erfgoedobject

Kasteelhoeve

bouwkundig element
ID
78178
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/78178

Juridische gevolgen

Beschrijving

De wederopbouwhoeve is achterin gelegen, in een open poldergebied tussen de IJzer en het Zijdelinggeleed. De bij de erfoprit aansluitende huisweides zijn langs de straat afgezet met een veekeringshaag. De erftoegang is gemarkeerd door vierkante hekpijlers en de Sint-Annakapel. De tweeledige structuur van de Kasteelhoeve bestaat uit het omwalde opperhof (minimaal teruggaand tot de 17de eeuw) met het in situ herbouwde landhuis en het niet omwalde neerhof met de stal- en schuurvleugel en het bakstenen hondenhok. Het behoud van de woning op het opperhof vormt een uitzonderlijk gegeven bij de wederopbouw: vanaf de 19de eeuw, en zeker na de Eerste Wereldoorlog werden omwalde (delen van) hoevesites immers veelal om praktische redenen verlaten.

De Kasteelhoeve werd in twee fases heropgebouwd. Als eerste, in 1920-1921, werd de stal- en schuurvleugel op het neerhof herbouwd door de Brusselse architect Hippolyte Steels. Enkele jaren later, in 1923-1925, stond de Kortrijkse architect Richard Acke in voor de wederopbouw van het landhuis. De stal- en schuurvleugel vormt een totaal nieuw ontwerp, waarbij een regionalistisch geïnspireerde baksteenarchitectuur gecombineerd werd met een moderne stalinrichting. Het imposante volume van dit gebouw wordt benadrukt door het overkragende wolfsdak. Het landhuis werd naar vooroorlogs model herbouwd op de oude grondvesten. De sierlijke brug met toegangspoort over de wal vormt net als de Sint-Annakapel van 1930 een toevoeging uit de wederopbouwperiode. De kwaliteitsvolle architectuur van het landhuis roept het oude 17de-eeuwse of vroeg 18de-eeuwse volume met voutekamer en hooghuis op. Het materiaalgebruik van gele baksteen en Artesische zandsteen, en ook de vormentaal van (leien) zadeldaken gevat tussen tuitgevels met vlechtingen wordt doorvertaald naar de brug met poort en de kapel, en zelfs het hondenhok.

Historiek

Van de 17de eeuw tot 1914

De historische wortels van de Kasteelhoeve gaan minstens terug tot de 17de eeuw. Het omwalde opperhof kan echter op een laatmiddeleeuwse oorsprong wijzen, de bloeiperiode van walgrachtsites in Vlaanderen. Het ging daarbij niet om versterkte kastelen, maar om sites waarmee vrije boeren en lagere adel hun onafhankelijkheid en vrijheid benadrukten. In de wederopbouwperiode werd er met namen als de “ouden manoir der heeren van Beerst” of “kasteel Weynsseune” ingespeeld op het historische belang van de vernietigde site. Jacques de Weynssone duikt als eigenaar van de "behuisde hofstede met huus van Playsance” rond 1640 op. Hoewel de ommelooper van 1641 Jeroom Vanbuesbroeck als eigenaar van “een sticxken met een bewaetert walleken”, opper- en neerhof, boomgaarden, “hovenierhof” en een dreef noemde, hoeft dit geen tegenspraak te zijn. Vanbuesbroeck had het goed immers via huwelijk verworven van de dochter van “jonker Jacques de Weinssoone”. De historische fascinatie voor deze belangrijke familie van plattelandsadel werd nog gestimuleerd door de ontdekking in 1921 in de kerk van Beerst van de 15de-eeuwse grafsteen van edelvrouw Diericx Witten, weduwe van Jacop Weinssoens.

In 1653 kocht “Joncker Charles Van Walsberghe” (of van Balberghe), grondeigenaar in het naburige Vladslo, de site die in de ommeloper benoemd werd als de “platse van lande mette hofstede”, bestaande uit opper- en neerhof, boomgaarden, dreef en schuur. Opnieuw werd het goed omschreven als een “behuusde hofste [met] 't huus van Playsance". Dit laatste wijst op een buitengoed of landgoed, gelegen buiten de stad, waar men zich kon ontspannen.

De jaarsteen “1702”, bij de wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog ingemetseld in het hooghuis, wijst mogelijk op een verbouwing begin 18de eeuw. Misschien werd deze bouwactiviteit weerspiegeld in de oudst bekende afbeelding van het landhuis. In 1742 tekende landmeter Nicolas Kemele “het Casteelgoed van Dheer Biesbrouck” (mogelijk verwant aan Jeroom Vanbuesbroeck ) als een prestigieus landhuis, bestaande uit een hooghuis met leien zadeldak, een haaks volume met rood ingekleurd dak en een traptoren met leien spits (figuratieve kaart van een tiende van de Gentse Sint-Pietersabdij). Eind 18de eeuw toont de Ferrariskaart (1771-1778) "Beerst Casteel" als een achterin gelegen site ten westen van de weg Beerst-Keiem. Het landhuis met L-vormig grondplan was gevat binnen een rechthoekige omwalling, met opening aan de westzijde. Het neerhof ten westen van de omwalling telde twee gebouwen in elkaars verlengde.

In 1807 kocht Johannes Antonius Verwilghen - zoutzieder en kapitein van de Sint-Jorisgilde in Diksmuide - "le petit château", een pachthoeve met een landbouwareaal van ruim 19ha. Het primitief percelenplan (rond 1835) herhaalt de structuur met het omwalde opperhof met het landhuis en het niet omwalde neerhof met de nutsgebouwen. Haaks op de twee vrijstaande gebouwen van de Ferrariskaart was er ten zuiden een groot volume bijgebouwd. Ten noorden sloot de moestuin aan op de wal. Op de Vandermaelenkaart (1846-1854) was de site benoemd als "kasteelken ferme". In 1886 erfde Leo Johannes Verwilghen, Roeselaars en later Brussels advocaat, de hoeve. Na zijn dood in 1917 beheerde weduwe Delphine Christiaen, samen met haar kinderen, de familiegoederen. Zoon Raphaël Verwilghen zou een belangrijke rol spelen in de wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog, onder meer als directeur van de Bouwdienst van de Dienst der Verwoeste Gewesten (DVG). Louis De Vreker, pachter vanaf 1890, bleef op de hoeve tot het begin van de oorlog.

