-1837) en werd de aangewezen stad voor de vestiging van de centrale werkhuizen voor het herstel en onderhoud van locomotieven en wagons. De bouw van dit zogenaamde "Arsenaal", gestart in 1835, tussen de Vaart en de Leuvensesteenweg, trok talrijke arbeiders uit het omliggende aan. Een aantal aanverwante fabrieken kwamen zich in de 2de eeuwhelft eveneens in deze omgeving vestigen en zo werd de basis gelegd voor de Mechelse metaalnijverheid. Het stijgend belang van Mechelen als industriestad beïnvloedde logischerwijze de sociale evolutie. Mechelen telde in 1800-1801 19.208 inwoners; dit getal zou door een lichte economische verbetering zeer geleidelijk aangroeien en vanaf 1840 sterk stijgen. In de periode 1800-1864 is de bevolking met 35.576 inwoners bijna verdubbeld. Van toen af bleef het aantal inwoners gestadig stijgen.

De grondige wijzigingen deden zich niet alleen voor in de sociale maar ook in de stedelijke evolutie. Vooreerst was er in 1836 het ontstaan van een totaal nieuwe wijk, buiten de zuidelijke vesten, met name de stationswijk. De historische binnenstad werd met het station verbonden door de verlenging van de Bruul en de aanleg in 1837 van de Graaf van Egmontstraat, het huidige Kardinaal Mercierplein en de huidige Hendrik Consciencestraat, eertijds zogenaamde "Rue d'Egmont extérieure", een benaming die de continuïteit duidelijk onderstreept. Deze stadsuitbreiding, die een "klassiek" driehoekig grondplan met waaiervormig stratenpatroon vertoont, is een typisch voorbeeld van neoclassicistische groepsbouw met residentiële kenmerken en werd ontworpen door stadsbouwmeester F. Bauwens, die hiermee aansloot bij de urbanistische opvattingen van zijn tijd. Men vindt er voornamelijk burgerhuizen met een concentratie van vrije beroepen en meubelwinkels.

Tussen de Bruul en het station vormt het Kardinaal Mercierplein het convergentiepunt van de diverse straalsgewijze verbindingsassen. De hoofdas van het geheel ligt bij wijze van uitzondering niet haaks doch overhoeks op het stationsplein. De Leopoldstraat, gelegen in de as van het station, loopt uit op de Schuttersvest met als eindpunt een driehoekig plantsoen opgenomen in de grootsere aanleg van de als promenade opgevatte vesten tussen de Brusselpoort en het huidige Raghenoplein; laatstgenoemde met een ronde parterre in het verlengde van de Hanswijkstraat als overgang naar de Leuvensesteenweg.

De samenhang van het ensemble werd evenwel sterk afgezwakt door de afbraak van de octrooipaviljoenen en de omvorming van de "vesten" tot een verkeersring. Het station en de daarbij horende wijk werden hierdoor immers geïsoleerd van de stadskern, wat in strijd was met de oorspronkelijke bedoeling.

In deze periode gebeurden ook enkele ingrijpende veranderingen in het stratenpatroon binnen de stadskern; zo werd onder meer de Louizastraat aangelegd (1863-1865) als rechte verbinding tussen Onze-Lieve-Vrouwestraat en Schuttersvest, en de Groenstraat verlengd (1869). In het centrum werd de Muntstraat verbreed en de Huidevettersstraat verlengd.

De middeleeuwse stad werd tijdens de 19de eeuw systematisch volgebouwd met doorsnee-woonhuizen en reeksen arbeiderswoningen. Gronden van vroegere kloosters, zoals dat van de kapucijnen (Ganzendries), van het klooster van Muysen (Jodenstraat), van de zwartzusters (Lange Heergracht) en van de apostolinnen (Onze-Lieve-Vrouwestraat) werden geleidelijk verkaveld en bebouwd met woonhuizen. Het domein Pitzemburg werd ingericht als semi-openbare kruidtuin. In de arbeiderswijken werden ook de percelen achter de woningen volgebouwd. Zo ontstonden de zogenaamde "fortjes" met erbarmelijke woontoestanden. Anderzijds bestaan er ook bouwaanvragen uit deze periode voor de verbouwing van oudere panden, die dan vaak verhoogd werden met een halve of een hele verdieping. Kenmerkend voor de 19de eeuw waren de wijken met eigen specifiek karakter en levenswijze. De voornaamste hiervan was ongetwijfeld de Grote Markt, het administratief centrum en het knooppunt bij uitstek voor reizigers en de burgerij. Handelsbuurten, hoofdzakelijk geconcentreerd rond marktpleinen, waren de IJzerenleen, de Vis- en Vleesmarkt, de Botermarkt, de Ham, de Veemarkt en de daarbij aansluitende Befferstraat. Geleidelijk zouden deze handelscentra in de 2de eeuwhelft verplaatst worden naar de straten ten zuiden van de Grote Markt in de richting van het station en de vesten: onder meer Bruul, Hoogstraat, Befferstraat, Keizerstraat en secundaire straten als de Onze-Lieve-Vrouwe- en de Hanswijkstraat. Het Groot Begijnhof bleef een rustige wijk, terwijl de Frederik de Merodestraat, de Wollemarkt, de Goswin de Stassartstraat en de Sint-Janstraat residentiële buurten waren. De arbeiders, waaronder talrijke schippers, stoelenmakers en havenarbeiders, vestigden zich vooral langs de Dijle, waarrond de industrie geconcentreerd was (Tichelrij, Dobbelhuizen, Adegemstraat en Onze-Lieve-Vrouwestraat). De armste en dichtstbevolkte wijk was de Sint-Kateliineparochie met het Heembeemdkwartier, terwijl rond de Hoog- en de Guldenstraat kleine landbouwers en hoveniers woonden. Naar het einde van de 19de eeuw verloren deze wijken meer en meer hun individueel karakter. De modernisering zou leiden tot een gelijkschakeling.

Nieuwe facetten in het stadsbeeld na de Onafhankelijkheid waren de bouwprogramma's met, naast economische, ook sociale en culturele functies- Onze-Lieve-Vrouweziekenhuis (1854-1857), scholen, musea en schouwburg vaak ingericht in een vroeger klooster, een patriciërshof of een openbaar gebouw. Zo werd in 1844 het "Scheppersinstituut" opgericht op de gronden van het voormalige klooster van Thabor en het arme claren-klooster Het Schepenhuis werd ingericht als museum in 1852, als stadsarchief vanaf 1897. De stadsschouwburg werd ondergebracht in het voormalige jezuïetenklooster (1893). In 1870 werd de Groentehal gebouwd in 1881 de Vleeshal; de gevangenis aan de Liersesteenweg dateert van 1874 en de Kazerne Baron Michel" van 1898. Als hygiënische maatregel, namelijk om het slachten op straat te voorkomen, werd ten westen van de stad net buiten de vesten, een slachthuis gebouwd (1854-1855).

Rond de eeuwwisseling onderging de stad nog een ingrijpende verandering door het uitvoeren van een saneringsplan. De bouw van een sluis op de Dijle (1890), om het overstromingsgevaar tegen te gaan, maakte deel uit van dit programma. Dit was het begin van grootse waterwerken (1893-1907) waarbij het afleidingskanaal van de Dijle (noordoosten van de stad) werd gegraven- ook werden een tweede sluis en een keerdok gestoken. In dezelfde periode werden de meeste vlieten overwelfd om hygiënische redenen en wegens de steeds weerkerende overstromingen. Met het verdwijnen van deze vlieten en de erbij horende bruggen, veranderde het uitzicht van de stad: straten werden verbreed (Melaan, Lange Heergracht) en nieuwe bouwgronden kwamen vrij (Varkensstraat). De ledernijverheid , was gedoemd om volledig uit de stad te verdwijnen.

Door de bevolkingsaangroei in de eerste helft van de 19de eeuw, ten gevolge van de doorgedreven industrialisatie en door de afbraak van de stadsomwalling was in de 2de eeuwhelft een ongebreidelde lintbebouwing ontstaan langs de grote invalswegen naar de stad, die zich na 1892 uitbreidde tot lobvormige woongebieden met aaneengesloten bebouwing rond de uitvalswegen als centrale as. Mechelen was uitgegroeid tot een binnenstad omgeven door een 6-tal gehuchten: Pennepoel, Nekkerspoel, Battel, Auwegem, Geerdegem en Hanswijk. Deze woonwijken sloten nauw aan bij de binnenstad, maar waren toch duidelijk gescheiden door fysische hindernissen: de Leuvense Vaart, het afleidingskanaal van de Dijle, en de spoorlijnen Antwerpen-Brussel en Mechelen-Dendermonde.

Evolutie sinds het begin van de 20ste eeuw

Tijdens de Eerste Wereldoorlog liep Mechelen zware beschadigingen op onder meer aan de Sint-Romboutskerk, het Hof van Busleyden, de Korenmarkt en de Vijfhoek Onze-Lieve-Vrouwestraat. De IJzerenleen werd zo goed als volledig vernield. Bij de aanvankelijke plans voor de wederopbouw had men in eerste instantie aandacht voor de nieuwe verkeerstechnische problemen. Er werd gedacht aan 1. het verbreden van bepaalde straten als de Geitestraat, de Blauwhondstraat, de Borzestraat en de Schoolstraat, 2. een nieuw rooilijnplan, 3. een rechtstreekse verbinding Melaan-Bruul over de Begijnenstraat en de IJzerenleen. De plannen werden uiteindelijk niet uitgevoerd omwille van financiële redenen en de wederopbouw zelf bleek beperkt tot een architectuur met eclectische kenmerken. De ruimte van de IJzerenleen werd echter vergroot: het vroegere Vleeshuis aan de noordzijde werd niet gereconstrueerd, waardoor het voormalige Schepenhuis nu het plein ging afsluiten. Ook grote gebouwen als de Sint-Romboutskerk en het Hof van Busleyden werden gerestaureerd. Een gedeelte van de Onze-Lieve-Vrouwestraat werd heropgebouwd met verlegging van de rooilijn. De aangepaste bouwverordeningen van 1933 voorzagen een maximale bouwhoogte, bepaald in functie van de straatbreedte.

