Geografisch thema

Antwerpen - Historische binnenstad

ID
13654
URI
https://id.erfgoed.net/themas/13654

Beschrijving

HISTORISCHE INLEIDING

Geografische achtergrond

Het gebied dat Antwerpen heeft voortgebracht, wordt westwaarts begrensd door de Schelde, noord-, oost- en zuidwestwaarts door Schijn en Potvliet. Laatst genoemden waren omringd door moerassig houtland. Deze zone was bereikbaar via de Schelde-oever en landinwaarts via de oost-west gerichte landrug op de lijn Oude Beurs, Wolstraat, Kipdorp en Borgerhoutse steenweg, verstevigd met water- en landdijken. Het kerngebied nabij de oever werd beheerst door een grote landrug die westwaarts de Schelde inliep — de zogenaamde Werf —en waartegen de stroom noordwaarts zand zou aanwerpen; zie de toponiemen Bloedberg en Guldenberg. Zuidwaarts van de grote landrug — nu ter hoogte van het Willem Ogierplein — was een tweede werpland of "Zand", namelijk tegen de "Hoog"-straat aan. Als tussenliggende laagten hadden we: de Holen- of Koolvliet, de zonk waar later de Suikerrui zou uitgediept worden en de Sint-Jansvliet. Meer Zuidwaarts, namelijk beneden de hoogvlakte van Kronenburg lag de laagte van Kiel (zie kil). De drassige weidelanden van Falcon en Dries waren uitlopers van de Schijnvallei.

Topografische en stedenbouwkundige evolutie van Antwerpen

1. Stadsgebied binnen de grenzen van 1250

Over de oudste bevolkingsconcentraties op Antwerps grondgebied heeft men lange tijd in het duister getast. Recente archeologische opgravingen bewijzen echter onomstotelijk het bestaan van een Gallo-Romeinse nederzetting uit tweede en derde eeuw. Nabij het Steen, namelijk in de buurt van het verdwenen Bezaanshuis — nu ter hoogte van kaai 22 — moet te dien tijde een bescheiden bevolkingsgroep geleefd hebben. De opgedolven Romeinse overblijfselen bevatten een hoeveelheid gewoon aardewerk evenals terra sigillata uit de periode 140 tot 275 na Christus. Vermits ze op een ongerepte laag moerbodem werden gevonden moeten op deze plaats prehistorische vondsten worden uitgesloten. Resten van woningen werden niet gevonden. Wel haalde men een honderdtal fragmenten van dakpannen en drie vierkante vloertegels naar boven en ontdekte men enkele waterputten. Andere vindplaatsen van Gallo-Romeinse overblijfselen zijn de omgeving van de voormalige Sint-Michielsabdij (tussen Schelde en Kloosterstraat), de Kronenburg-, Nationale-, Steenberg- en Bergstraat alsook de Lombardenvest.

De eerste versterking of "burcht" is terug te voeren tot de negende eeuw: men vond een 11 meter brede en waarschijnlijk 6 meter hoge aarden wal waarvan het grondvlak 4 en een halve meter onder het huidige straatniveau ligt. Deze wal liep halfcirkelvormig van het huidige Steen — richting Vleeshuis — en zo verder binnen de burchtgracht terug naar de Schelde. Men moet ze dateren omstreeks het midden der negende eeuw; men vindt sporen van een tweevoudige versteviging of herstelling van vóór 1200-25 toen alles door een stenen versterking vervangen werd; men verhoogde namelijk de aarden wal door het aanbrengen van een houten paalwerk en groef er een brede burchtgracht omheen. Binnenin bevond zich een straatvormig (radiaal) gegroepeerde nederzetting (zie de latere Matten- en Steenstraten, verdwenen bij de rechttrekking van de Scheldekaaien einde negentiende eeuw) met sporen van drie boven elkaar liggende woonvlakken. Het waren eenvoudige eenlaagse huizen met houten skeletwanden en summiere binnenhuisverdeling. De eerste kerkelijke centra waren Sint-Michiels bezuiden de burcht en Sint-Walburgis er binnenin, respectievelijk gesticht in achtste-negende en tiende-elfde eeuw. Vermoedelijk tussen 965 en 977 werd het markgraafschap Antwerpen ingericht als grenspost van het keizerrijk (Lotharingen). Als onmiddellijk gevolg hiervan zien we de vestiging binnen de burchtwal van een aantal diensten zoals tolhuis, munthuis, het huis van de markgraaf en de villicus (= vertegenwoordiger van de markgraaf), de burchtkerk, een markt en een vierschaar. Aan te nemen is dat de woningen van de oorspronkelijke bewoners plaats hebben moeten ruimen voor allerlei grotere gebouwen voor heer, kerk en handel; velen vestigden zich rond de burcht; deze agglomeratie werd hoe langer hoe belangrijker en werd op haar beurt onder Godfried met de Bult (1069-76) om veiligheidsredenen met een watersingel omgeven. De gracht liep langs Suikerrui, zuidzijde van de Grote Markt, Kaasrui, Jezuïetenrui, Minderbroedersrui, Koepoortbrug en vandaar ongeveer in rechte lijn naar de Koolkaai. Men mag gerust aannemen dat deze "ruienstad" eveneens voorzien was van een aarden omwalling aan de ene zijde en een glacis aan de andere zijde van de singel, zie vorm en ligging van Kleine en Grote Goddaert die een aarden omwalling binnen de Minderbroedersrui suggereren. De handelsnederzetting had een oppervlakte van circa 19 hectare, de burcht van 2,5 hectare. Enkele houten bruggen — de Broodbrug (later IJzeren Brug) ter hoogte van de Hoogstraat, de Reinoudbrug tussen Kaas- en Jezuïetenrui, de Wijngaard- en Koepoortbrug — verbonden haar met het omliggende gebied; laatst genoemden respectievelijk aansluitend op de oude heirbanen naar Turnhout en Breda. Volaertbrug (nabij de Maalderijstraat) en Torfbrug zijn van latere datum. Circa 1100 was de ruienstad volgebouwd (zie de oprichting van de Onze-Lieve-Vrouwekerk net buiten de singel met eerste vermelding in 1124, jaar waarin ook de abdij van Sint-Michiels werd gesticht).

Onder Godfried I van Leuven (1106-39) werd het markgraafschap definitief met het hertogdom Brabant verenigd. De opeenvolgende Brabantse hertogen legden zich ten zeerste toe op de innerlijke versteviging van hun ambtsgebied. Door handels- en verkeersovereenkomsten met de graaf van Gelre werd voor de Brabantse kooplui vrijheid van tol op de Rijn bekomen (1203); de ingevoerde rijnwijn werd deels verbruikt, deels uitgevoerd naar Engeland; als retourvracht werd ruwe wol meegebracht. Weldra ontpopte de wolhandelaar zich als handelaar-ondernemer die de wol aan verschillende groepen handarbeiders bezorgde om te bewerken; het afgewerkte product verkocht hij ofwel ter plaatse, ofwel in het Rijnland en Engeland. Een bewijs van de bloei der lakennijverheid is de oprichting van een lakenhal (op de Grote Markt naast het oude schepenhuis) in 1226. Iets later werden een Vlees- en Broodhuis gebouwd. Belangrijk was ook de haring- en de daarmee gepaard gaande zouthandel. Andere koopwaren waren huiden, runderen, paarden en smout, bier, mede en honig; verder hout, graan, bakstenen en molenstenen; hoewel de omvang van de handel in twaalfde-dertiende eeuw moeilijk te schatten is, mogen we toch een betrekkelijke belangrijkheid veronderstellen. De economisch gunstige conjunctuur weerspiegelde zich onmiskenbaar in de groei van de stad. Tussen 1201 en 1216 (?) werd het nieuwe stadskwartier dat in de twaalfde eeuw rond de 0nze-Lieve-Vrouwekerk was gegroeid met een vestenlijn omwald; een uitdrukkelijke vermelding van een stenen muur vinden we niet. De vesten vormden een watersingel met aan de binnenzijde een aarden wal; ze liepen van de Sint-Jansvliet, langs Steenhouwersvest, Lombardenvest en Wiegstraat (de vroegere Ramshoofdvest), naar de Sint-Katelijnevest. Hier sloten de vesten aan bij de ruien. Zo besloeg de stad een oppervlakte van 40 hectare.

Rond diezelfde tijd werd het Steen gebouwd en heel de burcht met een stenen muur omgeven. Deze muur, waarvan nog overblijfselen zichtbaar zijn in Vleeshuisstraat en Zakstraat (het huis Zakstraat nummer 6 is gedeeltelijk tegen en in de muur gebouwd), werd opgetrokken uit Doornikse kalksteen; aan de basis waren de muren gemiddeld 1,35 meter dik; ze werden aangezet 5,70 meter onder het huidige straatniveau. Volgens Professor Rasse zouden ze van grondslag tot tinne circa 12 meter hoog geweest zijn en voorzien van een tiental torens; oorspronkelijk was er slechts één enkele toegang, namelijk langs de stroomzijde, de latere Wedpoort. Een zeer nauwkeurig grondplan van de burcht, getekend door Truyman, berust op het Stadsarchief van Antwerpen.

In de nieuwe stadsomwalling werden vijf poorten aangebracht: de Sint-Jans-Kammer-, Meir-, Wijngaard- en Koepoort. De Sint-Katelijnepoort is recenter. De straten langs de vesten bevinden zich alle op de buitenglooiing van de grachten; ze werden aangelegd na de derde stadsvergroting, dit is na 1314. Voordien was er echter nog een kleine uitbreiding ten noorden van de stad. In 1249 bevestigde Hendrik III de dominicanen die zich kort tevoren in de stad hadden gevestigd, in het bezit van een allodium (eigen goed) van Hugo Nose gelegen op "den Dries", namelijk tussen Sint-Paulusplaats, Oudemansstraat en Huikstraat; in 1250 werd andermaal een akte uitgegeven waarbij het domaniale goed "Lisgat" gelegen tussen Koolvliet en Sint-Pietersvliet aan de stad werd geschonken. Dit nieuwe terrein werd omspoeld door de Sint-Pietersvliet, het kanaal der Leguit, de Verversrui en een deel der Falconrui. In tegenstelling tot de bebouwing der vesten werden de straten voorbij de Wijngaardbrug, ofwel langs de binnenzijde (bijvoorbeeld de Huikstraat) ofwel langs weerszijden van de gracht (bijvoorbeeld de Verversrui) aangelegd. Mogelijk ligt de verklaring in het feit dat de vesten werden gebruikt voor de scheepvaart, de andere grachten voor de lakenbereiding (verven en vollen).

Het gebied dat we nu hebben afgebakend stemt overeen met de besproken architectuur in deel I der inventaris van Antwerpen. Voor de begrenzende straten, namelijk Sint-Pietersvliet, Sint-Paulusplaats, Oude Mansstraat, Vingerling-straat (alleen de hoek), Verversrui, een stukje van de Falconrui, de Huik-straat, Koepoortbrug, Minderbroedersrui, Wijngaardbrug, Sint-Katelijnevest, Meirbrug, Wiegstraat, Lombardenvest, Steenhouwersvest en Sint-Jansvliet hebben we alleen die zijde behandeld die paalt aan het omwalde stadsgedeelte van 1250; deze scheiding is uiteraard fictief doch onderstreept juist hierdoor het relatieve van elke cesuur in een historische evolutie.

Inwendig was de stad circa 1250 ongeveer verdeeld als volgt. Tegen de stroom aan lag de burcht, afgesloten van de omringende gemeente door een stenen muur, een gracht en een glacis, waarop het verboden was te bouwen (tot 1312); ten noorden hiervan lag de Kraaiwijk, oostwaarts begrensd door dominicanenpand en Dries, ten zuiden de Grote Markt; deze is het "forum" vermeld circa 1220, de "upstalle" van de landelijke villa uit de twaalfde eeuw en hogerop; omdat het daar vrijgeweide was deed de villicus er de banale huizen optimmeren waar later het lakenhuis (1226) en het schepenhuis (eerste helft dertiende eeuw) zouden uit overblijven. Twee belangrijke wegen doorkruisten het resterende deel van de ruienstad: de Koepoortstraat (noord-zuid, nu Korte Koepoortstraat en Lange Koepoorstraat) en de Oude Beurs-Wolstraat (oost-west). In de dertiende eeuw was dit gebied nog weinig verkaveld: meestal werd het in grote erven verdeeld en beleend (bijvoorbeeld het feodale goed Engelenburg in Coppenole) zodat de bouwgrond er schaars was. In het nieuwe omsingelde gebied over de rui werd een aanzienlijk stuk grond ingenomen door de 0nze-Lieve-Vrouwekerk en bijhorende gebouwen (bijvoorbeeld het gasthuis in 1225 opgericht in de Papenstraat) en vooral door het kerkhof. De immuniteitsgronden van het kapittel strekten zich uit van de rui tot de Schoenmarkt en van de Oude Koornmarkt tot aan de Melkmarkt en de Beddenstraat. Een andere tot circa 1400 vrijwel onbebouwde wijk was het Zand, begrepen tussen Schelde en Hoogstraat enerzijds, Suikerrui en Sint-Jansvliet anderzijds. Langs de vesten was een brede militaire zone voorbehouden; later zullen hier het Reyniershof, de kunstgalerij van het kapittel, de refuge van Sint-Bernards in Hemiksem, kapel en godshuis van 0nze-Lieve-Vrouw op de Schoenmarkt en het klooster der beggaarden worden opgericht. De voornaamste verbindingswegen van de nieuwe stadsuitbreiding met de buitenwereld waren Hoogstraat en Oude Koornmarkt - Kammenstraat, respectievelijk leidend naar Hoboken via Sint-Michiels en naar Mechelen via Berchem; in 1262 kwam daar de Korte Nieuwstraat bij.

Het stratenpatroon in de besproken zone werd in grote lijnen gevormd vóór 1600. Vóór de vijftiende eeuw bestonden de grote uitvalswegen ut supra; voorts de straatjes binnen, rond en naar de burcht, bijvoorbeeld Zak-, Zirk-, Kuipersstraat; de Kraaiwijk met als oudst vermelde plaatsen de Gorter-straat, Veemarkt en Zwartzustersstraat; Doornik-, Hof- en Coppenolstraat; De Grote Markt met daarrond de Zilversmid-, Braderij- en Schoenmakers-straat, de Torfbrug en de Maalderijstraat. Buiten de ruienstad: Eiermarkt, Meirbrug, Schoenmarkt en Beddenstraat, Grote Pieter Pot-, Stoof- en Heilige Geeststraat; tenslotte de straten aangelegd langs de omheiningsgrachten. Circa 1400 werden Zand, Vlasmarkt en Reyndersstraat geopend; de exploitatie van de immuniteitsgronden van 0nze-Lieve-Vrouw dateert uit dezelfde periode. Tal van nieuwe verbindingswegen werden getrokken in de zestiende eeuw: Jeruzalemstraat en Oude Waag (1514), de twee Moriaan-straatjes (1549-52); Grote en Kleine Koraalberg (1553); de Gildekamersstraat verscheen na de bouw van het nieuwe stadhuis (circa 1565); Haarstraat, Haverstraat en Kleine Pieter Potstraat werden respectievelijk geopend in 1541, 1546-48 en 1582-83; Suderman-, Vleminck- en Beggaardenstraat in 1551, 1561-62 en 1579. De aanleg van Vrijdagmarkt en omliggende straten geschiedde circa 1548, van Pand- en Geefsstraat in 1560 en 1582. Het Hendrik Conscienceplein kreeg zijn huidige vorm begin zeventiende eeuw, tezelfdertijd als Sint-Pieters en Paulus- en Sint-Pietersstraat. De Kommekensstraat is vermoedelijk achttiende-eeuws en de Nosestraat veranderde toen van markt in straat. De negentiende eeuw bracht de St.-Paulusstraat (1855) en de rechtstreekse verbinding van Groenplaats naar Nationalestraat (1878-80).