Blijkens het dossier over de oorlogsvernieling, in 1920 ingediend bij de Rechtbank van Oorlogsschade, was het landhuis in 1913 hersteld. De eigenaars dichtten het huis de allures van “un vieux manoir” of “une ancienne abbaye” toe, met balken en kapconstructie in eikenhout, en een deel van de daken met leien gedekt. Op de imposante zuidvleugel met het hooghuis en een (tweede) halfhoge voutekamer sloot haaks de éénlaagse noordvleugel aan. Een bijgevoegde foto, van rond 1900, toont de witgekalkte baksteenbouw, de leien zadeldaken met verschillende nokhoogte en de tuitgevels. De vrij gesloten zuidelijke langsgevel contrasteerde met de oostelijke zijgevel van het hooghuis, opengewerkt door drie kruisvensters met beluikte benedenvakken. De haakse, lagere nutsvleugel met getrapt grondplan was gevat onder pannen zadeldaken met verspringende nok. De uitbuiking in de oksel tussen het brede en het smalle deel geeft de in het huis ingebouwde bakoven aan. De foto toont, achter het landhuis, een eenvoudig stal- of schuurvolume onder zadeldak.

Oorlogsverwoesting

Na de Slag aan de IJzer (18-31 oktober 1914) lag de Kasteelhoeve gedurende vier oorlogsjaren in Duits gebied op minstens 1,6km van de frontlijn. De benaming “Ferme du Cerf” op Belgische loopgravenkaarten verwees naar de nabijgelegen herberg “In den Hert”. De hoeve lag tussen de “Artillerie-Schutz-Stellung”, 0,5km ten westen van de hoeve, en de “II. Stellung” langs de Oostendestraat. Door de overstroomde weiden van Beerst-Blote werd de eerste stelling ook als “Überschwemmungs-Riegel” aangeduid (Duitse kaart, 1918). Uit een Belgische loopgravenkaart (1917) en het oorlogsschadedossier blijkt de inrichting van een grote Duitse observatiepost in de hoeve. Hierdoor was de zuidvleugel van het huis omgevormd tot een “vaste et solide blochaus”. In de noordvleugel en schuur waren kleinere bunkers gebouwd. Belgische luchtfoto’s tonen de geleidelijke vernieling. In augustus 1917 had de hoeve wellicht nog maar weinig schade geleden. Tegen mei 1918 was er een enorme toename van bomtrechters en militaire infrastructuur rond de hoeve, en restten er van landhuis en nutsgebouwen enkel nog muren.

Gefaseerde wederopbouw

De Kasteelhoeve werd in twee fases heropgebouwd. De stal- en schuurvleugel op het neerhof werd in 1920-1921 door de Brusselse architect Hippolyte Steels herbouwd, terwijl de Kortrijkse architect Richard Acke in 1923-1925 instond voor het landhuis. Beiden waren echter actief bij de Bouwdienst van de DVG. De wederopbouw werd in 1930 afgesloten met de oprichting van de Sint-Annakapel, die evenwel niet terugging op een vooroorlogs gebouwtje.

In haar aanvraag van april 1920 voor wederopbouw door de staat beperkte weduwe Verwilghen zich tot de hoevegebouwen. Gezien er sinds de lente van dat jaar opnieuw een pachter op de hoeve was (wellicht gelogeerd in een noodbarak), en er veel geïnvesteerd werd in het herstel van het landbouwareaal, drong de familie meermaals aan op de snelle start van de bouwwerken. Zonder stallen was de kans immers groot dat de landbouwer er in de winter de brui aan gaf. De ingebakken traagheid van het systeem en ook een architectenwissel zorgden echter voor vertraging. Na te groots uitgevallen wederopbouwplannen van Acke (overschrijding van de waarde van 1914) moest Steels het werk overdoen. In oktober 1920 kon de Brusselse aannemer Léon Monnoyer & Fils, aangesloten bij de coöperatieve L’Entr’Aide, eindelijk met de werken starten. In augustus 1921 ondertekenden eigenaar en pachter een akkoord met de staat voor een vroegtijdige ingebruikname van de nutsgebouwen. In november 1921 volgde de voorlopige oplevering.

Hoewel het neerhof ten westen van het opperhof behouden bleef als locatie, werden inplanting en plattegrond aangepast. De drie verspreid ingeplante gebouwen, met totaal vernietigde grondvesten, werden bij de wederopbouw vervangen door twee dicht bij elkaar gelegen volumes: het grote stal- en schuurvolume en de kleine stal (nu afgebroken) ten noorden daarvan, voor de in de polders minder belangrijke varkensteelt. Ook had de monumentale graanschuur door de landbouwontwikkelingen vanaf eind 19de eeuw aan betekenis verloren ten voordele van de runderteelt. Het stal- en schuurvolume van de Kasteelhoeve bestond dan ook voor het grootste deel uit de koestal.

De regionalistisch geïnspireerde baksteenarchitectuur van het stal- en schuurvolume werd gecombineerd met een op efficiëntie en hygiëne gerichte stalinrichting. Voor beide aspecten bood het modelboek Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre (1918) van Alfred Ronse en architect Théodore Raison inspiratie. Er werd gekozen voor de vooruitstrevende Hollandse koestal. Bij dit staltype, toegepast bij een aantal grotere wederopbouwhoeves, werd de centrale voedergang aan beide zijden geflankeerd door de voederbakken en de staanplaatsen van de koeien, en ter hoogte van de uiterste stalmuren liep er telkens een mestgang. Daarnaast werden bij het stal- en schuurvolume standaarddeuren en -vensters van de Bouwdienst van de DVG gebruikt. Deze goedkopere, gestandaardiseerde bouwelementen waren door architect Steels zelf voor de bouwdienst ontwikkeld.

De ingewikkelde wederopbouwprocedures resulteerden allerminst in een vlotte wederopbouw van monumentale gebouwen. Daardoor waren bij de opstart van de wederopbouw van het landhuis in 1923 de hoevegebouwen van de Kasteelhoeve, net zoals de meeste wederopbouwhoeves, reeds herbouwd. Dat er van het intensief gebombardeerde landhuis nog een aantal muren rechtstonden, liet een precieze opmeting toe. Bij de afbraak van de betonnen schuilplaatsen zouden de muren echter instorten. Voor de kelders zou verder onderzoek uitsluitsel geven over hergebruik. Ook delen van de kapconstructie en de moerbalken, en enkele oude ramen konden gedocumenteerd worden. Zowel de eigenares als oudheidkundigen hechtten veel belang aan een getrouwe reconstructie van het “kasteel Weynsseune”. De ministeriële omzendbrief van 14 januari 1921 over het herstel van artistiek of historisch waardevolle gebouwen (op basis van de wet van 10 mei 1919) opende het perspectief op een nauwgezette restauratie, die financieel onhaalbaar was met de tot dan toe geldende wederopbouwsystemen. De omzendbrief maakte het mogelijk dat een gebouw met “een nationaal historisch of artistiek belang” herbouwd zou worden in zijn vroegere staat of als ruïne bewaard kon blijven. De minister van Kunsten en Wetenschappen besliste hierover na advies van de Koninklijke Commissie voor Monumenten & Landschappen (KCML), en zou hiervoor ook de meerkost dragen.