De behoefte aan noodwoningen in deze periode versterkte de gedachte aan sociale woon- en villawijken. Zo ontstonden na 1920 rond de concentrische structuur van de binnenstad de eerste villawijken en sociale woonwijken in de vorm van een vereenvoudigd tuinwijkpatroon, die na de Tweede Wereldoorlog tot verdere ontwikkeling kwamen. Binnen de stadskern verschenen kleine flatgebouwen, onder meer hoek Lange Nieuwstraat-Louizastraat, en groeide de Bruul geleidelijk uit tot belangrijk winkelcentrum door de vestiging van twee warenhuizen (Tietz, 1905, en Galeries Anspach, 1921) en twee bioscoopzalen; de Grote Markt evolueerde naar een belangrijk administratief centrum en verkeersknooppunt.

Gezien de stad veel schade had opgelopen tijdens de Tweede Wereldoorlog (onder meer aan de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk, het station, de Tichelrij, de Lepelaar op de Zoutwerf, en in de Hanswijkstraat-Raghenoplein) vond na 1945 een belangrijke wederopbouw plaats onder impuls van burgemeester A. Spinoy. De beschadigde monumenten werden hersteld en tegelijkertijd begon de strijd tegen de verkrotting. Onbewoonbare panden werden afgebroken en op de vrije gronden werden door de stad, M.G.W. (De Langhestraat) en C.O.O. (Sint-Jacobstraat) nieuwe woonbuurten opgetrokken. Op privé-initiatief werden vaak meergezinswoningen ingeplant op nog vrije of vrijgekomen percelen. Vanaf 1947 werden een vijftal bijzondere plans van aanleg opgemaakt voor beperkte bouwblokken al naar gelang de problemen in schaalvergroting en functieverschuiving. Vanaf 1952 ondernam het stadsbestuur een poging om de industrie te stimuleren en te diversifiëren door de aanleg van het industriepark Mechelen-Zuid, volgebouwd in 1961, en gevolgd door de inplanting van Mechelen-Noord.

Kenmerkend voor de laatste decennia (vanaf de jaren '60) is de uitbreiding van de centrumfuncties, vooral gericht op handel en onderwijs, ten nadele van woonfuncties. Grootschalige complexen werden ingeplant op gronden van voormalige historische gebouwen: onder meer scholen, cultureel centrum (voormalig minderbroedersklooster), het winkelcentrum van 9 bouwlagen (1969) op de plaats van de vroegere Groentehal. Vooral de Bruul en de Botermarkt ondergingen wijzigingen door de toenemende handelsfunctie. Vele herenhuizen werden verbouwd tot winkel en een aantal burgerhuizen werden sporadisch vervangen door flatgebouwen. In navolging van toenmalige tendensen werden sommige straten omgevormd tot verkeersvrije winkel-wandelstraten (onder meer Geitestraat, Borzestraat (1977)).

De aanleg van de E10-autoweg met noordelijke en zuidelijke toegangsweg tot de stad bleef evenmin zonder gevolgen voor het stadspatroon. De 19de-begin 20ste-eeuwse wandellanen rond de stad veranderden vanaf 1960 geleidelijk in een drukke verkeersring in sterk contrast met de woonwijken buiten de stad. De "kommiezenhuisjes" op het Kardinaal Mercierplein werden afgebroken en ook de Brusselpoort werd met afbraak bedreigd. Algemeen protest (1964-1965) kon deze ingreep verhinderen. De ring rond Mechelen die zo ontstond, werd recent voltooid met het doortrekken ervan tot het Raghenoplein.

In de binnenstad verschenen talrijke autobergplaatsen (voornamelijk kleine zijstraatjes werden hiervoor ingepalmd) en parkeerterreinen, meestal op de plaats van vroegere marktpleinen. Op het gewestplan van 28/9/1976 werd de Mechelse binnenstad, met uitzondering van het stationskwartier als woongebied met culturele, historische en esthetische waarde aangeduid.

De laatste 20 jaren besteedt de stad vooral aandacht aan de herwaardering van de binnenstad. Dit gaat gepaard met de bezorgdheid om de stagnerende en enigszins afnemende bevolking en de zorgwekkende toestand van het bouwkundig erfgoed. Vooral grote leegstaande historische gebouwen (kloosters, kazernes) vormen een probleem. Naast de financiële tussenkomst in de restauratie van het stadhuis, de Sint-Rombouts- en andere kerken, laat de stad met de overblijvende financiële middelen dringende instandhoudingswerken uitvoeren, in afwachting van definitief herstel (dominicanenkerk, Sint-Katelijnestraat 33-35). Hierbij zal voorrang verleend worden aan de reeds jarenlang leegstaande minderbroederskerk en het Gesticht Cellekens. Beide zullen ingeschakeld worden in het Cultureel Centrum, respectievelijk als polyvalente ruimte, Ernest Wynantsmuseum en volkskundemuseum.

Het privé-initiatief wordt gesteund door een bijdrage in de restauratiekosten van beschermde monumenten. Een privé-project zou instaan voor de restauratie-rehabilitatie van de brouwerijgebouwen en het huizenblok Drabstraat-Persoonshoek-Dijle.

In 1973 verscheen de "Survey Mechels Stadsgewest", een uitgave van het Ministerie van Openbare Werken. Het Instituut voor sociale en economische geografie (Katholieke Universiteit Leuven) maakte in een eerste fase een structuurschets van Mechelen en verzamelde gegevens in verband met de saneringswijk Klein Begijnhof-Heembeemd. Dit materiaal werd gebruikt voor de Stedebouwkundige Wedstrijd voor de vermelde wijk in 1974-'75. Het stadsbestuur wilde het privé-initiatief inzake stadsherstel stimuleren door middel van herwaarderingsprojecten van een aantal typische straten en pleinen. Gemelde wijk werd officieel erkend door een Koninklijk Besluit van 15/12/'78 en kreeg het statuut van herwaarderingsgebied krachtens een besluit van de Vlaamse Executieve van 30/7/1982. Dit impliceert onder meer het behoud, de bevordering of het herstel van de woon- en leeffunctie door renovatie, sloping, aangepaste invul- en vervangingsbouw. Naast de talrijke geplande woningverbeteringen en nieuwe bouw door het Stadsbestuur, O.C.M.W. en M.G.W., kwamen reeds enkele realisaties tot stand, onder meer de aanleg van een ontmoetingspleintje (hoek Zelestraat-Bornstraat (1974)) en een speelplein tussen de Zele- en de Nokerstraat. De vooropgestelde planning loopt tot 1986 en omvat de bouw van ongeveer 20 woningen en complexen voor bejaarden in een eerste fase (1984-1986) en een 90-tal sociale woningen in een tweede fase (1985-1986). De Delobbekazerne, waarvan de open ruimten omgevormd zouden worden tot speelpleintjes en dergelijke, zou opengesteld worden in de loop van 1984.

Krachtens het besluit van de Vlaamse Executieve van 8/12/1982 werd ook de wijk Hoogstraat-Nieuwe Kapucijnenstraat als herwaarderingsgebied erkend.

Door de fusie van 1977 bekwam Mechelen een grote administratieve gebiedsuitbreiding door de annexatie van Muizen, Hombeek, Heffen, Leest en Walem.

BONDIG OVERZICHT VAN DE ARCHITECTUURGESCHIEDENIS TE MECHELEN

Hoewel verspreide archeologische vondsten wijzen op sporen van bewoning tijdens de prehistorische, de Romeinse en de Frankische periode, dateren de vroegste architecturale getuigen in Mechelen uit de vroeg-gotische periode.

Het bouwkundig erfgoed van de stad geeft een duidelijk beeld van het continue bouwproces vanaf de gotiek tot op heden. Zowel de toonaangevende en stijlbewuste burgerlijke en religieuze architectuur als de doorsnee-bebouwing, illustreren duidelijk de evoluerende stijlen en gevarieerde bouwvormen.

Tot het langzame versteningsproces in de 16de-17de eeuw bleef de doorsnee-huizenbouw beperkt tot vakwerkbouw. De belangrijke openbare, burgerlijke, religieuze en rijkere privé-gebouwen werden daarentegen opgetrokken uit bak- en/of zandsteen. Baksteen werd ter plaatse vervaardigd uit een lokale Rupeliaanse kleisoort. Doornikse carboonkalksteen werd vanaf de 13de eeuw onder meer verwerkt in de Brusselpoort en in de Sint-Romboutskerk.

Reeds in enkele 15de-16de-eeuwse constructies werd blauwe hardsteen aangetroffen namelijk de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk, het Paleis van Margareta van Oostenrijk en het huis "In den grooten Zalm". Voor de pijlers van het Paleis van de Grote Raad (Stadhuis) werd een variante, namelijk de steen van Ecaussines gebruikt. Een belangrijk bouwmateriaal was de zandige Lediaanse kalksteen, vaak gekend onder de naam "Balegemse steen", bleek van kleur en gemakkelijk te bewerken. De ontginningen van de steengroeven in Oost-Vlaanderen (onder meer Balegem) en in de omgeving van Brussel (onder meer Laken, Etterbeek, Asse) kenden na de 18de eeuw een gestadige achteruitgang.

Thans zijn de lagen van het Lediaan nagenoeg totaal uitgeput. Voor de restauraties uit het begin van de 20ste eeuw werd voornamelijk de Franse Euvilles-teen gebruikt, terwijl de huidige steenvervangingen met Massangy- en Chauvignysteen gebeuren (zie het Stadhuis).

DE GOTISCHE STIJL, 13de tot 17de eeuw

Vroege voorbeelden van bouwen van steen vinden we in de militaire architectuur. Een gedeelte van de afsluitingsmuur van het voormalige dominicanenklooster (Edgard Tinellaan) behoort waarschijnlijk tot de middeleeuwse stadsomheining. De Brusselpoort, circa 1300 opgetrokken uit Doornikse steen, is het enig bewaarde specimen van de twaalf verdedigingspoorten. De centrale doorgang is geflankeerd door monumentale ronde torens, met uitspringend gevelvlak aan de stadszijde. Latere verbouwingen zoals het wegbreken van de bovenverdieping circa 1580 en het verlagen van de torens in 1615, blijken uit het verschil in materiaalgebruik en uit sporen van aansluiting van de weergang. De baksteenopvullingen in de zijmuren verwijzen naar de vroeger aangebouwde stadsmuren, afgebroken in de 19de eeuw. De voorpoort "extra muros" verdween in de 18de eeuw.

Van de talrijke bruggen bleef de eind 13de-eeuwse zandstenen Grootbrug nog vrij intact bewaard. Het wegdek rust op fraai geprofileerde bogen met cirkelvormige uitkragingen aan de bruggenhoofden. Van de Fonteinbrug, in 1371 gebouwd werd de middenboog gewijzigd tijdens de restauratie van 1820.

Binnen de religieuze gebouwen nemen de parochiekerken een essentiële plaats in; zij illustreren duidelijk de evolutie van de Brabantse vroeg- naar hoog-gotische stijl.