Ofschoon het trekken van nieuwe straten sedert de zestiende eeuw vrijwel was stopgezet, zijn de meest ingrijpende wijzigingen in stratenpatroon en -uitzicht te plaatsen in negentiende en twintigste eeuw: tussen 1817 en 1884 werden alle grachten gedempt of overwelfd (met uitzondering van Jezuïeten-, Minderbroeders- en een deel der Suikerrui die reeds sinds de zeventiende eeuw waren overwelfd). Begin negentiende eeuw werden Scheldemuren en -torens afgebroken en van 1877 tot 1885 de kaaien rechtgetrokken: hierdoor verdween de uitsprong in de Schelde, namelijk de oude Werf met inbegrip van het oudste Antwerpse stratentracé en honderden huizen met historische en archeologische waarde; de voormalige Vismarkt werd omgeschapen tot Steenplein, geflankeerd door loodsen en wandelterrassen.

Sedert circa 1850 werden verschillende straten verbreed; de rooilijnen werden aangepast. De belangrijkste verbredingen zijn: Minderbroedersrui en Sint-Katelijnevest (1852 en volgende); Koepoortstraat (1855, 1861); Vrijdagmarkt en Steenhouwersvest, laatst genoemde met onaangepaste rooilijn noord (1880-81); Hoog-, Grote Pieter Pot- en Haverstraten (1881 en 1883); Wissel- en Braderijstraat (1877, 1886 en 1889); Geefsstraat, Lombardenvest en Schrijnwerkersstraat (achtereenvolgens in 1890, 1910 en 1956); Suikerrui (1900-07); Huikstraat (1904); Jeruzalemstraat (1906); Kammenstraat (1921); Wiegstraat (1929); Meirbrug en Schoenmarkt (circa 1930).

In 1867 werd de wijk Guldenberg gesaneerd, dit betekende de sloping van 122 panden en van 1876 tot 1881 kreeg de omgeving van Nationale- en Drukkerij-straten een grondige beurt (plan Pierquin). De buurt tussen Vleeshuis en Stadhuis werd zwaar geteisterd door V-bominslagen en sedertdien terdege "opgeruimd" (zie straatnota Kuipersstraat); hetzelfde geldt voor Lombardenvest - Geefsstraat en voor de Vrijdagmarkt. Laatst genoemde werd in 1949 in een rustieke stijl heropgebouwd; voor de Lombardenvest - Geefsstraat werd in 1956 een Bijzonder Plan van Aanleg opgemaakt — tot nog toe niet uitgevoerd — en voor de omgeving Vleeshuis voorziet men in een "sociale" woonwijk — thans gedeeltelijk in uitvoering. Een fel verkrotte wijk die de laatste jaren in een weerzinwekkend tempo wordt uitgedund is de Dries; niet minder verwaarloosd zijn de Scheldekaaien om niet te spreken van de talloze "saneringsgaten" verspreid over heel de binnenstad (zie deelplannen).

Wijzen we tenslotte nog op de verkeersfunctie als ontzettend belangrijke factor in de stedenbouwkundige evolutie van een historische stad: waar vrijwel alle straten het doorgaand verkeer aan- en afvoeren, zijn de open plaatsen — een enkele uitzondering daargelaten — benut als parkeerruimte. Een recente tendens is het scheppen van verkeersarme of -vrije zones: omgeving kathedraal, Veemarkt, Pieter Potbuurt, Wilde Zee. Minder geslaagd is het aanleggen van een ondergrondse tramlijn. Sinds enkele jaren bezint men zich ernstig over de "stadskernherwaardering". Een conditio sine qua non is het vastleggen van de verschillende bestemmingen van de grond. In het door ons behandelde gebied wordt voorrang verleend aan de woonfunctie, dit is kwalitatieve verbetering der bestaande huizen en inplanting van nieuwe woonwijken (omgeving Stadhuis - Vleeshuis - Veemarkt, Sint-Paulusplaats, Legwit - Dries - Keistraat, Lombardenvest - Geefsstraat); hierop volgen de gronden met openbare bestemming (kerken, scholen, bibliotheken, musea) zie plus minus de huidige toestand; de winkelzone wordt geconcentreerd rond de Groenplaats, de kantoorzone langsheen Sint-Katelijnevest en Schoenmarkt, Jordaens- en Orteliuskaai en het blok begrensd door Grote Markt - Wisselstraat - Oude Beurs.

De Scheldeloodsen ten N. van het Steenplein blijven voorbehouden voor de haveninfrastructuur, die ten zuiden zullen uitgebaat worden als groene zone. Speciale vermelding verdienen de initiatieven van AGOS (Actiegroep Oude Stad) onder andere onderzoek naar renovatie van de Pieter Potbuurt.

2. Verdere stadsuitbreidingen

De aanhechting van nieuwe terreinen en het optrekken van nieuwe wijken nam na 1250 zeer snel toe; de architectuur-historische en stedenbouwkundige ontwikkeling van dit gebied is stof voor delen II en III van de inventaris; we zullen ons daarom beperken tot een zeer beknopt overzicht. De dertiende eeuw was een bloeiperiode voor handel en nijverheid; de bevolking steeg voortdurend zodat de omwalde oppervlakte verdrievoudigd zou worden eer het vijftig jaar verder was. Vermoedelijk was het plan voor een nieuwe vergroting gerijpt onder Jan I (1261-94). In 1291 deed de hertog afstand van gronden ten voordele van de stad; rond diezelfde tijd werd het beggaardenklooster opgericht op militair domein, een bewijs dat de vesten hun defensieve functie aan het verliezen waren. Begin veertiende eeuw werden grote ommuringswerken uitgevoerd: heel de Scheldeoever werd afgesloten en voorzien van circa 25 torens; van de Schelde liep de stadsmuur langs de Willem Lepel-, Sint-Rochus-, Bervoets- en Schermersstraat, de Sint-Jorisvest, Blauwtorenplein, Wappers-, Lange Claren-, Sint-Jacobs- en Prinsesstraat, de Cauwenberg, Stijfsel-, Falcon- en Ververs-rui en zo verder langs de Oude Mansstraat en Sint-Pietersvliet terug naar de Schelde. Circa 1314 werd de voltooiing van de stadsversterking bereikt. Hetzelfde jaar reeds legde men de grondslagen voor een nieuw tracé door het bouwen van de fundamenten van de Kipdorppoort en in 1317 die van de Rode Poort. Circa 1375 was men volop bezig de inham weg te werken die de vestingwal aan de oostzijde nutteloos verlengde; daartoe werd een nieuwe gracht gegraven van het Blauwtorenplein via de Tabaksvest, Kipdorpvest en Molenbergstraat tot aan de Rode Poort. Deze vergroting vermeerderde de stadsoppervlakte met meer dan 40 hectare.

Ondertussen was de bevolking aangegroeid van 10.000 à 12.000 eenheden in 1358 tot circa 18.000 in 1374 en circa 20.000 in 1394. Van nu af tot het midden der zestiende eeuw bleef de stadsgrens onveranderd. Wel werden binnen de wallen een aantal werken uitgevoerd: bijvoorbeeld herstellingen aan de Steenbrug (1411), de bouw van de Zakbrug (1477).

De regering van Filips de Goede (1430-67) — Antwerpen was na een kortstondig Vlaams bewind van Brabantse in Bourgondische handen overgegaan — bracht een nieuwe bloei voor de stad. De bevolking nam toe met 50 % (eind vijftiende eeuw). Het was de tijd waarin de jaarmarkten wereldbekendheid verkregen — zie de toponiemen Lijnwaad-, Handschoen- en Schoenmarkt die de standplaatsen der kooplui aanduiden. Al die vreemde handelaars brachten werk mee voor de "hosteliers" en makelaars, havenpersoneel en schippers.

De groeiende welstand veroorzaakte een echte bouwwoede (zie de bouw van de kathedraal, Sint-Salvatorabdij, 0nze-Lieve-Vrouwepand in de Pandstraat, Schoenmakerskapel- en Godshuis; woningbouw onder meer rond de burcht en op het Zand; bestratingswerken onder meer de Veemarkt).

In 1520 werd het plan opgevat de stadsversterkingen te verbeteren. De Italiaanse krijgsbouwkundige Donato Buoni di Pellezuoli werd door Karel V belast met het opmaken van een plan dat op 10 mei 1540 werd goedgekeurd. Alvorens met de werken een aanvang kon worden gemaakt, brak er echter een oorlog uit tussen Karel V en Frans I. De inval onder leiding van Maarten van Rossum en zijn kortstondig beleg van Antwerpen in juli 1542 leverden het duidelijke bewijs dat de middeleeuwse vesten niet meer voldeden. Aangezien vele kooplui bovendien dreigden de stad te zullen verlaten indien zij niet met een degelijker defensiesysteem zou worden uitgerust, besloot het stadsbestuur nu dadelijk met de nieuwe omwalling te beginnen (de zogenaamde Spaanse wallen). De algemene leiding der werken berustte bij Donato Buoni, terwijl de detailuitvoering werd toevertrouwd aan de Antwerpenaar Peter Frans. De ontworpen omwalling was van het gebastioneerde type. Van Kronenburgpoort (nu ter hoogte van de Schelde-straat) tot Rode Poort volgde de nieuwe vestinggordel ongeveer hetzelfde tracé als de oude stadsommuring; in liet noorden werd de stad echter aanzienlijk uitgebreid: de oude muur die zich uitstrekte van Rode Poort tot Herman Haecxpoort (nabij de Sint-Pietersvliet) werd afgebroken en de gronden gelegen tussen de vroegere stadsgracht, de Rode Poort, het Schijn en de Kattendijk werden bij de stad gevoegd. Dit nieuwe stadsgedeelte dat een oppervlakte bedroeg van circa 23 á 25 hectare werd voortaan "Nieuwstad" genoemd. Hiermede groeide de totale stadsoppervlakte tot circa 260 ha. In 1555 was de nieuwe versterking klaar. De oude stadspoorten op de vesten van 1250 waren nu overbodig en bovendien hinderlijk voor het verkeer geworden; tussen 1518 en 1581 werden ze alle gesloopt.

Ondertussen, namelijk in 1567, was door Alva de bouw van een citadel ten zuiden van de stad aangevat (volgens plannen van de Italiaanse vestingbouwkundigen Francesco Paccioto, Gabriel Serbeloni en Bartholomeo Campi en de Nederlander Jacob van Hencxthoven). Deze terreinwinst tot circa 327 hectare baatte de stad niets vermits het om een citadel ging met enorm, doch ledig gelaten kasteelplein.

De zestiende eeuw was sociaal-economisch en cultureel een hoogtepunt voor de stad Antwerpen: Duitse, Italiaanse, Spaanse en Portugese handelaars vestigden zich in de metropool en lieten er hun rijke hotels oprichten; Stadhuis, Hessen- en Oostershuis werden gebouwd. Dé grote grondspeculant en bouwpromotor was Gilbert van Schoonbeker hij ontwierp het kwartier Lozanastraat - Haantjeslei - Markgravelei, werkte aan de fortificaties, bebouwde de Nieuwstad, deed nieuwe vlieten graven, schiep Vrijdagmarkt en omliggende straten, bevorderde de industrie. De glorietijd was echter van korte duur: Beeldenstorm en Spaanse Furie hebben heel wat verwoest, de sluiting der Schelde heeft de stadsontwikkeling gefnuikt.

In de zeventiende eeuw is er niet veel bijzonders inzake stedenbouw aan te stippen. Het accent ligt vooral op de kerkenbouw (zie de contrareformatie), en de bouw van voorname burgerhuizen, voortgezet in de achttiende eeuw. Het bevolkingsaccres van het einde der zeventiende eeuw en vooral na 1765 moet worden toegeschreven aan het ontstaan van een arbeidersproletariaat afkomstig van het platteland. Van 1794 tot 1830 — Frans en Hollands bewind — ging de meeste aandacht naar de uitbreiding van de haven: oprichting van scheepstimmerwerven, graven van Bonaparte- en Willemdok; onder de stuwende kracht van burgemeester Van Ertborn werden sanerings- en verfraaiingswerken uitgevoerd, dit in samenwerking met architect Pierre Bourla. Van Ertborn liet eveneens een commissie samenstellen om de juiste benamingen van de verfranste Antwerpse straatnamen op te zoeken. Jan Frans Willems stelde in 1826 een verslag op met 354 namen van straten, stegen en pleinen.

Na 1830 nam het aantal inwoners regelmatig toe: in 1855 waren dit er 100.000, in 1884 200.000, in 1906 300.000, het hoogste getal dat ooit werd bereikt. Tot 1859 lag Antwerpen nog omkneld in zijn zestiende-eeuwse vesten. Na de revolutie van 1848 werd Antwerpen gekozen als centrum voor de militaire defensie van het land, dit tot groot ongenoegen van de bevolking. Op 8 september 1859 werd de wet op het bouwen van een nieuwe kringvesting gestemd. Ze zou vertrekken van Ford Ferdinand (het Noordkasteel) dat tot citadel zou worden uitgebouwd; een kring van acht forten gelegen langs de huidige militaire baan werd eraan toegevoegd. Meteen werd de stad eigenares van de Spaanse wallen; dit betekende een vergroting van de stadsoppervlakte met 154 hectare. In maart 1860 werd de bouw volgens de plannen van H.A. Brialmont aangevat. Het gebied binnen de nieuwe omwalling was zesmaal groter dan de oude stad. Na 1864 werden de vroegere wallen, het Noord- en Zuid-Kasteel geslecht en de vrijgekomen gronden voor bebouwing aanbesteed; nieuwe straten werden getrokken, oude verbreed en gesaneerd en diverse gebouwen van openbaar nut opgetrokken; de haven werd heringericht en de kaaien rechtgemaakt. Begin twintigste eeuw verdween ook deze laatste kringvesting om vervangen te worden door een fortenreeks op circa 18 km. afstand van het stadscentrum (1906). In 1910 werd met de afbraak van de Brialmontvesten, die nooit hun doelmatigheid hebben kunnen bewijzen, begonnen. De laatste resten ervan werden opgeruimd met de aanleg van de E3 autosnelweg.

KORT OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS VAN DE BOUWKUNST

De geschiedenis van de bouwkunst te Antwerpen is voor een groot deel een geschiedenis van verdwenen en grondig verbouwde gebouwen. Als een inleiding tot een inventaris beperken we ons in dit kort historisch overzicht tot het aanhalen van de markantste stijlperioden en de voornaamste thans nog bestaande monumenten. Voor de oudste perioden lijkt een vermelding van de jongste bodemvondsten evenwel gepast.

De Gallo-Romeinse periode, tweede en/of derde eeuw

De oudheidkundige opgravingen van 1955 en verder op de plaats van de verdwenen Burcht hebben aangetoond dat er waarschijnlijk een bescheiden Gallo-Romeinse bebouwing heeft bestaan nabij het huidige Steen, oostwaarts van de Mattenstraat, ter hoogte van het "Besaenhuis". Men vond er, buiten talrijke scherven van Romeinse keramiek, een honderdtal fragmenten van dakpannen en drie vierkante vloertegels, waarschijnlijk tweede of derde eeuw te dateren. Tijdens de in 1974 begonnen en nu nog aan de gang zijnde uitgraving van de grote en diepe bouwput gelegen westwaarts van de Braderijstraat, tussen de nu verdwenen Zilversmid- en Kuipersstraat, werden een groot aantal fragmenten en vierendertig stuks volledige Romeinse dakpannen, vier vierkante met planken beschoeide bornputten en tal van afvalkuilen gevonden, daterend waarschijnlijk in dezelfde periode. Romeins metselwerk werd niet gevonden, wel resten van aangespitste palen op de laatst vermelde plaats. Allicht mag hieruit worden besloten dat de Gallo-Romeinse bebouwing hier geconstrueerd was in houten vakwerk en een dakbedekking had uit dakpannen (tegulae en imbrices) en stro. Archeologica gevonden nabij de verdwenen Sint-Michielsabdij, de huidige Kronenburg-, Nationale-, Steenberg- en Bergstraat laten vermoeden dat ook daar een Gallo-Romeinse bewoning is geweest.

