erfgoedobject

De Lianahalle, architectenwoning Jef Huygh

bouwkundig element
ID
11254
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/11254

Juridische gevolgen

Beschrijving

Riant burgerhuis in een expressieve art-decostijl, genaamd 'De Lianahalle' (gevelplaat), gebouwd als eigen woning voor architect Jef Huygh naar een ontwerp uit 1923. Samen met de woning werd in de tuin een architectenpraktijk in neomoorse stijl opgetrokken. Met veel zin voor detail ontwierp Huygh ook de volledige interieuraankleding. De huisnaam is een eerbetoon aan Huyghs echtgenote Helena Boen. Het echtpaar bewoonde de Lianahalle van 1924 tot Huyghs dood in 1946. Hun acht kinderen groeiden er op.

De Lianahalle maakt deel uit van een voor de Boekenberglei beeldbepalende rij burgerhuizen. Uiteenlopend van karakter vertegenwoordigen deze woningen de grote diversiteit aan art-decostijlen die tijdens het interbellum gangbaar waren. Net als de belendende architectenwoning van Huyghs compagnon Flor Van Reeth is de Lianahalle als monument beschermd.

Context

Jozef 'Jef' Huygh (1885-1946) werd vanaf 1902 opgeleid aan de Antwerpse Academie, liep van 1905 tot 1910 stage bij Ernest Dieltiëns, en was vanaf 1912 tot aan zijn overlijden in 1946 als architect actief. Na de Eerste Wereldoorlog associeerde Huygh zich met zijn vroegere stagemeester en in 1920, na Ernest Dieltiëns dood, met diens zoon Maurice. In 1924 scheidden hun wegen, waarna Huygh vanuit zijn nieuwe woning aan de Boekenberglei een bloeiende architectenpraktijk ontplooide. Al zeker sinds 1923 ontwierp Huygh woningen als zelfstandig architect. Huygh, een overtuigd katholiek, is vooral bekend om zijn impressieve en uitgezuiverde religieuze architectuur in de geest van de Pelgrimsbeweging. Daarnaast echter, ontwierp hij in de jaren 1920 en 1930 tal van privéwoningen waarin invloeden van zowel de Amsterdamse School als van de Duitse Jugendstil of Wiener Secession samensmelten tot een eigenzinnige en expressieve art-decostijl die geleidelijk versoberde. Jef Huyghs zeer persoonlijke architectuur, met de Lianahalle als meest sprekende voorbeeld, kenmerkt zich door een aandacht voor verhoudingen, kleur- en materiaalgebruik, ambachtelijke finesse, en een grote interesse in de ruimtelijkheid, inrichting en sfeer van een gebouw. Met haar krachtige lineaire vormgeving, nog benadrukt door een gedrongen pui en een hoog mansardedak, is de Lianahalle exemplarisch voor Huyghs architectuur uit de jaren 1920.

Architectuur

Gebouwd op een 7 meter breed en achteraan taps toelopend perceel, omvat de volledig onderkelderde Lianahalle twee bouwlagen onder een verheven, twee verdiepingen tellende pseudomansarde bekleed met oranje leipannen. Van de oorspronkelijk hoog oprijzende bakstenen schoorstenen zijn de kolossale eivormige kappen in witte natuursteen verwijderd. De karakteristieke tweeledige gevelopstand weerspiegelt de functionele opdeling van het interieur, waarbij de hoge bel-etage met een bruinrood baksteenparement en grijze dubbel gedagstreepte voeg nadrukkelijk de klemtoon krijgt. Het bruinrode parement is contrastrijk verwerkt met witte natuursteen voor de lage sokkelvormende benedenverdieping, de rijzige geveltoppen, het centrale dakvenstertje, en de scheimuren met bolbekroning. Uit de hoge blauwe hardstenen plint met geprononceerde vensterborstweringen waarop de gevel rust, sneed Huygh als een camee de witte natuurstenen voordeuromlijsting met kraallijst. De gestileerde honingbij of de daarvan afgeleide lange schildvorm of (geknikte) ellips, een vaak terugkerend decoratief accent eigen aan zijn persoonlijke signatuur, bracht Huygh aan op de rijk uitgewerkte vensterlateien onder de dakaanzet, in het smeedwerk van de balkonbalustrade, in de sculpturale versieringen met putti en klimopranken rond de toegangsdeur, en werd ook vertaald in de drie ellipsvormige dakvensters. Ook in het interieur herhaalde Huygh het motief veelvuldig.