Toonaangevend is de Sint-Romboutskerk. De vroeg-gotische elementen zijn herkenbaar in de eerder sober opgevatte midden- en zijbeuken en in het transept, progressief van zuid naar noord opgetrokken tijdens de 13de eeuw. De koorpartij daarentegen, circa 1342-1375 vergroot onder leiding van de Franse bouwmeester Jan van Osy, is van doorslaggevende betekenis geweest voor de verdere ontwikkeling van Brabants gotische kerkbouw. De klassieke plattegrond met kooromgang en zeven transkapellen, de drieledige binnenopstand en de schoring door, steunberen met luchtbogen, zijn geïnspireerd op de internationale gotiek. Maar het samengaan en de eigen vormgeving van een aantal elementen, namelijk de bekroning van de zuilen door een dubbele krans koolbladkapitelen, de verticaliserende opbouw door de kapiteelloze schalken die het gewelf opvangen, en het oplopend maaswerk over de zwikken van scheibogen en muren, de rijk versierde kapelgevels met klimmende traceringen maken de karakteristieken uit van de Brabantse stijl.

Deze verticaliserende ruimtewerking en opbouw blijken overigens als correcties te fungeren voor de ten opzichte van de Franse kathedralen gereduceerde bouwhoogte.

Het accent op het verticalisme en een totaal opengewerkte constructie komt vooral tot uiting in de indrukwekkende onafgewerkte westtoren, waarvan de bouwmeesters Andries I, Antoon I, Rombout II Keldermans en Wouter Coolman de bouw leidden tussen 1452 en 1520. De oplopende versneden steunberen, de rijzige spitsboogvormige openingen en de overhoekse pinakels met casementen, hogels en kruisbloemen, benadrukken het verslankende effect.

Het schema en de uitwerking van het Sint-Romboutskoor werd later nagevolgd in talrijke kerken zoals bijvoorbeeld in het koor van de Sint-Gummaruskerk te Lier en te Mechelen in het schip, transept en koor van de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk (circa 1451-1572), hier echter eenvoudiger uitgewerkt door het weglaten van maaswerk op boogzwikken en muren; de barokke oostpartij met drie kapellen dateert van 1642-1652, naar ontwerp van J. Franquart.

De kerk Sint-Jan-Baptist en Evangelist, uit zandsteen opgetrokken tussen 1443 en 1483, beantwoordt meer aan een bescheiden vorm van het Brabantse kerktype. De westtoren met flankerende dubbele steunberen, vertoont een sterke gelijkenis met de massieve onversierde toren van de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk. Het interieur is uiterst sober opgevat: tweeledige opstand, vlakke muurpartijen en zuilen met lijstkapitelen.

De voormalige parochiekerk Sint-Pieter en Paulus (midden 14de eeuw), met westtoren en pseudo-basilicale opstand, werd circa 1782 gesloopt. Een aparte plaats in deze bouwtrant neemt de Sint-Catharinakerk in (begonnen 1336, voltooid einde 15de eeuw). De klassieke plattegrond bleef behouden maar in opbouw zijn de ronde middenbeukvensters, de houten tonoverwelving en de kruisingstoren met galmgaten onder verbonden druiplijsten geïnspireerd op de zogenaamde Dender- en Scheldegotiek. Na tal van wijzigingen onderging de kerk een grondige restauratie-beurt op het einde van de 19de eeuw onder leiding van Ph. Van Boxmeer, die de oorspronkelijke toestand nastreefde.

Naast de toonaangevende kerkgebouwen bleven nog enkele kleinere kloosterkerken of kapellen bewaard.

Zo sluit de voormalige minderbroederskerk van 1606-1610 qua vormentaal aan bij de sobere laatgotische stijl. Het is een pseudo-basiliek van bak- en zandsteen met later verhoogde zijbeuken en westelijke tuitgevel. Het diepe koor met polygonale sluiting wordt geschraagd door steunberen; de rijzige spitsboogvensters zijn thans gedicht of ontdaan van hun oorspronkelijk maaswerk. In de rechter-zijbeukgevel zijn nog sporen zichtbaar van de vroegere aanleunende kloostergang. Door de weggebroken overwelving boven de middenbeuk en het koor is het oorspronkelijk gebint zichtbaar.

De kapellen zijn doorgaans eenvoudige eenbeukige zaalkerkjes met rechte of driezijdige sluiting. Van de kapel van het Sint-Julianusgasthuis in de Keizerstraat, opgericht in 1293 en herhaaldelijk aangepast, is de zandstenen straatgevel geopend door twee ruime spitsbooglichten. De circa 1910 gerestaureerde Heilige Geestkapel (Minderbroedersgang), daterend uit de 13de eeuw, is één van de zeldzaam bewaarde, vroege zandstenen, eenbeukige zaalkerkjes. De hoge oostpuntgevel vertoont een ruim spitsboogvenster onder booglijst. Het interieur bewaart nog een gedeelte van het eikenhouten gebint.

De bak- en zandstenen kapel van het voormalig arme clarenklooster (Melaan) gebouwd in 1513, vertoont een typische laatgotische structuur, met oplopende versneden steunberen en driezijdig gesloten koor. De oorspronkelijke smalle en rijzige tudorboogvensters werden later aangepast. De verbouwde binnenruimte bewaart nog een kruisribgewelf.

Eenvoudiger van concept is de Maria-Magdalenakapel van het Klein Begijnhof (16de-17de eeuw). De vier tudorboogvensters ten oosten zijn overspannen door een doorgetrokken druiplijst. De interieuraanpassing dateert van 1769.

In de burgerlijke architectuur getuigen de vroegste openbare gebouwen van de economische bloeiperiode van de stad in de 13de-14de eeuw. De eerste gotische constructies van zandsteen zijn nog gekarakteriseerd door een functioneel en vrij gesloten karakter met horizontale belijningen, gekanteelde weergang en hoektorens.

Getuige hiervan is het eenvoudige rechthoekige 13de-eeuwse Schepenhuis (thans Stedelijk Archief). In 1374-1375 werd een nieuwe, ruimere vleugel gebouwd door Hendrik Mijs uten Anker. Deze constructie, met horizontale beklemtonende druiplijsten, is bekroond met de karakteristieke Brabantse polygonale hoektorentjes - ten zuidoosten vernieuwd - met uitkraging op getrapte aanzet en hogelversiering aan de spits.

Hoewel herhaaldelijk aangepast en gerestaureerd, vertoont de 14de-eeuwse Lakenhal (mogelijk als vergroting van een oudere rechthoekige 13de-eeuwse hal) de typische inplanting van aaneengesloten vleugels rondom een binnenplaats, met ritmerende spitsboognissen en centraal de massieve, doch onvoltooide belforttoren met octogonale hoektorens. De noordvleugel werd in 1526 verbouwd tot Paleis van de Grote Raad volgens het plan van bouwmeester Rombout II Keldermans; in 1547 werd het halverwege stop gezet, om tenslotte in 1900-1911 voltooid te worden onder leiding van Ph. Van Boxmeer en P. Langerock. De laat-gotische gevelordonnantie is verfraaid met ornamenten die de renaissance reeds aankondigen. De voormalige Beyaert (huidig Postkantoor), in de 15de eeuw verbouwd tot stadhuis, is thans het resultaat van een reconstructie door voornoemd architect (1907-1908) volgens de "eenheid van stijl"-principes. De 18de-eeuwse verbouwing werd nagenoeg volledig weggewist (met uitzondering van de Lodewijk XVI-ingang (1773) in de linkervleugel).

Parallel met de bevolkingstoename vanaf de 13de eeuw en de intense huizenbouw, had de prijsstijging van de grond een smalle perceelindeling tot gevolg. Het "diephuis" met smalle voorgevel en nokrichting haaks op de straat werd de overheersende bouwvorm en bleef overigens tot op heden gehandhaafd en kwam voornamelijk voor in het centrum en aan de belangrijkste invalswegen. Het "breedhuis" met nokrichting parallel met de straat kwam voor in de zijstraten en de afgelegen wijken. De meest gereduceerde vorm hiervan, de eenkamerwoning, treft men onder meer aan in Leegheid 22.

Tot de langzame verstening in de 16de-17de eeuw werd het eenvoudige woonhuis opgetrokken in hout- en vakwerk. Reeds in 1268-1278 en 1344-1348 werden van stadswege verschillende maatregelen uitgevaardigd om het brandgevaar te beperken. Zo was er het verbod voortaan nog huizen te bouwen met strodaken en de verplichting om de muren van huizen met strobedekking tot op zekere hoogte te "placken". Als verdere stap in de evolutie komt het zogenaamde "driekwarthuis" met houten voorpuntgevel en stenen "brandmuren".

De eerste ordonnantie met het verbod voortaan nog houten gevels op te trekken zou echter pas van 1627 dateren. Een onderzoek in 1772 naar de stabiliteit van 468 houten gevels toont aan dat op dat ogenblik 1/6 van het totale aantal woonhuizen nog houten gevels had. Ondanks de premies die naderhand herhaaldelijk door de stad werden uitgeloofd voor het slopen van houten gevels - onder meer ter gelegenheid van Sint-Romboutsjubileum in 1775 en voorts in de 19de eeuw - bleef de houtbouw nog geruime tijd doorleven. Getuigen hiervan zijn onder meer de gevel van het huis "De Zwaan", Grote Markt nummer 29, in 1818 afgebroken; de in 1862 versteende voorgevel van het huis Steenweg nummer 24 en de tot in 1884 bewaarde houten gevel van Korte Ridderstraat nummer 36.

Thans bezit Mechelen nog enkele unieke exemplaren van laatgotische driekwarthuizen uit de eerste helft van de 16de eeuw. De houten beplankte woonhuisgevels vertonen typische overkragende bovenverdiepingen, al dan niet met insteek en doorgedreven skeletstructuur, kordons en topaflijning met windborden. De overstek van de zichtbare stenen brandmuren rust op geprofileerde consoles zie Sint-Katelijnestraat nummer 23 en nummer 115, Zoutwerf nummers 7 en 8. Het "Duivelshuis", Haverwerf nummer 21 bezit fraaie vroeg-renaissance-getinte sculpturen.

