Geografisch thema

Gent zestiende-eeuwse stadsuitbreiding

ID
14751
URI
https://id.erfgoed.net/themas/14751

Beschrijving

HISTORISCHE EN STADSGEOGRAFISCHE EVOLUTIE VAN GENT

Oorsprong en ontwikkeling tot circa 1100

De traditionele opvatting die Gents vroegste verleden slechts laat opklimmen tot de 7de eeuw, namelijk met de stichting door de Heilige Amandus van twee abdijen Sint-Baafs en Sint-Pieters, is heden door talrijke studies en opgravingen weerlegd. Bij de behandeling van de Kuip, in het eerste deel van deze inventaris over Gent, werd de vernieuwde visie duidelijk uiteengezet en het ontstaan van het portus geschetst.

De vroegste sporen van menselijke aanwezigheid in het Gentse gaan terug tot de prehistorie: schaarse vondsten uit het midden-paleolithicum (55.000-35.000 voor Christus), mesolithicum (8.000-4.400 voor Christus) en neolithicum (4.400-2.200 voor Christus) en enkele belangrijke resten uit de brons- (1.800-700 voor Christus) en ijzertijd (700-50 voor Christus) (voor het hier behandelde gebied voornamelijk te Port Arthur teruggevonden).

De oudste nederzetting dateert echter uit de Gallo-Romeinse tijd. Een belangrijke vicus "Ganda" genaamd, kon door opgravingen gelokaliseerd worden aan de linker Scheldeoever op een smalle zandrug tussen Destelbergen-Eenbeekeinde en de samenvloeiing van de Leie en Schelde. Talrijke laat-Gallo-Romeinse vondsten en teksten over de stichting van de Sint-Baafsabdij door de Heilige Amandus laten veronderstellen dat juist op de plaats waar de abdij opgericht werd een Romeinse versterking, het zogenaamde Castrum Gandavum had gestaan. Recente opgravingen in het gebied zullen hier wellicht verheldering brengen.

De nederzetting van de door de Heilige Amandus te bekeren bevolking bevond zich niet onmiddellijk bij de abdij doch meer stroomopwaarts aan de Schelde, op de hoger gelegen Zandberg. Deze oorspronkelijk agrarische agglomeratie verstedelijkte van de 8ste eeuw af en ontwikkelde zich aldus tot het oudste Gentse portus. Dit Merovingisch en later Karolingisch municipium was administratief onafhankelijk van de abdij en was zonder enige continuïteit met het Gallo-Romeinse vicus ontstaan. De voor stadsvorming voordelige situatie (samenloop van Leie en Schelde) was dezelfde, de site was echter duidelijk verschoven.

Een kleine villa, of Gallo-Romeinse nederzetting bevond zich eveneens op de Blandijnberg, op de plaats van de latere Sint-Pietersabdij, voornamelijk bij het aanleggen van het Sint-Pietersplein (1848-51) gelokaliseerd.

Verscheidene losse vondsten, verspreid over de stad wijzen verder op een verspreide menselijke aanwezigheid vanaf de Gallo-Romeinse periode. Indien de eerste verwoestingen van de Noormannen in 851 weinig gevolgen met zich meebrachten, dan veroorzaakte de tweede invasie in 879 opnieuw een verschuiving van de site van de stadskern.

In de eerste inventaris over Gent hebben we gezien hoe naast deze portus, op een geografisch gunstig gelegen site, op het einde van de 9de eeuw zich een tweede portus ontwikkelde langs beide Leie-oevers nabij de grafelijke burcht. In de 10de eeuw vergroeide dan deze nieuwe stadskern met het herstelde eerste portus langs de Schelde tot het typisch middeleeuwse Gent met voornamelijk handels- en ambachtskarakter.

Circa 1100 bedroeg de stadsoppervlakte van de Kuip 80 hectare, en werd omgeven door een eerste omheiningsgordel van deels natuurlijke en deels gegraven waterlopen, versterkt door vier stadspoorten: de Brabantpoort, Ketelpoort, Torenpoort en de Sint-Jorispoort aan de Steenbrug.

Omheen de beide abdijen, Sint-Baafs en Sint-Pieters waren, vooral sinds 4e restitutie van hun bezittingen door de graven van Vlaanderen en de hervormingen door G. de Brogne (941), landelijke nederzettingen ontstaan die echter onafhankelijk bleven van de stad. Het Sint-Baafsdorp strekte zich uit in het noordoosten van de stad aan de linker Scheldeoever tussen de Nederschelde, Visserij, Leie, Ham, de Heerlijkheid van de Muide, Oostakker en Sint-Amandsberg. Het Sint-Pietersdorp was gevat tussen Leie en Schelde, ten zuiden van de stad. Sinds 1100 vormde de Ketelvest de begrenzing met het portus. Beide machtige abdijen bezaten daarbuiten belangrijke domeinreserves en parochies in het omringende platteland (Sint-Pieters-Aalst, Sint-Pieters-Ayghem, Drongen, Afsnee, Sint-Denijs en Zwijnaarde, circa 500 hectare landerijen) in Vlaanderen, doch ook in Zeeuws- en Frans-Vlaanderen en West-Brabant. Ze vervulden in die tijd naast hun belangrijke religieuze en cultureel- artistieke en literaire rol (belangrijke architectuur, edelsmeedkunst, geschiedschrijving, verluchting van manuscripten) een sociale rol (onderwijs, hulp aan armen) waardoor hun macht aanzienlijk was.

Belangrijke gebiedsuitbreidingen en tweede en derde stadsomwalling (13de en 14de eeuw)

De economische bloei, in de loop van de 12de eeuw tot stand gekomen door de ontwikkeling van de lakennijverheid en de handel, vond al vlug zijn weerslag in de bevolkingsaangroei van de stad. Tevens groeide de drang naar onafhankelijkheid en uitbreiding van het grondgebied. Sinds het begin van de 13de eeuw beheerde de stadsmagistraat of zogenaamde XXXIX de stadsbelangen en ving een grote gebiedsuitbreiding aan waardoor de stad uit haar eerste omheining groeide. De omliggende gebieden en landelijke kernen, door de graven aan het gezag van de abdijen onttrokken en in leen gegeven aan aanzienlijke families, werden geleidelijk afgekocht en onder toezicht van de Schepenen geplaatst. Hierbij werd onmiddellijk een tweede verdedigingsgordel met grachten, dammen en versterkte poorten voorzien om de nieuwe gebieden te beschermen. De omheining vormde echter geen aaneengesloten geheel maar rekende nog veelal op de talrijke onbewoonde lage gronden die door een sluizensysteem onder water konden gezet worden.

  • In 1241 werd het Bergland of Terra Montium bij de Bijloke ten zuidwesten van de Sint-Michielswijk ingelijfd door toedoen van de graven van Vlaanderen.
  • In 1242 kreeg gravin Johanna een stuk grond in het zogenaamde "Broek" afgestaan van de Schepenen om er een begijnhof, het Sint-Elisabethbegijnhof, op te richten.
  • Door een overeenkomst tussen de Schepenen en de abt van Sint-Pieters kwam een deel van het Sint-Pietersdorp in 1253-54 binnen de stadsomheining, verdedigd door twee poorten, de Heuverpoort en de Petercelle- of Kortrijksepoort verbonden door een Hoge Vest die verder leidde naar de Bijloke. Tot 1796 echter bleef het gebied onafhankelijk van de stad.
  • In 1254 voegde gravin Margaretha van Constantinopel en haar zoon Gwijde het gebied Overschelde of zogenaamde Brabantwijk (ten zuidoosten) bij de stad. Het werd verdedigd door de gegraven Schepenenvijver en de Hooipoort op het kruispunt met de Brabantdam; bij de Schelde was de Koepoort als dienstpoort voorzien.
  • In 1269 verkochten ze de zogenaamde Upstallen (gemene gronden die niet verkaveld of bebouwd mochten worden) ten oosten van de stad, de Ham, de Torfbriel ten noorden en Overbroek ten westen.
  • De Oudburg, onmiddellijk aansluitend bij de Kuip in het noordwesten en reeds behandeld in het eerste boekdeel, werd geannexeerd in 1274 en verdedigd door drie poorten, de Schaapbrugpoort, Grauwpoort en Waterpoort.
  • Het leen van ridder Raas van Gavere (ten westen) het zogenaamde Ser Raas Gerechte en Ekkergem werd tussen 1274 en 1300 overgedragen aan de stad. Het gebied werd in het zuidwesten afgelijnd door de Leie.
  • Circa 1299-1300 ook kocht de stad verschillende gebieden af van graaf Robrecht van Bethune: het zogenaamde 's Borchgraven Gerechte of domein van de Burggraaf met de Briel en Burgstraat, de Heerlijkheden van Marialand en de Muide (ten noordwesten en ten noorden). Ze werden ingesloten door de Waldam en Vogelenzanggracht (1325) die in het noordoosten aansloot bij de vest van de Muide. Het gebied van de Muide werd versterkt door een binnen- en buitenpoort.
  • Op het einde van de 13de eeuw tenslotte werd de zogenaamde Hoye met het Klein Begijnhof door het Klein Scheldeken (1290), tussen de Oude- en Nederschelde, ingesloten; verdedigd door een muur met twee ronde torens (circa 1300) waarvan één achter het Klein Begijnhof, (hier gevestigd circa 1240) samen met de muur gedeeltelijk bewaard bleef. De Vijfwindgatenpoort werd de nieuwe ingangspoort.
  • Het leen van ridder Raas van Gavere (ten westen) het zogenaamde Ser Raas Gerechte en Ekkergem werd tussen 1274 en 1300 overgedragen aan de stad. Het gebied werd in het zuidwesten afgelijnd door de Leie.
  • Het zogenaamde Zand en de Heerlijkheid van Ravenschoot (meer zuidwaarts) werden ingelijfd door het graven van de Keizersvest (1378-1384) die de twee nieuwe poorten, de Keizerpoort en Sint-Lievenspoort verbond.
  • Na een overeenkomst met de abt van Sint-Baafs werd in 1325-26 een afzonderlijke ringgracht rond het Sint-Baafsdorp aangelegd voorzien van twee poorten, de Hospitaalpoort en de Dendermondse poort.