In maart 1921 vroeg weduwe Verwilghen dan ook staatssteun om het landhuis te restaureren en van een definitieve ondergang te redden. Een maand later nam Toegevoegd Koninklijk Hoogcommissaris Alfred Ronse dit huis op in de door de omzendbrief gevraagde lijst van waardevolle gebouwen. Bovendien kaartten Ronse, en ook oudheidkundige-priester Julius Valckenaere de rangschikking ervan bij de KCML aan. De Koninklijke Commissie kende in mei 1921 artistieke, archeologische en historische waarde toe aan de “ruines du manoir de Beerst”, waardoor ze in de derde klasse van de burgerlijke monumentale gebouwen werden gerangschikt.

Intussen waren restauratieplannen opgemaakt door architect Richard Acke, met de opvallende toevoeging van een toegangsbrug over de wal. Voor het materiaalgebruik maakte Acke een onderscheid naar belang van de ruimtes. Zo werden de moer- en kinderbalken, en de kapconstructie in de zuidvleugel, evenals de monumentale trap in de “keuken”, voorzien in eik. In de haakse nutsvleugel daarentegen volstonden een kap in goedkoper dennenhout en een vlak gepleisterd plafond. Ook voor de vensters en de luiken werd het onderscheid in houtsoort aangehouden. Voor de vloeren werden in de zuidvleugel keramische Boomse tegels voorgesteld. De keuze voor Doornikse plavuizen in de nutsvleugel zou nog gewijzigd worden in een zwart-gele tegelvloer. Het voorziene witkalken voor kelders en “façades” werd voor de gevels niet uitgevoerd.

De minister van Economische Zaken ging in juli 1921 akkoord met een wederopbouw volgens de principes van de omzendbrief, maar gaf daarmee nog niet het startsein voor de wederopbouw van het landhuis door l’Entr’aide (het bedrijf dat intussen de hoevegebouwen optrok). De minister stelde immers als voorwaarde het voldoen aan de financiële gelijkwaarde met het vooroorlogse gebouw (waarde op 1 augustus 1914, met aftrek van waardevermindering door sleet) en dus een aanpassing van de plannen. De tegenspraak hiervan met de omzendbrief leidde tot discussie en vertraging. Het zou tot mei 1922 duren vooraleer de minister de aangepaste plannen ontving, waarop de gelijkwaarde nog moest worden berekend.

Intussen stelde het Koninklijk Hoogcommissariaat zijn hoop op een hogere schatting van de waarde van 1914 door de Rechtbank van Oorlogsschade. Weduwe Verwilghen rekende hier echter niet op en deed enkele voorstellen om schatting en wederopbouwproject in balans te brengen (augustus 1922). Naast daktimmerwerk in Noors hout (in plaats van eik) stelde ze ook de schrapping van de toegangsbrug voor. De rechtbank hield in september 1922 inderdaad vast aan de oorspronkelijke schatting en vond de aftrek van 20% sleet bij dergelijk oud gebouw nog laag ingeschat. Het commissariaat zag dit echter helemaal niet als een gunstmaatregel. Het in 1913 herstelde gebouw verkeerde in 1914 immers in zeer goede staat.

De door het Hoogcommissariaat voorgestelde inperking om het dakwerk in dennenhout uit te voeren volstond niet, want in september 1922 overschreed het wederopbouwbestek de gelijkwaarde nog steeds met 3.371 frank. Het inroepen van hoogdringendheid voor deze werf mocht niet baten. Hoewel niet zonder felle kritiek op de staat (eerst verplichten tot herstel van een “praalgebouw” in vooroorlogse toestand om daarna op de herstellingskosten te beknibbelen) zorgde weduwe Verwilghen zelf voor de ontknoping. In januari 1923 wijzigde ze immers het ontwerp van Richard Acke op enkele punten (concrete uitwerking voorlopig niet achterhaald bij archiefonderzoek), waardoor de gelijkwaarde nog maar met 337 (zelf bij te passen) frank overschreden was. Nu gaf de minister van Economische Zaken het startsein voor de ingeperkte wederopbouw van het landhuis (februari 1923).

Nog steeds ging het met een slakkengang vooruit. Pas in juni 1923 bepaalde architect Richard Acke samen met onderaannemer O. Desart (Chastres-Villeroux) en weduwe Verwilghen ter plaatse de precieze inplanting van het landhuis. Na de effectieve start van de werken door de afbraak van de bunker in het huis (augustus 1923) vroeg de staatswerfleider reeds bij de funderingen de stillegging. Zonder detailplannen was de opvolging van de werken immers onmogelijk en kon geen “blauwsteen en wit hardsteen” besteld worden. In september 1923 werd een akkoord bereikt tussen bouwkundige Acke, aannemer Desart en Karl Verwilghen, zoon van de eigenares:

  • Acke zou eerstdaags de nodige details bezorgen,
  • Verwilghen zou de ontbrekende Artesische zandsteen voor de plint zoeken,
  • Van Robays (mogelijk werkplaats Walter Van Robays uit Sint-Kruis) zou het buitenschrijnwerk en de eiken moer- en kinderbalken uitvoeren. Drie oude balken op het terrein zouden als model dienen,
  • Acke zou bij een schrijnwerker van zijn keuze in Kortrijk de binnendeuren, de schoorstenen en de trappen laten maken. De verzorgde uitwerking daarvan wijst in de richting van Richards broer, timmerman Victor Acke.

In februari 1924 dreigde de werf opnieuw stil te vallen. De plannen spraken elkaar tegen over de kruisvensters “in moëllon Euville” (wellicht similisteen met het uitzicht van Euvillesteen). Toch waren de werken al enigszins opgeschoten, vermits ook ontbrekende detailtekeningen voor de dakconstructie gevraagd werden. In mei 1924 stuurde Acke uitvoeringsplannen van de schouwen door aan de aannemer.