Hiernaast bleven ook enkele woningen in vakwerkbouw namelijk in stijl- en regelwerk met metsel- en baksteenvullingen bewaard, bijvoorbeeld Hanswijkstraat nummer 52. De huizen "Tolhuis", Guldenstraat nummer 2 en "Koornbloem", Sint-Katelijnestraat nummer 20 illustreren bovendien dat de mogelijke verstening soms alleen de voorgevel betrof. De talrijk bewaarde 18de-19de eeuwse bouwaanvragen hebben overigens dikwijls enkel betrekking op de gevelvernieuwing, terwijl de structuur van het diephuis onder zadeldak - al dan niet afgewolfd - en de achtertopgevel vaak behouden bleef (onder meer Steenweg).

Voorname herenwoningen, ambachts-, gildenhuizen en refugia werden daarentegen opgetrokken uit zandsteen of uit een combinatie van bak- en zandsteen. Hun gevelstructuur vertoont enerzijds laatgotische reminiscenties ontleend aan de houtbouw zoals topgevel, horizontaliserende water-lijsten, overkragende verdiepingen en kruiskozijnen; anderzijds herinneren de registerindeling en de laatgotische architectonische detailuitvoering aan de ordonnantie van belangrijke openbare gebouwen.

Een vroege getuigenis van rijkere woning van zandsteen is zogenaamd "den Spiker", Begijnenstraat nummers 33-41, een mogelijk overblijfsel van een 14de-eeuws "steen". De voorgevel van het inmiddels sterk gerestaureerde paleis van Margareta van York (circa 1480) vertoont nog een vrij gesloten horizontale gevelopbouw. Daarentegen zijn de gevels van de huizen "Het Paviljoen", Grote Markt nummer 26, toegeschreven aan Rombout II Keldermans (1460-1531) en van "Het Paradijs", op de Haverwerf meer opgewerkt. Deze voorbeelden van Brabants laatgotische stijlrichting hebben volgende kenmerken: geveltoppen met bekronende overhoekse pinakels, registerindeling, grote gekoppelde kruiskozijnen, overkragingen op drielob- en tudorbogen met hogel- en kruisbloemversiering op verticaliserende driekwartzuiltjes en decoratief traceerwerk. In "Het Paradijs" zijn de hoogvelden verrijkt met renaissancistisch getinte reliëfs.

Bij de voorname woningen van bak- en zandsteen werd baksteen voor het opgaand metselwerk gebruikt, zandsteen voor de constructieve bouwonderdelen en decoratieve gevelelementen als sokkels, dorpels, kruisen, hoek- en negblokken, muurbanden en waterlijsten; zie de gerestaureerde trapgevel van de "Priesterkelder" of "Concordia", Sint-Romboutskerkhof nummer 5 (1482). Deze bouwtrant, die overigens in een vereenvoudigde versie voortgezet zal worden in het doorsnee-woonhuis van de 16de-17de eeuw, wordt gemakkelijkheidshalve bestempeld met de benaming van traditionele bak- en zandsteenstijl.

Representatief zijn de talrijke patriciërswoningen- en hoven die hier in de 15de en in de 16de eeuw ontstonden. Het zijn vaak ruime complexen met vleugels gerangschikt rondom een binnenhof, soms op de begane grond voorzien van een galerij en met het hoofdgebouw getypeerd door een traptoren en/of uitgebouwde huiskapel, zoals het voormalig Hof van Nassau, Berthoudersplein (15de eeuw), en het Hof van Cortenbach, Korenmarkt 23-25-27 (circa 1500), beide met laatgotische huiskapellen. De barokke voorgevel van dit laatste hof dateert van 1660.

Rechthoekige of slanke polygonale traptorens of zogenaamde huistorens, gekarakteriseerd door speklagen en druiplijsten, vinden we nog in het Hof van Hoogstraten, Bleekstraat 5; in het Hof van Schoofs, Korenmarkt 8; in het Hotel van Mockenborgh, Frederik de Merodestraat 33 en in het Hof van Palermo, Zakstraat 18-20.

Nog vermeldenswaardig zijn het Hof van Wittem, Frederik de Merodestraat 35 met overkragende zijgevel op tudorbogen en het Hotel Douglas dit Scott, Goswin de Stassartstraat 6, met fraaie, thans gedeeltelijk gedichte zandstenen korfboogarcade op de binnenplaats. Bijzonder representatief, hoewel bijna volledig gereconstrueerd (1938) is het Hof van Busleyden (Frederik de Merodestraat 67), in 1503-1508 gebouwd onder leiding van Antoon I en Rombout II Keldermans. Dit merkwaardige laatgotische complex vertoont reeds renaissance-invloeden namelijk in de fraai opengewerkte gedrukte spitsbooggalerijen en de bewaarde muurschilderingen.

Binnen de stadskern werden door verschillende abdijen een groot aantal refugiehuizen van bak- en zandsteen opgericht. De refugia van Tongerloo (1483-1797) en Sint-Truiden (1551), (Schoutetstraat 7 en 3) zijn imposante gebouwencomplexen met diverse vleugels gegroepeerd rondom een binnenplaats en gekenmerkt door getrapte dakkapellen en zijtrapgevels. Typerend zijn de slanke achtzijdige traptorens zonder uitkraging geleed door waterlijsten en afgelijnd door hoekblokken. Het refugium van Grimbergen, Onze-Lieve-Vrouwestraat 52, circa 1416-1427 opgericht, behield twee aangepaste vleugels met een gedeelte van de driezijdig uitgebouwde toren. Het voormalige refugium van de cisterciënzerabdij van Villers, reeds sinds het eerste kwart van de 14de eeuw gevestigd in de Persoonshoek (nummer 9), werd circa 1577 heropgebouwd van bak- en zandsteen. Van het voormalige refugium van Rozendaal (1585), Bleekstraat 22, rest thans nog enkel een verwaarloosd pand aan de straat.

DE RENAISSANCE, 16de eeuw

Terwijl men in de kerkelijke architectuur bleef voortbouwen in de gotische stijl (bijvoorbeeld de transeptarmen van de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk - hoewel er daar ook muurschilderingen voorkomen met afbeelding van een renaissanceportiek) vond de renaissance, in hoofdzaak een hofkunst, in de burgerlijke gebouwen hier vrij vroeg ingang door toedoen van Margareta van Oostenrijk. Zij maakte van haar hof een belangrijk ontmoetingscentrum van vooraanstaande kunstenaars.

De straatgevel van het poortgebouw en van het aansluitend diephuis van haar paleis aan de Keizerstraat wordt algemeen beschouwd als het oudst gekende voorbeeld van renaissancetoepassing ten lande. Dit gebouw werd in 1517 opgetrokken onder leiding van Rombout Keldermans; het ontwerp wordt doorgaans toegeschreven aan Guy de Beaugrant. Hoewel de opbouw en de topgevel zelf nog aanleunen bij de gotiek, sluiten de ordonnantie en de ornamentiek duidelijk aan bij de Italiaanse renaissance, hier mogelijk geïmporteerd via Frankrijk en via architectuurtraktaten. De totale gevelcompositie vormt bovendien een belangrijke aanzet tot de verdere ontwikkeling van de krulgevel.

Toonaangevend voor de evolutie van de latere woonhuisgevels is alleszins de voorgevel van het ambachtshuis "In den grooten Zalm", Zoutwerf 5, in 1530-1535 opgetrokken naar ontwerp van Willem van Werchtere. Voor het eerst wordt hier een opengewerkte gotische gevelstructuur gecombineerd met een klassieke Italiaanse opbouw met gesuperposeerde orden. De huidige geveltop werd pas in 1610 aangebracht. Hiernaast doet het huis "Hemelryck", Onze-Lieve-Vrouwestraat 64 (circa 1530), eerder provinciaal aan door het enten van renaissancevormen en versieringen op een nog traditioneel gotisch schema. De in 1604 vernieuwde voorgevel van het gildehuis der kruisboogschutters, Korenmarkt 8 vertoont daarentegen een strenge en sobere gevelordonnantie verwerkt met een klassieke ornamentiek.

DE BAROK, 17de eeuw

De religieuze heropbloei tijdens de Contrareformatie uitte zich in een intense bouwactiviteit. De nieuw opgerichte kloostergebouwen kaderen eerder in de traditionele stijl van de doorsnee-burgerlijke architectuur. De kerken daarentegen illustreren op treffende wijze de synthese van traditioneel gotische structuren en barokke vormentaal.

Representatief voor de toepassing van de Italianiserende barok is de Sint-Alexius-en-Catharinakerk (Groot Begijnhof), in 1629 aangevat naar ontwerp van J. Franquart en P. Huyssens. De plattegrond vertoont het traditioneel schema van transeptloze basilicale kerk. In opstand echter zijn midden- en zijbeuken gescheiden door rondboogarcades op pijlers, in plaats van traditionele zuilen, met flankerende Korinthische pilasters onder een klassiek hoofdgestel. Het door J. Franquart geplande barokke tongewelf met steekkappen werd echter bij de voltooiing van de kerk na 1640 door L. Fayd'herbe vervangen door traditionele kruisribgewelven met barokke versiering. Ook de plastisch uitgewerkte westgevel met drie registers en gesuperposeerde pilasters mag als typevoorbeeld van barokarchitectuur beschouwd worden.

De Korinthische portiektravee paste J. Franquart eveneens toe in de in 1642-1652 gebouwde oostpartij van de kerk Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijle.

In de oostgevel van de eenbeukige voormalige Onze-Lieve-Vrouw van Leliëndaalkerk (1662-1672) Bruul, opgericht naar ontwerp van L. Fayd'herbe, zijn invloeden van de zogenaamde "Rubensbarok" merkbaar in de ordonnantie met geringde pilasters en de geblokte deuromlijstingen.

Voornoemd architect ondernam in de Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijkkerk (1663-1681) een poging om, naar Italiaans model, op een traditioneel bouwschema met longitudinale aanleg een centraalbouw toe te passen met imposante koepeloverwelving. Zo wou hij een indrukwekkende ruimtewerking creëren. De plastisch uitgewerkte voorgevel met twee registers met gesuperposeerde orden vertoont een sterk klassiek barok karakter.

De voormalige jezuïetenkerk Sint-Franciscus Xaverius, Keizerstraat (1670-1677), daarentegen doet eerder traditioneel aan door de hoog oplopende middenpartij in de voorgevel en, parallel hiermee, het interieur met traditioneel gotische structuur en verticaliserende ruimtewerking, typerend voor de inheemse barok.