De Merovingische periode, zevende eeuw

Een Merovingische nederzetting van enige economische betekenis heeft te Antwerpen zeker bestaan in de zevende eeuw. Alleen is niet bekend waar zij precies was gelegen. Binnen en in de buurt van de Burcht werd geen enkel spoor van Merovingische bewoning aangetroffen. Allicht moet deze worden gezocht in het stadsgedeelte gelegen tussen de Burcht en de Sint-Michielsabdij, in de nabijheid van de Gallo-Romeinse bewoning.

De Karolingische, laat-Karolingische en Ottoonse periode, negende en tiende eeuw

De archeologische opgravingen van 1952-53 onder en nabij het huidige Steen hebben bewezen dat er op de plaats van de latere Burcht een vluchtburcht heeft bestaan die waarschijnlijk dateert tussen 837 en 879. Men vond er overblijfselen van een 11 meter brede en waarschijnlijk 6 meter hoge halfcirkelvormige aarden wal, die in grote lijnen het tracé volgde van de huidige Palingbrug en Burchtgracht. Dergelijke verschansingen werden dikwijls opgeworpen tegen de invallen van de Noormannen, vooral in het nabije graafschap Vlaanderen. Die omheining vertoonde sporen van twee herstellingen of verbeteringen, die tussen 973-980 en omstreeks het midden van de elfde eeuw worden gesitueerd. Zij bestonden in een verhogen van de wal en het aanbrengen van een houten paalwerk. Ook kan toen omheen de omwalling een ringgracht zijn gegraven of een vorige dieper gemaakt. Waarschijnlijk werd ook buiten de gracht een glacis of worp aangelegd, of een reeds bestaande worp hoger gemaakt, passend bij de walverhoging.

Van zeer groot belang voor de studie van de middeleeuwse stedelijke woonhuisbouw zijn de overblijfselen van negende-, tiende-, elfde- en twaalfde-eeuwse huizen, gebouwd geheel in hout, die in 1955 en verder ontdekt werden binnen de Burcht, aan de oostzijde van de Mattenstraat loco "Besaenhuis" en onder de fundamenten van de verdwenen Sint-Walburgis- of Burchtkerk. Niet alleen de grote lijnen van de plattegronden, maar ook de constructiedetails van deze gebouwen behoorden tot dan toe vrijwel geheel tot de grote onbekenden van de West-Europese architectuurgeschiedenis.

De drie huizen van het oudste bebouwingsvlak loco "Besaenhuis" waren rechthoekig van plattegrond en in een rij naast elkaar geschikt. Zij paalden met een korte zijde aan een straat, wat allicht reeds wijst op een zeker stedelijk karakter van de groepering. Hun bouwtijd wordt tussen 837 en 879 gesitueerd. Eén ervan had een driebeukige constructie, met een breedte van circa 8 meter Een ander had een voorgevel van ongeveer 4,50 meter breed en een diepte van circa 9 meter. De ingang bevond zich nagenoeg in het midden van de voorgevel. In de lengteas van het gebouw stonden twee stijlen die de vorstbalk moesten ondersteunen. Het vakwerk van de gevels bestond uit zware palen, gefundeerd ter hoogte van de begane grond op draagbalken. Deze liggers, zowel van de voor- als van de zijgevels, bestonden uit één stuk. De hoeken waren verbonden in zogenaamde blokbouw. Aan de bovenzijde waren zij voorzien van een groef voor het vastzetten van de wandvulling (vlechtwerk van rijshout of houten beschot).

De voormelde drie huizen werden omstreeks het einde van de tiende eeuw herbouwd. De plattegrond van twee ervan mat nu ongeveer 6,50 meter op 3,50 meter. De inwendige ruimte was ingedeeld. Aan de straatzijde lag een grote voorruimte van circa 10 meter diepte. Achteraan lagen twee vertrekken, die bij het ene huis gescheiden waren door een soort gang met een achteruitgang. De constructie was nu minder stevig. In de zijgevels vond men slechts vier zware stijlen, doch er kwam er ook één voor in het midden van de voor- en de achtergevel. De vulling van het vakwerk van de gevels bestond uit vlechtwerk van rijshout. De stookplaats bevond zich nagenoeg in het midden van de grote voorruimte. Het derde huis was eveneens driebeukig, zoals het voorgaande op dezelfde plaats. Het was eveneens circa 8 meter breed, de middenbeuk circa 5 meter. De dakconstructie werd gedragen door zes zware pijlers. De zijgevels bestonden uit vlechtwerk waarin geen stijlen aanwezig waren. Het laatst vermelde huis was nu van de twee andere gescheiden door een smal straatje of een gang, allicht een brandgang. Deze huizen hadden geen verdieping. Het is evenwel mogelijk dat zij reeds een insteek hebben gehad.

De romaanse periode, elfde - dertiende eeuw

Omstreeks 1200 werden de voormelde drie huizen andermaal herbouwd. Eén ervan bestond in plattegrond uit een rechthoek van ongeveer 6,50 meter op 13 meter, een ander mat circa 8 meter op 13 meter. Een ingang bevond zich andermaal nagenoeg in het midden van de voorgevel. De gehele constructie was opgevat in vakwerkbouw. Palen, aan hun basis ter dikte van een normale boomstam, vormden de dragers van bet dakgebint en tevens de stijlen van de zijgevels. Dergelijke stijlen ontbraken nu echter in de voor- en de achtergevel. De palen droegen op zware funderingbalken, met bovenaan andermaal een groef, waarin een houten beschot was geplaatst. Het inwendige bestond uit één grote, circa 10,50 meter diepe voorruimte, met nagenoeg in het midden een stookplaats en achteraan twee kleinere vertrekken. Het derde huis was driebeukig, zoals de beide oudere huizen op dezelfde plaats.

Onder de fundamenten van de Sint-Walburgis- of Burchtkerk werden vier boven elkaar liggende bebouwingsvlakken ontdekt, waarvan het oudste eveneens teruggaat tot in de negende eeuw. Het bovenste vlak was zeker ouder dan de twaalfde eeuw. De overblijfselen van gebouwen die hier werden aangetroffen vertonen veel verwantschap met die onder het "Besaenhuis" voor wat de grootte, de bouwtechniek en de binnenhuis indeling betreft.

De oudere middeleeuwse mannenkloosters hadden meestal een vrouwenklooster van dezelfde orde in de buurt. Zo ook had de premonstratenzer abdij van Sint-Michiel te Antwerpen een eigen klooster voor zijn sorores. Dit klooster, genaamd "de fossatum", wordt voor de eerste maal vermeld in 1135, maar verhuisde reeds in 1155. De arcade van kleine cilindervormige pijlers met puntbladimpost in Doornikse kalksteen en segmentbogen in witte natuursteen die in 1972 in en onder de keldering van het huis Hoogstraat nummer 40 - Vlasmarkt nummer 37 werd gevonden is wellicht een overblijfsel ervan.

Bij de oudheidkundige opgravingen van 1957 en verder binnen de Burcht werden de fundamenten en enkele details van de benedenbouw van het langgestrekte en recht gesloten koor van de twaalfde-eeuwse Sint-Walburgis- of Burchtkerk aan het licht gebracht. De fundamenten van dit koor (met vierkante koortravee of priesterkoor?) van de eerder grote afmetingen circa 8 meter op 16 meter, gebouwd in Doornikse kalksteen, behoorden waarschijnlijk bij een driebeukig schip.

Het uitgraven in 1974-75 van sleuven voor de aanleg van verwarmingskanalen in het schip van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal heeft een aantal fundamenten blootgelegd van de twaalfde-eeuwse, romaanse kerk. Vastgesteld werd dat de door vierkante pijlers in Doornikse kalksteen gedragen middenbeuk van die kerk begon juist ten oosten van de gotische dubbelgetorende westgevel en bijna even breed was als de gotische beuk.

In 1200-25 werd de omwalling van de Karolingische burcht vervangen door een ringmuur, gemetst uit Doornikse kalksteen. Belangrijke overblijfselen van deze muur zijn bewaard gebleven in de zuid- en de westelijke benedengevel van het huidige Steen, aan de zuidkant van de Vleeshuis-straat en tussen de laatstgenoemde straat en de Zakstraat.

Een zeer zeldzaam gedeelte van een Antwerpse domus of aanzienlijker huizinge, daterend op zijn minst in de eerste helft van de dertiende eeuw, is de keldering van het huis eertijds genaamd "de cluyse", huis dat in 1468 door de magistraat werd geschonken aan de Duitse Hanze om als verblijf te dienen. Het is een ruime driebeukige kalle, ingedeeld door massieve cilindervormige pijlers met puntbladimpost in Doornikse kalksteen en overkluisd met kruisribgewelven. De muren zijn gemetst uit grote witte natuursteenblokken. Van de kruisribben, in hetzelfde materiaal, zijn de kanten afgeschuind. De gewelfschelpen zijn gemetst uit baksteen. Muren, bogen, ribben en schelpen werden in de veertiende of de vijftiende eeuw in baksteenmetselwerk hersteld. Twee dergelijke pijlers, afkomstig uit kelders van huizen aan de Gevangenis- en de Wisselstraat, stonden vroeger in het hofje van het voormalige Oudheidkundig Museum Steen.

De gotische stijl, veertiende - eerste helft zestiende eeuw

Het markantste feit van de bouwbedrijvigheid te Antwerpen in de veertiende eeuw was ongetwijfeld de aanvang van de bouwwerken van de gotische kapittel- en parochiale kerk van Onze-Lieve-Vrouwe. Begonnen werd in 1352 met het aanzetten van het koor en de kooromgang, vermoedelijk juist ten oosten van en omheen het koor van de romaanse kerk.

In de vijftiende eeuw werden de bouwwerken aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk intens voortgezet. In 1387-1411 werkte men aan de overkluizing van liet koor. In 1455 legde men de fundamenten van de straalkapellen; zij kwamen onder dak in 1466. Middelertijd werden ten westen van het schip van de romaanse kerk de fundamenten gelegd van de nieuwe, gotische westtorens; deze van de noordertoren in 1422, deze van de zuidertoren in 1430. De westgevel tussen de beide torens werd begonnen in 1458. In 1454 was de opbouw van de westtorens gevorderd tot aan de "gallemgate", zeer waarschijnlijk de vierkante tweede geleding (boven de eerste trans) van de noordertoren. In 1474-75 werd echter tussen het kapittel en de magistraat overeengekomen dat de zuidertoren niet verder zou worden opgetrokken, gezien het gebrek aan geldmiddelen. Deze toren werd afgedekt. Ondertussen werd het romaanse schip gesloopt om plaats te maken voor de gotische middenbeuk, waarvan circa 1470 de scheibogen waren opgetrokken, samen met de overkluisde dubbele zijbeuken. De bredere derde zijbeuk aan de zuidkant, de Heilige-Sacramentskapel en eigenlijke parochiekerk, werd gewijd in 1469. De brede derde noorderzijbeuk werd in 1482 als nieuwe Onze-Lieve-Vrouwekapel in gebruik genomen. De hoge lichtverdieping werd verder opgebouwd en stond even na 1500 onder dak, echter zonder de gewelven. In 1480-81 werd gewerkt aan het "kruiswerk", blijkbaar de viering. De zuidelijke transeptarm werd opgebouwd in 1483-84, de noordelijke in 1491-1519.

De herbouw van de huidige kerk van het Sint-Elisabethziekenhuis, werd begonnen in 1442 met het koor en voleind in 1460; het koor stond onder dak in 1444-45. Het schip moet ietwat later zijn ontstaan, vermoedelijk door de verbouwing van een veertiende-eeuws schip, waarvan de zijbeuken volgens een dwarsbeukig type waren opgevat. De ruime spitsbogige vensters van koor en schip zijn gevuld met sierlijk hoog-gotisch maaswerk.

Vier merkwaardige vijftiende-eeuwse kapellen van gast- of godshuizen zijn te Antwerpen bewaard gebleven. Het zijn eenvoudige zaalkerkjes, doorgaans voorzien van een georiënteerd driezijdig gesloten koor en met gevels in baksteen-, witte natuursteen- of bak- en zandsteenmetselwerk, zoals dit ook in het begin van de zestiende eeuw voor kleinere klooster- en godshuiskapellen gebruikelijk zal blijven.

De Sint-Annakapel van het voormalige Sint-Annagodshuis of Weduwengasthuis, dateert waarschijnlijk uit het begin van de eeuw. Zij paalt met een smalle hoge puntgevel, geopend met een spitsboogvenster, aan de straat. Een spitsbogig koorvenster bleef ook bewaard in de zuidgevel.

De Sint-Niklaaskapel van het voormalige godshuis van het hoofdambacht der meerseniers, werd herbouwd in 1419. Het is een ruim en vrij rijzig zaalkerkje met een driezijdig koor en een spitse dakruiter. De bak- en zandstenen zijgevels worden gestut door steunberen. De inwendige ruimte wordt rijkelijk door hoge en smalle spitsboogvensters verlicht.

De voormalige kapel van het verdwenen "almoese godtshuys in de Munsterstrate", later de Sint-Salvator- of zogenaamde Peter Potpriorij, zuidelijke hoek Grote en Kleine Pieter Potstraat, kan best even na 1433 dateren. Het was een ruim driezijdig gesloten zaalkerkje, bekroond met een punt-torentje en met gevels in witte-natuursteenmetselwerk. De ruime spits bogige lichtopeningen waren oorspronkelijk waarschijnlijk met maaswerk gevuld.

De kapel van het verdwenen "Onser Vrouwen convent" (1343) of "Aelmoesenhuys" (1366), thans kapel van Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte of zogenaamd "Schoenmakerskapelleken", dateert in hoofdzaak omstreeks 1477. Zij is echter meermaals verbouwd geweest, derwijze dat de oorspronkelijke architectuur thans moeilijk te herkennen is. Eertijds was het een éénbeukig kerkje met een recht gesloten koor en bekroond met een octogonale dakruiter. De aan de straat palende noordgevel bestaat uit baksteenmetselwerk.

Een echt juweel van laatmiddeleeuwse bouw-, beeldhouw- en versieringskunst is de zogenaamde Kapel van Bourgondië, de huiskapel van het verdwenen Hof van Immerseel. Zij werd gebouwd omstreeks 1497 op last van Jan van Immerseel, "raid ende camerlinck" van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, buitenburgemeester en schout van Antwerpen en markgraaf van het Land van Ryen. De architectuur van de kapel is opgevat in de Brabants-gotische stijl der vijftiende eeuw. Karakteristiek is het driezijdig gesloten, als een erker uitgebouwde koor, dat uitwendig gesteund wordt door slanke schoorpijlers, bekroond met een nisje en een baldakijn. Eerder zeldzaam is de gewaagde constructie van de overkluizing, met haar op drie verschillende hoogten hangende consoles. Typisch zijn verder de geaccentueerde profilering van de gewelfribben en de sierlijke tekening van het maaswerk in het boogveld van de spitsbogige vensters.

Een overblijfsel van een andere vijftiende-eeuwse huiskapel zijn vermoedelijk ook de twee spitsbogige lichtopeningen van de westvleugel van de huizinge eertijds genaamd "gulden cop". Hun boogveld is gevuld met eenvoudig maar stijlvol hoog-gotisch maaswerk.

Als een te weinig bekend vijftiende-eeuws eersterangsmonument moet de zogenaamde gotische zaal van het voornoemde Sint-Elisabethziekenhuis hier zeker worden vermeld. Het is een ruime tweebeukige halle, ingedeeld door een arcade van spitsbogen en cilindervormige pijlers met lijstwerkimpost in witte natuursteen en overdekt met een zoldering van moer- en kinderbalken.

De oude zeldzame hoofdingang van het voormalige Sint-Julianusgasthuis, kan best nog dateren uit de vijftiende eeuw. De overkragende geveltop, dragend op een spitsboog en twee lijstwerkconsoles, vormt een vrij wijde nis. Het boogveld van de nis is omlijst met sierlijk hoog-gotisch kamwerk.