Tegen het einde van de 14de eeuw had de stadsomwalling een omtrek van circa 12.718 meter bereikt en omsloot een oppervlakte van 644 hectare. Hierbij moet echter aangestipt dat binnen deze stadsomtrek, naast de eigenlijke stadseigendommen verschillende onafhankelijke, zelfs omwalde kernen met eigen bestuur gevat zijn, namelijk de landelijke kernen van het Sint-Baafs- en Sint-Pietersdorp en de gesloten geestelijke gemeenschappen van de Begijnhoven met name het Sint-Elisabeth- of Groot Begijnhof bij de Brugse poort, het Begijnhof Onze-Lieve-Vrouw ter Hoye of Klein Begijnhof in de Lange Violettestraat en het eveneens op het einde van de 13de eeuw gestichte Sint-Obrechtsbegijnhof op Poortakker.

Slechts circa 200 hectare van de stadsoppervlakte was echter bebouwd en zelfs binnen de oude Kuip waren grote gebieden onbewoond. Dit waren voornamelijk agrarische delen met weilanden, akkers of bosjes (Ekkergem, Muide, Hoye, Eekhout) of moerassige hooilanden, voornamelijk als bleek-velden gebruikt (Meerhem, Ham, Muinkmeersen, Vogelenzang).

Naast de bebouwde kernen van de Kuip, Oudburg, Overschelde, het noordelijke deel van het Sint-Pietersdorp en het westen van de stad tot het Groot Begijnhof, liep de stad eerder uit langs een straalvormig wegennet met typische lintvormige structuur op de hoge gronden gelegen, gecombineerd met een dambordstructuur en beïnvloed door het belangrijke hydrografische net. Deze radiërende uitvalswegen vonden hun oorsprong in de oude stadskern. Zij waren oude landwegen die door de versterkte muren ingesloten werden en die zich hierbuiten voornamelijk na de 18de eeuw ontwikkelden. Richting bepalend voor de verdere stadsuitbreiding zal de noordas worden leidend van de Geldmunt, Lange Steenstraat, Sleepstraat en Sint-Salvatorstraat naar de Muidepoort en verder naar Meulestede.

In oostelijke richting leidde de Steendam over de Sint-Jorispoort en de Dampoortstraat naar de Dampoort- of Antwerpse poort in de richting van het Land van Waas en Antwerpen. Vanaf de Braam- of Brabantpoort, over de Brabantdam en Lange Violettestraat leidde de Brusselsepoortstraat haar de Keizer- of Brusselsepoort in zuidoostelijke richting naar Brabant, en de Sint-Lievenspoortstraat naar de Sint-Lievenspoort (langswaar de "Sint-Lievenszotten" op bedevaart trokken) en de Hundelgemsesteenweg.

In zuidelijke richting leidde de Sint-Pietersnieuwstraat vanaf de Walpoort en via de Overpoortstraat naar de Heuverpoort.

De Veldstraat werd over de Ketelpoort verlengd met de Nederkouter en Kortrijksepoortstraat tot de Petercelle- of Kortrijksepoort en verder met de Kortrijksesteenweg die naar Kortrijk en Oudenaarde leidde.

Tenslotte leidden twee belangrijke wegen in westelijke richting: de Hoogstraat - Brugsepoortstraat vanaf de Torenpoort en de Burgstraat -Begijnengracht vanaf de poort bij de Onthoofdingsbrug naar de Brugse poort en verder in de richting van Brugge.

Deze straalvormige uitvalswegen, ontwikkeld tussen de oudste poorten (omgevormd tot binnenpoorten) en de 14de- en 16de-eeuwse stadspoorten, zal de stadsplattegrond blijven bepalen. Eerst zullen de gronden tussen deze straten, meestal vrij onsystematisch opgevuld worden vooraleer nieuwe stadsuitbreidingen noodzakelijk blijken.

Gent binnen de 16de-eeuwse gebastionneerde omwalling

Herhaaldelijke aanvallen en oorlogen op het einde van de 15de eeuw en in de 16de eeuw eisten een versterkte stadsomwalling. Zo werd in 1488 reeds, na de mislukte aanval van Frederik III van Oostenrijk, de sluis die het meest weerstand geboden had versterkt, namelijk het "Rabot" op het Lievekanaal naar Damme. Tussen de Muide- en Hospitaalpoort werd een gracht gegraven in het verlengde van de ringgracht rondom Sint-Baafsdorp. Achter het Sint-Elisabethbegijnhof werd de zogenaamde Begijnentoren opgetrokken (1490). De meest zwakke punten van de tweede omwalling waren aldus verstevigd.

Ingrijpende wijzigingen hadden echter plaats na de oproer en reactionaire houding van de stad tegenover Karel V in 1539-40. Het opleggen van de Karolijnse Concessie had immers zware gevolgen; de stad werd gedeeltelijk ontmanteld, de binnenpoorten afgeschaft en een dwangburcht werd opgericht op de plaats van de Sint-Baafsabdij waarbij ook de poorten en omwalling van het Sint-Baafsdorp moesten verdwijnen. Het zogenaamde Spanjaardkasteel werd naar Italiaans model ontworpen door de krijgsbouwkundige Donato Buoni di Pellezuoli, die eveneens de Antwerpse omwalling ontwierp. In dezelfde periode (1547) werd binnen de muren de verbinding tussen Leie en Sassevaart verwezenlijkt (Tichelrei, Schipgracht of Meerhem). Na de bedreiging van de geuzen (1572), de muiterij van Spaanse soldaten en de oorlogsverklaring van Don Juan werden de Spaanse troepen verjaagd en het kasteel reeds gedeeltelijk ontmanteld in 1577. De dringende noodzaak deed zich echter voor een aaneensluitende, stadsversterking te voorzien met dammen, vesten en bastions, bestand tegen de nieuwe krijgsmiddelen.

De nieuwe omwalling, tot stand gekomen tijdens het calvinistische bewind (1577-1584) zal in grote lijnen de 13de-eeuwse grenzen volgen doch met een geringere omtrek door de strakke aflijning: de oostelijke flank kwam iets dichter bij het centrum en de Muidewijk bleef om strategische redenen extra muros. De meeste grachten en poorten bleven bewaard, werden herbouwd of versterkt door een bastion en de grachten ontdubbeld.

Naar de plannen van ingenieur J. du Bois werd begonnen met de meest bedreigde oostzijde van de stad, tussen de Muide en Keizerpoort. De buitengracht van het Spanjaardkasteel werd in noordelijke en zuidelijke richting verlengd en voorzien van twee bastions, het zogenaamde Papenbolwerk (in het noorden, bij de vroegere Papenstraat, heden Doornzelestraat) en het Geuzenbolwerk (bij de 16de-eeuwse Dampoort, ook Geuzenpoort genaamd). Ze werden ontworpen door Maarten van Thol naar Oud-Nederlands type.

De Keizer- en Sint-Lievenspoort werden in 1578 van een bolwerk voorzien en een machtig bastion, het zogenaamde Leysenbastion verdedigde het stadsgedeelte ten westen van de Sint-Lievenspoort. Ook de Hoge Vest tussen de Bovenschelde en Leie kreeg een bastion, het zogenaamde Oranjebolwerk, in 1579 versterkt met het Graven- of Nassaubolwerk, evenals de Heuverpoort.

Voor het eerst ook werd een vest gegraven tussen de Bijloke en Einde Were; naar de Brugse poort toe werd de bestaande gracht verbreed en rond drie bastions geleid: het bolwerk van Einde Were, het bolwerk Thenden Mueren en het Hembysebolwerk. Ook de Begijnentoren tussen de Brugse poort en het Rabot werd door een bastion versterkt. De oude Vogelenzanggracht werd, naar de Sassevaart toe ontdubbeld met een buitenvest die doorgetrokken werd doorheen Meerhem. De langgerekte strook van de Muide tenslotte, omgeven door haar oude gracht, bleef voorlopig buiten de gebastionneerde omwalling.

Zo kreeg de stad in een korte tijd (1577-1581) haar gesloten driehoekige omtrek die ze tot het einde van de 18de eeuw zal behouden en die in de huidige stadsplattegrond nog duidelijk terug te vinden is.

Immers de meeste vesten werden pas einde 19de eeuw gedempt en omgevormd tot brede boulevards, heden herschapen in een drukke verkeersring omheen de stad. Het is deze 16de-eeuwse vestinggordel, één der belangrijkste ingrepen in Gents urbanistische verleden die als afbakeningsgrens voor dit deel van de inventaris genomen werd.

De bebouwde oppervlakte in deze periode bleef ongeveer dezelfde en was zelfs iets verminderd door het slopen van talrijke huizen in het Sint-Baafsdorp en in de onmiddellijke omgeving van de wallen en poorten. Ook het bevolkingsaantal was aanzienlijk gedaald, voornamelijk door de talrijke migranten tijdens de godsdiensttroebelen.

Het stadsbeeld zelf onderging wel enige wijziging en renovatie, verplicht door de herhaaldelijke ordonnanties met verbod nog houten gevels te bouwen en betoelaging voor vernieuwde stenen gevels. Slechts één houten gevel (achtergevel Jan Breydelstraat nummers 32-34), maar talrijke 17de-eeuwse stenen gevels bleven tot op heden bewaard.

Het administratieve grondgebied van de stad was einde 16de eeuw reeds uitgebreid door de aanhechting van de wijk "Banmijl" (1578) tot de Rietgracht, het gebied van Meulestede en in het zuidoosten het gebied tussen de Heirnis en de Schelde. De oppervlakte besloeg toen reeds 1347 hectare.

Stadswijzigingen in de 17de en 18de eeuw

In de 17de eeuw werd de gebastionneerde omwalling verder voltooid, en op verschillende plaatsen versterkt tegen de herhaaldelijke aanvallen van Lodewijk XIV. Aan de weinig beschutte zuidkant werd het zogenaamde "Montereyfort" gebouwd (1671), een afzonderlijke versterking in hoornwerk. In de loop van de tweede helft van de 17de eeuw werd ook de versterking van het Sint-Pietersdorp voorzien van een supplementaire muur met nog bewaard gebleven wachttorentje aan de rechter Scheldeoever (1658-59).

Vooruitspringende bastions werden opgericht aan de Antwerpse, Kortrijkse en Brugse poort en aan de Muide en Meulestede die zodoende volledig binnen de stadsomwalling kwamen te liggen.

Het bestuur van de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621) betekende een tijdelijk economisch herstel en intense bouwactiviteit voor Gent: talrijke kerken en kloosters, vernield door de beeldenstormers, werden heropgericht en symboliseren het herstel (zoals de Sint-Pietersabdij).