Toch lijkt de gerealiseerde wederopbouw af te wijken van de besparingsvoorstellen. Buiten het uitvoeren van de toegangspoort met een bescheidener dakje zijn er geen grote afwijkingen op het oorspronkelijke ontwerp. Ook uit briefwisseling blijkt dat er afgeweken werd van de ministerieel goedgekeurde inperking. Eind maart 1925 ondertekenden eigenaar Raphaël Verwilghen, aannemer Desart en bouwkundige Acke de voorlopige oplevering voor het “Kasteel Beerst”. Terwijl men onder meer nog wachtte op het nagelen van de plankenvloeren, zouden enkele in het bestek voorziene werken niet meer uitgevoerd worden van staatswege: een deel van het sluitwerk van deuren en vensters, twee vaste kasten in eik en het schilderen van de (buiten?)muren. Ook waren de schouwen ingevuld met Boomse klompjes (donkere baksteen klein formaat) in plaats van oude tegels. Merkwaardig detail: de door de familie voorgestelde besparingen waren toch gedeeltelijk uitgevoerd “op bevel van de vertegenwoordiger van het bestuur”. Bovendien stipuleert het proces-verbaal van eindovername (april 1925) dat alle (!) uitgevoerde werken geen aanleiding konden geven tot betwisting, want op bevel van het Hoogcommissariaat. Alle moeilijkheden ten spijt werd het landhuis dus herbouwd volgens de omzendbrief herstel van artistiek of historisch waardevolle gebouwen.

Volgens de datering boven de deur werd de kapel bij de erftoegang in 1930 gebouwd, net als de brug met toegangspoort een toevoeging uit de wederopbouwperiode. Architecturaal sluiten de kapel en de brug sterk aan bij het landhuis.

Beschrijving

Na de zware vernietiging tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het landhuis van de Kasteelhoeve naar vooroorlogs model herbouwd op het omwalde opperhof, met toevoeging van de brug met toegangspoort. De kwaliteitsvolle architectuur herschept grotendeels het oude 17de-eeuwse of vroeg 18de-eeuwse volume met voutekamer en hooghuis. De leien daken en de ‘ramen met kozijn’ werden nu voor het hele landhuis toegepast. De imposante stal- en schuurvleugel op het neerhof kreeg daarentegen een nieuwe inplanting en vormgeving. Verder bestaat de site uit de erfoprit met huisweides, de erftoegang met kapel en hekpijlers, en het hondenhok op het neerhof.

In overeenstemming met de beoogde kasteelallure zijn de gebouwen met een representatieve functie zoals het landhuis, de brug met poort en de kapel opgetrokken in deels gerecupereerde gele baksteen en elementen in Artesische zandsteen, en gevat onder leien daken. Ondanks de eenvoudiger materialen (rode baksteen en rode mechanische pannen) is de achterin gelegen stal- en schuurvleugel erg beeldbepalend vanaf de straat door het enorme volume, afgedekt met een wolfsdak. Zowel bij de stal- en schuurvleugel als bij het landhuis werd gebruik gemaakt van standaarddeuren en -vensters van de DVG. Dit mag niet verwonderen, gezien zowel Richard Acke als Hippolyte Steels bepaalde modellen ontwierpen voor de Bouwdienst van de DVG.

De lange erfoprit met grotendeels recht tracé neemt op het neerhof een bocht naar de onderbreking in de omwalling, die aan de westzijde toegang geeft tot het opperhof. Hoewel ontbrekend op midden 19de-eeuwse kaarten was deze bocht wel reeds te zien op een Belgische luchtfoto (1918). Bij de historische erfoprit sluiten ten noorden en ten zuiden de huisweides aan. Deze zijn aan de straatzijde afgezet met een streekgebonden veekeringshaag. Middenin deze haag markeren vierkante, geelbakstenen hekpijlers met bolbekroning de toegang tot het erf. De ruimte tussen de pijlers is ingevuld met het gietijzeren vleugelhek. De zone voor de erfpijlers en rondom de kapel is gekasseid.

Boven het portaal van de kapel duidt het sierlijke monogram "19 HMA 30" op de toewijding aan Heilige Moeder Anna en het bouwjaar. Het rechthoekige gebouwtje is opgetrokken in gele baksteen, boven een plint in Artesische zandsteen. Het steile leien zadeldak met sierlijke blauw geglazuurde keramische nokpannen is gevat tussen puntgevels met aandaken en vlechtingen, en een witstenen topstuk met kruis boven het portaal. Het brede steekboogportaal is geflankeerd door brede schuinoplopende steunberen. De baksteenstrek van het portaal zet aan op natuur- of similistenen blokken. De geschilderde rechthoekige houten deur is met drie brede smeedijzeren hengsels versierd. Boven de horizontaal gelede onderkant van de deur steekt een tweeledig venster met glas-in-lood en horizontaal smeedijzeren traliewerk. Het sierlijke houtwerk van de deur en het boogveld daarboven met het gesculpteerde monogram getuigt van vakmanschap. In het interieur is de vloer in rode Boomse tegeltjes bewaard.

De locatie van het te herbouwen landhuis werd niet gewijzigd bij de wederopbouw. Het omwalde opperhof met bijna rechthoekige vorm gaat minstens terug tot de 17de eeuw, en mogelijk tot de late middeleeuwen. De oevers van de gemiddeld 10 tot 15m brede walgracht zijn afgeboord met oude knotbomen van wilg en populier. Het reliëf van het met gras ingezaaide opperhof stijgt onregelmatig naar de muren van het landhuis, die omringd zijn door bakstenen stoepen met natuurstenen boordstenen. Aan de westzijde (naar de stal- en schuurvleugel toe) is de walgracht over ongeveer 12m onderbroken voor een toegang tot de noordvleugel.

Het landhuis is ten zuiden toegankelijk via een smalle geelbakstenen boogbrug met toegangspoort over de wal. De brede bogen van de overwelving zijn aan beide zijden afgeboord met een strek in Artesische zandsteen. De borstwering van de brug loopt verder tot tegen het portaal (zuidvleugel) en ook een stukje op de zuidoever. Aan beide zijden vertonen deze lage muren een trechtervormige verbreding, met een trapsgewijze verlaging naar de huisweides toe. Centraal op de brug is de toegangspoort gebouwd. Het rechthoekige poortje is gevat in een poortmuur met bekronend zadeldakje met dakoverstek op houten modillons. Verder is het leien dakje afgeboord door sierlijke blauw geglazuurde keramische nokpannen. Haaks op de poortmuur zijn brede schuinoplopende steunberen gesteld, die samen met de uitkragende lisenen de sierlijke zijaanzichten van de brug en de poort bepalen. De rechthoekige, geschilderde houten poort bestaat uit een opgeklampt kader met een geprofileerde beplanking en smeedijzeren hang- en sluitwerk.

Het landhuis is heropgebouwd op de vooroorlogse grondvesten met plattegrond van een omgekeerde T. De benoeming van de ruimtes verwijst naar deze op de wederopbouwplannen. De zuidvleugel bestaat uit de “hall” (ten zuidwesten) en in het verlengde daarvan de hogere “voutekamer” (ten zuidoosten) boven de kelder. Ten noorden van en haaks op de zuidvleugel (grotendeels ter hoogte van de “voutekamer”) sluit de lagere noordvleugel aan, met de “kook- & bakplaats” (ten noorden) en de “keuken” (ten zuiden).