Een hoogst merkwaardige en in ons land zeer zeldzame vijftiende-eeuwse gotische niet-kerkelijke architectuur werd in 1975 aan het licht gebracht aan de gevels van de zuid- en de westvleugel van de voormalige patriciërswoning genaamd "spieghel", Oude Beurs nummer 16. Dezelfde constructie van de kruisvensters en rijke behandeling van hun omlijsting vinden we te Antwerpen enkel terug aan de gevels van het oudste gedeelte van het voormalige dominicanenklooster, waar zij dateren waarschijnlijk omstreeks het einde van de vijftiende eeuw.

Bij een vrij groot aantal Antwerpse stenen woonhuizen was de top van de voorgevel voorzien van spitsbogige en klaverbladvormige traceringen, die herinneren aan de spitsbogig en drielobbig ingebogen windveren van de houten gevels. Slechts één — zij het een bijzonder representatief — voorbeeld van dat soort geveltoppen bleef aan het voornoemde huis "cluyse" bewaard. Merkwaardige vijftiende-eeuwse dakgebinten, balklagen, geprofileerde consoles en dergelijke bleven overigens in de huizen "cluyse" en "spieghel" behouden.

In 1501-02 was de vierkante tweede geleding (boven de eerste trans) van de noordertoren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk voltrokken, blijkbaar volgens het oorspronkelijke plan. De aanzet van de volgende verdieping (of bekroning?) werd echter afgebroken, wat een wijziging van het bouwplan laat veronderstellen. Een "achtkande" of nieuwe derde verdieping kwam in de plaats. Reeds in 1502-03 was men "boven int achtcant" bezig. In 1515 werd de weerhaan en in 1518 het kruis op de toren geplant. In 1521 werd bevestigd dat "den torre volmaect" was. In 1508 werd het gewelfvak tussen de twee westtorens overkluisd; de overige middenbeukstraveeën bleven voorlopig zonder gewelven. De houten vieringskoepel was net voltooid toen in 1533 een grote brand de daken van schip en transept vernielde. Bij de herstellingswerken werd de nieuwe bedaking spoedig aangebracht en de met een peervormige spits overdekte kruiskoepel voltooid in 1536. De dwarsbeuk werd overkluisd in 1537, maar de middenbeuk kreeg eerst haar overwelving in 1613-14. De Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal is de grootste gotische kerk van de oude Nederlanden. De laatgotische bekroning van haar noordertoren is uniek.

De andere Antwerpse thans nog bestaande grote gotische kerken, met name de Sint-Jacobs-, de Sint-Paulus- en de Sint-Andrieskerk, vormen een aaneengesloten groep. Hun bouwgeschiedenis had een parallel verloop; zij werden in de laatste jaren van de vijftiende of in de eerste decennia van de zestiende eeuw begonnen en eerst in de loop van de zeventiende eeuw of nog later voltrokken, waarschijnlijk grotendeels volgens het originele plan. Hun plattegronden, door omstandigheden van verschillende aard bedongen, lopen tamelijk uit elkaar. Naar opbouw vertonen zij evenwel opvallend gemeenschappelijke trekken. Zij hebben onder meer alle als dragers de bekende cilindervormige pijler met koolbladimpost van de Brabants-gotische school. Als een lokale variante mag allicht de behandeling van de basementen en de imposten van de pijlers, de consoles van de gewelfribben en de opvatting van het triforium worden beschouwd. Op de westtoren van de Sint-Jacobs- en de westgevel van de Sint-Pauluskerk na doen deze kerken uitwendig eerder zakelijk aan. Luchtbogen ontbreken, zoals voordien reeds aan het schip van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.

In tegenstelling met de meeste oud Brabantse grote gotische kerken werd de bouw van de Sint-Jacobskerk begonnen met de westtoren. De fundamenten ervan werden gelegd in 1491. In 1496-97 werden de bouwwerken voortgezet met het schip. Het koor werd gefundeerd in 1507. Aan de benedenbouw van de zuidelijke transeptarm werd gewerkt in 1515-16. Van 1533 tot 1541 werden de bouwwerken stilgelegd wegens gebrek aan geldmiddelen. In 1541 werden zij hervat met de opbouw van de zuidelijke transeptarm. Het koor stond omstreeks 1565 amper boven de grond. Begin zeventiende eeuw werd de verdere opbouw eerst voortgezet. De westtoren, stopgezet in 1533, is onvoltooid gebleven. Deze parochiekerk van een buurt van voorname poorters heeft de ruime afmetingen en de eerder gecompliceerde plattegrond van een collegiale kerk. Blijkbaar heeft haar architectuur in zekere mate tot voorbeeld gediend voor de jongere Antwerpse grote gotische kerken.

De bouw van de tweede dominicanen- of predikherenkerk, thans Sint-Pauluskerk, werd begonnen in 1517 met de westgevel en het schip aan de zuidzijde van de oudere kerk. Eerst in 1540 werd de opbouw actief voortgezet. De eerste kerk (begonnen in 1262, gewijd in 1276) werd gesloopt in 1549. Vóór 1565 stonden het transept en het koor onder dak. Boven de middenbeuk of de viering rees een spitse dakruiter op. De kerk werd pas in 1571 ingewijd. Maar reeds in 1584 werd het koor afgebroken, om Giambelli's brandschepen, die op 4 april 1585 tegen de bekende vlotbrug van Alexander Farnese werden afgezonden, met het puin te vullen. In 1590 werden de wederopbouw en de herstelling van de kerk aangevat.

De kerk van de augustijnen van de Saksische congregatie van Enkhuizen, gebouwd in 1513-14, was waarschijnlijk een kleine zaalkerk met een spitse dakruiter als klokkentoren. In 1522-23 werd het klooster opgeheven en de kerk bestemd tot parochiale kerk. Deze werd gewijd in 1529 onder het patronaat van Sint-Andries. Vermoedelijk is de bouw van de parochiekerk begonnen even voor 1529. In 1541 werd timmerman Jan van Tricht belast met het aanbouwen van een toren. Het feit dat het werk werd opgedragen aan een timmerman laat vermoeden dat de benedenbouw van de westtoren toen reeds bestond. In 1559 was dat werk voltooid. De zijbeuken kunnen dateren circa 1555. In 1565 was de Sint-Andrieskerk stellig een ruime driebeukige kruiskerk, voorzien van een massieve vierkante westtoren met een achtkante bekroning en van een lantaarn boven de viering. De zijbeuken waren afzonderlijk bekapt. Latere her- en verbouwingen en de recente restauraties van transept, koor, westtoren en schip, maken het moeilijk de oorspronkelijke toestand van het gebouw thans nog te achterhalen.

Als het enige vrij gaaf bewaard gebleven voorbeeld van een zestiende-eeuwse kleinere kloosterkerk kan slechts deze van de zwartzusters, worden vermeld. Zij werd begonnen in 1507 en gewijd in 1508. Het is een georiënteerd zaalkerkje met een witte natuurstenen zuidgevel. Voor het overige resten alleen nog de overblijfselen van de koorsluiting van de verdwenen begijnenkerk, een kruiskerk gebouwd in 1545-46, Rodestraat nummer 39.

Bescheiden zaalkerkjes zijn ook de vier bewaard gebleven gast- en godshuiskapellen van de vele die te Antwerpen in de eerste decennia van de zestiende eeuw werden opgericht.

De kapel van het voormalige Sint-Julianusgasthuis, dateert van 1501. Zij heeft een driezijdig gesloten koor en bakstenen gevels. De octogonale spitse dakruiter die eertijds boven het schip oprees werd gesloopt in 1785. Sporen van een oude ingang bleven in de westgevel behouden. Aan deze zijde wordt het kerkje verlicht door een wijd spitsbogig venster. De andere gevels waren geopend niet smallere spitsboog-vensters. Het schip was oorspronkelijk overkluisd met een houten spits bogig tongewelf.

De kapel van het voormalige Sint-Barbaragodshuis, werd opgericht in 1505-06. Het is een aan drie zijden vrijstaand gebouwtje met bakstenen gevels. Hoewel gering van afmetingen is het koor georiënteerd en driezijdig gesloten. De koorsluiting en de noordgevel zijn geopend met spitsboogvensters. De inwendige ruimte was eertijds waarschijnlijk met een houten spitsbogig tonnetje overkluisd.

De voormalige kapel van het godshuis van Jan van der Biest dateert van even na 1505. Reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw tot woningen verbouwd, is de oorspronkelijke toestand slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. Het was een klein éénbeukig kerkje met een georiënteerd koor en de ingang vermoedelijk in de westgevel. De bak- en zandstenen zuidgevel, palend aan de straat, is geopend met vier lage en brede spitsboogvensters, die nog steeds voorzien zijn van het oorspronkelijke hoog-gotische maaswerk.

De kapel van het voormalige godshuis van het lakenbereiders- of droogscheerdersambacht of de zogenaamde Sint-Anna- of Keizerskapel, werd gebouwd in 1513-14. Het is een rijzig en vrij ruim zaalkerkje met een georiënteerd driezijdig gesloten koor. De hoge zijgevels in witte natuursteenmetselwerk worden gestut door steunberen. De aan de straat palende zuidgevel is geopend met hoge spitsboogvensters. De inwendige ruimte werd in 1670 met na-gotische kruisribgewelven overkluisd. De doorgang aan de westkant van de kapel, met zijn kleurige bakstenen graatgewelven, dateert rond 1529.

De uit architectuurhistorisch oogpunt belangrijke niet-kerkelijke gebouwen — zowel burgerwoonhuizen als patricische hoven en gebouwen met een openbare bestemming — die te Antwerpen in de eerste helft van de zestiende eeuw werden opgericht, behoren wat betreft de bouwwijze en -stijl tot de Brabants-gotische school. Omstreeks 1500 trad een laatgotische stijlfase in, waarin onmiskenbaar zekere specifiek Antwerpse trekken te onderkennen zijn.

Aanzienlijke gebouwen kregen doorgaans een gevelparement in witte natuursteenmetselwerk. Voor andere gevelparementen werd baksteen gebruikt. Van een eigenlijke baksteenarchitectuur — zoals in de West-Vlaamse steden — kan hier evenwel bezwaarlijk sprake zijn. In de Brabants-gotische architectuur vervult de baksteen eerder een passieve rol. Bijna alle enigszins actieve constructieonderdelen en -elementen, zoals basementen, negblokken, overwelvingen en omlijstingen van ingangen, dorpels, middenstijlen, lateien en dagkanten van lichtopeningen, druiplijsten, daklijsten, consoles en dekstukken werden in de regel uitgevoerd in witte natuursteen. Het uitwendig zichtbare baksteenmetselwerk van de gevels werd op regelmatige afstanden voorzien van witte natuurstenen banden of zogenaamde "speklagen". Deze zogenaamde "bak- en zandsteenarchitectuur", waarin een zeker streven naar kleurenspel kan worden onderkend, is te Antwerpen als een soort traditionele gotische of na-gotische stijl in zwang gebleven tot omstreeks het einde van de zeventiende eeuw.

Kenmerkend is onder andere het feit dat er geen bogen en boogtrommels boven de vensters werden aangebracht. Bij rijkere natuurstenen gevels zijn de vensters evenwel vaak overwelfd met één boog. Het boogveld is alsdan gevuld met open of met blind maaswerk. Meestal zijn de lichtopeningen echter horizontaal overdekt en ontlast. Bij eenvoudige bak- en zandstenen gevels zijn de bovendorpels van de kruisvensters niet zelden ontlast door één enkele steense of door twee halfsteense segmentbogen uit baksteen.

De gebruikelijke boog in de vijftiende eeuw was de gewone spitsboog, maar vanaf omstreeks 1500 werd deze verdrongen door minder uitgesproken gotische boogvormen zoals de korfboog, de gedrukte spitsboog en de drielobbige boog.

Van het bekende Steen, Steenplein, herbouwd in 1520, is de ingangstravee van de oostgevel ongetwijfeld het merkwaardigste gedeelte. De wijde ingang is geflankeerd door twee halfcilindervormige pijlers. De driezijdige uitbouw van de bovenverdieping, die oorspronkelijk de oostgevel van de huiskapel zou zijn geweest, herinnert enigszins aan de koorsluiting van de Kapel van Bourgondië (voormeld). De gedrukte spitsboog van de ingang en de korfbogige vensters van de erker zijn mede kenmerkend voor de Brabants-gotische bouwstijl van dit tijdstip.

Vanaf het begin van de zestiende eeuw kwam te Antwerpen het bouwen van voor handel, vervoer en opslag bestemde gebouwen tot een bijzondere ontwikkeling. De reeks zette in met het imposante Vleeshuis, Vleeshouwersstraat, opgericht in 1501-03. Naar de bouwvorm en de uiterlijke gedaante vertoont het Vleeshuis een opvallende overeenkomst met de "Magna Aula" (1452) van het verdwenen Hertogelijke Hof te Brussel. Verwant was blijkbaar ook de zuidgevel van het eveneens verdwenen Hof van Berchem. Het gebouw is rechthoekig, omvat meerdere verdiepingen en is overdekt met een hoog en spits zadeldak. Forse steunberen stutten de gevels. De vier hoeken van het gebouw zijn bezet met een slanke zeshoekige traptoren. Een ietwat ruimere achtkante toren rijst nagenoeg in het midden van de zuidgevel op. Deze soort torens met hun eveneens veelhoekige overkragende uitkijk mag stellig als een Antwerpse eigenaardigheid worden beschouwd. Het dak is afgesloten door twee trapvormige geveltoppen. Al de gevels hebben een rijk gelardeerd bak- en zandstenen parement. Inwendig is het gebouw een tweebeukige halle. De benedenverdieping is ingedeeld door overhoeks geplaatste vierkante pijlers met afgeschuinde hoeken en overkluisd met kruisribgewelven.

Enkele traveeën van de gaanderijarcaden van de Oude Beurs, herbouwd in 1515, zijn overgebleven. Zij zijn samengesteld uit drielobbige bogen en kleine cilindervormige pijlers met een octogonaal basement. De boogzwikken zijn gevuld met blind maaswerk en de imposten versierd met loofwerksculptuur.

Ook te Antwerpen werden vooral in de eerste helft van de zestiende eeuw tal van patricische hoven en aanzienlijke huizingen opgericht. In vergelijking met de andere oud Brabantse steden was hun aantal opvallend groot. Het waren alle min of meer uitgebreide gebouwencomplexen van langgestrekte tweeverdiepingsvleugels, asymmetrisch gegroepeerd om een binnenplaats. De vleugels waren overdekt met spitse zadeldaken die afgesloten waren door trapvormige geveltoppen. De gevels hadden soms een geheel witte-natuurstenen, maar meestal een bak- en zandstenen parement. Typisch waren inzonderheid de sierlijke gaanderij om een gedeelte van de binnenplaats en de slanke huistoren die hoog oprees boven dat behaaglijke spel van daken en geveltoppen. Weinige gedeelten van deze gebouwen zijn gaaf bewaard gebleven. Uniek is de gaanderij van het voormalige Hof van Liere, daterend 1515-16. Van het veertigtal huistorens uit oude afbeeldingen bekend bestaan nog slechts deze van de voormalige huizingen: "spieghel", Oude Beurs nummer 16, circa 1506; "wolsack", tweede kwart zestiende eeuw; "den Rhyn", tweede kwart zestiende eeuw en "gulden cop", circa 1540. Het merendeel van de laatmiddeleeuwse burgerwoonhuizen te Antwerpen was, op de keldering, de scheidsmuren en de basementen van de gevels na, in hout gebouwd. Eenvoudige woonhuisjes — zogenaamde "cameren" — waren meestal gedekt met stro of riet. Bij brand kwam het daardoor herhaaldelijk voor dat gehele bouwblokken en zelfs gehele buurten, kwartieren en wijken, in de as gelegd werden. Van overheidswege trachtte men het brandgevaar tot een minimum te beperken door verscherpte bouwverordeningen, die op de duur "verstening" van het gehele woonhuis voor gevolg hadden. Op 26 november 1546 werd te Antwerpen het definitieve gebod uitgevaardigd: "Brand dikwyls voorvallende, soo mag men geene huysen of looven meer maeken oft timmeren met eenige houten stagien of houten gevelen voor aen der straet, achter of ter syden van deselve huysen of looven, maer sullen die gemaekt en gemetst moeten worden met steenen gevelen en mueren tusschen beyde recht opgaende...". Kenmerkend voor de vijftiende- en zestiende-eeuwse houten woonhuis-gevels te Antwerpen waren onder meer: 1. Het doorgevoerd stijl- en regelstelsel van de constructie. 2. De overkraging van de verdiepingen. 3. De erker, uitgebouwd op de insteek- en/of de bovenverdieping. 4. De horizontale geleding en beschutting van de gevelvlakken door druiplijsten. 5. De bekleding uit planken, dikwijls versierd met een uitgesneden briefmotief. 6. Het steeds meer openwerken van de gevels in lichtopeningen: tweedelige vensters, horizontaal of verticaal verdeeld, en kruisvormig in vier vakken ingedeelde vensters of zogenaamde "kruisvensters". 7. De spitsbogig of drielobbig ingebogen windveren aan de geveltop.