Het woonhuis in de 17de eeuw wordt voorzien van een tweeledige in- en uitgezwenkte top. Gevels van bak- en zandsteen worden verder gebouwd tot het begin van de volgende eeuw. Daarnaast komen ook gevels met zandstenen parement voor met verwerking van arduin voor het lijstwerk en het parement van de gelijkvloerse verdieping. De registerindeling met gekoppelde kruiskozijnen blijft nog doorleven. De barokinvloeden manifesteren zich duidelijk in de opbouw en de decoratie: overkraging op zwaar geprofileerde rond- en korfbogen geschraagd door voluutconsoles; borstweringen en hoogvelden worden versierd met gesculpteerde reliëfpanelen en barokcartouches; deuren en poorten krijgen een uitgewerkte arduinen omlijsting. De tweeledige top, horizontaal gemarkeerd door geprofileerde waterlijsten, wordt afgelijnd met voluten op klauwstukken, bolornamenten en een fronton, terwijl vensters en oculi vaak in een rijke, soms geringde omlijsting zijn gevat. Enkele toonaangevende voorbeelden dateren uit de tweede eeuwhelft: Grote Markt 13 "de Kat" (1661), en 17 "Koning van Schotland" (1680), Haverwerf 20 "Sint-Jozef" (1669), Onze-Lieve-Vrouwestraat 5 "Grenaatappel" (1664), (684), Korenmarkt 6 (1680), en Sint-Katelijnestraat 20 "Koornbloem", (1684) naar ontwerp van L. Fayd'herbe.

De bak- en zandstenen voorgevel van het Hotel van der Gracht de Rommerswael, Goswin de Stassartstraat 11, met hoekpartijen uitlopend op in- en uitgezwenkte topgevels, heeft nog traditionele elementen, zoals kruiskozijnen, speklagen en druiplijsten. Het voormalig Hof van Prant, Veemarkt 56 vertoont een aaneenschakeling van drie zandstenen krulgevels vóór één breedhuis. De gevels worden geritmeerd door geblokte, kolossale pilasters; de compositie en de versiering van de poortomlijsting met diamantkoppen en hoofdgestel, leunen nog aan bij de renaissance. De door L. Fayd'herbe ontworpen noordoostelijke dienstvleugel van de commanderij van Pitzemburg (1677) is een sober barokgebouw van twee bouwlagen met ietwat gedrongen pilasterordonnantie en markerend centraal dakvenster met driehoekig fronton.

DE TRADITIONELE ARCHITECTUUR

Naast de gebouwen met uitgesproken gotische, renaissance- en barokstijlkenmerken werden de doorsnee-constructies in de 16de-17de eeuw in de zogenaamde traditionele bak- en zandsteenstijl opgetrokken, gekarakteriseerd door een eenvoudige gevelstructuur en de schaarse verwerking van decoratieve elementen.

Het meest voorkomend woonhuistype is het diephuis op rechthoekige plattegrond, korte zijde aan de straat met trap- of puntgevel en zadeldak met loodrechte nok. De tweeledige top is gemarkeerd door een groot en lager middenluik tussen twee zijvensters, onder een kleiner luik en balkgat. De markerende druiplijst van de zijluiken loopt soms omheen het middenluik. De trapgevel met schouderstukken is vaak bekroond door een overhoeks topstuk, bijvoorbeeld Rik Woutersstraat 36 (1616). De puntgevel is doorgaans soberder uitgevoerd, bijvoorbeeld Kanunnik De Deckerstraat 42. De druk boven de kruiskozijnen wordt opgevangen door gekoppelde of accoladevormige ontlastingsbogen of door een systeem van wigvormige stenen opgenomen in de speklagen, zie Frederik de Merodestraat 16 en Kanunnik De Deckerstraat 26. In de 17de eeuw komt eveneens de tuitgevel met aandak en muurvlechtingen in gebruik.

Als tweede type vertoont het breedhuis een lijstgevel onder daklijst en zadeldak met nok parallel aan de straat tussen zijpunt- of zijtrapgevels; met steigergaten en getrapte tuit- of puntvormige dakvensters, zie Bleekstraat 7, een combinatie van lijst- en trapgevel. Renaissance- en barokinvloeden beperken zich doorgaans tot een summiere verwerking van decoratieve elementen zoals in de omlijsting van de vensters en deuren, of het vervangen van rechthoekige door rondboogvormige vensters, (zie Begijnenstraat 18 (1708); Nieuwe Beggaardenstraat 27.

In deze traditionele stijl kaderen eveneens de Mechelse begijnhoven. Het Klein Begijnhof (13de eeuw), het oudst ingeplante intra muros vertoont nog een gesloten U-vormige aanleg.

Het Groot Begijnhof, in 1595 binnen de vesten heropgericht in een reeds bewoonde stadswijk, vertoont een asymmetrisch stratenpatroon met centraal gelegen kerk, de infirmerie, het huis van de Grootjuffrouw en afzonderlijke begijnenwoningen naast zogenaamde conventen (gemeenschapswoningen voor armere begijnen). In de overwegend eind 16de- en 17de-eeuwse bebouwing zijn alle bestaande geveltypes vertegenwoordigd.

De meer bescheiden breedhuizen vertonen een lijstgevel van één bouwlaag onder meer in de Twaalf Apostelenstraat (tussen 8 en 10) en Jezuspoort 2-4-6. Het overheersend breedhuistype met lijstgevel van vijf of zes traveeën en twee bouwlagen tussen zijtrap-, zijtuit- of zijpuntgevels, komt vooral voor bij conventen bijvoorbeeld Hoviusstraat 1 en 23 (1620). Het dakvenster met punt- of trapgeveltje met overhoeks topstuk bevat soms een dubbel zoldervenster.

Een tweede categorie, het diephuis met trap-, punt- of tuitgevel, wordt in de top verlicht door een centraal rechthoekig, korfboog- of rondboogvenster tussen twee zijvensters bijvoorbeeld Nonnenstraat 11, 23-25. De karakteristieke rondboogdeurtjes in zandstenen omlijsting, al dan niet met barok getinte imposten en voluutsluitsteen, zijn meestal overspannen door een gebogen waterlijst. Het ovaalvormige bovenlicht is in de fraaiste gevallen voorzien van een barok getinte omlijsting met console voor de patroonheilige, bijvoorbeeld Hoviusstraat 16. Huizen met typische ommuurde voor- of achtertuintjes vinden we nog in de Acht Zalighedenstraat en het Fonteinstraatje, aangelegd na 1595.

De architectuur van het Klein Begijnhof sluit in gereduceerde en vereenvoudigde versie aan bij deze van het Groot Begijnhof.

Door de algemene moderniseringstendens echter van 18de en 19de eeuw (zie Bruul 40) waar ingrepen aan te pas kwamen zoals het wegbreken van kruisen, het verlagen van vensterdorpels, het vernieuwen van het gevelparement, het aanpassen van de gelijkvloerse verdieping, het wegbreken van de geveltop en het toevoegen van een bijkomende bouwlaag, kwamen echter weinig gevels in hun oorspronkelijke staat tot ons, wat een probleem stelt qua nauwkeurige datering en typologie.

Ook de talrijke doch thans veelal verdwenen kloostergebouwen werden in de traditionele stijl opgericht. Slechts enkele voorbeelden bleven na verbouwingen en aanpassingen fragmentarisch bewaard. Deze constructies zijn in regel sober van concept, met strenge gevelopbouw en weinig of geen verwerking van ornamenten. Getuigen hiervan zijn nog enige resten van het voormalig Cellebroedersklooster, Begijnenkerkhof (1448-1614). De toepassing van eigentijdse stijlkenmerken beperkt zich voornamelijk tot de venster- of deuromlijstingen zoals het fraaie barokomlijste ingangsportaal van het Dominicanenklooster (1652-1689), Goswin de Stassartstraat, of de afsluitingsmuur met barokke korfboogpoort van het voormalige jezuiëtenklooster in de Keizerstraat.

DE ACHTTIENDE EEUW

De opeenvolgende stijlen en hun interpretaties in de verschillende Europese landen bepaalden geleidelijk aan de privéarchitectuur te Mechelen waar een aantal wijzigingen zich voordeden met min of meer provinciale en lokale inslag. De smalle pandenindeling en het diephuistype bleven behouden. Dit blijkt uit de talrijke bouwaanvragen voor gevels, die meestal slechts een aanpassing of een vervanging vertegenwoordigen van een oudere voorgevel met behoud van het diephuis zelf en meestal ook van de achtergevel. De bouwaanvragen wijzen tevens op een intense bouwactiviteit circa 1770-1775; onder impuls van de stedelijke overheid werden talrijke gevels vernieuwd en 'gemoderniseerd', waardoor een aantal hoofdstraten een nieuw uitzicht en nieuwe accenten verkregen.

De topgevel evolueert naar een eenledige hals- of klokgevel met vindingrijke toepassing van nieuwe ornamenten, en die zich als dusdanig handhaaft tot circa 1777. De bak- en zandsteenbouw wijkt geleidelijk voor meer monochroom materiaalgebruik; baksteen of natuursteen worden afzonderlijk aangewend waarbij blauwe hardsteen meer en meer wordt gebruikt voor uitgewerkte omlijstingen of zelfs voor volledige gevelbekledingen. Hiernaast zal de bepleisterde lijstgevel meer en meer in zwang komen voor zowel het breedhuis als het diephuis; in laatstgenoemd geval zal dit uiteraard een aanpassing van het zadeldak vergen met gewone afwolving aan de straatzijde; eind 18de- begin 19de eeuw komt een bekronend gevelfronton deze overgang soms afschermen. Voor nieuwe bouw, verreikende verbouwingen of samenvoeging van panden worden meer eigentijdse dakvormen ingevoerd, zoals het schilddak en voornamelijk het mansardedak, refererend naar Franse voorbeelden. In deze context zijn verschuivingen en vernieuwingen merkbaar in de typologie van bouwonderdelen als vensters, deuren enzovoort. Zo wordt het stenen kruiskozijn geleidelijk vervangen door een rechthoekig venster met classiciserende inslag en door geloogde of schoudervormige muuropeningen met uitgewerkte omlijstingen en rococo versieringen. Naast deze rijhuizen verschijnen nu ook een aantal herenhuizen of zogenaamde 'Hotels' waarvan sommige ruim uitgelegd worden met hoofd- en zijvleugels opgesteld rondom een binnenplaats en voorzien van een koetspoort aan de straatzijde.