De gele baksteen in staand verband is deels gerecupereerd van het vooroorlogse landhuis. Het formaat 21,5 x 10 (x 5)cm komt het meest voor (verschillende diktes). In de zijgevels van de zuidvleugel werd ook het grotere formaat 26,5 x 12,5 x 6,5cm getraceerd. Profielbaksteen voor het accentueren van de muuropeningen, Artesische zandsteen voor de plint en natuur- of similisteen voor kruisvensters en kraag- en dekstenen dragen bij tot de sierlijkheid en statigheid van het gebouw. Samen met de muurankers – deels met geometrisch motief – geleden de geprofileerde kraagstenen en dito dekstenen de tuitgevels. De leien daken zijn afgelijnd met een dakoverstek op geschilderde houten modillons en sierlijke blauwe keramische nokpannen.

Met uitzondering van twee stenen kruisvensters zijn de vensters ingevuld met geschilderde houten ‘ramen met kozijn’. De rechthoekige kruiskozijnen, bolkozijnen (tweelichten), enkelvoudige kozijnen en luiken beantwoorden aan standaardtypes die door Acke ontwikkeld werden voor de Bouwdienst van de DVG. De in het wederopbouwplan bij alle vensters voorziene kleine roedeverdeling werd bij de stenen en houten kruisvensters (zuidvleugel) weggelaten. De stenen vensters waren evenmin beluikt. De meeste houten kozijnen - met uitzondering van de dakvensters en deze in de westgevel van de noordvleugel - waren daarentegen oorspronkelijk beluikt (bij kruiskozijnen enkel de benedenvakken). Meestal zijn de opgeklampte luiken met ijzeren hang- en sluitwerk nog bewaard. Zo niet wijzen gietijzeren luikduimen of luikklemmen daarop. Kenmerkend voor ‘ramen met kozijn’ steken de luikduimen in de zware houten kaders. De in het metselwerk verankerde luikklemmen zijn uitgewerkt in de vorm van een mannetje.

De baksteenarchitectuur van het landhuis is gericht op uitgekiende zichten. Het volumespel van hogere en lagere zadeldaken (hoofddaken, dakvensters) - haaks op elkaar of in elkaars verlengde - speelt daarin een belangrijke rol. Het hoogste zadeldak is dit van de “voutekamer”. Dit hoge volume met jaarsteen "1702" verwijst naar het vooroorlogse hooghuis. De zadeldaken worden geaccentueerd door tuitgevels met aandaken, schouderstukken en vlechtingen, en door schoorstenen met uitkragende banden. In de zuidelijke langsgevels (zuidvleugel) loopt de getrapte plaatsing van het beperkt aantal muuropeningen evenwijdig met de dakoverstekken. Ook de houten gootlijsten op geprofileerde modillons markeren het hoogteverschil van de daken. Een tussentuitgevel met bekronende schoorsteen markeert de overgang “hall”-hogere “voutekamer”.

De zuidvleugel met “hall” en “voutekamer” is als meest representatieve vleugel het sierlijkst uitgewerkt. De zuidelijke langsgevels hebben een meer gesloten karakter met slechts enkele muuropeningen en geen dakvensters. De muuropeningen zijn hier (evenals in de westelijke zijgevel van de “hall”, begane grond) tudorboogvormig uitgewerkt of verdiept in dito nissen. Deze tudorbogen onder strek zijn afgelijnd in sierlijke profielbaksteen. De zuidelijke langsgevel van de “hall” is uitgewerkt met het portaal - uitgevend op de brug - en een hoger geplaatst kruisvenster, met boogveld bijna tot onder de kroonlijst. In het tudorboogportaal steekt een houten poort met twee opgeklampte vleugels met geprofileerde beplanking en een sierlijke makelaar met topstuk. Smeedijzeren spijkers bakenen vijf horizontale banden af. Ook de hengsels zijn in smeedwerk. In het simili- of natuurstenen kruisvenster is een houten raam zonder roedeverdeling geplaatst. Het tudorbogig boogveld is ingevuld in baksteen met twee getoogde ontlastingsbogen. In de zuidelijke langsgevel van de “voutekamer” is het centrale kruisvenster geflankeerd door twee keldervensters. Het erg vergelijkbare venster is hoger geplaatst dan dit in de “hall”. Geschilderde houten ‘ramen met kozijn’ met metalen diefijzers en gelede roedeverdeling vullen de keldervensters in. Het brede bolkozijn links is verdiept in een korfboognis, het smalle kozijn rechts in een getoogde nis, telkens onder strek. De dorpels in Artesische zandsteen sluiten aan bij de dito plint.

De westelijke zijgevel van de “hall” is uitgewerkt als tuitgevel met vlechtingen. De begane grond is opengewerkt met een houten kruisvenster (zonder roedeverdeling) met beluikte benedenvakken, geplaatst op een bakstenen afzaat en verdiept in een tudorboognis in profielbaksteen. Ook in de zolder steekt een gelijkaardig houten kruisvenster, echter verdiept in een steekboognis. De gietijzeren luikklemmen met mannetje in het metselwerk wijzen hier op de oorspronkelijke beluiking.

De sterk opengewerkte oostelijke zijgevel van de “voutekamer” is opgevat als tuitgevel met vlechtingen. Het getoogde keldervenster onder strek en kopse laag is ingevuld met een houten luik. De onderdorpel in Artesische zandsteen sluit aan bij de dito plint. De overgang kelder-“voutekamer” wordt gemarkeerd door een natuur- of similistenen geprofileerde waterlijst. De “voutekamer” is opengewerkt door twee vensters, de zolder door één. Deze houten kruiskozijnen met beluikte benedenvakken zijn geplaatst op een bakstenen afzaat en verdiept in een getoogde nis onder strek. Onder het tuitstuk steekt een opvallend anker met geometrisch motief. Onder het zoldervenster is de natuur- of similistenen jaarsteen met jaartal “1702” ingemetseld.

De noordelijke langsgevel van de “hall” (gericht naar de westelijke langsgevel van de noordvleugel) is uitgewerkt met een brede vensterpartij, bestaande uit twee houten kruiskozijnen met zware middenstijl. Opgeklampte luiken zijn bewaard bij de uiterste benedenvakken. Deze vensterpartij is gevat in een brede korfboognis, met per kruisvenster een getoogde ontlastingsboog in het bakstenen boogveld. Daarboven is de dakoverstek op houten modillons onderbroken door een breed dakvenster met tuitgevel. Het houten bolkozijn in het dakvenster is geplaatst op een bakstenen afzaat en verdiept in een tudorboognis. De noordelijke langsgevel van de “voutekamer” gaat grotendeels schuil achter de aansluiting van de haakse noordvleugel. De blinde buitenmuur is afgelijnd door een smalle dakoverstek op modillons.