De vele houten woonhuisgevels die nog in de vorige eeuw het oud Antwerpse stratenbeeld kleurden zijn zo goed als verdwenen. Het unieke oorspronkelijke exemplaar van het huis eertijds genaamd "witte engel", daterend circa 1459, kon gelukkig op wetenschappelijk verantwoorde wijze in de afdeling "Oude Stad" van het Openluchtmuseum te Bokrijk worden gereconstrueerd. Het welbekende huisje in de Stoelstraat werd daarentegen geheel nieuw herbouwd. Voor het overige bleven slechts enkele fragmenten behouden aan de huizen Palingbrug nummer 10, Wijngaardbrug nummer 2 en Vlasmarkt nummer 7.

Bepaalde elementen van de stedelijke houten woonhuisbouw, in het bijzonder van de gevels, zijn te Antwerpen — evenals in andere steden —blijven voortleven, als het ware "versteend". Het is derhalve niet mogelijk de bouwwijze en -stijl van de zestiende- en zeventiende-eeuwse stenen woon-huisgevel alhier te begrijpen zonder de kennis van de houten woonhuis-bouw. Karakteristiek voor die verstening zijn onder meer: 1. De doorgevoerde skeletconstructie van de gevels en de lichtopeningen. Het is dikwijls bijna stijl- en regelwerk in steen. 2. De druiplijsten. Gedurende de gehele zestiende en zeventiende eeuw heeft men ook de stenen gevels steeds en in ruime mate van druiplijsten voorzien. Bijzonder kenmerkend, tezamen met het toepassen van een luikgat te midden van twee lichtopeningen in de geveltop, is het omprofileren van de druiplijst aan dat luikgat. Beide zijn blijkbaar een typische Antwerpse bouwwijze, stammend uit de lokale houtbouw; men kan ze bij tal van zestiende- en zeventiende-eeuwse woonhuisgevels in deze stad aantreffen. 3. De spitsbogige en klaverbladvormige traceringen aan de toppen van de gevels. 4. De rechte schuine aflijning van de driehoekige spitse geveltop. De woonhuizen geheel geconstrueerd in steen zijn vanaf het midden van de vijftiende eeuw meestal bak- en zandsteenbouwen. Evenwel treft men bij gewone huizen ook gevels aan met een witte-natuurstenen parement.

Men kan de gevels van het stedelijke burgerwoonhuis in ons land van in de middeleeuwen onderscheiden naar twee hoofdtypen: dwarsgevels en langsgevels. Een huis in de rij had als voorgevel gewoonlijk een dwarsgevel. Een hoekhuis had als zijgevel bovendien een langsgevel. Reeds de dwarsgevels van de in hout gebouwde woonhuizen waren doorgaans bovenwaarts beëindigd met een driehoekige, schuin rechtlijnig en spits toelopende top. Langsgevels kregen bovenwaarts uiteraard een horizontale beëindiging, die evenwel bij stenen woonhuizen vaak onderbroken werd door een risaliet- of één of meer dakkapelgevels. De driehoekige, schuin rechtlijnig en spits toelopende geveltop lag ten grondslag aan de bekende trapvorm: de meest karakteristieke bovenwaartse beëindiging van de dwarsgevels en de risalieten dakkapelgevels van de stedelijke burgerwoonhuizen, gebouwd in de zestiende en zeventiende eeuw volgens de traditionele Brabants-gotische bouwwijze en -stijl. De trapvormige geveltop kreeg in de zestiende en zeventiende eeuw een andere gedaante doordat hij vaak om de drie treden bekroond werd met een fiaal in de vorm van een vierkantig overhoeks geplaatst en overkragend tweedelig pijlertje. Minder rijk behandelde trapgevels kregen slechts één enkel topfiaal. Deze fialen hebben niet enkel een decoratieve, maar vooral een constructieve functie; zij belasten de oplegging of de inklemming van de gordingen van de dakconstructie en voeren waar nodig — bijvoorbeeld boven de hijsbalk — een topdruk in.

Als een barok laatgotisch element verscheen in het begin van de zestiende eeuw de geveltop met een uit in- en uitzwenkende bogen samengestelde oortreklijn, die eveneens bezet werd met fialen. Aldra kreeg dit type van gevelbeëindiging een renaissanciserend karakter.

Van de vrij vele nog bestaande Antwerpse zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse gotische woonhuisgevels kunnen als bijzonder representatief worden aangestipt deze van de Coppenolstraat nummer 1, Eiermarkt nummer 9, Huis "de witte lelie", huis "De Roode Leeuw", kroeg "De Munze", huis "de groenen Scilt", huis "Rooden scheyre", drie trapgevels "Steenen Spiegel", woningen "den grooten Refter" en "den kleinen Refter" en huis "Dusborch" of "Ausborch" en Zirkstraat nummer 41.

Een zeldzame originele laatgotische ordonnantie van bogen op ranke pijlertjes bleef bewaard aan de benedengevel van het huis eertijds genaamd "stoelken" en "Stoeltken", daterend even na 1554.

De renaissancestijl, circa 1540 - circa 1600

Het is ongetwijfeld mede tekenend voor het onthaal en de eerste opkomst van de renaissance-architectuur in ons land dat deze juist te Antwerpen, het voorname brandpunt toch van de renaissancecultuur en -kunst in de Nederlanden, vrij laat — omstreeks 1540 — is verschenen. Ook hier blijkt men op architectonisch gebied de laatgotische stijl nog tot ver in de zestiende eeuw als de stijl van de tijd, het zogenaamd "modern" gehuldigd te hebben, terwijl het zogenaamd "antiek" voorlopig alleen ingang zou vinden in hogere kringen, bij een elite.

Als een van de oudste thans nog bestaande voorbeelden van vroeg-renaissance-architectuur te Antwerpen wordt beschouwd de voorgevel van het huis eertijds genaamd "oude waghe" modo "galde balance", de voormalige kamer van het lakenbereiders- of droogscheerdersambacht, gebouwd even na 1541. Samen met de voorgevel van het voormalige ambachtshuis "groote salm" te Mechelen (1530-33) en het front van de voormalige Griffie te Brugge (1534-35) vormt hij een van de meest representatieve en zeer zeldzame monumenten die wij van deze stijl in het land nog bezitten. Hoewel de gevel in de nieuwe stijl is geordonneerd, verraadt de constructie duidelijk een voortleven van de houtbouwtraditie; het is bijna louter stijl- en regelwerk. Karakteristiek in dit verband zijn onder meer ook de overkragingen op consoles van de geledingen en de rechte aflijning van de driehoekige geveltop. Deze gotische constructie is echter als het ware omkleed met een renaissancedecor. Typisch voor de inheemse jonge renaissancestijl is onder meer de onwennige vertolking van de antieke ordezuil en het antieke hoofdgestel. Een eigenaardigheid van de Zuid-Nederlandse vroeg-renaissancebouwstijl is het voortzetten van de zuil- en pilasterordonnantie tot in de geveltop, waar we in dit geval bovendien driehoekige frontons aantreffen. De strekse boog en de pilasteromlijstingen van de lichtopeningen van de top lijken daarentegen op een invloed van de Franse vroeg-renaissance te wijzen. Op de rechte schuine zijden van de top kreeg de gotische fiaal hier wellicht voor de eerste maal de gedaante van een kleine obelisk. Het is mogelijk dat dit geveldecor eertijds veelkleurig beschilderd was.

Van omstreeks 1540 dagtekenen eveneens de overblijfselen van de voorgevelarchitectuur van het zogenaamde "Diamantenhuis" of "Karbonkelhuis", een voornamer woonhuis, dat meermaals verbouwd is geworden. In zijn negentiende-eeuwse toestand vertoonde de benedengevel een basement met afgeplat diamantpuntvormig bossagewerk. De lichtopeningen in het basement waren overwelfd met laatgotische gedrukte korf-bogen. De beneden- en de twee bovenverdiepingen vertonen thans nog een pilasterordonnantie met composietkapitelen. Het voorvlak van de pilasters van de benedengevel is versierd met een arabeskensculptuur.

Het jaar 1560 bracht als het ware met de bouw van het stadhuis de doorbraak van de inheemse renaissance-architectuurstijl. Het ontwerp (1560) zou tot stand zijn gekomen door de samenwerking van een tiental "architecteurs ende meesters", zo van buiten als van binnen de stad. De opbouw (1561-65) schijnt uitsluitend het werk te zijn van de Antwerpse renaissance-grootmeester Cornelis de Vriendt de Jonge, genaamd Floris. Het stadhuis van Antwerpen wordt ten onrechte beschouwd als een klassiek Florentijns of Romeins palazzo, in het midden waarvan, als een uitbouw, een noordelijk huis werd ingevoegd. De bouwvorm verschilt in feite niet van die van het jongste plaatselijke type van handelshal; zie onder meer het Hessenhuis (1563). Hij omvatte oorspronkelijk drie beuken die ieder afzonderlijk overdekt waren met een zadeldak van geringe hoogte. De buitenste daken lopen echter aan de korte zijden om derwijze dat uitwendig de indruk ontstaat van een schilddak. De middenbeuk was evenwel geopend in een kleine rechthoekige binnenplaats. De benedenverdieping was eveneens bestemd tot magazijnen en winkels. De uitbouw is veeleer een combinatie van een voorhal en een toren. Een gelijkaardige renaissance-voorhal had Cornelis Floris reeds in 1557 opgevat voor het raadhuis te Keulen. Een middentoren komt in de regel ten onzent ook aan de middeleeuwse hallen en stadhuizen voor. De grote architectuurhistorische betekenis van het Antwerpse stadhuis is echter vooral gelegen in het feit dat hier blijkbaar voor de eerste maal in de Nederlanden een inniger verband, een constructievere samenhang tussen de gevelordonnantie, geïnspireerd op de Italiaanse volgroeide renaissancestijl, en de voortlevende gotische traditie van bouwvorm en constructie werd bereikt. Zo is het ook begrijpelijk dat deze prestatie tot navolging heeft aangezet in de Noordelijke Nederlanden en Duitsland.

Van het opmerkelijk grote aantal handelshallen die te Antwerpen rond het midden van de zestiende eeuw werden opgericht is alleen het "Coophuys" of "Hessenhuys", gebouwd in 1563, overgebleven. Het is een hoogst merkwaardig en zeldzaam monument, dat alleen reeds in architectuurhistorisch opzicht een niet te onderschatten belang heeft. De architectuur van de gevels is nog opgevat in de traditionele gotische bak- en zandsteenstijl. De constructie van het inwendige wijkt daarentegen af van de gotische hallebouw. Bijzonder merkwaardig zijn de dakgebinten. De gebosseerde natuurstenen omlijstingen van de wijde halfrondbogige ingangen mogen stellig tot de stijl van Cornelis Floris gerekend worden; zie onder meer de poortomlijstingen van de voormalige Engelse Pakhuizen, daterend van 1561.

De thans herbouwde uitkijk van de toren van de huizinge eertijds genaamd "groote robyn", de voormalige woning van buitenburgemeester Antoon van Straelen, dateert circa 1565. De vier zijden zijn geopend met halfrondbogige arcaden, keurig geordonneerd met blauwe hardstenen Toscaanse driekwartzuilen. Het sterk classicerende geheel, met inzonderheid de consoles die de zuilen ondersteunen, behoort duidelijk tot de Florisstijl.

Van de uitgesproken autochtone richting in de volgroeide renaissance-architectuur in de Nederlanden was Antwerpen zonder twijfel de bakermat en het brandpunt. Een gunstige omstandigheid voor de definitieve doorbraak van deze richting vormde de wederopbouw van het stadsgedeelte dat op 4-8 november 1576 tijdens de Spaanse Furie verwoest was. Deze heropbouw geschiedde voor het merendeel reeds in de jaren 1577-82. De constructie van de voorgevel van de in de nieuwe stijl opgetrokken voornamere gebouwen — meestal gilde- en ambachtshuizen — is nog volgens de traditionele gotische skeletbouw opgevat; de gevels zijn vrijwel geheel met vensters geopend. Het gevelparement bestaat meestal uit witte natuursteenmetselwerk. Het decoratieve element — beelden, hermen, maskers, obelisken, bolvormige siervazen, platte banden, krullen, scheden, cartouches, beslag, wortels — is vrijwel uitsluitend inheems en voor het grootste gedeelte ontleend aan de stijl van Cornelis Floris en aan de plaatwerken van Joannes Vredeman de Vriese. Representatieve bewaard gebleven voorbeelden zijn:

1. Het woonhuis "den Baers", later opeenvolgend "den Grooten Baers", "den Crieckboom", "Gulden Cam" en "den Kam", 1578 gedateerd. Het gevelparement bestaat in dit geval zeer waarschijnlijk uit bak- en zandsteenmetselwerk. De omtreklijn van de geveltop is samengesteld uit in- en uitzwenkende bogen en is met banden afgeboord. Vier van deze banden zijn doorgetrokken tot krullen, derwijze dat het geheel van de tekening doet denken aan rolwerk. De lichtopeningen van de insteekverdieping of "hangende camere" vormen een classicerende arcade van halfrondbogen, omlijst met archivolten. De ranke pijlertjes zijn echter met wortels — het typisch Antwerpse renaissance-motief — en de boogzwikken met kleine maskers versierd.

2. Het huis "galde mouwe", de voormalige kamer "vanden cuypersambachte". Reeds op 19 december 1577 werd de opbouw van de "gheivel" aanbesteed. De benedengevel is 1579 gedateerd, de geveltop echter 1628. Zeer waarschijnlijk werd de top eerst in het laatstgemelde jaar, evenwel volgens het oorspronkelijke plan voltooid. De benedengevel is geordonneerd met een halfrondbogige pijlerarcade, voorzien van archivolten. Vier sierlijke cartouches, houdend de attributen van het kuipersambacht en het bouwjaartal, versieren de borstwering van de hoofdverdieping. De beweeglijke contour van de geveltop is samengesteld uit S-vormen en is met platte banden afgeboord. De Antwerpse renaissance-beslag- en wortelmotieven zijn rijkelijk toegepast. Vermeldenswaard is de combinatie van een triglief, een beslag en een wortel, op de stijlen van de insteekverdieping. Stijlvolle Antwerpse renaissance zijn ook de leeuwenmaskers op de aanzet van de geveltop.

3. Het huis "lelye", in de volksmond genaamd "De Vier Winden", de voormalige kamer van "den ghemeynen scipambachte" of "vryschippers". Het werd heropgebouwd in 1579. Terecht wordt het front van dit huis beschouwd als een van de merkwaardigste monumenten van de Zuid-Nederlandse, meer bepaald Antwerpse renaissancebouwstijl. De constructie van de benedengevel is getrouw volgens de traditionele Brabants-gotische skeletbouw opgevat. Alleen de stijlen van de lichtopeningen zijn versierd met beslag- en wortelmotieven. Veel weelderiger daarentegen zijn de ordonnantie en het plastische decor van de top van de gevel: pilasters, archivolten, kroonlijsten, een driehoekig fronton, beelden, obelisken, bolvormige siervazen, cartouches, maskers, platte banden, krullen, beslag en wortels, kortom bijna geheel het vormenvocabulaire van Cornelis Floris en Hans Vredeman de Vriese. Twee iets meer dan levensgrote vrouwenbeelden, het ene met een roer, het andere met een anker, flankeren de vleugelconsoles van de onderste geleding. Interessant is ook de symboliek van de vier gebeeldhouwde maskers. Allicht was dit weelderig plastische decor oorspronkelijk bovendien veelkleurig beschilderd.