De CLASSICERENDE BAROK, (circa 1700-1740) nog geïnspireerd op de 17de-eeuwse barok, is vertegenwoordigd door enkele religieuze gebouwen met sobere gevels verticaal geritmeerd door pilasters zoals de voormalige dominicanenkerk (1729), Goswin de Stassartstraat en de kapel van het voormalige Cellebroedersklooster (1727-1730), Nokerstraat 6. In de privéarchitectuur illustreren enkele gevelopstanden als Tichelrij 4 (1698), en Frederik de Merodestraat 86 diverse overgangsstadia, min of meer beïnvloed door de klassieke vormentaal. De hals- en klokgevel met eenledige top is afgelijnd door voluten onder een driehoekig of gebogen fronton. De gevel vertoont een evenwichtige opbouw, horizontaal geleed door druiplijsten. De muuropeningen zijn gevat in doorlopende omlijstingen bijvoorbeeld Grote Markt 35-36 (1734), of verdiept tussen typische pilasters, bovenaan opgesmukt met régencemotieven bijvoorbeeld Vismarkt 16 (1724) en 20 (1728), Grote Markt 7 (1737), en 8. Borstweringen worden nu verlevendigd met casementen of geprofileerde spiegels. Dezelfde gevelordonnantie en ornamentiek kenmerken ook enkele lijstgevels als Goswin de Stassartstraat 15 (1731), en IJzerenleen 41 (1735). Fraaie voorbeelden van régencegetinte lijstgevels zijn "In het Suycker-huis" (1716), Grote Markt 39 (thans heropgebouwd) en het markante hotel, Goswin de Stassartstraat 24, met poorttravee in overgangsstijl laat-barok/régence.

Met het rococo komen in de tweede eeuwhelft golvende lijnen en asymmetrische motieven het geveluitzicht verlevendigen. Dezelfde geveltypes, doorgaans met dubbelhuisopstand, blijven doorleven. Enkele bekende voorbeelden, Guldenstraat 11-13 (1771), Frederik de Merodestraat 63 (1772), Befferstraat 5 (1773), Grote Markt 3 (1773) en 34 (1774), Sint-Katelijnestraat 144 (1764), en 63 (1773), Korenmarkt 9 (1773), illustreren duidelijk de voornaamste karakteristieken. Typerend is het steekboog- of schouderboogvenster in een geprofileerde omlijsting met rocaillesluitsteen en lekdrempel soms op rocailleconsooltjes. De middenpartij wordt benadrukt door een risaliet en/of deurvenster met uitgewerkte smeedijzeren balkonleuning op de bovenverdieping en een elegante deuromlijsting met sierlijke tussendorpel en waaier op de begane grond.

Opmerkelijk zijn enkele rijke gevels met arduinen bekleding gekenmerkt door lambrekijnen en rocailles op de borstweringen of een weelderig gesculpteerd kuifstuk zie Grote Markt 2 (1773), Befferstraat 16 (1775), Guldenstraat 9 en Grote Markt 6.

Behalve de talrijke woonhuizen telt Mechelen nog twee markante hotels: "Huis Cadix", Frederik de Merodestraat 41, (jaartal 1744 op deurmakelaar) in overgangsstijl régence/rococo en het Hotel Lange Heergracht 8-10, met benadrukte middenpartij onder driehoekig fronton en sierlijk balkonhek met jaartal 1755.

In de laatste kwarteeuw treedt er met het CLASSICISME een versobering in. De topgevel wijkt nu vrij algemeen voor de witbepleisterde lijstgevel. Gevels met uitgesproken Lodewijk XVI-versiering (rozetten, guirlandes en festoenen) komen slechts sporadisch voor. Enkele zeldzame voorbeelden zijn onder meer de klokgevel "de Scheer", Hanswijkstraat 2 en de prachtige arduinen voorgevel van het huis "de Arend", Befferstraat 37.

Het dominerende geveltype vertoont een symmetrische, weinig geornamenteerde opbouw met pilasters of gevelhoge lisenen, waartussen rechthoekige vensters in verdiepte traveeën, soms onder een driehoekige frontonbekroning. Horizontale accenten hierin vormen de zware puilijst en het hoofdgestel dat sporadisch opgesmukt wordt door trigliefen of door een kroonlijst op gecanneleerde consoles, zie Befferstraat 9, Guldenstraat 20, Steenweg 28-30 en Onze-Lieve-Vrouwe-straat 57 (1788). Dit geveltype blijft overigens doorleven tot circa 1825.

Stijlvolle pilastergevels met rijk opgevatte poortomlijstingen treft men aan bij enkele ruimere hotels, Bleekstraat 5, Bruul 79-81 (1779) met attiekbekroning en 78-88 (1788). Bij de vlak gehouden gevels zijn de vensters soms gevat in een bandomlijsting bijvoorbeeld (Korenmarkt 10, (1783), of in een omlijsting met oren en neuten IJzerenleen 4 (1774).

DE NEGENTIENDE EEUW

Tot circa 1835 blijft het woonhuis verwant met het 18de-eeuwse classicisme doorleven. De LAAT-CLASSICISTISCHE lijstgevel vertoont nog het zelfde streng geometrisch gevelschema met verdiepte traveeën tussen lisenen of pilasters of een evenwichtige vlakke gevelindeling met rechthoekige muuropeningen bijvoorbeeld Adegemstraat 78 (1805) en enkele voornamere woningen als Nauwstraat 9-11 (1804) en Bleekstraat 9 (1810), met arcadestructuur op de gelijkvloerse verdieping.

Van zuivere EMPIRE woonhuizen kan men in Mechelen bezwaarlijk spreken. Het zijn veeleer vereenvoudigde empire getinte gevels. De bel-etage wordt geaccentueerd door typische rondboogvensters, al dan niet gevat in een geprofileerde omlijsting op doorgetrokken imposten zie Grote Markt 29 (1818) of een Venetiaans drielicht, zie de pleinwand Hoogstratenplein 1-2, Keizerstraat 70-72 die tevens een mooi voorbeeld biedt van typisch 19de-eeuwse uniforme gevelarchitectuur. Deze stijl vindt men verder in de versieringselementen zoals de balkonleuning, zie Frederik de Merodestraat 33.

Vanaf circa 1835 ontwikkelen zich diverse neostijlen, waarvan het neoclassicisme veruit de meest succesrijke bouwstijl is, voornamelijk in de huizenbouw. De diverse bouwstijlen van de nieuwe gebouwen met economische, sociale of culturele functie illustreren bijzonder goed de diversiteit van de toenmalige architectuur en de wijze waarop de neostijlen een betekeniswaarde hadden gekregen in de 19de-eeuwse samenleving. Pas vanaf de eeuwwisseling blijken deze neostijlen ook te worden toegepast in de bouw van privéwoningen.

Uit de laatclassicistische lijstgevel ontwikkelde zich een sober witbepleisterd NEOCLASSICISTISCH geveltype. De nieuw gecreëerde straat- en pleinwanden kregen, volgens de toenmalige stedenbouwkundige principes, een uniform uitzicht. Een markant voorbeeld is het fraai architecturaal ensemble gevormd door het Kardinaal Mercierplein (aangelegd in 1836-1837) en de symmetrisch opgestelde hoekgebouwen Colomastraat 2 - Schuttersvest 92-94, Arsenaalstraat 2 - Coxiestraat 1, met aansluitend de bebouwing van de Graaf van Egmontstraat (aangelegd in 1837). Hier is ook de verschuiving naar het neoclassicisme merkbaar in de sobere strakke toepassing van "klassieke" elementen als bossagewerk, geriemde vensteromlijstingen, hoofdgestellen en frontons en verlevendigd met balkons met uitgewerkte ijzeren hekken.

De doorsnee-woning behoort doorgaans tot het enkelhuistype, meestal met drie bouwlagen en drie of vier traveeën met rechthoekige of getoogde muuropeningen, vaak op doorgetrokken lekdrempels, met deur, hal en steektrap in een zijtravee. De decoratie beperkt zich soms tot een belijning met imitatiebanden op de begane grond, een vlakke of sobere geriemde omlijsting aan de vensters of een markerende balkonleuning op de bel-etage. Deze gevel, naderhand vaak gedecapeerd, gecementeerd of voorzien van een nieuwe gevelbezetting, bleef tot de eeuwwisseling stand houden, zie de Willem Herreynsstraat. Hiernaast kwam ook een rijker geornamenteerde gevel tot ontwikkeling met aflijnende geblokte penanten, een versierd hoofdgestel en muuropeningen in een fraaie stucomlijsting met bewerkte sluitsteen. Ook balkons, erkers en loggia's verlevendigen het strenge geveluitzicht, bijvoorbeeld de gevelwand Onze-Lieve-Vrouwestraat 73-89, Koningin Astridlaan 9-11, 40-50 en enkele voorname huizen als Van Benedenlaan 73 met klassieke gevelordonnantie en entablementen boven de vensters.

De neoclassicistische vormentaal werd ook op sobere wijze aangewend voor enkele nieuwe schoolgebouwen en sociale instellingen als onder meer het weeshuis in de Lange Schipstraat (1844-1847), het Stedelijk Onze-Lieve-Vrouweziekenhuis in de Keizerstraat (1854-1857) naar ontwerp van Ch. Drossaert en de Rijkslagere School aan de Veemarkt.

De meer uitgesproken decoratieve stijlen, namelijk de LOUIS-PHILIPPE- en de SECOND-EMPIRESTIJL, beperken zich te Mechelen slechts tot enkele provinciale interpretaties; zie Veemarkt 13-15, Bruul 67 en Oude Brusselsestraat 16 (1889), (poortomlijsting).

De NEOGOTISCHE STIJL grijpt voornamelijk terug naar de zogenaamde "baksteengotiek" zowel voor gevelordonnantie als ornamentiek. Deze stijl is te Mechelen vrij goed vertegenwoordigd door religieuze gebouwen en dergelijke. De kloosterkerk van de paters minderbroeders aan de Karmelietenstraat, (1868-1876) naar ontwerp van P. Stoop getuigt van een sobere evenwichtige opbouw. In de Sint-Thomasvleugel, (1893-1894), naar ontwerp van F. Baeckelmans en de Sint-Michielsvleugel (1897-1898), van het Klein Seminarie (Bleekstraat 5) vinden we een toepassing van de Brugse travee-indeling. Interessant is ook de Heilige Maagdvleugel met aanleunende tudorboogarcade van het Sint-Romboutscollege, Veemarkt 56 (1895-1896), naar ontwerp van H. Meyns.

Dezelfde architect bouwde in 1899-1901 het Sint-Jozefinstituut, Nieuwe Beggaardenstraat in NEOTRADITIONELE stijl en in 1901 de Heilig Hartkerk, Adegemstraat in eenvoudige NEOROMAANSE stijl.