De sobere “kook- & bakplaats” en de “keuken” (noordvleugel) zijn gevat onder hetzelfde zadeldak. De westelijke langsgevel is slechts opengewerkt door twee muuropeningen onder strek. Aan de deur van de “kook- & bakplaats” (ten noorden) is een klein houten kozijnvenster gekoppeld, aan de iets hogere deur van de “keuken” (ten zuiden) een bolkozijn. De venstertjes met kleine roedeverdeling (zonder luiken) en geplaatst op bakstenen afzaat zijn naar elkaar gericht. Twee dakvensters onderbreken de licht geknikte dakoverstek op houten modillons. De dakvensters zijn ingevuld met houten bolkozijnen met kleine roedeverdeling op bakstenen afzaat en onder strek. De grotendeels blinde noordelijke zijgevel is opgevat als tuitgevel met vlechtingen. De kraagstenen van de tuitgevel zetten links (bij de oostelijke langsgevel) hoger aan dan rechts (bij de westelijke langsgevel).

Omdat de “kook- & bakplaats” hier iets smaller is dan de “keuken”, vertonen de oostelijke langsgevels een getrapt grondplan. In de oksel tussen beide ruimtes wijst de lage uitbuiking onder leien lessenaarsdakje op de bakoven in de “kook- & bakplaats”. De oorspronkelijkheid van het houtwerk in deze gevels is af te lezen aan de zwaardere geprofileerde houten kozijnen met houten toognagels en ook aan de roedeverdeling. Tevens zijn de oude opgeklampte luiken met geprofileerd kader en beplanking bewaard. Links, in de oksel met de zuidvleugel, is de “keuken” opengewerkt door een hoog geplaatst vierkant kozijnvenstertje (met kleine roedeverdeling en beluikt) op bakstenen afzaat en onder strek. Het grote venster rechts hiervan, geplaatst op bakstenen afzaat en verdiept in een steekboognis onder strek, is ingevuld met een houten kruiskozijn met kleine roedeverdeling en beluikte benedenvakken. Het dakvenster met tuitgevel daarboven is ingevuld met een houten bolkozijn met kleine roedeverdeling, op bakstenen afzaat en onder strek. Rechts van de bakoven is de “kook- & bakplaats” voorzien van een houten kruisvenster - identiek aan dat van de “keuken” – en een klein rechthoekig venstertje op bakstenen afzaat en onder strek. Dit houten kozijnvenstertje met kleine roedeverdeling bewaart luikduimen in het houtwerk. Het dak heeft bij de oostelijke langsgevels nauwelijks overstek en ook geen modillons (zinken hanggoot direct op de muur).

Ook bij het interieurontwerp werd er naar gestreefd om de uitstraling en de sfeer van het vernietigde landhuis te herscheppen. Hierbij werkte de architect samen met zijn broer, timmerman Victor Acke. In het interieur van de “hall” (zuidvleugel) wordt de aandacht getrokken op de balkenzoldering met sierlijke moerbalk, de statige brede schouw en de keramische vloer van rode Boomse tegels. De geprofileerde moerbalk is voorzien van balksloffen met houtsnijwerk in de vorm van een smal bladmotief. Verder bestaat de samengestelde zoldering uit kinderbalken, schouwraveling en plankenvloeren. De brede schouw tegen de scheidingsmuur met de “voutekamer” refereert stilistisch aan gotische schouwen. De schouwwangen zijn uitgewerkt in gele baksteen van groot formaat (27,5 x 13 x 6,5cm). Productiesporen uit de wederopbouwperiode (parallelle schraaplijnen) wijzen er op dat de bakstenen toen gebakken zijn naar middeleeuws formaat. De schouwmond is ingevuld met gesinterde Boomse klompjes. Op de bovenaan uitkragende schouwwangen rusten geprofileerde houten consoles en de dito schouwbalk. Door de uitwerking van deze balk met drie medaillons kan men vermoeden dat ze samen met de moerbalken gesculpteerd werd naar voorbeelden uit het vernietigde landhuis. De centrale buste van een engel met schild is geflankeerd door bloemenmedaillons. De bepleisterde schouwboezem behoudt de breedte van de schouwbalk tot aan het plafond. De sierlijke vormgeving van het houten trapje rechts van de schouw - met trappaal, -boom en -leuning met balusters en ook de donker geverniste kleurstelling - zijn dezelfde als bij de trap in de “keuken”. De houten paneeldeur, met oorspronkelijk hang- en sluitwerk, van de “voutekamer” steekt hier in een geprofileerde omlijsting. Op het bordes van de trap in de “keuken” steekt eenzelfde type deur.

De “voutekamer” heeft een even sierlijk interieur: samengestelde balkenlagen met moerbalken, kinderbalken, schouwraveling en plankenvloeren, statige brede schouw en keramische vloer van rode Boomse tegels. De twee geprofileerde moerbalken (kopie van balken uit het vooroorlogse landhuis) zijn voorzien van balksloffen met sierlijk houtsnijwerk (rozet- en roostermotief). De brede schouw, tegen de scheidingsmuur met de “hall”, bestaat uit de barokke houten schouwwangen met voluten, de geprofileerde consoles en de schouwbalk. Het houtsnijwerk met banderol en vegetale motieven van de schouwbalk is gevat in een rechthoekige lijst. De schouwmond en de schouwboezem zijn uitgewerkt zoals in de “hall”.

Gemeenschappelijke elementen in de “kook- & bakplaats” en de “keuken” (noordvleugel) vormen de voor de wederopbouwperiode kenmerkende cementtegelvloer in een patroon van gele en zwarte tegels. Beide ruimtes hebben ook een eenvoudig gepleisterd plafond. In de “kook- & bakplaats” (ten noorden), een kleine nutsruimte, vormen de brede schouw en de bakoven, tegen de scheidingsmuur met de “keuken”, beeldbepalende elementen, echter met in de tweede helft van de 20ste eeuw gewijzigd metselwerk en schouwbalk. De taps naar het plafond toelopende bepleisterde schouwboezem is oorspronkelijk. Rechts van de schouw leidt een geschilderde houten deur naar de “keuken”. Deze brede opgeklampte deur met geprofileerde planken en ijzeren hang- en sluitwerk is gevat in een geprofileerde omlijsting. Een gelijkaardige deur leidt vanuit de “keuken” naar de “hall”.