Volkomen symmetrisch van opzet en met een breedte van drie ontdubbelde traveeën, wordt de gevelcompositie gedomineerd door de brede zijtraveeën die als onderdeel van de pseudomansarde doorlopen in een slanke, klokvormig afgewerkte geveltop. De sterk verticaal geritmeerde zijtraveeën tellen op elke bouwlaag een smal, recht of halfrond overspannen tweelichtvenster met doorlopende vensterstijl, en in de top een ellipsvormig dakvenster met spuwer. De smallere en terugwijkende toegangstravee zet aan met een verdiept en rijk gedecoreerd toegangsportaal onder beschutting van een bel-etagebalkon met roostervormig gesmede balustrade tussen postamenten omklemd door een smeedijzeren lantaarn of bloemenkorf. In de zijtraveeën is vergelijkbaar roostervormig smeedwerk aangewend als venstertralie voor de puivensters en als borstwering voor de deurvensters van de bel-etage. Huygh paste dit typische smeedwerk ook in andere ontwerpen toe, onder meer bij de kunstenaarswoning Collard, en bij de ensembles Boekenberglei 207-209, Boekenberglei 233-235 en Van Hovestraat 20-24. Op hun beurt worden de gekoppelde balkonvensters van de toegangstravee beschut door de als luifel uitgewerkte dorpel van een ellipsvormig dakvenster met een schouderbogige kroonlijst op getrapte consoles. Een tweede dakvenstertje, eveneens schouderbogig, sluit de travee. Bij afwezigheid van een dakgoot en hemelwaterafvoeren wekken witte natuurstenen klosjes en de geprononceerde vensterdorpels van de mansarde de indruk van een in- en uitzwenkende kroonlijst.

Typerend voor Huygh werd ook de achtergevel met grote zorg vormgegeven. De gevel, eveneens met een pseudomansarde van twee verdiepingen, beantwoordt aan een gelijkaardige compositie als de voorgevel, maar is soberder uitgewerkt. Voor de dubbelhoge 'familiehal' die aan de tuinzijde de bel-etage inneemt, is een overdekt terras uitgebouwd. Van het terras dragen de rondbogige deur- en vensteropeningen op gedrongen dikbuikige tweelingzuiltjes met Ionisch kapiteel. Zo kenmerkend waren deze zuiltjes voor Huyghs ontwerpen dat ze in architectuurmiddens ook wel 'Jefkes' werden genoemd. De familiehal zelf wordt verlicht door een drielichtvenster tussen twee balkondeuren, en door ellipsvormige bovenlichten ter hoogte van het open 'boventerras'. Zes schouderbogige venstertjes verlichten de tweede verdieping en een enkel breed venster de werkplaats op de bovenverdieping.

De dubbele eikenhouten voordeur, voorzien van kunstig gesmede deurroosters met deurklopper en ingewerkte brievengleuf, bleef gaaf bewaard; net als de fijn verdeelde en met veelkleurig loodglas gevulde guillotine- en draairamen. Het oorspronkelijk kleurloos verniste eikenhouten schrijnwerk is tegenwoordig donker getint.