Als mengstijl hanteert het ECLECTICISME allerlei elementen uit diverse historische bouwstijlen, samengebracht in een nieuwe context en eventueel in combinatie met nieuwe bouwmaterialen. Als bewaard voorbeeld geldt de nieuwe glas- en ijzerconstructie en de historiserende architectuur van de Stedelijke Vleeshal, Huidevettersstraat 7, in 1881 ontworpen door V. Louckx. Het is een driebeukige constructie met ijzeren portiekstructuur: rondbogige scheibogen op Korinthische zuiltjes, decoratief uitgewerkte zwikken en consoles en bovenlichten met ijzeren roedeverdeling in de centrale ruimte. Voornoemd architect bouwde in 1884 de latere Stadsfeestzaal, Frederik de Merodestraat 28: een ruim gebouw onder deels beglaasd schilddak met metalen spant en driebeukig interieur met rondboogarcades op gecanneleerde Ionische zuilen.

Gelijkaardige toepassingen waren te vinden in de vroegere Groentehal (1870) en het tweede Stationsgebouw (circa 1888, naar ontwerp van architect Jaulet).

DE ARBEIDERSHUISVESTING

De groeiende werkgelegenheid inherent aan de industrialiseringsfase, de uitbouw van het spoorwegnet en de vestiging van de centrale werkhuizen van de N.M.B.S., veroorzaakte een snelle bevolkingstoename en parallel hiermee rees het probleem van de arbeidershuisvesting.

Nieuwe straten werden aangelegd (onder meer Poelstraat, Korte Veluwestraat) en bestaande werden volgebouwd. Arbeidershuizen werden in serie opgetrokken op kleine grondpercelen. De aldus gegroeide wijken met sociaal en kleinschalig karakter vertonen een eenvormig uitzicht en liggen voornamelijk in de omgeving van de Dijle, het binnenblok Adegemstraat-De Langhestraat-Koningin Astridlaan en ten noorden rond de Heembeemd. De sobere bakstenen arbeidershuizen met twee traveeën in repeterend of spiegelbeeldschema, evolueren van twee bouwlagen in de eerste helft van de 19de eeuw (zie Korte Pennincstraat) naar twee bouwlagen met mezzanino in de tweede eeuwhelft (zie De Langhestraat). De muuropeningen zijn rechthoekig of geloogd en de gevelbezettingen kunnen variëren door later aangebrachte cementering of geglazuurde gevelstenen (zie Kroonstraat). Een specifieke vorm van binnenblokbebouwing is het volbouwen van vrijliggende percelen achter de huizen. Deze beluiken, te Mechelen "fortjes" genoemd, zijn toegankelijk van op de straat via een overbouwde toegang. Op de aangepaste Poppkaart van 1858 komen er een groot aantal voor. Door de ongezonde leeftoestanden echter verhuisden de arbeiders naar de woonwijken buiten de stad en werden talrijke fortjes gesloopt. Voorbeelden van dergelijke steegbeluiken zijn onder meer Zelestraat 19-33 en Zwartzustersberg 9-18. Karakteristiek is de aaneengesloten reeks witgekalkte huisjes op gepikte plint, met twee bouwlagen en twee traveeën, vaak met blinde bovenvensters in de deurtravee.

DE INDUSTRIE-ARCHITECTUUR

Binnen het kader van deze inventarisreeks 'trachten we een globaal overzicht te schetsen van het industrieel erfgoed. Het gebrek echter aan historisch onderzoeksmateriaal en degelijke achtergrondgegevens stelde een probleem bij de inventarisatie en het onderzoek van de materiële overblijfselen. Dezelfde opmerking geldt eveneens voor de thans verdwenen ambachtelijke nijverheden en technische uitrustingen, zodat een historisch-technologische en chronologische evolutieschets na archiefonderzoek zeker aangevuld kan worden.

Technologische vernieuwingen en gewijzigde productiemethoden, economische verschuivingen en de verplaatsing van bedrijven buiten de stadskern (onder meer de industriezones), bewerkstelligden in grote mate de teloorgang van oorspronkelijke huisnijverheden zoals onder meer de stoelenmakerijen en artistieke tapijtweverijen, die nochtans een grote bloei kenden in de 19de eeuw.

Twee aanvankelijk ambachtelijke bedrijven, de brouwerijen en meubelmakerijen, ontwikkelden zich tot belangrijke nijverheden. Deze gebouwencomplexen nemen thans een aanzienlijk bouwoppervlak in binnen de stadskern en illustreren duidelijk de overgang van traditionele naar moderne bouwtechnieken. De oudste gebouwen zijn bakstenen constructies met vrij sobere, vlak gehouden gevelwanden en geloogde muuropeningen onder zadeldaken, zie de voormalige brouwerij "de Dijle", Drabstraat 1. In dit gebouw bewaart de hoger opgetrokken vierkante toren met ijzeren trekstangen (mogelijk een mouttoren) nog een houten dakgebint met kruisverbinding; het pakhuis (tweede helft 19de eeuw) is een eenvoudig bakstenen gebouw met centrale brede getoogde laaddeuren en hijsinstallalie. Hel interieur bewaart nog een gedeelte van houten bevloering op kinder- en hergebruikte moerbalken, naast bakstenen troggewelven tussen I-balken ondersteund door gietijzeren kolommen.

Bakstenen troggewelven tussen ijzeren I-balken werden overigens courant toegepast vanaf de tweede eeuwhelft. Men treft ze onder meer ook aan in de gebouwen van 1890 en 1906-1909 van de brouwerij Chevalier Marin, Befferstraat 25-27. De eenvoudig geordonneerde bakstenen gevels zijn hier versierd met lisenen, overspannende booglijsten en overhoekse baksteenfriezen.

Bij de bezochte industriegebouwen werd het gebruik van gewapend beton na de Eerste Wereldoorlog ingevoerd. Een mooi voorbeeld is de mouterij van circa 1920 van de brouwerij Het Anker, Guido Gezellelaan 49. Dit sober imposant gebouw met bakstenen buitenmuren werd verhoogd in beton. De zeven verdiepingen worden aangegeven door boven elkaar geplaatste geloogde ophaaldeuren onder een hijsinstallatie. De binnenconstructie werd volledig in beton uitgevoerd.

De losstaande ronde fabrieksschouw met ijzeren ringversterking dateert van de vroege oprichting van de brouwerij van circa 1870. Een dergelijke schouw treft men ook aan in de brouwerij Lamot, Van Beethovenstraat 10. Bij het brouwerijgebouw (circa 1922) van dat complex vertonen de bakstenen builenmuren aan de straatzijde een decoratieve, centrale afgeknotte halsgevel met rondboogvormige spaarnissen. De binnenconstructie is in beton uitgevoerd. Interessant is de ijzeren dakconstructie met vakwerkliggers met klinknagelverbinding.

Dit type van dakconstructie vinden we ook in het machinepark van de voormalige meubelfabriek "Manufacture des Meubles de la Dijle", Kanunnik De Deckerstraat 37. Het voormalig houtmagazijn (opgetrokken tussen de twee oorlogen) van deze meubelmakerij is een opmerkelijke, deels open constructie met zichtbare betonstructuur. De pijlers met afgekante hoeken, uitlopend op ezelsoor en de liggers met gelijkaardige profielen op vereenvoudigde sloffen, verwijzen als het ware naar een versteende houtconstructie. De bakstenen voorgevel van het gebouw met vroegere toonzalen (uit de jaren dertig) vertoont een betonnen raamconstructie in getoogde spaarnissen. Vermeldenswaardig is nog het laboratorium van de brouwerij Lamot, uit de jaren dertig, naar ontwerp van architect J. Lauwers, een constructie van gele baksteen aanleunend bij de "nieuwe zakelijkheid".

DE TWINTIGSTE EEUW

Als reactie tegen de imitaties van historische stijlen bracht de ART NOUVEAU, die circa 1900 doorbrak, een nieuwe vormentaal en ruimtelijk concept. Representatieve voorbeelden ontbreken echter te Mechelen. Hier komen eerder vereenvoudigde versies voor met sobere toepassing van de art-nouveau-ornamentiek, herleid tot een nieuwere en modieuze decoratieve stijl.

Plattegrond en enkelhuisopstand blijven behouden. Nieuw is de gevelindeling met smalle deurtravee en bredere vooruitspringende venstertravee. De nieuwe decoratieve taal uit zich in elegante deur- en venstervormen namelijk drielichten, korfbogen en driekwartcirkels, de golvende bewegingen van druip- en booglijsten, de typische behandeling van de loggia's en erkers met fraaie ijzeren leuningen, de faïencetegeltableau's en sgraffitopanelen op borstweringen met vegetale motieven of allegorische voorstellingen, de fraaie combinatie van verschillende baksteensoorten (onder meer geglazuurd) naast het gebruik van arduin. Mooie voorbeelden zijn Koningin Astridlaan 60-62 (1911) en 102 naar ontwerp van architect Bern. De Meyer. De nieuwe decoratieve taal wordt ook verwerkt in enkele winkelpuien onder meer in het houtwerk Désiré Boucherystraat 5 en Nauwstraat 7 met typisch opschrift en fraaie achterglasschildering.

De meer traditionele gevels vertonen een eenvoudige gevelcompositie met rechthoekige vensters onder I-balken met rozetmotieven. De kleurige baksteen, de verspringende bouwlagen en lisenen zorgen hier voor een zekere levendigheid, zie Van Hoeystraat 28-48.

Parallel hiermee bleven te Mechelen in deze periode de NEOSTIJLEN in de woonhuisarchitectuur voortleven, zie Frederik de Merodestraat 56 (1914) in neogotische stijl, Goswin de Stassartstraat 1-3 (1913) in neo-Vlaamse-renaissancestijl, Grote Markt 31 (1910) in neobarokstijl. Ook werden fraaie woningen in eclectische stijl opgericht, onder meer Grote Markt 19, 1902 naar ontwerp van Ph. Van Boxmeer en Bruul 96, 1912 naar ontwerp van F. Hemelsoet. Ook het enten van een art-nouveaudecor op een eclectische achtergrond zoals Melaan 6, 1900 naar ontwerp van P.J. Rooms kent een zekere bijval. Eenzelfde tendens komt tot uiting in de interieurbehandeling van laatstgenoemde woning. De schoolvleugel (1902) van het Scheppersinstituut neemt een aparte plaats in door het contrast tussen zijn bakstenen neogevel en zijn eerder traditioneel voorkomen enerzijds en het kleurrijk interieur anderzijds waarin vooruitstrevende vormen van ijzerbouw gecombineerd worden met vereenvoudigde eclectische en art-nouveauversiering, als bijvoorbeeld in de feestzaal en in het trappenhuis.