In de ruime “keuken” is de brede schouw opgesteld tegen de scheidingsmuur met de “kook- & bakplaats”. Kenmerkend zijn de schouwmond met vooruitspringend muurvlak en de schouwwangen met getrapte uitkraging, en daarboven de taps naar het plafond toelopende bepleisterde schouwboezem. Tegenover de schouw is de imposante houten kwartslagtrap, vermoedelijk in eik en donker gevernist, tegen de scheidingsmuur met de zuidvleugel opgesteld. In het hier getoonde vakmanschap herkent men de hand van timmerman Victor Acke. De houten treden zetten verder op de eerste trede in gesinterde baksteen. De sierlijk gesculpteerde hoofdtrappaal, met afwisseling van vierkante en ronde stukken, is bekroond met een bol. Daarnaast verbinden twee langere palen vloer- en plafondniveau. Ter hoogte van een verbreding of versmalling zijn de palen uitgewerkt met een profilering in consolevorm. De balusters en de handgrepen van de leuningen zijn sierlijk uitgewerkt met gleuven. De trapbomen zijn voorzien van een geometrisch motief in metalen spijkerkoppen. Het trapgat is ingevuld met een houten paneelwand met beglazing van in het lood gezet gehamerd glas (met grote vierkante roedeverdeling) en daarboven een geprofileerde beplanking. Boven de paneeldeur met ijzeren hang- en sluitwerk loopt de beplanking verder.

De kelders onder de “voutekamer” zijn overkluisd door twee bakstenen tongewelven (nok haaks op deze van de “voutekamer”) en gaan mogelijk terug op het landhuis uit de 17de of vroege 18de eeuw. De gewelven zijn gepleisterd en witgekalkt. In de wanden zijn de keldervensters uitgespaard met schuine dagkanten en vensterbanken. De vloer en de vensterbanken zijn gelegd in rode keramische Boomse tegels.
Op de zolders rusten de gordingenkappen op driehoekspanten met kromstijlen, spantbalken en schoren, verstevigd met houten toognagels.

Op het neerhof, ten noordwesten van de omwalling, werd in de wederopbouwperiode het bakstenen hondenhok gebouwd. Door de tuitgevels met aandaken en vlechtingen verwijst het lage gebouwtje op rechthoekige plattegrond architecturaal zowel naar het landhuis als naar de kapel. Net zoals bij het landhuis zijn de schouder- en topstukken afgedekt door geprofileerde natuur- of similistenen dekstenen.

Het neerhof is ten westen afgesloten door de imposante stal- en schuurvleugel van ongeveer 31 op 12m. De typologie van dit gebouw van 1920-1921 is zowel voor de praktische uitwerking met moderne stalinrichting als voor de regionalistische vormgeving schatplichtig aan het modelboek Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre van Ronse & Raison (1918).

Het grootste deel van dit gebouw werd ingenomen door de zogenaamde Hollandse koestal. Bij dit type stal is de centrale voedergang aan beide zijden geflankeerd door de voederbakken en de staanplaatsen van de koeien, en ter hoogte van de uiterste stalmuren liep er telkens een mestgang. Omdat het gebouw in Beerst de doorsneebreedte van vooroorlogse stallen en ook van de meeste wederopbouwstallen (ongeveer 8m) met 4m overschreed, kon men er de koeien ‘dwars’ op de langs- of buitengevels stallen. De centrale voedergang en de zijdelingse mestgangen waren toegankelijk vanuit drie staldeuren in de linker of zuidelijke zijgevel. De centrale staldeur gaf toegang tot de “loofstal”. Deze ‘stal’ voor de bewaring van voedergewassen zat ingeklemd tussen de overdekte werkruimtes, die uitgespaard zijn in de hoeken van de zijgevel en de langsgevels. De centrale deur van de “loofstal” is op de geveluiteinden geflankeerd door de smalle toegangen tot de overdekte werkruimtes. In de smalle zijde (parallel met de zijgevel) van deze ruimtes steekt telkens een staldeur. De centrale staldeur stond via de “loofstal” in verbinding met de centrale voedergang, de zijdelingse deuren gaven uit op de mestgangen. Niet toevallig bevond ook de open mestvaalt zich aan deze zijde van de stal. De vroegere voederkeuken, ten noordwesten van de koestal en de paardenstal, is afleesbaar aan het grotere raam, rechts van de schuurpoort in de achtergevel.

De verankerde rode baksteenbouw is opgetrokken op een gecementeerde plint. De langse erfgevel is naar de oost- of straatzijde gericht en draagt met zijn twaalf traveeën (tien staltraveeën en twee bredere schuurtraveeën) bij tot de monumentaliteit van het gebouw. Ook de breedte van de zijgevels verduidelijkt de omvang van het gebouw, dat gevat is onder een imposant roodpannen zadeldak met wolfseinden. Het dak is slechts onderbroken door twee dakvensters. Wellicht om praktische redenen (werken in het droge) kraagt de licht geknikte dakoverstek breed over ter hoogte van de langse stalgevels. Deze overstekken rusten op houten modillons van bijna 1m, geschraagd door forse houten korbelen. Boven de korfbogige schuurpoorten en de aansluitende eindtravee is de dakoverstek echter smaller, met kortere modillons. De geprofileerde modillons en korbelen zijn groen geschilderd. Boven de derde staltravee (erfgevel) is de dakoverstek onderbroken door een dakvenster met puntgevel. Hoewel het metselwerk van dit dakvenster mogelijk later aangepast is, sluit de rechthoekige laaddeur met bovenlicht aan bij de typologie van de staldeuren. Ter hoogte van de negende travee steekt een dakkapel onder sleepdak met zijkanten bekleed in rode tichelen. Deze kapel is ingevuld met een houten bolkozijn met kleine roedeverdeling.

De regionalistische baksteenarchitectuur wordt gecombineerd met het gebruik van gewapend beton voor het interieur en in mindere mate het exterieur. De langsgevels zijn opengewerkt door rechthoekige muuropeningen en korfbogige schuurpoorten onder baksteenstrek. De brede rechthoekige muuropeningen van de overdekte werkruimtes (erfgevel en achtergevel) zijn gevat onder betonlateien. De werkruimtes met verdiepte muren zijn in beton overwelfd. Vanuit de zuidelijke zijgevel zijn deze ruimtes ook toegankelijk via een smalle rechthoekige muuropening onder lagere strek. De erfgevel telt zeven stalvensters en drie staldeuren, gevat onder strek. De bijkomende staldeur in de overdekte werkruimte is gevat onder een betonlatei. De grootte van de stalvensters, geplaatst op een bakstenen afzaat, hangt samen met de functie: de hogere vensters links geven de koestal aan, de lagere vensters rechts onder meer de paardenstal. De groen en wit geschilderde houten stalvensters hebben een gelede roedeverdeling, en bij de grote vensters bijkomend een middendorpel. Oorspronkelijk konden een aantal ramen kantelen met het oog op een goede stalverluchting van de. Deels beantwoorden ze ook aan standaardtypes die door Steels ontwikkeld werden voor de Bouwdienst van de DVG. De staldeuren, eveneens beantwoordend aan een standaardtype, bestaan uit een opgeklampt kader met beplanking en ijzeren hang- en sluitwerk, waarboven een geleed bovenlicht.