Pas in het begin van de 18de eeuw onder het Oostenrijks bewind (1713-1792) zullen nieuwe elementen het Gentse stadsbeeld wijzigen. In deze vredesperiode en door een zekere protectionistische politiek (binnen het Oostenrijks gebied) kwamen handel en nijverheid terug tot leven en werden nieuwe industrieën ingevoerd. Ernstige pogingen werden ondernomen om het verkeer te verbeteren. Zo werd de grondslag gelegd voor de heden internationaal belangrijke grote steenwegen die Gent met de overige steden van België verbinden. Door het rechttrekken van de bochten en meanders van de Schelde (bij de Heirnis, tussen 't Strop en Ter Platen) en het uitgraven van verschillende verbindingskanalen (de Coupure tussen de Brugse Vaart en de Leie in 1751-53 en de Visserij als verkorting van de natuurlijke Scheldearm, gelijklopend met de Nederschelde, in 1752 en in 1828 door het De Pauwkanaal rechtstreeks in verbinding gesteld met het Handelsdok en de Sassevaart) kwam een net van goed bevaarbare waterlopen tot stand. Hier ontstonden ook de eerste Gentse industriezones. In 1779 werd aan de Coupure Links het keizerlijk Entrepot opgericht ter vervanging van het Pakhuis op de Koornmarkt. Uit de bouwaanvragen van het begin van de 19de eeuw bleek dat hiernaast talrijke industrieën opgericht werden: katoenspinnerijen, suikerraffinaderijen, een papierfabriek en talrijke magazijnen. Gecombineerd hiermede ontstond reeds een typische burgerwijk langsheen de bekende landelijke wandelingen. Na het graven van het zeekanaal Gent-Terneuzen en de uitbouw van de haveninfrastructuur met het Handelsdok (1827-28) verschoof de industrie geleidelijk naar het noordelijke stadsgedeelte en groeiden de promenades aan de Coupure langzaam uit tot burgerlijke woonwijk.

De gunstig bereikbare smalle strook grond tussen de Visserij en Neder-Schelde, gecombineerd met de toepassing van water- en windmolens als drijfkracht vormden vanaf het einde van de 18de eeuw een tweede belangrijke aantrekkingspool voor manufacturen en industrieën. Hier ook wijzen bouwaanvragen op de aanwezigheid van verschillende papierfabrieken, houtzagerijen, een olieslagerij en een stadsstoomgraanmolen naast rijkelijke burgerhuizen.

Voornamelijk de noordelijke Visserij zal vrij vlug, door de concurrentie van het havengebied omschakelen tot burgerwijk terwijl het zuidelijke tot op heden zijn industrieel karakter min of meer behouden heeft.

In het kader van de hervormingspolitiek van Jozef II werd van 1781 af geleidelijk met de ontmanteling van de stad gestart en werden de meeste stadspoorten gesloopt (Muidepoort, Dampoort, Keizerpoort, Kortrijkse en Brugse poort). Tijdens het Frans bewind (1792-1815) was de Gentse industrie dus in volle bloei gekomen dankzij de mechanisatie van de katoennijverheid en de ruime uitvoermogelijkheden in het Franse afzetgebied. Administratief vermeerderde de oppervlakte van de stad nog aanzienlijk in deze periode, daar na het verbeurd verklaren van de kerkelijke goederen in 1796 het zogenaamde Sint-Baafs- en Sint-Pietersdorp (tot dan onafhankelijke stadsgedeelten respectievelijk onder het gezag van het Bisdom en de Sint-Pietersabdij) onderworpen werden aan het stedelijk gezag. De stadsoppervlakte bereikte circa 2300 hectare. Tot circa 1800 was de bebouwde oppervlakte echter ongeveer ongewijzigd gebleven (circa 200 hectare). Aangetrokken door de nieuwe industrieën en werkgelegenheid vestigden steeds meer mensen zich binnen de stad, zodat in de loop van de eerste helft van de 19de eeuw geleidelijk alle onbebouwde gebieden opgevuld werden. Het valoriseren van voorheen waardeloze gronden (als achtertuinen) door binnenblokbebouwing werkte enorme speculaties in de hand vooral in de nabijheid van de industriezones. Tot omstreeks 1850 gebeurde dit volledig ongecontroleerd daar hiervoor geen bouwaanvragen vereist waren. Ook het openen van nieuwe straten gebeurde op privé-initiatief van grootgrondbezitters en industriëlen.

Een decreet van Napoleon van 1803 bevorderde de verdere stadsontmanteling. Wel werden van 1809 af nieuwe stadspoorten opgericht. Het waren echter meestal slechts afsluitingen (vaak in empirestijl) zonder enig verdedigingskarakter gecombineerd met een octrooihuisje voor het innen van de stadsrechten. Ze zullen allen verdwijnen met het afschaffen van het octrooirecht in 1860.

Een belangrijke ommekeer in de stedenbouwkundige aanleg greep plaats tijdens het Hollands bewind (1815-1830), wanneer onder Willem I de grondslag gelegd werd van de Gentse zeehaven. Immers de groeiende industrie vroeg een gemakkelijke en voor grote schepen toegankelijke verbinding met de zee.

De 16de-eeuwse Sassevaart werd verdiept en rechtgetrokken en voorbij Sas van Gent in noordelijke richting doorgetrokken tot Terneuzen aan de Westerschelde (1827). In de onmiddellijke omgeving, op de plaats van de noordoostelijke omwalling werd in 1828 het Handelsdok gegraven. Nieuwe industrieën kwamen zich bij voorkeur in de nabijheid van de nieuwe verkeersaders inplanten. Het noordelijke gedeelte ontwikkelde zich vlug tot een nieuwe wijk met een typische haveninfrastructuur en industrielandschap, gecombineerd met een proletarische woonwijk voor de aangelokte arbeidersmassa. In de loop van 19de en het begin van de 20ste eeuw zullen zich in deze en overige stadswijken belangrijke structuurwijzigingen voordoen die we, voor het hier behandelde stadsgedeelte tussen de zogenaamde Kuip en de 16de-eeuwse omwalling per wijk van naderbij zullen bekijken en trachten stedenaardrijkskundig te benaderen.

Ontmanteling, nieuwe aangroei en moderne stadsontwikkeling (19de en 20ste eeuw)

Door de enorme bevolkingsaangroei, voortspruitend uit de stijgende industrialisatie en rustige periode na de onafhankelijkheid (1830), was de stad in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw binnen de 16de-eeuwse omwalling volgebouwd. De bebouwde oppervlakte die circa 1800 nog een 200 hectare besloeg zal tot 1860 vrij langzaam stijgen tot circa 245 hectare maar tussen 1860 en 1880 opklimmen tot 640 hectare of verdriedubbelen.

Na de afschaffing van het octrooirecht (1860) zal ook de laatste belemmering voor een horizontale expansie van de stad verdwijnen. Alle poorten zullen verdwijnen en de stadswallen zullen omgeschapen worden tot brede boulevards. De vroegere grenzen werden vooral in noordelijke, oostelijke en zuidelijke richting overschreden. Tot 1913 is de stijging weer veel geringer.

Intussen was de stad territoriaal nog aanzienlijk uitgebreid, vooral in noordelijke richting door de uitbouw van de haveninfrastructuur. Tussen 1885 en 1927 werden de gronden aan de haven en het kanaal tot Zelzate, met inpalming van een deel van de dorpen Evergem, Oostakker en Wondelgem, Desteldonk, Sint-Kruiswinkel, Kluizen, Terdonk en Ertvelde bij de stad gevoegd. In 1937, na het integreren van een strook grond van Mariakerke voor het kerkhof, bedroeg de totale oppervlakte van Gent 3776 hectare.

Een tweede belangrijke uitbreiding van de bebouwde oppervlakte greep plaats tussen de twee wereldoorlogen en evolueerde parallel met de economische hoogconjunctuur. Een horizontale uitbouw van de stad met nieuwe burger- en villawijken werd mede mogelijk gemaakt door de ontwikkeling van het openbaar- en privévervoer. Deze wijken zullen zich voornamelijk in het zuiden van de stad ontwikkelen (wijk Sint-Pieters Aalst, Sint-Pieters Aaigem, het zogenaamde Miljoenenkwartier achter het Sint-Pietersstation, aangelegd op de terreinen van de Wereldtentoonstelling van 1913). Het noorden en noordoosten van de stad breidde verder uit door de uitbouw van de haven en het omliggende industriegebied, gecombineerd met nieuwe arbeiderswijken. Tussen 1913 en 1938 zal de bebouwde oppervlakte nog met 50 percent aangroeien.

Sinds 1 januari 1977 tenslotte is Gent gefusioneerd met tien randgemeenten (Oostakker, Sint-Amandsberg, Gentbrugge, Eedeberg, Zwijnaarde, Sint-Denijs-Westrem, Afsnee, Drongen, Mariakerke en Wondelgem) waardoor de administratieve oppervlakte gestegen is tot 15.600 hectare met een totaal van 246.171 inwoners.

Alle stadsuitbreidingen buiten de 16de-eeuwse omwalling vormen stof voor de volgende inventaris over Gent.

Belangrijke structuurwijzigingen in de verschillende wijken binnen de 16de-eeuwse omwalling (19de en 20ste eeuw)

Gebaseerd op de historische en stedenaardrijkskundige studies van V. Fris en M.E. Dumont hebben we het behandelde gebied opgesplitst in de volgende wijken en deelplannetjes:

A. PRINSENHOFWIJK

Oude stadswijk omheen het voormalige Hof ten Walle (13de eeuw) of Prinsenhof (16de eeuw): een enorm domein met omwald slot en zogenaamde leeuwenmeers of -hof dat dienst deed als verblijfplaats van de graven tot het begin van de 17de eeuw en waar onder andere Keizer Karel geboren werd in 1500. Van het midden van de 17de eeuw af werd het domein geleidelijk en gedeeltelijk verkocht: de leeuwenmeers met zogenaamd leeuwenhof werd gekocht door de ongeschoeide karmelieten; een deel werd omgebouwd tot kazerne en een deel verkocht en gesloopt in 1777. De laatste zichtbare resten verdwenen in 1870. Een der drie ingangspoorten, de zogenaamde Donkere Poort, tegenover de Lieve gelegen, domineert nog steeds het stadsbeeld aldaar. Funderingen en muurresten van het slot blijven tot op heden ook nog bewaard in enkele huizen van Sanderswal en de de Mirabellostraat, aanvankelijk doodlopende steegjes aangelegd op de gedempte om walling en circa 1860 definitief afgelijnd. De overige straten van de wijk behielden hun oorspronkelijke aflijning en overwegend oude bebouwing (ondermeer Abrahamstraat, Jan Botermanstraat, Tinnen Potstraat, Varkensstraat, Zilverhof). In de hoofdstraten als de Burgstraat, Gewad en Prinsenhof werden talrijke huizen echter in de loop van de 19de eeuw verbouwd en vaak aangepast aan een winkelfunctie, voornamelijk in de Burgstraat.