Deze alomverspreide belangstelling voor "nationale" en "historische" bouwstijlen werd te Mechelen zeker gestimuleerd door het aanwezig bouwkundig erfgoed en voornamelijk door de "grote monumenten" als de Sint-Rombouts- en de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk die vanaf 1840 en in de loop van de 2de-eeuwhelft werden "gerestaureerd". Dit gebeurde hoofdzakelijk volgens de toenmalige principes van "eenheid van stijl", vooropgesteld door de Franse restaurateur van middeleeuwse bouwwerken E. Viollet-le-Duc (1814-1879). Zo werd tijdens de restauratiecampagne van 1878 onder leiding van bouwmeester L. Blomme het voormalig hof van Margareta van Oostenrijk verruimd met een hoekpand in kopiërende renaissancestijl.

In dezelfde geest verving Ph. Van Boxmeer bij de restauratie van de Sint-Catharinakerk het barokportaal door een neogotisch spitsboogportaal. In 1907-1908 restaureerde dezelfde architect de voormalige Beyaert, Grote Markt 1 volgens het oorspronkelijk uitzicht van vóór 1715 met nagenoeg volledige eliminatie van alle latere toevoegingen en in 1900-1911 voltooide hij samen met P. Langerock het Paleis van de Grote Raad (huidig Stadhuis) op basis van het oorspronkelijk ontwerpproject van Rombout II Keldermans.

De wederopbouw van de IJzerenleen, voor het grootste deel vernield (ten noorden) in 1914, komt niet neer op een herstel van de vooroorlogse toestand, toen de bebouwing voornamelijk uit classicistische en laatclassicistische lijstgevels bestond.

De wederopbouwwedstrijd, reeds voorzien in 1915, werd pas in 1919 uitgeschreven door de stad en gerealiseerd in 1922. De aanvankelijke voorstellen van stadsarchitect Ph. Van Boxmeer voorzagen een oplossing voor de verkeerstechnische problemen, maar werden om financiële redenen niet uitgevoerd. Het trage verloop van de wederopbouw was voornamelijk te wijten aan het gebrek aan schadevergoeding en financiële tussenkomst en aan de uiteenlopende visies: enerzijds van de stad die vooral de nadruk wilde leggen op het stedenbouwkundig aspect, anderzijds van de verschillende commissies die onder meer opteerden voor het behoud van het pittoreske stadsbeeld. Pas in 1918, met de oprichting van de plaatselijke Commissie voor Stedeschoon, kreeg dit laatste standpunt de voorrang. De wedstrijd, oorspronkelijk bedoeld als een oplossing voor de verwezenlijking van een esthetisch kwartier, diende uiteindelijk als richtlijn voor de architecten en werd een loutere gevelwedstrijd. Bij de wederopbouw van de IJzerenleen werd het middenplein vrijgehouden (voorheen met inplanting van het Vleeshuis) en de pandenindeling grosso modo behouden.

De huizen in zogenaamde "wederopbouwstijl" zijn gekenmerkt door een eclectische gevelarchitectuur met integratie van eigentijdse of gefantaseerde bouwelementen. Naargelang de overname of varianten van traditionele bouwschema's of diverse stijlelementen, kan men de gevels rangschikken in gevels met neogotisch (onder meer 13), neotraditioneel (onder meer 11), neoclassicerende barok (onder meer 6), neorococo (onder meer 26), eclectisch (onder meer 20) uitzicht of met diverse geïnterpreteerde stijlelementen (onder meer 35). Hiernaast komen sporadisch ook modernistische constructies (2, 4) voor naast de behouden oorspronkelijke bebouwing. Dezelfde eclectische tendens is ook merkbaar in de wederopbouw van de huizen Frederik de Merodestraat 57 (1919), 59 (1923) en 61 en Vijfhoek 14 (1929).

Na de teisteringen van de Eerste Wereldoorlog volgden grootse restauraties aan enkele belangrijke gebouwen, onder meer aan de Sint-Romboutskerk door architecten H. Meyns en S. Van Craen; het Hof van Busleyden werd grotendeels gereconstrueerd tussen 1930-1938 onder leiding van architect Minner, aan de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk (1933) onder leiding van architect G. Careels en aan het Schepenhuis (1916-1917, 1933-1938) onder leiding van architect H. Meyns.

In de lijn van de art nouveau verwerkt de ART DECO een eigen ornamentiek. De vrij strakke en sobere gevel wordt verlevendigd door geometrische ornamenten, gestileerde bloem- en plantmotieven en decoratieve baksteen- en cementlijsten. Typerend zijn de afgeschuinde bovenhoeken van deuren en vensters, de driehoekige of mijtervormige gevelaflijningen en de markerende gebogen of trapezoïdale erker onder een sierlijk uitgewerkte ijzeren balkonleuning zoals bijvoorbeeld het huis Willem Geetsstraat 25 en de meer sobere vertolkingen als Grote Markt 30, Botermarkt l en 7, Bruul 32.

Invloeden van deze art-deco-ornamentiek zijn ook merkbaar in de gekleurde beglazing van enkele fraaie winkelpuien onder meer Hoogstraat 42, Zakstraat 4, Frederik de Merodestraat 42 en Rik Woutersstraat 26.

De tendens tot verstrakking wordt nog verder doorgevoerd onder invloed van de NIEUWE ZAKELIJKHEID. De architectuur wordt herleid tot functionele, evenwichtig opgebouwde blokvolumes, vaak met een typische dakverdieping met solarium, zoals de opmerkelijke modernistische woning Willem Rosierstraat 23 met decoratief gebruik van roze en zwarte siergevelsteen. Hogeroplopende muurpartijen, hoekrondingen, uitgelengde vensterregisters en typische rondvensters, verlenen een zekere plasticiteit aan de onversierde bakstenen of natuurstenen gevels, zoals Willem Geetsstraat 1 en Van Benedenlaan 42 naar ontwerp van J. Chabot; IJzerenleen 2-4 en het Laboratorium van Brouwerij Lamot (Van Beethovenstraat 10), naar ontwerp van J. Lauwers.

Representatief zijn de rijhuizen Bruul 22 (1938), en Schuttersvest 7, beide het werk van architect H. Hoste, met doorlopende vensterregisters volgens haakse vertanding en een geslaagde uitwerking voor de inplanting op een schuin perceel.

Het flatgebouw, dat reeds in de modernistische architectuur voorkomt (zie de hoekpanden Lange Nieuwstraat 9 naar ontwerp van E. Cauwens en Louizastraat 4), evolueerde vanaf de jaren 1950 tot een quasi-geïndustrialiseerde skeletbouw van glas en beton, met commerciële en residentiële functie. Het aantal kantoorgebouwen bleef zeer beperkt en hun inplanting in de binnenstad werd verantwoord door hun bijkomende loket- en handelsfuncties.

Zo bleef Mechelen in grote mate gevrijwaard van echte hoge bouw; anderdeels behield hij zijn structuur en een groot deel van zijn historische architectuur.

In een eerste fase ging de aandacht naar "grote monumenten" van geschiedenis en kunst.

De eerste beschermingen in Mechelen dateren van na de wet van 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, die voor het eerst een wettelijk instrument ter beschikking stelde voor "rangschikkingen" (sic). Tussen 1936 en '39 werden een 30-tal "grote monumenten" beschermd.

Na de Tweede Wereldoorlog werden 15 monumenten en 2 landschappen aan de lijst toegevoegd. Na de Tweede Wereldoorlog volgden nog herstellingswerken aan de Onze-Lieve-Vrouw-over-de-Dijlekerk (1944-'55, 1962-'68) onder leiding van J. Lauwers, de Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijkkerk met pastorie (1944-'64), onder leiding van P. Rome en S. van Craen, het Onze-Lieve-Vrouw van Leliëndaalklooster (1965) onder leiding van A. Minner.

De laatste 20 jaar werden belangrijke restauraties verdergezet, onder andere van de toren (vanaf 1963), het koor en het transept (1982) van de Sint-Romboutskerk; de restauratie met nieuwe bouw (1975) van het Stadhuis; de restauratie van de Sint-Pieter-en-Pauluskerk en de restauratie met uitbreiding van het Gerechtshof (Keizerstraat).

Uit bezorgdheid om het bouwkundig patrimonium en de revalorisatie van de leef- en woonomgeving in de historische binnenstad werden de laatste decennia diverse adviesorganen en Stedelijke Diensten in het leven geroepen. Zo richtte de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen (gesticht in 1886) de Commissie voor het Mechels Cultureel Patrimonium op. Deze werkgroep is bovendien vertegenwoordigd in de Stedelijke Commissie voor Monumentenzorg, door de plaatselijke overheid in 1968 opgericht, met als voornaamste taak het uitbrengen van advies over bouwaanvragen binnen historisch belangrijke gedeelten van de stad. In 1976 werden een dienst Stadsvernieuwing en in 1981 een Stedelijke Dienst Monumentenzorg opgericht.

De verscheidene bouwaanvragen die aan deze instanties voorgelegd worden, worden afzonderlijk, geval per geval, afgewogen, rekening houdend met de omgeving. Garage-inplantingen worden uit de binnenstad geweerd; ook wordt geopteerd voor schuine daken, en een gereduceerd aantal bouwlagen voor nieuwe bouw. In principe worden geen afbraakvergunningen toegekend zonder goedgekeurde bouwvergunning. In het Mechelse stadsbeeld wordt deze invloed wel merkbaar in het gereduceerde aantal bouwlagen voor nieuwe bouw, de schuine bedakingen en diverse vormen van zogenaamde 'invularchitectuur' die vanaf de jaren 1975-'78 sporadisch opduiken.

In het vlak van de Vlaamse Gemeenschap werden, na het decreet tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten (3 maart 1976) een 50-tal kleinere gebouwen en een paar - bedreigde - complexen officieel beschermd. Uit een eerste evaluatie na de huidige inventarisatie van het Bouwkundig Erfgoed groeide een aanvullende lijst van een 100-tal beschermingsvoorstellen, waartoe de procedure werd ingezet in 1982.

Beschermingen en herwaarderingsgebieden zouden borg moeten staan voor een gunstige evolutie van de binnenstad als "behoorlijk" leefmilieu met historische achtergrond.


Bron: EEMAN M., KENNES H. & MONDELAERS L. 1984: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Mechelen, Binnenstad, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 9n, Brussel - Gent.
Auteurs: Mondelaers, Lydie; Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Waarnemingen


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Mechelen binnenstad [online], https://id.erfgoed.net/themas/16245 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.