De plattegrond van de Lianahalle beantwoordt aan de typologie van de bel-etagewoning, gericht op de levensstijl van de vermogende burgerij, uitgerust met eigentijds comfort en voorzieningen voor inwonend personeel. De functies zijn typisch verticaal gescheiden: secundaire ruimten ondergronds en op het gelijkvloers, representatieve vertrekken op de bel-etage, en private kwartieren op de bovenverdiepingen. Het rijke, sfeervolle interieur is merkwaardig door de speels in elkaar overvloeiende leefruimten en niveauverschillen. Volgens de bouwplannen verleent de op de middenas geplaatste vestibule toegang tot de 'benedenhal' als belangrijkste ontvangstvertrek, waarvan een cosy corner en een zijdelings ingeplante diensttrap deel uitmaken. Aan de straatzijde flankeren een 'kleerkamer' (links) en spreekkamer (rechts) de vestibule. Achter deze ontvangstvertrekken bevinden zich in souterrain het gastentoilet en de keuken, ontsloten via de diensttrap en achteraan uitgevend op een inpandige koer. Via een korte steektrap staat deze koer met de tuin in verbinding. De eigenlijke kelder strekt zich onder de ontvangstvertrekken uit en telt een wijnkelder, kolenkelder en provisiekelders. De bel-etage omvat, in entresol boven de keuken, een royaal bemeten dubbelhoge familiehal die aansluit op een overdekt tuinterras. In de familiehal ontsluit een statige hoektrap met tussenbordes een open 'boekengaanderij' en een tweede terras. De eetkamer en een kleine zitkamer-fumoir, toegankelijk via zowel de hoektrap als de diensttrap, nemen het voorplan in. Via een monte-plats worden vanuit de keuken de familiehal en de eetkamer bediend. Vanaf de bel-etage verbreedt het diensttrappenhuis naar een volwaardige trapzaal. Georganiseerd rond deze trapzaal liggen op de tweede verdieping een grote slaapkamer met en-suite badkamer (straatzijde), en een kinderkamer en logeerkamer (tuinzijde). De bovenverdieping telt een kamer voor twee meiden, een reservekamer, en een grote, naar de tuin gerichte werkplaats. De plattegrond vertoont opmerkelijke gelijkenissen met deze van twee burgerhuizen in de De Sevillastraat in Deurne, gebouwd naar een ontwerp van Huygh uit 1924. Eén ervan bouwde Huygh voor eigen rekening.

Tuinontwerp en architectenpraktijk

Huygh verzorgde ook de aanleg van de diepe en ommuurde tuin. Op het onregelmatig gevormde achterste deel van het perceel bouwde Huygh zijn architectenpraktijk. Zo ontstond tussen de woning en de praktijk een perfect rechthoekige tuin die een zuivere axiale aanleg toeliet. Volkomen symmetrische tuinen volgens axiaal opzet ontwierp Huygh ook voor onder meer huis 't Scild in Antwerpen, de villa Sauter in Wilrijk, en het ensemble van twee burgerhuizen in de De Sevillastraat. Voor de Lianahalle tekende Huygh een tuin met drie 'kamers' die over de volledige lengte door twee paden werd afgelijnd. Beneden het overdekte terras van de familiehal lagen achtereenvolgens een geplaveid bloementerras met kruisvormige perkaanleg en als blikvanger een centraal spiegelvijvertje met zuilfontein; een pergola met staanders van dikbuikige tweelingzuiltjes; en, vijf treden beneden de pergola, een neerhof met een lang centraal perk tussen twee tuinpaden omzoomd door cipressen. Van de twee tuinpaden trok Huygh de assen door tot in zijn architectenpraktijk, zijn 'kleine Alhambra'. De één bouwlaag tellende praktijk werkte Huygh uit in een decoratieve maureske of oriëntaalse stijl met, volgens het bouwplan, onder meer hoefijzerbogige deuropeningen, vensters en arcades. De plattegrond refereerde aan de Romeinse villatypologie. Zo omvatte het perceelbrede gebouw een rechthoekig atrium met impluvium waarop Huyghs eigen studio als tablinum aansloot. Met een groot venster gaf de studio uit op een kleine 'lichtdrukkoer'. Langs de studio en koer, in het verlengde van het noordelijke tuinpad, lagen een kleedkamer voor personeel, een klein archief, en het tekenbureel dat eveneens met grote vensters uitgaf op de koer. Een toilet werd geplaatst in een verloren hoek naast het atrium. In tegenstelling tot de tuinaanleg bleef de architectenpraktijk, thans tuinpaviljoen, grotendeels bewaard.

  • Architectuurarchief Vlaanderen - Vlaams Architectuurinstituut, archief Jozef Huygh (1885-1946), Projecten architectuur, dossier eigen woning.
  • Stadsarchief Antwerpen, Bouwdossiers, 329 # 418.
  • CUYPERS J. 1977: Jef Huygh, Antwerps architect (1885-1946), onuitgegeven eindverhandeling architectuur NHIBS, Antwerpen.
  • LAUREYS D. 2003: Huygh Jef, in: VAN LOO A. (red.), Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Antwerpen, 358-359.
  • LAUREYS D. 2004: Jozef (Jef) Huygh, in: LAUREYS D. (red.), Bouwen in beeld: de collectie van het Architectuurarchief van de Provincie Antwerpen, Turnhout, 212-215.

Auteurs: Bisschops, Tim
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: De Lianahalle, architectenwoning Jef Huygh [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/11254 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.