B. GROENE BRIELWIJK EN OUDBURG

Oude stadswijken tussen de Leiebocht, de Lieve en de vroegere Vogelenzanggracht, doorkruist door enkele oude straten (Molenaarsstraat, Sint-Margrietstraat, Dobbel Slot, Sint-Antonius- en Augustijnenkaai) en voorheen door talrijke waterloopjes. Tot in de 19de eeuw overwegend moerassig gebied met enkele verspreide kloosters (victorinnenklooster op de Groene Briel, thans ingepalmd door de Sint-Vincentiuskliniek, de abdij van Terhaegen, thans deel uitmakend van het complex van de zusters van Liefde in de Molenaarsstraat, het augustijnenklooster en Sint-Antonius-gesticht).

De eerste nieuwe aanleg in de wijk was het urbaniseren van de westelijke hoek tussen de Sint-Antoniuskaai, Molenaarsstraat en Kolveniersgang circa 1880. Enkele gelijklopende en loodrechte straten met gelijktijdig ontworpen straatbeluiken vormen een sociale woonwijk in de nabijheid van de nieuwe textielfabrieken aan de Opgeëistenlaan (UCO-de Hemptinne, 1860), Molenaarsstraat (Florida, 1820) en Vogelenzang (UCO-Texas, 1790), hier opgericht wegens de gunstige bodemgesteldheid (moerassige gronden) voor de katoenindustrie.

De Sint-Vincentiuskliniek, Algemene Kliniek H. Familie (circa 1900) en het medisch centrum E. Moyson (Sint-Margrietstraat) dat binnenkort nog zal uitgebreid worden, geven de wijk heden voornamelijk een sanitaire functie. De oude bebouwing tussen Dobbel Slot en de Groene Briel heeft circa 1950 reeds moeten plaats ruimen voor moderne sociale flatgebouwen. De overzijde van Dobbel Slot, Lange Schipgracht en Tichelrei wordt heden gesaneerd.

De oude wijk Oudburg met zogenaamd Patershol tussen de Leie, Geldmunt, Lange Steenstraat en de gedempte Schipgracht werd reeds bij de "Kuip" behandeld.

C. MEERHEM

Vanouds bekend moerassig gebied in het noordwesten van de stad, doorkruist door talrijke grachten en begrensd door de noordelijke invalsweg (Sleepstraat, Sint-Salvatorstraat), de Tichelrei en Vogelenzang, De demping van het zogenaamde Meerhemvaardeken langsheen de huidige Kartuizerlaan en Meerhem, in 1902 was het begin van een volledige sanering en urbanisering van de wijk waarbij echter de bestaande straten (Meerhem, Kartuizerlaan, Berouw) hun oude bebouwing en beluiken behielden. De nieuwe straten met voornamelijk sociale woonfunctie en verkeersfunctie in de hoofdas (Tolhuislaan) vertonen identieke huizenblokken van eengezinswoningen ontworpen door verschillende maatschappijen voor sociale woningbouw. Het Tolhuisbad voorzag in de hygiëne van de wijk, terwijl het Schoolmuseum, opgericht in het Berouw sinds 1924, deel uitmaakte van het culturele leven van de wijk.

D. WIJK VOOR- EN ACHTER MUIDE

De oude, meest noordelijke uitloper van de stad behield tot het begin van de 19de eeuw een zeer landelijk karakter, gekenmerkt door talrijke windmolens. Stimulans voor de ontwikkeling van het gebied tot industriecentrum was het graven van het zeekanaal Gent-Terneuzen (1827), de bekroning van een eeuwenlang streven van Gent naar zee. Samen hiermee werd de haveninfrastructuur in dit gebied uitgebouwd: 1828 graven van het Handelsdok, in 1881 aangevuld met het Houtdok. In 1844 werd het Stapel-huis naar ontwerp van L. Roelandt bij het Stapelplein opgericht samen met een aantal opslagplaatsen en verschillende bedrijven. Circa 1880-81 werd de haven uitgebreid met de Voorhaven en tussen 1900 en 1930 met het Groot Dok. Door de transportfaciliteiten en talrijke beschikbare industrieterreinen ontstaat een typisch haven- en industrielandschap dat zich tot heden steeds verder uitbreidt in noordelijke richting (tot Zelzate en de Nederlandse grens) en vooral in de kanaalzone door grootindustrie gekenmerkt wordt. Naast de verkeers- en industriefunctie heeft deze wijk een typische proletarische woonfunctie ontwikkeld. Nieuwe straten met talrijke beluiken aan beide zijden van de oude invalsweg Voormuide-Muidepoort en Meulesteedsesteenweg, met gemengde woon- en handelsfunctie werden aangelegd. Het hele gebied van de Achter Muide werd tussen 1870 en 1890 geürbaniseerd. De wijk Voormuide werd hoofdzakelijk in de eerste helft van de 19de eeuw aangelegd.

Dit noordelijke stadsgedeelte werd in de loop van de 19de en de 20ste eeuw in oost-westelijke richting versnipperd door de aanleg van de spoorlijn Gent-Eeklo, de verbinding Handelsdok-Tolhuisdok met de draaiende Muidebrug en recent door het doortrekken van de ringlaan doorheen het Neuseplein en de Sassevaartstraat.

E. - F. NOORDELIJKE WIJKEN: H. KERST EN HANDELSDOK

Het noordoostelijke gebied van de stad tussen de Leiebocht, de oude invalsweg Sleepstraat-Sint-Salvatorstraat en het Handelsdok, gegraven op de plaats van de 16de-eeuwse gebastionneerde omwalling, kende in de loop van de 19de eeuw een parallelle evolutie. Aan Dok-Noord, het Stapelplein en Dok-Zuid werden talrijke bedrijven en opslagplaatsen opgericht terwijl nieuwe sociale woonwijken op de eigendommen van grootgrondbezitters en industriëlen aangelegd werden (Désiré Fiévéstraat, 1859; Stokerijstraat, 1868 met straatbeluiken van 1882-83; Boma- en Kongostraat, 1901). De arbeiderswijk aan Dok-Zuid, aangelegd volgens dambordsysteem tussen 1859 en 1871 (Zondernaamstraat, Warandestraat, Regattenlaan, Metselaarsstraat, Pijndersstraat) werd heden reeds grotendeels onbewoonbaar verklaard en gedeeltelijk gesloopt.

De oude straten Nieuwland, Ham, Huidevetterken, Huidevetterskaai en Reke kregen nieuwe rooilijnen en een overwegend aangepaste 19de-eeuwse bebouwing. Het stadslandschap bij de Ham, Kraankindersstraat en Bomastraat wordt sinds het begin van deze eeuw gedomineerd door de hoge schouwen van de elektriciteitscentrale, die voornamelijk vanuit het stadscentrum het stadsbeeld verstoren.

G. WIJK VAN HET VROEGERE SINT-BAAFSDORP EN SPANJAARDKASTEEL

Het gebied ten oosten van de samenvloeiing van Leie en Schelde, ontstaan omheen de Sint-Baafsabdij en in de 14de eeuw van een eigen omwalling voorzien, werd een eerste maal grondig gewijzigd door de aanleg van een dwangburcht (1540) door Keizer Karel, het zogenaamde Spanjaardkasteel, een gebastionneerde citadel naar Italiaans model.

De tweede wijziging had plaats in de eerste helft van de 19de eeuw. Van circa 1827 tot 1850 werd de citadel ontmanteld en gesloopt. In 1853 begon men op deze plaats de bouw van het stedelijk slachthuis, in 1857 voorzien van een nieuwe beestenmarkt ervoor. De omliggende bebouwing kreeg voornamelijk een handelsfunctie. De kosteloze stadsschool naar ontwerp van architect A. Pauli (1859-61) werd gebouwd aan de Sint-Machariusstraat en van 1864 af kregen de meeste straten hun definitieve aflijning (Slachthuisstraat, Spanjaardstraat, Kazemattenstraat).

Op het voormalige militaire oefenterrein werd in 1868 het oost-station voor goederen aangelegd. De Kasteellaan, aangelegd circa 1860 op de gedempte stadswal en langsheen de spoorwegverbinding tussen Gent Zuid en Oost en het Entrepot, kreeg haar definitieve aflijning circa 1875 na de afschaffing van deze spoorwegverbinding. Tussen de Kasteellaan en Lousbergskaai met overwegend burgerhuizen ontstond tussen 1869 en 1888 een typische sociale woonwijk (Ooilamstraat, Paardstraat en Puinstraat) en een enorm beluikencomplex tussen de Kasteellaan en Ossenstraat.

In 1880-82 werd nabij de Sint-Baafsabdij, sinds 1882 ook Museum voor Stenen Voorwerpen, de nieuwe parochiekerk Sint-Macharius opgericht. Recent werd een huizenblok tussen de Spanjaardstraat en Prooststraat gesloopt.

H. WIJK OVERSCHELDE

Oude wijk gevat in de bocht van de Neder- en Bovenschelde, aanvankelijk slechts doorkruist door enkele hoofdassen (Brabantdam, Reep) en talrijke kleine straatjes die in de loop van de 19de eeuw zullen gesaneerd worden of volledig verdwijnen.

Stimulans voor een eerste grondige wijziging van het gebied was de aanleg van de spoorlijn doorheen de Muinkmeersen met als eindstation het Zuidstation (1837, 1850). Brede toegangswegen werden geopend: tussen 1837 en 1841 werd de Keizer Karelstraat getrokken als rechte verbinding met het centrum, de oudere dwarsstraatjes werden verbreed. Op de overwelfde Schepenenvijver werd het Jacob van Arteveldeplein aangelegd (1841), sinds, 1862 gedomineerd door de Sint-Annakerk. De Stationstraat (1838-44) zorgde voor de rechtstreekse verbinding met het Zuidstation.

Een tweede belangrijke ingreep in de wijk was het uitvoeren van het Zollikofer-De Vigneplan (1883) waarbij de Vlaanderenstraat getrokken werd als rechte verbinding tussen het Zuidstation en het stadcentrum. De Nederschelde werd gedeeltelijk overwelfd tussen de Brabantdam en het Geeraard de Duivelsteen en het Professor François Laurentplein gecreëerd. Ook de Oude-Schelde werd tussen de Vanderdoncktdoorgang en de Bovenschelde overwelfd en de Oude-Scheldestraat en Kuiperskaai afgelijnd. Oude woonwijken en beluiken werden gesaneerd, ondermeer ten westen van de samenvloeiing van Leie en Schelde (Kapucijnenham, Koepoortkaai, Frans Ackermanstraat, Kozijntjesstraat). In de nieuwe woonwijk werd het eerste publieke bad en zwembassin "Van Eyck" (1886), gebouwd.