4. Het aanzienlijkste en het schoonste dezer huizen is ongetwijfeld "den huyse van spaengien" of "thuys van spaengien metten pande", heropgebouwd in 1579-81 op last van het gilde van "den ouden cruysboge" of oude voetbooggilde. De benedenverdieping fungeerde als verkooppand. Op de hoofdverdieping had het gilde zijn kamer. De benedengevel is geordonneerd met Toscaanse halfzuilen die voorzien zijn van bossagebanden. Ook het gevelparement is gebosseerd. Beide zijn blijkbaar geïnspireerd op de prenten van Hans Vredeman de Vriese. Op de hoofdverdieping is in de plaats van dit ordedecor een combinatie van hermen en wortels toegepast. Laatstgemeld specifiek Antwerps renaissance-motief versiert ook de vensterstijlen van de andere verdiepingen. De vrije vlakken van de krulvormige geveltop zijn gevuld met gebeeldhouwde cirkelvormige blazoenen en bas-reliëfs.

5. Het huis "mane" of "halffmane", de voormalige kamer van het "colveniersgulde". Het werd in 1580-81 heropgebouwd. Ook hier ligt de constructie van de benedengevel nog geheel in de lijn van de Brabants-gotische skeletbouw in steen. Bijzonder representatief voor de autochtone renaissancestijl is daarentegen het decor van de top van de gevel. De omtreklijn is voor een groot deel samengesteld uit kwart ronde boog- en S-vormen, en afgeboord met platte banden die over het gevelvlak voortlopen in voluten en krullen. Karakteristiek zijn andermaal de geprofileerde lijsten, de bolvormige siervazen, de cartouches en de beslagmotieven. De tinne is ditmaal overdekt met een segmentbogig fronton. Voor de gevels van de eenvoudiger burgerwoonhuizen bleven de traditionele gotische bouwwijze en -stijl in ere. De nieuwe, renaissancestijl beperkte zich hoogstens tot een inslag, meestal van decoratieve aard. Tekenend is evenwel de halfrondbogige overwelving van de ingang, het luikgat en de lichtopeningen in de geveltop.

De barokstijl, zeventiende en eerste kwart achttiende eeuw

De overwinning van het katholicisme in de Zuidelijke Nederlanden had uiteraard tot gevolg dat opnieuw aandacht aan de kerkgebouwen werd besteed. Met de bouwstijl van Italië was men ten onzent genoeg vertrouwd om ook de opkomst van de barokstijl van dichtbij te volgen. Waren de aartshertogen Albrecht en Isabella stellig de grote bevorderaars van de kunst, de stad Antwerpen bleef het voorname centrum van de bedrijvigheid, niet in het minst op het gebied van de architectuur.

Als de baanbreker van de barokstijl op het gebied van de kerkenbouw in ons land staat bekend de Antwerpse meester Wenceslas Cobergher. Evenwel vertoont zijn oeuvre nog renaissance-trekken. De derde kerk door hem in de nieuwe stijl opgericht was de voormalige kloosterkerk van de augustijnenobservanten, thans Sint-Augustinuskerk, te Antwerpen. De bouw ervan werd begonnen in 1615, gewijd in 1618. Terecht wordt deze kerk — in het bijzonder haar westgevel — beschouwd als een van de belangrijkste monumenten van de vroeg-barokkerkenbouw in de Zuidelijke Nederlanden. Haar plattegrond is in hoofdzaak nog die van de middeleeuwse bedelorde-kerk: een transeptloze basiliek met een tamelijk langgestrekt koor, zonder toren. Als klokkentorentje kreeg zij een bijzonder sierlijke dakruiter met een dubbele lantaarn en een peer- en klokvormige dakenspits. De architectuur van het inwendige is veeleer renaissance dan barok. De zijbeuken zijn overwelfd met ribloze kruisgewelven. Het tongewelf boven het koor en de segmentbogige overkluizing van de middenbeuk dateren respectievelijk eerst van 1718 en 1721. Waarschijnlijk was de middenbeuk oorspronkelijk vlak overdekt. De halfronde scheibogen van het schip dragen op Toscaanse gemetste zuilen met een licht gebuikte schacht. Boven de scheibogen loopt een fries van trigliefen en rozetten. De plastische versiering van de boogzwikken werd eerst in 1650-54 aangebracht. Gelet op wat later werd toegevoegd moet oorspronkelijk de architectuur van het inwendige zeer eenvoudig zijn geweest. De westgevel is een schermgevel, dat wil zeggen dat hij weinig of geen verband houdt met de indeling en de constructie van het gebouw. Het gevelvlak is horizontaal en verticaal ingedeeld door brede natuurstenen banden die, samen met de omlijsting van de ingang, de lichtopeningen en de nissen, contrasteren met liet bakstenen gevelparement. Tegenover de klassieke barok-ordenfaçade heeft Cobergher, met de traditionele inheemse bak- en natuursteentechniek, hier een nieuw type van kerkgevel gecreëerd, dat vooral in het Brabantse zeer veel navolging heeft gekend.

Een tweede Antwerpse mijlpaal in de evolutie van de barokke kerkenbouw is de voormalige kerk van het professiehuis van de Sociëteit van Jezus, thans Sint-Carolus Borromeuskerk. De bouw ervan werd begonnen in 1615. In 1621 werd zij ingewijd onder het patroonschap van Onze-Lieve-Vrouwe en de gelukzalige Ignatius van Loyola. De twee nevenkapellen stonden voltooid in 1624, de toren het jaar daarop. De vele voorontwerpen en het definitieve plan worden toegeschreven aan de jezuïetenpater Francois Aguilon. Na diens dood leidde de jezuïetenbroeder en befaamde kerkbouwer Peter Huyssens de werken. Allicht zijn ook Peter Paul Rubens en Wenzel Cobergher in zekere mate bij de opbouw betrokken geweest. Het inwendige van het schip werd in 1718 en verder na een brand grotendeels herbouwd. De Sint-Carolus Borromeuskerk is een driebeukige pseudo-basilikale kerk, met een ondiep koor en zijbeuken met bovengaanderijen. De oostpartij, transeptloos, gesloten door een absis te midden van twee absidiolen, herinnert aan sommige vroegchristelijke basilieken. Zoals bij andere Vlaamse vroeg-barokkerken staat de toren ook hier achter het koor. Het inwendige van het schip, opgevat in een sobere laat-baroktrant, geeft nog nauwelijks een beeld van wat het vóór de brand van 1718 moet zijn geweest. Alleen het koor en de Onze-Lieve-Vrouwekapel vermogen thans nog een idee van het oorspronkelijke weelderig geordonneerde en versierde interieur te geven. De westgevel spreidt zich als een breed scherm vóór het gebouw uit. Hij is drie verdiepingen hoog, drie gehele en twee halve traveeën breed, en geflankeerd door twee terugspringende torenachtige trappenhuizen, over dewelke de ordonnantie voortloopt, maar die door een lantaarn en een koepel zijn bekroond. Het evenwicht tussen de horizontale en de verticale belijning van de ordonnantie doet nog renaissance aan. De afwisseling en het vooruitspringen van de traveeën is daarentegen barok. Meer nog dan de westgevel is de toren een hoogstaande schepping. Hoewel van betrekkelijk geringe hoogte, wordt hij terecht beschouwd als de schoonste baroktoren in ons land, zelfs als de schoonste die de barok ergens in de wereld schiep. In het bijzonder uit de bekroning spreekt een verfijnde dynamiek.

Als thans nog bestaande kloosterkerken dienen vermeld: deze van de hervormde of ongeschoeide karmelietessen. De bouw ervan werd begonnen in 1636 en voleind in 1639. Het huidige kerkje munt uit door eenvoud en soberheid. De plattegrond is kruisvormig, zonder bijbeuken. De bakstenen gevels zijn verstoken van alle versiering. Slechts het front aan de noordkant werd in 1653 met een barokke ingangomlijsting en twee beeldnisjes verrijkt. Het bescheiden spitse klokkentorentje boven achteraan het recht gesloten koor dateert van 1662. De inwendige ruimte is overkluisd met ribloze kruisgewelven. Alleen de pijlerimposten van de beukkruising en de lichtopeningen zijn in een sobere renaissance-trant geprofileerd en omlijst.

De kerk van het voormalige klooster van de kartuizers van Vucht, thans van het kapucinessenklooster. Haar bouw werd aangevat in 1673. In 1677 werd zij onder het patronaat van Sint-Sophia gewijd. Deze kerk werd eertijds gerekend onder de schoonste van de stad. Het huidige kerkinterieur is daarentegen zeer eenvoudig en sober. Het oude front aan de zuidkant van de kerk is er des te rijker om. Het is ongetwijfeld een van de merkwaardigste kerkgevels, opgevat in de stijl van Cobergher, die wij thans nog in het land bezitten. De pilasterordonnantie en het decor van de gevel, in witte natuursteen, contrasteert kleurig met het voor het overige sobere bakstenen parement.

Een zeldzaam zeventiende-eeuws, vrij gaaf bewaard gebleven godshuis met kapel is dit van Cornelis Lantschot. Het kwam tot stand in 1656-59. Wegens de toenmalige pestepidemie werd de kapel aan Sint-Rosalia toegewijd. De voormalige kapel, een kleine rechthoekige en tamelijk hoge ruimte, bevindt zich in de oostelijke vleugel van het aan de straat palende voorgebouw. Het langgestrekte front van dit gebouw is in het midden beklemtoond door een risaliet en een monumentale barok-ingangomlijsting. De architectuur van de gevel, met een bak- en zandstenen parement, zandstenen vensteromlijstingen en banden in reliëf, behoort tot de barokrichting van de traditionele bak- en natuursteenstijl die door Cobergher voor het eerst te Antwerpen aan de kerk van het augustijnen-observantenklooster (voormeld) werd toegepast. Wat de voormalige kapel zelf betreft blijft slechts een stijlvolle barokke ingangomlijsting aan te stippen.

Buiten kerkgebouwen is Antwerpen niet rijk aan monumentale openbare gebouwen behorend tot de barokstijl. Eén uitzondering: de "Porta Regia" of "Coninckxpoorte", ook genaamd "Waterpoort". Zij werd opgericht in 1624 als een soort ereboog voor koning Filips IV van Spanje. Niettemin diende zij van meet af aan tot stadspoort in de plaats van het vroegere zogenaamde "Maeyersgat" en was zij uiteraard aan de zijkanten ingebouwd. Zij is tweemaal herbouwd geworden, telkens op een andere plaats. Het is licht mogelijk dat de Koninklijke Poort werd ontworpen door Peter Paul Rubens. Uit de ordonnantie en versiering van haar beide gevels spreekt inderdaad een voor dit tijdstip in ons land zeer geavanceerde, zogenaamde "Rubensbarokstijl". De vervaardigers van het gebeeldhouwde decor zijn uit archiefstukken bekend. Het waren Huybrecht van den Eynde en Hans van Mildert, vrienden van Rubens.

Voor aanzienlijke huizingen bleef over het algemeen de traditionele bak- en zandsteenstijl in ere. Ten hoogste werd de open gaanderij aan de binnenplaats verrijkt met een renaissance-arcade van halfrondbogen met archivolte op Toscaanse zuilen met een gebuikte schacht. Zo onder meer de gaanderijarcade van de west- en de noordvleugel van de welbekende voormalige huizinge Plantin-Moretus, daterend tussen 1620 en 1640; deze van de huizen "gulden cop" (voormeld), "de gulden hand" en Raapstraat 18-20. Zulke renaissance-zuilenarcaden vonden in deze eeuw ook bijval in colleges, speelhoven, weeshuizen en kloosters. Zo bijvoorbeeld de zogenaamde Tassisvleugel van het voormalige jezuïetencollege in het Hof van Liere, later Engels Huis (voormeld), daterend 1612; de noordvleugel van het voormalige Kolveniershof, gebouwd in 1631-33; het Maagdenhuis, daterend 1634-36; het klooster van de kartuizers van Vucht (voormeld), 1634-39.

Daarentegen trad de nieuwe barokstijl speciaal te Antwerpen op ostentatieve wijze naar voren in de huizinge van de vooraanstaande kunstschilders. Deze representeren dan ook uitstekend de onderscheiden richtingen die door deze meesters werden voorgestaan. Het lijdt geen twijfel dat Peter Paul Rubens zich daadwerkelijk met architectuur heeft beziggehouden. Daarvan getuigen onder meer zijn plaatwerk Palazzi di Genova —een modelboek voor architecten en bouwlustigen — dat hij in 1622 uitgaf, alsook de erebogen die hij heeft ontworpen, onder andere voor de Blijde Intrede te Antwerpen in 1635 van kardinaal-infant Ferdinand. Daarvan getuigt inzonderheid het monumentale woonhuis en atelier dat hij voor zichzelf te Antwerpen heeft gebouwd, het Rubenshuis. Voorzeker zal hij bij het ontwerpen van dit laatste gedacht hebben aan de renaissance- en de barok-palazzi die hij tijdens zijn achtjarig verblijf in Italië had bewonderd. Toch spreken uit dit gebouw vóór alles zijn eigen opvatting en grote persoonlijkheid. De architectuur van het barokgedeelte, ontstaan, in 1616-20, verraadt duidelijk de visie van een Vlaams schilder. Zij heeft in feite met de architectuur van de laat-renaissance- en de barokstijl in Italië weinig gemeen. Karakteristiek zijn onder andere het plastische, beweeglijke, picturale karakter van de gevelordonnanties, de frontons, het gebeeldhouwd en geschilderd decor. Origineel is de polygonale overwelving van de beeldnissen van de ateliergevel en de middendoorgang van de portiek. Voor deze sterk persoonlijke vormgeving is de benaming "Rubensbarokstijl" stellig niet ongepast. Het geheel gevormd door de portiek, de tuin en, het tuinpaviljoen straalt een zelfde opzet uit: een kunstvol, perspectivisch, scenisch en schilderachtig barok-ensemble, dat alleen een grootmeester als Rubens kan hebben geconcipieerd. Het tuinpaviljoen getuigt, evenals de oostgevel van het atelier en het front van de portiek, in de eerste plaats van Rubens' humanistische geest. Het is opgevat als een landtempeltje, waarin de beschermers van de bodem en de vruchtbaarheid in beeld waren opgesteld. Van het huidige Jordaenshuis, verbouwd en uitgebreid in 1640-41, zijn in architectuurhistorisch opzicht vooral de achtergevel van het woonhuis en de voorgevel van het zomerhuis of zogenaamde atelier van bijzonder belang. Aan beide gevels is het weelderige volplastische barokdecor als het ware samengetrokken op de risaliet-middentravee, die de ingang en een balkon omvat. In het bijzonder de ingangtravee van het zomerhuis is belangwekkend. Zij vertoont blijkbaar voor de eerste maal de gezochte, wilde, tevens weke barokvormen, die speciaal te Antwerpen in de profane architectuur gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw gebruikelijk waren. Merkwaardig aan deze gevel is verder de polygonale overwelving van de lichtopeningen, die wellicht voor de eerste maal in het Rubenshuis werd toegepast.

Sommige voornamere woonhuizen volgen de stijl van het Jordaenshuis van zeer nabij:

1. De huizinge eertijds genaamd "Onze-Lieve-Vrouwe", meer bekend als hotel Delbeke. De langsgerichte voorgevel van het voorgebouw, 1647 gedateerd, is bij uitstek representatief voor het Antwerpse herenhuis opgevat in de volplastische barokstijl. De benedengevel is geordonneerd met Toscaanse pilasters die voorzien zijn van kussens en bossagebanden. De gevel van de bovenverdieping is daarentegen ingedeeld door gecanneleerde Ionische pilasters op sokkel. De middentravee, omvattend een koetspoort en een balkonvenster, is bekroond met een bijzonder sierlijke risaliet-dakkapelgevel, die geflankeerd is door Korinthische halfzuilen en pilasters en overdekt met een fronton. Opvallend is het nog boven elkaar stellen van de drie orden.