Schuinoplopende steunberen ritmeren de gevels. Er zijn telkens twee steunberen ter hoogte van de uiterste traveeën van de langsgevels: de zuidelijke travee met de overdekte werkruimte en de noordelijke travee naast de schuurdoorrit. Ook de hoeken van de zijgevels worden gekenmerkt door steunberen, waardoor de steunberen haaks op elkaar gesteld zijn. De schuurpoorten zijn aan de buitenzijde korfbogig afgeboord. De groen geschilderde houten poorten bestaan uit twee opgeklampte vleugels met beplanking en ijzeren hang- en sluitwerk. De schuurpoort in de erfgevel heeft een klinket in de linker vleugel. In de travee rechts (erfgevel) en links (achtergevel) van de schuurpoorten steken verticale verluchtingsgleuven: drie tegen het maaiveld en twee onder de dakoverstek. In de blinde rechter zijgevel steken verluchtingsgleuven onder het wolfseind.

In het interieur zijn de stal-, schuur- en opslagfunctie nog afleesbaar. Bij het ombouwen van de koestal tot hoevewinkel bleef de overspanning met betongewelven bewaard. De betonnen draagbalken zijn haaks op elkaar gesteld en rusten op dito pijlers met korte, schuine consoles. De rechthoekige schuurpoorten draaien naar binnen open en zijn gevat onder een betonlatei. Ze geven toegang tot de poortdoorrit en de dorsvloer. De aardappelkelder, ten noorden van de doorrit, heeft gecementeerde muren en een betongewelf, en wordt verlucht met verluchtinggleuven. Ten zuiden van de poortdoorrit vormt een witgekalkte bakstenen muur de scheiding met de stallen. Wellicht in functie van het laden van graan eindigt deze muur voor het grootste deels ter hoogte van de zolderverdieping.

De gebinten van de imposante gordingenkap zetten aan vanaf de borstweringen van de muren. Iets lager zijn de gebinten bijkomend met schuine stijlen en blokkelen met de muren verbonden. Boven de gewelven van de stallen vertrekken de stijlen vanaf de zoldervloer, boven de kelder vertrekken ze vanaf een ankerbalk die de langsgevels verbindt. De spantbenen van de gebinten zijn verstevigd met makelaar, trekbalk en schoren. De makelaar is telkens met de nokbalk verbonden door korbelen. De trekbalken en de blokkelen zijn samengesteld uit twee, met ijzeren bouten vergaarde balken. Ter hoogte van de wolfseinden zijn de eindgebinten vernuftig uitgewerkt. Vanaf de verbinding makelaar-trekbalk vertrekken drie trekbalken in driehoekvorm naar de bakstenen borstwering onderaan het wolfseind. Op de zolders dekken cementvloeren de gewelven af.

  • Algemeen Rijksarchief, Dienst der Verwoeste Gewesten, nummer 6571.
  • Algemeen Rijksarchief, Bestuur Schone Kunsten, nummer 2436 (Beerst kasteel 1921).
  • Ieper, Stadsarchief, dossiers F18/6/1-5 (archief Richard Acke).
  • Kadasterarchief West-Vlaanderen, Mutatieschetsen en bijhorende staten, Diksmuide, 4de afdeling (Beerst), 1924-1928/26.
  • Rijksarchief Brugge, Inventaris van de omlopers en andere bescheiden van de 'Verzameling Van Sieleghem' (E. Huys), 12: Omloper van de parochie Beerst, gelegen binnen de watering van Vladslo-ambacht, kopie naar deze van 1645 (17de eeuw).
  • Rijksarchief Brugge, Omlopers 'Verzameling Mestdagh', 798: Ommeloper van de parochie van Beerst - Kopie ca 1743 en bijlagen (P.J. Rabaut).
  • Rijksarchief Brugge, Verzameling kaarten en plannen (INV 313 digitaal), 576, Figuratieve kaart met een tiende van de Gentse Sint-Pietersabdij in de parochies Beerst en Vladslo, 1742.
  • BAETENS R., HEBBELINCK K., JANSSENS P., MUYLLE J. & STEENMEIJER R. 2014: Hoven van plaisantie: het 'soete' buitenleven in de provincie Antwerpen. 16de-20ste eeuw, Antwerpen.
  • DECAPMAKER P. S.D.: Geïntegreerde proef voor het Vlaams Tuinbouwinstituut, Torhout (onuitgegeven).
  • D’HONDT L. 1981: Archeologisch onderzoek in de gemeente Beerst. Prospectie – analyse – synthese, onuitgegeven licenciaatsverhandeling, Rijksuniversiteit Gent, Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde.
  • DE MEYER E. 1984: Beerst vroeger, Brugge,
  • DUBOIS M. 2003: Acke Richard, in: VAN LOO, A. (red.), Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Antwerpen, 117-118.
  • HOSTE H. 1924: Richard Acke, La Cité - Architecture Urbanisme Art public 4.9.
  • PATERNOT J. 2008: Historische landschapsecologische reconstructie van de gebieden gelegen binnen de parochie van Vladslo omstreeks 1645, onuitgegeven scriptie, Universiteit Gent, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte.
  • RONSE A. & RAISON T. 1918: Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre, Brugge, Charles Beyaert, 2 delen.
  • S.N. 1920: Handboek van den Dienst der Verwoeste Gewesten, Brussel, Ministerie van Staathuishoudkundige Zaken.
  • STYNEN H. 1983: Architect Richard Acke (1873-1934) en de woningbouw in de fronstreek, Monumenten & Landschappen 5, 41-53.
  • VAN BELLE R. 2006: Vlakke grafmonumenten en memorietaferelen met persoonsafbeeldingen in West-Vlaanderen. Een inventaris funeraire symboliek en overzicht van het kostuum, Brugge.
  • VERHAEGHE F. 1981: Moated sites in Flanders: features and significance, in: HOEKSTRA T.J., JANSSEN H.J. & MOERMAN I.W.L. (red.), Liber Castellorum. 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 98-121.

Bron: Onroerend Erfgoed, digitaal beschermingsdossier 4.001/32003/151.1, Wederopbouwhoeve ‘Kasteelhoeve’ met omwald huis, stal- en schuurvleugel en Sint-Annakapel, in Diksmuide (Beerst).
Auteurs: Vanneste, Pol
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kasteelhoeve [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/78178 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.