Bij het begin van deze eeuw kreeg het gebied tussen de Reep en Lange Boomgaardstraat een nieuw uitzicht door het saneren van verschillende beluiken (Pelikaanstraatje, 1905; Korte Wijngaardstraat, 1906) en de aanleg van het Bisschoppelijk Seminarie (1914) tussen de Winkelstraat en Seminariestraat waarbij verschillende straatjes moesten verdwijnen en het straatniveau verhoogd werd.

In 1963 tenslotte werd het deel van de Nederschelde van het Geeraard de Duivelsteen tot de historische samenvloeiing van Leie en Schelde overwelfd en sinds 1975 bebouwd met het schaalverbrekend R.T.T.-gebouw.

I. DE VROEGERE GROENE HOYE EN T'ZAND, WIJKEN TUSSEN DE VISSERIJ EN HET KONING ALBERT PARK

De oude wijken, zogenaamd Groene Hoye en 't Zand, hooilanden tussen de Nederschelde en de Muinkmeersen, werden vanouds doorkruist door de belangrijke invalswegen Lange Violettestraat-Brusselsepoortstraat en de Sint-Lievenspoortstraat, waarlangs zich het" klooster van Nieuwen-Bosch, het Klein Begijnhof van Onze-Lieve-Vrouw ter Hoye met tot op heden behouden oorspronkelijke functie en gesloten karakter, en het Pesthuis, heden kazerne, vestigden.

In de loop van de 19de eeuw ook werden de oude assen van talrijke zijstraten en beluiken voorzien: de Ommegangstraat (1887) en Crevelstraat (1877) tussen de Sint-Lievenspoortstraat en de Brusselsepoortstraat, de Sint-Annastraat (1875), Karel Antheunisstraat (1844), Vijfwindgatenstraat (1855), Rijke Klarenstraat (1939), Hendrik Waelputstraat (1914) tussen de Lange Violettestraat en de Sint-Lievenspoortstraat en de in 1863 afgelijnde Frère Orbanlaan aan de spoorlijn. De verbindingsspoorlijn tussen het Zuidstation en het Entrepot, aangelegd in 1857 doorheen de Vanderbruggendoorgang werd in 1875 verplaatst en de Twee-Bruggenstraat werd aangelegd.

Het gebied van de Nederschelde kreeg reeds een nieuw uitzicht in 1752 door het graven van de Visserij of zogenaamde Rommelwater, gelijklopend aan de Nederschelde die nog enkel als afwatering gebruikt werd. Op de smalle strook tussen de twee waterwegen ontstond een belangrijke industriezone gecombineerd met burgerwijk langs de wandelingen van de Lousbergskaai en Visserij. Het zuidelijke deel van de Visserij bleef tot heden zijn industrieel karakter behouden terwijl het noordelijke deel reeds vrij vlug omgeschakeld is tot burgerwijk.

J. - K. WIJK DER VROEGERE MUINKMEERSEN

Dit moerassige, onbebouwde gebied tussen de Bovenschelde en Oude-Schelde behoorde tot 1796 toe aan de Sint-Pietersabdij. Een eerste grondige wijziging had plaats in 1837 met de aanleg van de spoorlijn Gent-Mechelen doorheen het gebied met op het einde het Zuidstation naar ontwerp van architect A. Payen (1850). Ertegenover werd het prestigieuze Graaf van Vlaanderenplein aangelegd naar ontwerp van architect Leclerc-Restiaux (1847).

Het noordelijk gedeelte van de meersen tussen de spoorlijn en de Schelde werd in 1851 aangelegd als dierentuin. Eromheen ontwikkelde zich een typische burgerwijk: in 1857 werd de Dierentuinlaan getrokken (heden President Franklin D. Rooseveltlaan en Gustaaf Callierlaan), in 1859 werd een deel van de Hofstraat en in 1863 de Hertstraat afgelijnd. Tussen 1869 en 1882 werd een eerste plan opgemaakt om het meer zuidelijke deel van de meersen, de wijk Terplaten met oude arbeidershuisjes, te saneren en om te schakelen tot burgerwijk (deel van de Leeuwstraat, Olifantstraat, Willem Wenemaerstraat en Ter Platen). In 1881 werd de eerste Terplatenbrug door E. Braun gebouwd.

Een nieuw plan van 1904 voorzag het dempen van de Oude-Schelde en de aanleg van de Tentoonstellinglaan, Tijgerstraat en Zebrastraat en het doortrekken van de Leeuwstraat waardoor een cirkelvormig kruispunt met stervormig stratentracé ontstond. Naast de burgerhuizen werd een sociale woonwijk voorzien in de Zebrastraat (1907, naar ontwerp van Ch. Van Rysselberghe), een merkwaardige verwezenlijking van sociale woningbouw van het begin der 20ste eeuw.

In 1904 ook werd de Gentse dierentuin reeds afgeschaft, de gronden verkaveld (1905-1906) en doorkruist door verschillende straten. De Muinklaan werd afgelijnd en voorzien van rijke burgerhuizen met voortuintjes. Hier ook werd middenin een werkmanskwartier voorzien (Alpacastraat, Langhalsstraat, 1906).

In 1928 werd het Zuidstation afgeschaft en vervangen door het Koning Albertpark. In 1972 echter moest het meest zuidelijke deel plaats ruimen voor de viaduct en afrit van de autosnelweg E3, die nu het moderne stadsbeeld bepalen. Langs de grote boulevards moesten de burgerhuizen- veelal wijken voor moderne flatgebouwen.

L. - M. HET VROEGERE SINT-PIETERSDORP (BINNEN DE MUREN)

Het gebied van het zogenaamde Sint-Pietersdorp, gelegen tussen de Leie, Ketelvest en Bovenschelde was sinds 1253 binnen de stadsomwalling gelegen maar tot 1796 onafhankelijk en beheerd door de abdij, gelegen op de Blandijnberg. Twee grote aan de rivier gelijklopende invalswegen (Nederkouter-Kortrijksepoortstraat en Walpoortstraat - Sint-Pietersnieuw-straat - Overpoortstraat) doorkruisen de wijk. De oude straatjes van het dorp (Stalhof, Voetweg, Benedictijnenstraat) behielden hun oud tracé doch met een overwegend 19de-eeuwse bebouwing.

Een eerste ingreep in het oude stadsbeeld was het slopen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (1799) en een deel van de abdijgebouwen (1811) waardoor een enorme ruimte ontstond vóór de resterende abdijgebouwen. In 1840 werd de poel achter de abdij gedicht en het Kramersplein aangelegd.

Bij de aanleg van het neoclassicistische Sint-Pietersplein naar ontwerp van architect Leclerc-Restiaux in 1847-51 werd ook het reliëf van de oude Blandijnberg aangetast. De omringende straatjes werden afgelijnd en een enorm werkmanskwartier, het zogenaamde De Vreese Beluik met monumentale toegang op de Blandijnberg gebouwd (1848). De bestaande straten die de Blandijnberg in oost-westelijke richting dwarsten werden tussen 1860 en 1883 verbreed en overwegend bebouwd met burgerhuizen (Bagattenstraat, 1861; Jozef Plateaustraat, 1883) en verbonden door nieuwe of verbrede straten (Pollepelstraat, 1881; Willem Tellstraat, 1867; Guinardstraat, 1873).

In 1880-83 werd de beruchte Bataviawijk, een oude arbeiderswijk, volledig gesaneerd om plaats te ruimen voor het nieuwe Instituut der Wetenschappen naar ontwerp van architect A. Pauli, begrensd door de Jozef Plateaustraat, Rozier, de nieuwe Hendrik Conscience- en Gezusters Lovelingstraat.

Deze inplanting zal bepalend zijn voor de verdere functie van de wijk, voornamelijk universitaire campus en studentenwijk. Immers tussen 1933 en 1942 werd op de plaats van het bekende De Vreese Beluik de universitaire Bibliotheek en het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde opgericht naar ontwerp van architect Henry van de Velde; in 1957-62 aangevuld met de gebouwen van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte.

In 1937-45 kwamen in de Sint-Pietersnieuwstraat de Technische Laboratoria tot stand naar ontwerp van architect J.N. Cloquet. Sinds 1959 zijn hier ook de diensten van het rectoraat gevestigd in de voormalige administratieve gebouwen van UCO, in 1977 uitgebreid met de nieuwe hoge bouw naar ontwerp van architect Zerck. Talrijke seminaries zijn ook gevestigd in de vroegere burger- en herenhuizen van de Sint-Pietersnieuwstraat en Sint-Pietersplein. Het beschermde landschap van de Hoveniersberg werd tenslotte gedeeltelijk gedeclasseerd ten behoeve van de nieuwe gebouwen voor Economische Wetenschappen.

Het vroegere bosrijke gebied van de Eekhout, sinds de 17de eeuw militair gebied en in de 19de eeuw vooral een beruchte arbeiderswijk werd circa 1884 gesaneerd. De hoogste top van de Kattenberg werd uitgekozen voor de watertorens van de stad, recent aangevuld met een nieuwe glas-en-metalen watertoren, naar ontwerp van de architecten Bontinck. Circa 1906 werd de nieuwe Leopoldskazerne, op de plaats van de vroegere kazerne gebouwd. Op de westelijke helling werd een nieuwe woonwijk met radiaal stratenpatroon in zijn geheel gecreëerd omheen het cirkelvormige Prudens Van Duyseplein (1880).

De uitvalsweg Nederkouter-Kortrijksepoortstraat werd één van de voornaamste winkelstraten van de stad, terwijl op de steile helling naar de Leie beruchte beluiken ontstonden (Veergrep).

De Kunstlaan werd circa 1899 getrokken als rechte verbinding tussen Sint-Pietersplein en de in 1875 aangelegde boulevard op de gedempte stadswal (heden Citadellaan en Burgemeester Charles de Kerchovelaan).