2. De ingangtravee van het huis eertijds genaamd "sphera mundi", ook bekend als huize Wégimont, daterend omstreeks 1650.

3. De risaliet-geveltop en de ingangomlijsting van de voormalige huizinge Schockaert, daterend in het derde kwart van de eeuw. Stippen we voor de geveltop in het bijzonder aan: het beweeglijke contour, de gebuikte pilasters met kussens, de gecompliceerde omlijsting van het bovenste venster, de ellipsvormige oculi en het typisch Antwerpse barok-klauwmotief. Aan de ingangomlijsting zijn de vormen en motieven van de geveltop herhaald. Bovendien treffen we hier aan de typisch lokaal-barokke Ionische kapitelen versierd met guirlandes en de typisch lokaal-renaissance-leeuwenmaskers.

Sommige gedeelten van voornamere woonhuizen zijn evenwel in een meer bij de Italiaanse laat-renaissance aansluitende baroktrant opgevat, zo bijvoorbeeld de weelderig geordonneerde en versierde zuidgevel van het zomerhuis van de huizinge "Onze-Lieve-Vrouwe" (voormeld). Merkwaardig zijn hier inzonderheid de gekoppelde Toscaanse halfzuilen van de arcade van de benedenverdieping, de gesculpteerde ornamentfries van haar hoofdgestel en, andermaal, de risalietdakkapelgevel. De boogzwikken van de arcade zijn gevuld met beeldhouwwerk. De classicerende omlijsting en overdekking van de vensters van de bovenverdieping zijn verwant aan die van de noordgevel van het voormalige Kolveniershof (voormeld).

Van de weelderige volplastische barokstijl, zoals deze in 1645 e.v. inzonderheid te Brussel aan gilde- en ambachtshuizen gebruikelijk was, bezit Antwerpen een zo goed als uniek, vrij intact bewaard gebleven voorbeeld, namelijk de voorgevel van het huis "roodenborch", eertijds kamer van het huidvetters- en schoenmakersambacht, later van het timmermans- en schrijnwerkersambacht. De gevel is 1644 gedateerd. Opeenvolgend per verdieping is onderscheidenlijk een bossageparement en een ordonnantie van pilasters, scheden en halfzuilen toegepast. De polygonale overwelving van de lichtopeningen van de insteekverdieping mag als een typisch element van de Rubensbarokstijl worden beschouwd. De geveltop lijkt enigszins geïnspireerd op kerkelijke voorbeelden.

Voor de gevels van de burgerwoonhuizen bleef de traditionele constructie algemeen gebruikelijk. Het renaissance-decoratieve element evolueerde echter in de nieuwere richting. De krulvormige geveltop kreeg een beweeglijker contour en steeds meer reliëf. Ook de dakkapelgevels kregen een sierlijker gedaante. Stippen we als representatief aan: 1. Het huis "draeck", gebouwd in 1628. 2. Het huis "gulden tessche", 1661 gedateerd. 3. Het huis "lammeken", daterend circa 1690. 4. Het huis "peerboom", eertijds kamer van de ambachten van de timmerlieden en de schrijnwerkers, 1704 gedateerd. De borstweringen van de eerste bovenverdieping zijn versierd met gebeeldhouwde voorstellingen. Boven het midden van de gevel rijst een rijk geordonneerde dakkapelgevel op. Kruisvensters ontbreken. Import van de Louis XIV-stijl zijn allicht de massieve siervazen die de dakkapel flankeren. 5. Het huis "blou geydt", 1715 gedateerd. 6. De ingangtravee van het huis, daterend circa 1690.

"Spaanse poortjes" noemt men te Antwerpen de ingangsomlijstingen in de volplastische barokstijl die tal van woonhuizen en ook kloosters en godshuizen versieren. Zij hebben echter met Spanje alleen dit gemeen, dat zij dateren uit de tijd waarin onze gewesten politiek met dit land verenigd waren. Het lijdt geen twijfel dat deze poortjes bijzonder typisch zijn voor het Antwerpse zeventiende-eeuwse burgerhuis, inzonderheid in de tweede helft van de eeuw. We durven ze echter niet uitsluitend beschouwen als zogenaamde "klein-architectuur". Het is immers goed mogelijk dat zij soms een geheel met de architectuur van de geveltop hebben uitgemaakt, zoals dit bijvoorbeeld het geval was met de brouwerij "trouw" (Brouwersvliet, 1654) en thans nog is met het huis Schockaert (voormeld). Bij de weelderig versierde volplastische barokstijl die in de meeste van deze poortjes naar voren treedt is er duidelijk afstand gedaan van wat er nog restte aan classicerende discipline en wordt er gestreefd naar een vrijere vormentaal, die vol is van echte Vlaamse bewegingsdrang en fantasie.

De classicerende barok- of vóór-classicistische richting, de rococostijl, de classicistische of Louis XVI-stijl, achttiende eeuw

Omstreeks 1690 schijnt de classicerende barok- of vóór-classicistische richting het bepaald in onze gewesten te hebben gewonnen, nu echter niet langer meer onder Italiaanse, maar onder Hollandse invloed. Opmerkelijk is dat deze stijl alhier ingang blijkt te hebben gevonden toen hij in Holland zelf nagenoeg had afgedaan. Zeer waarschijnlijk is de verspreiding ten onzent van Hollandse plaatwerken over architectuur, zoals deze van de Amsterdamse bouwmeesters Filips en Justus Vingboons, daaraan niet vreemd geweest. Een markant monument van deze stijl te Antwerpen is de monumentale oostgevel van het achtergebouw of zomerhuis van de voormalige herenhuizinge van Peter Paschier de Deckere, later van Norbert Schut, Kloosterstraat. Het achtergebouw is 1698 gedateerd. Het wordt toegeschreven aan de Antwerpse beeldhouwer-architect Hendrik Frans Verbrugghen. De bak- en zandstenen gevel, nog geopend met kruisvensters, is geordonneerd met kolossale Korinthische pilasters in witte natuursteen en voorzien van een attiek. De drie traveeën brede middenpartij is overdekt met een klassiek fronton. De voorgevel van het voormalige herenhuis Stadswaag nummer 2 behoort tot dezelfde richting

In de achttiende eeuw kwam deze stijl verder in trek aan het front van voornamere woonhuizen. Zo bijvoorbeeld de voorgevel van de voormalige huizinge Osy, gebouwd in 1713. Bijzonder representatief is ook de voorgevel van de huizinge Plantin-Moretus (voormeld), aangebouwd in 1761-63 door Engelbert Baets, een neef van Jan Peter van Baurscheit de Jonge. Het is wel opmerkelijk dat deze laatste in 1753 van zijn neef getuigde dat hij "de Hollandse stijl niet kende, maar alleen de gemene Antwerpse trant". De ingangomlijsting is anderzijds een goed voorbeeld van toepassing van het schelpmotief op een voor het overige laat-barokordonnantie. Een vermenging van de late volplastische en de classicerende barokstijl vertonen onder meer: 1. De westgevel van het zomerhuis van de huizinge de Deckere (voormeld). 2. Het middenrisaliet en de dakkapelgeveltjes van de voorgevel van het huis "grote lelie", 1705 gedateerd. 3. De centrale partij van de voorgevel van de huizinge Vecquemans, later Kums, daterend even na 1752. 4. De middenpartij van de voorgevel van het voormalige huis Moretus, daterend even na 1760. Een uitgesproken Hollandse trant komt zelfs nog in 1772 voor aan de zuidgevel van het zomerhuis van de voormalige huizinge van Ertborn. Typerend zijn inzonderheid de sterk gemodelleerde guirlandes en de beelden die het balkon flankeren.

Als een treffend voorbeeld van vermenging van de laat-barok- en de rococostijl kan voorts worden vermeld de sierlijke octogonale bekroning van de westtoren van Sint-Andrieskerk. Deze kwam tot stand circa 1767, maar werd recent herbouwd. De ontwerper ervan was Engelbert Baets.

De baanbreker en centrale figuur van de Antwerpse rococobouwstijl was Jan Peter van Baurscheit de Jonge. Na een eerste optreden in zijn geboortestad samen met zijn vader, de beeldhouwer-architect Jan Peter van Baurscheit de Oude, treft men hem aan in Zeeland en Holland, hoofdzakelijk werkzaam op architectonisch gebied. In 1737 schijnt hij definitief te Antwerpen door te breken. Vanaf 1745 ontstonden hier zijn belangrijkste, thans nog bestaande gebouwen:

1. De voormalige herenhuizinge van Jan Alexander van Susteren, later keizerlijk en koninklijk paleis, gebouwd in 1745-46. Een nieuwigheid is hier onder meer de gedaante die de attiek verkreeg. Tot dan toe was zij nauwelijks versierd en diende ze slechts tot onderlijning van de kroonlijst. Nu kreeg ze echter een eigen betekenis en werd ze zoiets als een halfverdieping: ze is hoger en geopend met sierlijke oculi die de omtreklijn van een schelp vertonen. 2. De voormalige huizinge van Jan Antoni du Bois, daterend van 1745 en verder. Opmerkelijk zijn hier vooral de beelden die het balkon van de middenrisaliet flankeren. 3. De voormalige huizinge van douairière Régine-Thérèse van Susteren-du Bois, opgericht in 1749 en verder. De nis van de centraal geschikte ingangtravee is hier nog meer beklemtoond door een bossage-omlijsting. Zij doorbreekt de kroonlijst, zoals reeds aan de huizinge van J.A. van Susteren. Ze is bekroond door een sierlijk frontispice in zuivere rococostijl: een ellipsvormige oculus met daarboven een schelpmotief en omgeven door wentelende en deinende volutes, waarlangs een bloemenfestoen sliert. Evenals aan het huis van Susteren is de attiek hoger en geopend met schelpvormige oculi, hier omlijst met rocaille-ornament. Buiten van Baurscheit volgden nog andere meesters de rococorichting. Daarvan getuigen onder meer de stijlvolle voorgevels en ingangtraveeën van de huizen: Adriaan Brouwerstraat nummer 29; "witte lelie"; Oude Koornmarkt nummer 38; "groote witte arend"; herenhuis "Neptune"; "beer", daterend 1752; "brandthaeck", gebouwd in 1757; Leguit nummer 27, 1771 gedateerd.

Als een bijzonder fraai en zeldzaam voorbeeld van ingangomlijsting behorend tot de vroege rococostijl dient aangestipt deze van het huis "rage", Raapstraat, daterend van 1730.

De richting die vanaf omstreeks 1780 te Antwerpen in de architectuur het overwicht had volgde blijkbaar op een afstand de ontwikkeling van de Louis XVI-stijl. Deze richting zette hier blijkbaar aarzelend in, vergeleken althans met de stand van zaken te Brussel.

Stellig beïnvloed door de Louis XVI-stijl, maar provinciaal vertolkt, is het voormalige Bisschoppelijke Paleis, 1779 gedateerd. Het is een ruim gebouwencomplex van vier vleugels, gegroepeerd om een vierkante binnenplaats. Op de keper beschouwd bevat de architectuur van de gevels nog heel wat traditionele elementen. Nieuw echter zijn de strakke belijning, de panelen, de modillons en de met guirlandes behangen siervazen. Enkele gevels van herenhuizingen zijn geordonneerd met gecanneleerde Ionische kolossale pilasters op een bossagebasement. Zo bijvoorbeeld deze van het voormalige huis van Frans Jozef van Ertborn, gebouwd even na 1777.

Twee unieke monumenten van zuivere Louis XVI-stijl, namelijk de voorgevel van de huizinge Carpentier, later Dens, van 1779, en deze van het Hotel van de Werve de Schilde, Kipdorp nummer 52-54, van circa 1790, werden jammer genoeg een tiental jaren geleden afgebroken.

Aan de erg verbouwde voorgevel van de voormalige huizinge van Charles de Proli, daterend van 1782, mogen, naast de strakke lijnen van de architectuur, allicht ook de monumentale siervazen op de hoeken van het balkon tot de Louis XVI-stijl gerekend worden.

Het hoofdgebouw van het zeventiende-eeuwse "hof van plaisantie" Middelheien, Middelheimlaan, werd vergroot omstreeks 1780. Deze verbouwing wordt toegeschreven aan de Franse architect Gilles-Barnabé Guimard, voornamelijk bekend door zijn oeuvre te Brussel in de jaren 1765-80. Het gebouw vertoont evenwel geen uitzonderlijke architectonische verzorging. Het paviljoen westwaarts van het hoofdgebouw is daarentegen opgevat in een bijzonder sierlijke provinciale Louis XVI-trant. Kenmerkend zijn onder meer de modillons en het plastische decor van rozetten en chutes.

De neoclassicistische richting, de neogotische en de neoromaanse stijl, het stijleclecticisme, de neo-Vlaamserenaissance-stijl, de "art nouvau", negentiende eeuw - circa 1900

De Franse bezetting bracht inzake architectuur te Antwerpen geen vernieuwing; haar activiteit bleef vrijwel uitsluitend tot afbreken en het opmaken van plannen bepaald. Nog onder het Consulaat en het Empire heeft zij hier meer vernield dan gebouwd. De burgerij geraakte te verarmd om nog aan bouwen te kunnen denken. Het weinige dat werd gerealiseerd —hoofdzakelijk kazernes — stond in het teken van de oorlog; de stad had klaarblijkelijk een strategische betekenis.

Een opmerkelijke bouwbedrijvigheid trad te Antwerpen eerst in onder de regering van koning Willem I. Hoewel van het Franse juk bevrijd, konden wij echter niet zo spoedig een eigen stijl in de bouwkunst verwerven. De architecten die nu aan bod kwamen waren gevormd in de Louis XVI-stijl of hadden een scholing te Parijs gekregen. Zij bouwden in de hun vertrouwde trant en bleven ook wel de richting van de Restauratie-periode in Frankrijk volgen. Kwalitatief heeft het een en ander evenwel betekenis en mag het zelfs tot het beste van het gehele laat- en neo-classicisme worden gerekend.

Een groot bouwmeester die in deze jaren op in het oog lopende wijze te Antwerpen naar voren trad was Pierre Bourla. Geboren in 1783 te Parijs, kan hij een opleiding aldaar in de geest van een Chalgrin, een Gondouin, een Molinos hebben genoten. Een ander vooraanstaand en zeer productief architect was Lodewijk Roelandt, een leerling van de bekende Empire-bouwmeesters Percier en Fontaine. Jammer genoeg is zijn Koninklijk Stapelhuis alhier, ontworpen in 1825, gebouwd in 1830-34, zo goed als verdwenen.

Het Théátre Royal, ontworpen in 1827, gebouwd in 1829-34, het meesterwerk van Bourla, verscheen in de architectuur van deze jaren als een bijzonder vooruitstrevende en stijlvolle schepping. Het idee van het uitgebogen front is weliswaar niet nieuw; zie onder meer het ontwerp voor het Théátre Feydeau te Parijs door Molinos en Legrand. Het is evenwel de verdienste van Bourla dit idee consequent te hebben doorgevoerd en liet ook architectonisch vorm te hebben gegeven. De architectuur van de voorgevel is als het ware een synthese van de verschillende laat-classicistische tendensen: tradities van de Louis XVI-stijl, Romeins-antiquiseren, elementen van Empiredecor, belangstelling voor de Italiaanse renaissance. Aansluitend bij wat gelijktijdig te Parijs door de leerlingen van Percier werd beproefd, is het vormenmateriaal met soepelheid verwerkt. In deze richting bereikte Bourla echter een harmonieuze stijl, die op dit tijdstip zijn equivalent niet heeft, zelfs niet in Frankrijk. Geen wonder dat dit gebouw veel opzien heeft gebaard, niet alleen om de versiering van het inwendige. Zonder twijfel heeft het tot navolging gewekt; zie onder meer het Theater te Mainz, de Schouwburg te Gent en het Hoftheater te Dresden.

Van de woonhuisbouw van deze jaren bleef weinig bewaard. Opmerkenswaard zijn evenwel: de eenheidsbebouwing van woonhuizen aan het Mechelseplein en de Sint-Jorispoortstraat, begonnen in 1825; het langgestrekte front van het huis Hofstraat nummer 24; de Dorische zuilordonnantie van de achtergevel van de huizinge Vlasmarkt nummer 28 en de doorgang van het huidigecultuurhuis; de pastorij van Sint-Laurentiuskerk, gebouwd in 1824-25 door Bourla.

Dezelfde mengstijl evolueerde onder het Belgisch regime nog een twee tot drie decennia voort, om dan evenals te Parijs, in een soort neobarokstijl te verlopen. Gedurende een korte wijl trad een versobering, een zekere strakheid in, blijkbaar geïnspireerd op de Italiaanse renaissance. Daarnaast bleef het eerder een samentelling van diverse elementen.

Een zelfde oorspronkelijke stijl als in het Théátre Royal werd bereikt spreekt uit de hoofdingang van het Ziekenhuis Sint-Elisabeth (voormeld). Hij werd aangebouwd in 1836 volgens de plannen van Louis-Auguste Serrure. De bouwvorm en de architectuur behoren nog tot de Louis XVI-stijl: een hoge poort in het midden van een tweeverdiepig voorgebouw, een Toscaanse pilasterordonnantie op een bossagebasement en voorzien van een classicerend hoofdgestel. De Italiaanse renaissance treedt onder andere naar voren in de omlijsting van de vensters. Een invloed van Empire-decor blijft beperkt tot de omlijsting van de inschriftplaat boven de ingang. De stijl is aanmerkelijk verstrakt.

Een sterk teruglopende stijl vertoont de portiek van het voormalige Museum van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, gebouwd door Bourla in 1839-1843. Het is bijna een echt Ionisch tempelfront. De gevels van het gebouw zijn daarentegen geleed en ingedeeld naar de Italiaanse renaissancestijl. Het is duidelijk dat Bourla de Parijse strekking hier van dichtbij gevolgd heeft; zie bijvoorbeeld de kerk van Saint-Vincent-de-Paul, door J.I. Hittorf en J.B. Lepère, 1824. De oostgevel aan de Venusstraat sluit anderzijds bij die van het St.-Elisabethziekenhuis aan.

Een vrijwel uniek voorbeeld van de strakkere neoclassicistische richting vormt thans nog de voorgevel van het voormalige herenhuis Kloosterstraat nummer 31, daterend circa 1830. Representatief is verder het stijlvolle godshuis Almaras, gebouwd in 1838.

De neogotische stijl, tot dan toe althans in ons land uitsluitend een decoratiestijl, kwam in het Antwerpse als bouwstijl merkwaardig vroeg tot ontwikkeling. Daarvan getuigt de kerk van Onze-Lieve-Vrouwe-ter-Sneeuw te Borgerhout, ontworpen in 1838, gebouwd in 1841-45, door F. Berckmans, thans verdwenen. De dubbel getorende westgevel van de Sint-Joriskerk, gebouwd in 1847-52 door Leo Pieter Suys, lijkt daarentegen eerder op een Parijs voorbeeld geïnspireerd; zie de Sainte-Clothildekerk, ontworpen in 1846 door F.C. Gau. De Sint-Jozefkerk, opgevat in neoromaanse stijl, gebouwd in 1862-67 volgens de plannen van Eugeen Leopold Gife, mag allicht even goed als de Onze-Lieve-Vrouwkerk te Schaerbeek als een mijlpaal in de geschiedenis van de negentiende-eeuwse kerkenbouw in ons land worden beschouwd. Haar dubbel getorende westgevel verraadt een opmerkelijke kennis van de Neder-Rijnse romaanse kerken. Haar triabsidiale oostpartij lijkt wel rechtstreeks aan de Keulse school van omstreeks 1250 ontleend.

In het derde kwart van de eeuw verliep in Frankrijk de neoclassicistische stijl in een eclectisch renaissancisme. De inheemse renaissance-, de Louis XIII- en de Louis XIV-stijl kwamen nu eveneens aan de beurt. De interesse bepaalde zich echter hoofdzakelijk tot de versiering. Te Antwerpen volgde men die nieuwe Franse stijl gretig na, wat in enkele gevallen originaliteit niet uitsluit. Stippen we als representatieve voorbeelden slechts aan: de voorgevels van de woonhuizen aan de Sint-Paulusstraat (1856 en verder), de Lange Koepoortstraat, de Sint-Katelijnevest; deze van de huizen Eiermarkt nummer 19 (1854), Oude Koornmarkt nummer 66 (1858) en Minderbroedersrui nummer 72; het front van het voormalige herenhuis Meir nummer 54, gebouwd in 1852-54 door Bartholomeus De Proost, en dat van het huis Bredestraat nummer 4.

Een markant monument van deze stijl vormt de voorgevel van het noordelijke poortgebouw van St.-Pauluskerk, 1859 gedateerd. De ordonnantie gaat schuil onder ornament en beeldhouwwerk. Het Gerechtshof, ontworpen in 1868 door Lodewijk Baeckelmans, gebouwd in 1871-74 door dezes broeder Frans, lijkt zijn silhouet, koepel daken en decor, voornamelijk aan het Louvre van Lefuel te danken. Het bak- en natuurstenen gevelparement behoort in dit geval tot de Second Empirestijl.

Eclectisch renaissancisme komt eveneens naar voor in de Nationale Bank, gebouwd in 1875-79 door Hendrik Beyaert. Het vormenmateriaal in hoofdzaak aan de Franse vroege en volgroeide renaissancestijl ontleend is alleszins soepel verwerkt. Een zekere gelijkenis naar silhouet en stijl met het stadhuis van Parijs (door A. Ballu en P.J.E. Deperthes, 1874-82) valt evenwel op.

Het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, gebouwd in 1884-87 volgens de plannen van Frans Van Dijk en Jan Jacob Winders, mag inderdaad "een goedgelukte monumentale bouw (S. Leurs)" worden genoemd. Hij vertegenwoordigt te Antwerpen de iets barokke versie van neoclassicisme zoals deze even vroeger verscheen in het Brusselse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, 1876-80, door A.F.H. Balai. Dat het Franse academische neoclassicisme van Labrouste tot Duban evenwel in ere bleef getuigen het best de zijgevels van het gebouw.

Ook en vooral te Antwerpen verdiepten de architecten hun eerste en oppervlakkig begrip van de gotiek. Een kentering vertoont duidelijk de Sint-Amanduskerk, ontworpen in 1865, gebouwd in 1869-79, door de gebroeders Jan Lodewijk en Frans Clemens Baeckelmans. Hierna werd in het Antwerpse nog menige kerk in neogotische stijl opgericht, welke werken over het algemeen getuigen van een grondig constructivisch inzicht. Noemen we hier enkel de kerk van het 0nze-Lieve-Vrouwecollege der jezuïeten, 1877-1881, door Jules Pieter Bilmeyer en Jozef Van Riel; de Sint-Willibrorduskerk, 1881-91, door de gebroeders Hendrik en Leonard Blomme; de Sint-Norbertuskerk, 1901-03, door Ernest Dieltiens; de Sint-Antoniuskerk, ontworpen in 1867, gebouwd circa 1910 door J.P. Bilmeyer.

Op profaan gebied mag de betekenis van de neogotische stijl evenmin worden miskend. Voorbeelden van degelijke constructie zijn wel zeker: het Algemeen Ziekenhuis Stuivenberg, ontworpen in 1872-73 door F.C. Baeckelmans, gebouwd in 1877-84 door J.P. Bilmeyer en J. Van Riel; het Instituut 0nze-Lieve-Vrouw, circa 1885, door F.C. Baeckelmans; het klooster van de Grauwzusters van Antwerpen, 1887, door F.C. Baeckelmans; het herenhuis Lange Leemstraat nummer 57, 1879; de gebouwen van de voormalige brouwerij Brys, 1883, door de gebroeders Henri en Leonard Blomme.

Bijzonder tekenend is de wijze waarop metaalconstructie en neogotiek samengingen in de nieuwe Handelsbeurs, ontworpen in 1859, gebouwd in 1869-72, door Jozef Schadde. Het kapgebint op zichzelf is niet veel meer dan een omzetting in gegoten ijzer van een Engels-gotische open bekapping. Anderzijds is het duidelijk dat Schadde de bouwvorm en -stijl aan de Antwerpse Nieuwe Beurs (1531-33) heeft ontleend. Toch is het gebouw niet geheel een kopie en is de doorgevoerde skeletconstructie zeker niet zonder verdienste.

Het kon moeilijk anders of de romantiek die de bouwstijlen van de middeleeuwen weer in het leven had geroepen, moest eveneens het begrip voor de renaissance-architectuur van eigen land bevorderen. Vanaf omstreeks 1875 bouwde men te Antwerpen bij voorkeur in een eigenlandse neorenaissance-, vulgo "hedendaagsche Vlaamsche stijl". Evenwel, evenals de inheemse renaissance-architectuur geënt was op de gotische, ligt er een groot deel neogotiek in deze neorenaissance begrepen. Het zou verkeerd zijn te menen dat men in deze neostijl de praktische eisen zou verwaarloosd hebben. Beleving van de echte Antwerpse renaissance spreekt thans nog uit enkele overgebleven openbare gebouwen zoals het voormalige Jongensweeshuis, ontworpen in 1876, gebouwd in 1879-80, door L. en H. Blomme, en het voormalige Hoofdpolitiecommissariaat, gebouwd in 1879-80 door stadsbouwmeester Pieter Jan August Dens. Niet minder op het gebied van de woningbouw heeft men in deze stijl verdienstelijke werken tot stand gebracht. Stippen we slechts aan de huizen Van Noortstraat nummer 18, 1873; Grote Markt nummer 26, 1877; Meir nummer 84, 1880, door L. Blomme; Isabellalei nummer 2, 1880, door Karel Seldenslach; Steenhouwersvest nummer 48, 1881, door Ferdinand Hompus; "In de Goudbloem", Plantinkaai nummer 22, circa 1885; Nationalestraat nummer 32, 34, 36 en Drukkerijstraat nummer 22, 1885; de herenhuizen Nerviërsstraat nummer 9, 1879, en Quinten Matsyslei nummer 50, 1879-84, dit laatste door Jan F. Stordiau; de bouwmeesterswoning "Den Passer", Tolstraat nummer 85, 1883, door J.J. Winders.

Reeds vroeg tekent zich echter in de neorenaissance- en de neobarokstijl een uitbundigheid af. Woon- en winkelhuizen als "Gutenberg", 1880, en "Nationale Leeuw", 1884, vallen reeds op door een overdadige en gezochte versiering. Een vrij originele neobarokstijl vertonen nog: het Zuiderpershuis, 1882 en verder, door E. Dieltiens; het voormalige Bureel van Weldadigheid, 1887; het Tolhuis, 1894-99, door J. Schadde en Eugeen Geefs. Het streven naar monumentaliteit en decoratief effect nam evenwel toe. Speciaal het decoratieve element van de Franse vroege renaissance genoot nu bijval. Bijzonder typerend zijn de gevels aan de Schildersstraat en de De Vrièrestraat van het voormalige Hoger Handelsgesticht, 1895-97, door Ferdinand Truyman, en de gevelwanden van de woning- en winkelbebouwing aan de zuid- en de noordzijde van de Leysstraat, daterend circa 1900. "Anvers, metropolo du commerce et des arts" liet zich klaarblijkelijk niet onbetuigd.

Verscheidenheid naar decor en materiaal vertoont ook het Centraal Station, gebouwd in 1895-1905 volgens de plannen van L.J.J. Delacenserie en Van Bogaert. Het nieuwe station moest volgens het verlangen van koning Leopold II een monumentaal gebouw wezen. Dat men in dit opzicht is geslaagd blijkt alleen reeds uit de enorme koepelruimte van de grote wachtzaal. Evenwel mag het gebouwencomplex in constructief opzicht als een hoogtepunt gelden.

Het werk van de pioniers van het Franse constructivisme J.A.E. Vaudremer en P. Abadie de jongere is te Antwerpen niet onopgemerkt gebleven. De kerk van Sint-Michiel en Sint-Petrus, gebouwd in 1893-97 volgens de plannen van H.F. Van Dijk, noemt Leurs met recht "tamelijk origineel". Het neemt niet weg dat de elementen van haar architectuur in hoofdzaak, via het oeuvre van de beide voornoemde meesters, onmiskenbaar terugwijzen naar de romaanse hoofdkerken van de departementen van Dordogne en Charente. Men mag het stijlvolle decor van het inwendige, met zijn kleurrijk marmer en mozaïek dan al in Italië en zelfs te Aken hebben gezocht, niettemin is het duidelijk verwant aan dat van de Griekse kerk te Parijs (door Vaudremer).

De belangrijkste monumenten van het constructivisme op profaan gebied te Antwerpen — het kleermagazijn "A la Vierge Noire" en het "Grand Hótel Weber" — zijn verdwenen. Kunnen eveneens enigszins tot deze richting worden gerekend: het kleermagazijn voorheen "Dóme des Halles", en het Hansahuis, dit laatste daterend van 1903.

Men ging voort met bouwen in "hedendaagsche Vlaamsche stijl". Enkele gebouwen bleven zakelijk; zo onder meer drie woonhuizen aan de Lange Lozanastraat, 1895-1901. Over het algemeen won echter een opeenstapelen van gaanderijtjes en torentjes en een uitpakken met materiaal het aanmerkelijk op het constructieve. Enkele architecten bleven de neogotische stijl trouw. Stijlvol zijn onder meer: de toren van het Loodswezen, 1892-1895, door Hendrik Kennes en F.J.A. Truyman; de voorgevel van het huis "Gulden Spoor", door Jozef Bascourt.

Ernest Stordiau zocht naar versobering door een neoflorentijnse vroegrenaissance-stijl, dit met een ostentatief toepassen van de bekende half-rondbogige overwelving en het gevelparement in verfijnd rustka. Zo onder meer twee burgerhuizen aan de Stierstraat en het herenhuis Sint-Jansvliet nummer 16. Nieuwe proeven in "klassieke" stijl volgden. Zo bijvoorbeeld: de westgevel aan de Coquilhatstraat van het Hoger Handelsgesticht (voormeld); de voorgevel van het huis Mutsaertstraat nummer 13; de bouwmeesterswoning van J. Bascourt.

Nog tot in 1914 zou het verre en het vreemde in de Antwerpse handelsmetropool overheersen. De nieuwste mode werd weldra de neo-Francois Ier-stijl. Zo onder meer het front van het voormalige gebouw van de Imperial Continental Gas Association, Meir, circa 1899; de voorgevel van de herenhuizen Grotehondstraat nummer 42-44 en Kipdorp nummer 42, 1908, dit laatste door J. Bascourt.

Een reactie tegen zulke uitersten kon niet uitblijven. In de meeste West-Europese landen was de tijd trouwens voor bezinning rijp. Afkerig geworden van het academisme en de vele en velerlei historiserende tendensen ging men onder de motto's "libre esthétique" en "art nouveau" nu trachten "organische" vormen te scheppen, teruggrijpend op de natuur. Dat men te Antwerpen in deze beweging niet passief is gebleven getuigen onder meer de huizen: Kasteelstraat nummer 47, 1899, door W. Diehl; Schilderstraat nummer 2 en 6, even na 1900, door F. Smet-Verhas; Mercatorstraat nummer 102, 104 en 106, 1901, door Emiel Leo Jozef Van Averbeke. Het voormalige volkshuis "Help U Zelve", 1898-1900, door Jan Van Asperen en E. Van Averbeke, mag ongetwijfeld als een Antwerps hoogtepunt van deze richting worden beschouwd.


Bron: GOOSSENS M. & PLOMTEUX G. met medewerking van LINTERS A., STEYAERT R., ILLEGEMS P. & DE BARSÉE L. 1976: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 3na, Brussel - Gent.
Auteurs: De Barsée, L.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Antwerpen - Historische binnenstad [online], https://id.erfgoed.net/themas/13654 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Stad Antwerpen

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.