N. WIJK OMHEEN DE BIJLOKE

In de zuidwestelijke wijk bij de Leie, het zogenaamde Terra Montium, sinds 1241 ingelijfd bij de stad en in de 16de eeuw binnen de stadsomwalling gelegen, werd in 1228 het Heilige-Mariahospitaal overgebracht en werd kort nadien een cisterciënzerinnenabdij (1228) opgericht waarvan de zusters het hospitaal bedienden. Ondanks talrijke moeilijkheden bleven beide instellingen met verschillende oorspronkelijke gebouwen bewaard. Tijdens de 19de eeuw zal het omliggend gebied dat tot dan onbewoond was gebleven verder als sanitair centrum uitgebouwd worden. In de onmiddellijke omgeving van de Bijloke, aan de Coupure werd door een legaat van 1847 het Blindengesticht, ook Van Caneghemgesticht genoemd, gebouwd op de plaats van het gedeeltelijk gesloopte Entrepot. In aansluiting met het oude Bijlokehospitaal werd in 1864 begonnen met het nieuwe Burgerlijk Hospitaal naar ontwerp van architect A. Pauli, evenals het moederhuis aan de Bijlokekaai.

De gedempte stadsvesten werden zoals omheen de gehele stad omgeschapen tot brede boulevards en nieuwe straten lijnden de nieuwe complexen af (1868): de Prof. Jozef Kluyskensstraat, Hospitaalstraat, Apotheekstraat. De nieuwe Materniteitsbrug (1865-67) over de Leie zorgde voor een goede verbinding met de stad.

Ingevolge een wet op de opleiding van geneesheren aan de Rijksuniversiteit, waarbij de Burgerlijke Hospitalen volledig ten dienste moesten staan van het geneeskunde onderwijs werd besloten de medische universitaire instituten en poliklinieken in de onmiddellijke omgeving van de Bijloke te bouwen (circa 1900) naar ontwerp van architect L. Cloquet. Sinds 1959 echter werden geleidelijk de meeste medische diensten overgebracht naar het nieuwe Academische Ziekenhuis en de gebouwen werden ingenomen door andere universitaire seminaries. Ook het Burgerlijk Hospitaal zal eerlang overgebracht worden naar nieuwe gebouwen waardoor de wijk een nieuwe functie zal krijgen. Een deel van de voormalige abdijgebouwen aan de Godshuizenlaan werd reeds in 1913 door de stad gekocht en sinds 1927 ingericht als oudheidkundig museum.

O - Q. WIJK TUSSEN COUPURE EN HOUTLEI

Oude woonwijk met geconcentreerde bebouwing, doorkruist door de belangrijke westelijke invalsweg Brugsepoortstraat-Hoogstraat die via de Sint-Michielsstraat en -brug een rechtstreekse verbinding vormde met het stadscentrum.

Nieuwe stimulans voor de wijk en voor het ontstaan van nieuwe functies was het graven van het verbindingskanaal tussen de Leie en Brugse Vaart, de zogenaamde Coupure tussen 1751 en 1753. Het vormde een belangrijke aantrekkingspool voor nieuwe nijverheden en fabrieken gecombineerd met het ontstaan van een burgerwijk langsheen de beboomde wandelpaden in een oorspronkelijk landelijk karakter.

Einde 18de eeuw reeds werden hier belangrijke complexen opgericht: het keizerlijk Entrepot (1779, gesloopt in 1855) en het Rasphuis (1772, in 1937 vervangen door de Faculteit Landbouwwetenschappen). In de omgeving ook werd in 1835-37 het Casino gebouwd, een belangrijke stimulans om de omgeving te bebouwen (Casinoplein, Hippoliet Van Peenestraat (1856)). De hoofdstraten met voornamelijk burgerhuizen vervulden naast een belangrijke woonfunctie meer en meer handelsfunctie. In de zijstraten kwamen eerder arbeidershuizen en beluiken tot stand (Rasphuisstraat, Marialand, Twaalfkameren). Heden heeft de Coupure zowel haar nijverheids- als landelijk karakter verloren en domineert de woonfunctie, opgedreven door de recente flatgebouwen op de plaats van vroegere herenhuizen.

P. EKKERGEM

Zeer oud landelijk gehucht en parochie Sint-Martinus, ten westen van de stad, gelegen binnen de 16de-eeuwse omwalling doch lang landelijk gebleven en bekend om zijn tuinbouw, groenten- en bloementeelt. Door het graven van de Coupure werd de afzondering van de wijk enigszins in de hand gewerkt.

Eerst circa 1840-45, met de verkaveling van het schietterrein van de Sint-Jorisgilde, het zogenaamde Sint-Jorispark, werden een aantal nieuwe straten met vooral sociale woonfunctie aangelegd volgens dambordschema (Brankardier-, Koolkappers-, Korenbloem-, Kruisboog-, en Wintertuinstraat). Sommige van deze straten werden in 1903 rechtgetrokken en enkele nieuwe aangelegd (Karel Lodewijk Dierickx-, Spiegelhof- en Pijlstraat). Een enorme open gebleven ruimte bij de Nieuwe Wandeling werd in 1861 ingenomen door de monumentale Celgevangenis. Het 18de-eeuwse Rasphuis aan de Coupure verdween in 1937 en werd vervangen door de gebouwen van de Landbouwhogeschool. De boulevards van Einde Were en de Nieuwe Wandeling maken heden ook deel uit van de drukke verkeersring omheen de 16de-eeuwse stad.

R. HET SINT-ELISABETH- OF GROOT BEGIJNHOF

In 1242 groepeerde gravin Johanna een aantal begijnen in het gebied, zogenaamd het Broek, afgestaan door de stad. Hier ontwikkelde zich het Groot Begijnhof, een typisch voorbeeld van stadsbegijnhof. Het ommuurde en omwalde gebied had als middelpunt de kerk met in het oosten een omheinde weide, het huis van de grootjuffer met infirmerie voor zieke begijnen en haakse en parallelle straten, afgelijnd door hoge bakstenen tuinmuren met poortjes die toegang verlenen tot een voortuintje en begijnenhuis of convent. Een monumentale poort gaf toegang tot het domein. Na de beeldenstorm werd het begijnhof grotendeels wederopgebouwd en bleef onveranderd tot het einde van de 18de eeuw. De moeilijkheden begonnen vanaf 1796 wanneer de begijnhoven, beschouwd als Burgerlijk Godshuis, onder toezicht van de gemeenteraad kwamen.

Van 1860 af begon de gedeeltelijke ontmanteling en verkoop. Tussen 1860 en 1864 werden de Begijnhoflaan, Rabotstraat, Van Wittenberghestraat en Jan Verspeyenstraat getrokken bij de verkaveling van de blekerijen en hovingen. De grachten werden gedempt in 1867 zodat het begijnhof binnen het woongebied van de stad geïntegreerd werd. In 1874 tenslotte verlieten de laatste begijnen de stad om zich te vestigen in hun nieuw begijnhof te Sint-Amandsberg, geschonken door de Hertog van Arenberg. Enkele straten werden doorgetrokken (Georges Rodenbachstraat, Mathias Geswein-straat) en de overige verbreed door het inpalmen van de voortuintjes; de Provenierstersstraat bleef echter haar oorspronkelijk karakter behouden. De monumentale ingangspoort werd in 1879 afgebroken doch in 1926 wederopgebouwd als ingang van het Bijlokemuseum (Godshuizenlaan). Talrijke begijnenhuisjes en conventen bleven echter behouden en worden de laatste jaren gerenoveerd.

BONDIG OVERZICHT VAN DE ARCHITECTUURGESCHIEDENIS TE GENT DE 13DE- TOT 16DE-EEUWSE STADSUITBREIDINGEN

Prehistorische en Romeinse periode

Archeologische bodemvondsten, zoals deze afkomstig van Port Arthur, verwijzen naar een veel verder verleden van bewoning — opklimmend tot het midden-paleolithicum (55.000-35.000 voor Christus) — dan de oudste architectonische getuigenissen aan het licht kunnen brengen. De vroegste geschiedenis van Gent als stedelijke agglomeratie begint in de Romeinse periode, rond het midden van de 1ste eeuw (zie de historische inleiding hierboven). Bij bodemonderzoek zijn sporen van het westelijk uiteinde van de Gallo-Romeinse vicus, zogenaamd "Ganda", teruggevonden aan de samenvloeiing van Leie en Schelde (bij de Dampoort en in de Sint-Baafsabdij). Romeinse resten werden ook aangetroffen op het Sint-Pietersplein en te Port Arthur. Door de recente belangstelling voor stadsarcheologie kwamen nog talrijke vondsten aan het licht, verspreid over alle delen van de stad.

Merovingische periode (7de eeuw)

In de jaren 630 stichtte de Heilige Amandus, buiten de Merovingische agglomeratie op de Zandberg, de Sint-Baafs- en enkele decennia later onrechtstreeks de Sint-Pietersabdij, waarrond zich weldra afhankelijke dorpen vormden die later belangrijk zouden blijken voor de verdere ontwikkeling van de stad. De invallen van de Noormannen in de 9de eeuw verwoestten de beide abdijen. Door de oprichting van het zogenaamde Spanjaardkasteel in de 16de eeuw verdween ook het Sint-Baafsdorp. Archeologisch onderzoek kan hier in de toekomst verheldering brengen. Opgravingen in de buitentuin van de Sint-Pietersabdij leverden reeds enkele interessante gegevens.

Karolingische periode (10de eeuw)

De oudste vormen van bebouwing waarvan nog getuigen in opstand te vinden zijn, dateren uit de Karolingische periode en zijn te situeren in de ruïnes van de Sint-Baafsabdij. Op last van graaf Arnulf de Grote (918-964) werd de vervallen en gedesaffecteerde abdij vanaf 940 wederopgebouwd. Overblijfselen van deze constructie, opgetrokken uit Doornikse steen, tufsteen en afbraakmateriaal, zijn bewaard gebleven in de pandmuren van het kloosterhof, maar zijn te schaars om de karakteristieken van de Karolingische bouwkunst te schetsen. De abdij onderging in de loop der tijden verschillende aanpassingen en verbouwingen zodat slechts een paar details, zoals het visgraatverband, het grove metselwerk en de drie rondboogvormige muuropeningen in de westelijke binnenmuur van de kapittelzaal, enkele summiere gegevens bieden omtrent de Karolingische bouwwijze.

Romaanse periode (11de en 12de eeuw)

Het markantste voorbeeld van de romaanse bouwstijl te Gent is ongetwijfeld de voormalige Sint-Baafsabdij, in grote mate in de tweede helft der 12de eeuw als benedictijnerabdij heropgebouwd. Het complex ontvouwt een eenvoudig grondplan met de voornaamste gebouwen gegroepeerd rondom een binnenhof. De gebouwen vertonen de typische kenmerken van de stoere Doornikse stijl: de vrij gesloten gevels die opgetrokken zijn uit Doornikse steen en hergebruikt materiaal, worden verlicht door kleine romaanse rondboogvenstertjes, soms verfraaid met versierde deelzuiltjes. Treffend zijn de kunstig opengewerkte muren van de kapittelzaal en het kwartier der lekenbroeders: de ingang met flankerende vensters in overgangsstijl zijn voorzien van zuiltjes met krulkapiteel (13de eeuw). Het hoogst merkwaardige achthoekige lavatorium (circa 1170) met sanctuarium op de bovenverdieping, wordt als een unicum beschouwd in de lokale romaanse bouwkunst. In de sobere refter, de grootste in België, eveneens verlicht door middel van smalle rondboogvensters, bleven de oorspronkelijke muurschilderingen grotendeels bewaard. Uit de studies van Prof. Dr. F. De Smidt blijkt dat de plattegrond en de opstand van de voormalige abdijkerk zowel aansloot bij de Maas- en Rijnlandse bouwkunst als bij de noord Franse school.

Reeds vanaf de 10de eeuw is er ook vermelding van de parochiekerk Sint-Martinus te Ekkergem, een landelijk gebied ten westen van de stad, dat in de 13de eeuw onder jurisdictie van het schependom werd gebracht. Niettegenstaande latere verbouwingen, onder andere de wederopbouw in de eerste helft der 16de en het begin van de 17de eeuw, en de reconstruerende restauratie in het begin van deze eeuw, resten er sporen van de oude kerk uit de 12de eeuw, gebouwd op een kruisvormige plattegrond. In de onderste geledingen van de kruisingstoren op vierkante onderbouw zijn typische rondboogvormige galmgaten met deelzuiltjes voorzien; ook bepaalde delen van het transept opgetrokken uit Doornikse steen zouden opklimmen tot de romaanse periode.

Gotische stijl (13de tot 17de eeuw)

Ook de hoogtepunten van de gotische stijl zijn voornamelijk op het gebied van de sacrale architectuur verwezenlijkt. Hoewel de meeste constructies naderhand aangepast of wederopgebouwd werden, kan men aan de hand van enkele resterende gebouwen duidelijk de evolutie van vroeg- naar laatgotische stijl volgen. In tegenstelling tot de kerkenbouw in de zogenaamde "Kuip van Gent" vindt men in het hier behandelde gebied weinig of geen aanknopingspunten met de regionale Scheldegotische stijl. Evenmin werden hoogtepunten bereikt in de zogenaamde Brabantse, hoog-gotische of flamboyante stijl. De gotische bouwwerken in de 16de-eeuwse stadsuitbreidingen zijn dus eerder op bescheiden en lokaal niveau te situeren, met uitzondering van de prachtige gebouwen van de Bijloke-abdij.

We vermeldden reeds de muuropeningen in overgangsstijl in de voormalige Sint-Baafsabdij, waar voor de eerste maal de spitsboogvorm aarzelend zijn intrede doet.

De oudste delen van de Bijloke-abdij, namelijk het "Utenhovehospitaal", in 1228 opgericht op het gebied genaamd de "Bijloke" dat sinds 1241 bij de stad geïncorporeerd is, behoren tot de vroegste en tevens tot de mooiste constructies in gotische stijl. De gekoppelde puntgevels van de oude ziekenzaal en de kapel, opgetrokken uit Doornikse kalksteen, worden verlicht door vroeg-gotische spitsboogvensters en twee roosvensters; maar het meest opvallend is wel de blinde spitsboogarcade, geritmeerd door zuiltjes met knopkapiteel, doorlopend over de eerste geleding van beide gevels en onderbroken door de vrij eenvoudige spitsboogportaaltjes met archivolten. Een uiterst merkwaardig houten dakgebint met drielobbige doorsnee (circa 1300), zeldzaam in onze gewesten, overkluist de rechthoekige ziekenzaal.

In hetzelfde complex bouwde men in het begin van de 14de eeuw een cisterciënzerinnenabdij waarvan enkel de zuid- en oostvleugel overeind bleven. De vermaarde westpuntgevel van de zuidvleugel, waarin de grote refter ondergebracht was, wordt een uniek voorbeeld genoemd van de gotische baksteenarchitectuur. Het verfraaien van de geveltop met een verticaliserend netwerk van spitsboogvormige traceringen biedt een meesterlijk voorbeeld van de mogelijkheden in het decoratief gebruik van baksteen.

Ook de Sint-Pietersabdij werd in de 14de eeuw in gotische stijl aangepast. De gerestaureerde westgevel (circa 1375) van de refter opgetrokken uit Doornikse steen en zandsteen, vertoont eveneens typisch gotische spitsbogen met drielobbig traceerwerk.

In 1550 werd de bouw van de nieuwe basilicale Heilige Kerstkerk in laatgotische stijl aangepast. In de sobere baksteengevels werd schaars gebruik gemaakt van zandsteen voor hoek- en negblokken. De bewaarde noord- en zuidgevel van het transept zijn gekenmerkt door spitsboogvensters met zesledige tracering.

De romaanse Sint-Martinuskerk te Ekkergem onderging belangrijke wijzigingen in de 16de eeuw. Plattegrond, opstand en materiaalgebruik zijn kenschetsend voor de laatgotische bouwtrant. Deze thans grondig gerestaureerde hallenkerk uit bak- en zandsteen bewaart drie westpuntgevels uit de eerste helft der 16de eeuw gescheiden door steunberen en voorzien van spitsboogvensters met laat-gotisch maaswerk. Een eenvoudige centrale korfboogdeur in zandstenen omlijsting met druiplijst en kruisbloem geeft toegang tot de middenbeuk.

Reeds in 1584 werd begonnen met de heropbouw van de Sint-Pietersabdij die door de beeldenstormers haast volledig vernield was. De kruisgang, aangezet in 1592 werd slechts voltooid in 1636; terwijl de galerij nog laatgotische spitsboogvensters bezit, werd de boven bouw in traditionele stijl opgetrokken. De kapittelzaal, gebouwd tussen 1616 en 1635, vertoont dezelfde kenmerken.

In de gotische periode worden de stichtingen van verscheidene kloosters, godshuizen en drie begijnhoven vermeld, doch zij ondergingen in de loop der volgende eeuwen dusdanige verbouwingen en wederopbouwen, dat geen elementen uit hun stichtingsperiode overleefden.

Zo werd de in de 12de eeuw gestichte leprozerie, zogenaamd "Rijke Gasthuis", in de Hoogstraat, in de 17de eeuw omgevormd tot benedictinessen-abdij en volledig heropgebouwd.

Het voormalige Sint-Aubertusbegijnhof op Poortakker (Oude Houtlei) dateert van circa 1278. Dit begijnhof voor zieke en hulpbehoevende begijnen werd in 1861 opgeheven en vervangen door een neogotisch complex. Het Hebberechtsgodshuis of Schreiboomhospitaal in de Kortrijksepoortstraat, gesticht in 1327, is wederopgebouwd in 1771.

Enkele totaal verdwenen instellingen verdienen hier ook een vermelding: het godshuis Sint-Jan-en-Pauwel, bijgenaamd de "Leugemeete", in de eerste helft van de 14de eeuw opgericht in de Brugsepoortstraat, en het Sint-Jacobsgodshuis (eind 13de eeuw) op Nieuwland werden beide in de 19de eeuw gesloopt.

De twee begijnhoven van de stad, met name het Sint-Elisabeth- of Groot Begijnhof en het Onze-Lieve-Vrouw ter Hoye of Klein Begijnhof, ontstonden onder impuls van gravin Johanna van Constantinopel circa 1340. Zij kennen een parallel verlopende (bouw)geschiedenis met een totale wederopbouw in overwegend traditionele stijl in de 17de eeuw. De kerk van het Groot Begijnhof, thans parochiekerk Sint-Elisabeth, in kern opklimmend tot de 13de eeuw, werd in de 17de eeuw omgebouwd tot een driebeukige basilicale pseudo-hallenkerk. Hoewel qua opbouw nog gestoeld op de gotische traditie vertoont de kerk overwegend barokke stijlkenmerken in de afwerking en decoratie.

Op het gebied van de militaire architectuur resten ons de overblijfselen van de oude versterkte stadsomwallingen. Zoals in de historische inleiding wordt uiteengezet blijkt dat de verschillende stadsuitbreidingen tussen de 12de en de 16de eeuw de noodzaak met zich mee brachten deze gebiedsverruimingen steeds met nieuwe, aangepaste vestingen en poorten te versterken. Voor het uitzicht van deze constructies moeten we ons wenden tot iconografische bronnen, daar bij het afschaffen van de octrooirechten (1860) en de ontmanteling van de stad (voor het eerst begonnen in 1782) de stadsversterkingen nagenoeg volledig werden gesloopt en grotendeels vervangen werden door brede lanen.

De bewaarde ronde toren achter het Klein Begijnhof moet begin 14de eeuw te dateren zijn, bij het aanleggen van de derde stadsomwalling. Naarmate de verruiming van het grondgebied naar het zuiden toe kwamen verschillende poorten tot stand: tot de 12de eeuw vormde de zogenaamde Braampoort de toegang tot de stad (meer bepaald de "Kuip"), daarop volgden de Koepoort en de Steenpoort bij het huidige Jacob van Arteveldeplein, de Vijfwindgatenpoort (14de eeuw) en de Keizerpoort aan de Nederschelde. De toren achter het begijnhof zou één der twee torens zijn van de verdedigingslinie ter hoogte van de Vijfwindgatenpoort. Doch, opgetrokken uit baksteen met een parement van natuursteen, zou de toren zich reeds in de 16de eeuw in vervallen toestand bevonden hebben.

Beter bewaard en gerestaureerd is het zogenaamde "Rabot", een versterkte sluis op de Lieve ten westen van de verdedigingsgordel, daterend van 1489-91. Het is een interessant specimen van de militaire architectuur, niettegenstaande de aanpassingswerken uit de 19de eeuw. Deze constructie van Balegemse zandsteen behoort tot het eenvoudige type van versterkte poorten of toegangen, namelijk een rechthoekig gebouw met trapgevels geflankeerd door twee zware ronde torens met kegelvormige spits. Terwijl de gevels aan de veldzijde slechts doorbroken zijn door smalle schietgaten en kleine vierkante openingen, was de naar de stad gerichte zijde voorzien van een woonhuis dat tijdens vredestijd verhuurd werd aan particulieren (in 1860 afgebroken).

Van de oudste woningbouw opgetrokken uit hout en leem, evenals van de oudste "stenen" gebouwen (Doornikse steen) daterend uit eind 12de-begin 13de eeuw, zijn geen overblijfselen bewaard in het hier behandelde gebied. Niettegenstaande de economische bloei tussen de 14de en de 18de eeuw is er geen aangroei van de bebouwde oppervlakte. De bevolking bleef geconcentreerd in de "Kuip" en de meeste nieuw aangeworven wijken van de stad droegen een sterk landelijk karakter of waren haast onbewoond, bijvoorbeeld de wijk Overschelde, Muinkmeersen, Muide. De grootste bebouwingsdichtheid situeerde zich aan de randen van de oude stad en op de convergerende invalswegen, en tenslotte in de begijnhoven. Eén der belangrijkste oorzaken van het verdwijnen van de houtbouw te Gent is een ordonnantie van 1540, vernieuwd in 1598 en 1612, die het bouwen van houten huizen verbood en toelagen verleende voor de wederopbouw in steen, onder andere om het brandgevaar te verminderen.

De enige houten gevel die we thans nog bezitten, de achtergevel van Jan Breydelstraat nummers 32-34, uitziend op de Lieve, moet rond 1500 te dateren zijn: een puntgevel met overkragende verdiepingen gemarkeerd door windborden met drielobbige tracering.

Vanaf de 15de eeuw werden de huizen opgetrokken uit baksteen en Balegemse zandsteen. Constructies werden ofwel integraal opgetrokken uit één van beide materialen, ofwel werden bak- en zandsteen gecombineerd tot een kleurrijke schakering, waarbij het opgaande metselwerk van baksteen is.

Drie geveltypes die in het begin der 16de eeuw voor de eerste maal naast elkaar worden aangetroffen bepalen de basis voor de verdere evolutie van de gevelbouw.

Er is vooreerst de lijstgevel, zoals deze in de Abrahamstraat nummer 11-13, een breedhuis integraal opgetrokken uit Balegemse zandsteen, vermoedelijk daterend uit de tweede helft der 15de eeuw. Hoewel de vensters, door brede penanten gescheiden, in de 18de eeuw werden aangepast, behoudt de gevel de typische korfboogpoort afgewerkt met rondboogvormige druiplijst onder invloed van de Brabantse gotische stijl. De gekoppelde zadeldaken zijn gevat tussen zijtrapgevels.

Daarnaast is het diephuis met trapgevel het meest gebruikte geveltype gedurende twee eeuwen. Bijvoorbeeld Lievestraat nummer 5. Het betreft een grondig gerestaureerde bak- en zandsteenbouw uit de laatste jaren der 15de eeuw met typische kruiskozijnen en waterlijsten boven de vensters en in de geveltop. De verticale beklemtoning van de travee verwijst naar de Brugse gotische stijl (de zogenaamde "Brugse travee"), doch is hier zelden toegepast. Trapgevels in Brabantse stijl, dit wil zeggen versierd met fialen, pinakels en een overhoeks topstuk komen buiten de "Kuip" niet voor. De overkragende bovenverdieping, vermoedelijk een erfenis van de houtbouw, bleef in gebruik. Een zekere evolutie in de overkraging is merkbaar en laat toe de vroegste vormen, namelijk de spitsboogvormige overkraging, 15de eeuw te dateren; later volgden respectievelijk overkragingen op rondbogen (16de eeuw) en tudorbogen (17de eeuw) waarbij de spanwijdte van de bogen verbreedt.

Een derde type tenslotte is de in- en uitgezwenkte geveltop. De eerste exemplaren van dit type, aangewend vanaf het begin der 16de eeuw, bijvoorbeeld Nederkouter naast nummer 7, zouden aansluiten bij de Brabantse laatgotische school, zoals bijvoorbeeld het zogenaamde "Schippershuis" en het "Metselaarshuis" op de Graslei in de "Kuip".

De renaissanceperiode (16de en 17de eeuw)

De doorbraak van de renaissance in Gent werd bemoeilijkt door het ongunstig politiek, sociaal en economisch klimaat in de 16de eeuw. Totaal los van de klassieke Italianiserende richting kwam een lokale renaissancestijl tot stand, die aansluit bij de algemene trend in de Nederlanden, gebaseerd op de modellen van Hans Vredeman de Vries en Pieter Coecke van Aelst. Na de godsdiensttroebelen van de 16de eeuw, bij de heropleving van de kerk- en kloosterbouw, hield men tot diep in de 17de eeuw vast aan de laatgotische structuren. Slechts één kloosterkerk werd in de zogenaamde Vlaamse-renaissancestijl opgetrokken: de voormalige capucijnenkerk op de Brabantdam, thans protestantse tempel. De kerk dateert van 1632 en is opgetrokken uit bak- en zandsteen. De renaissancistische in- en uitgezwenkte geveltop is afgelijnd met de karakteristieke rolwerkornamenten en verfraaid met cartouches, geliefkoosde geveldecoraties van Hans Vredeman de Vries.

Ook het woonhuis onderging structureel gezien geen ingrijpende veranderingen, zodat men de renaissance kan beschouwen als een decoratiestijl. De renaissancegevel, gebouwd van bak- en/of zandsteen, wordt vanaf de tweede helft der 16de eeuw voorzien van een in- en uitgezwenkte top en opgesmukt met typische motieven uit deze periode. De overkragende bovenverdieping op rondbogen al of niet opgevangen door voluutconsoles, is in de fraaiste gevallen voorzien van sculpturale vulling in het hoogveld, bij voorkeur bustes en profielen van vorsten. Vaak werden op de zwikken sierankers aangebracht, het zogenaamde lelieanker en het hartvormige muuranker. Gevelstenen hadden in die tijd eerder een functioneel opzet als verwijzing naar de huisnaam of als herkenningsteken.

De grote invalswegen die straalsgewijs de oude stad met haar omgeving verbonden, bewaren enkele oude woonhuizen. Op deze vanouds drukke verkeersassen besteedde men meer aandacht aan de gevels dan in de kleinere zijstraatjes. Enkele diephuizen met in- en uitgezwenkte renaissancegevel bewijzen dit, bijvoorbeeld Burgstraat nummer 4, "De Gekroonde Hoofden" (1550-70), Nederkouter nummer 32.

In de smalle zijstraatjes van de dicht bebouwde huizenblokken of in de oude reeds vroeg bewoonde wijken van de stad zoals Marialand en Prinsenhof, zijn de huisjes kleiner en in feite te herleiden tot een doorsneetype van breedhuis met verankerde lijstgevel, slechts twee of drie traveeën breed en één of twee bouwlagen hoog en vaak nog voorzien van een dakvenster met punt- of tuitgeveltje. Ze zijn gewoonlijk toegankelijk langs een korfboogvormig deurtje en verlicht door rechthoekige vensters (voorheen kruiskozijnen), deze op de tweede bouwlaag bevinden zich vlak onder de gootlijst. Het is moeilijk deze huisjes precies te dateren, niet alleen wegens hun bescheiden voorkomen zonder specifieke stijlkenmerken, maar ook wegens allerlei moderniseringswerken, zoals het aanpassen van de muuropeningen, het vernieuwen van het gevelparement en het verwijderen van dakvensters. Bovendien werd dit huistype vermoedelijk nog tot in de 18de eeuw op ruime schaal toegepast, zodat we deze vorm van oude bebouwing ook tot de traditionele architectuur zouden kunnen rekenen.

De traditionele architectuur

Zowel in de burgerlijke als in de religieuze architectuur, meer bepaald in de kloosterbouw, werden van de 15de tot de 18de eeuw bak- en/of zandsteenconstructies opgetrokken in de zogenaamde "traditionele stijl", gekarakteriseerd door een eenvoudige gevelordonnantie en een beperkte voorgeveldecoratie.

Kloosters heropgebouwd in de 17de eeuw vertonen een nogal sober complex geschikt rondom een binnenplaats: horizontaal belijnde bak- en zandsteenarchitectuur met laatgotische reminiscenties in de gesloten galerij — met glas in lood — op de begane grond, meestal een gedrukte spitsboogarcade, erboven duidelijk afgelijnd(e) vensterregister(s) met zandstenen kruiskozijnen gevat tussen schuin afhellende waterlijsten, en tenslotte de zolderverdieping verlicht door middel van getrapte dakvensters in de zadeldaken.

Schaars aangebrachte decoratieve elementen kunnen al naargelang ze in de eerste of tweede eeuwhelft te situeren zijn, een renaissancistische of barokke tint aanbrengen, zoals zandstenen deuromlijstingen, met bekronend bovenlicht of nis, en cartouches. Bijvoorbeeld de benedictinessenabdij, Hoogstraat nummer 41, circa 1635; de Sint-Pietersabdij, 1592-1636, de Bijloke-abdij, 1666-67.

Een zelfde ontwikkeling doet zich voor in de heropgebouwde begijnhoven. Door hun gesloten karakter, volledig ingesloten door omwalling of muur, worden ze terecht wel eens omschreven als een stadje in de stad. Na de vernielingen aangebracht door beeldenstormers en calvinisten volgde in de 17de eeuw een periode van herstel en bloei. Talrijke huisjes en conventen werden opgetrokken en aan de belangrijkste gebouwen zoals de kerk, kapel, infirmerie en het huis van de Grootjuffer, werd speciale aandacht geschonken. Het Klein Begijnhof heeft als nog levende instelling intra muros haar oude karakter bewaard. Het Groot Begijnhof daarentegen werd in 1860 ontmanteld en het oude stratenpatroon werd onderworpen aan lichte wijzigingen en aanpassingen. De ommuurde voortuintjes die het typische karakter van de begijnhofstraatjes uitmaakten werden enkel in de Provenierstersstraat behouden. De bewaarde gebouwen kunnen echter nog de sfeer van het voormalige begijnhof oproepen.

Architecturaal gezien onderscheiden we in de begijnhoven twee huistypes. Het overheersende type is het eenvoudige bakstenen breedhuis met verankerde lijstgevel. Kenmerkend is het sober gebruik van zandsteen voor het aflijnen van de gevel of de vensters en in de ontlastingsbogen; en in vele gevallen wordt de zandsteen zelfs geïmiteerd door bepleistering. Vermoedelijk waren de 17de-eeuwse huizen voorzien van kruiskozijnen, doch later zijn het eenvoudige rechthoekige muuropeningen. De meeste huizen bezitten een dakvenster met trap- of puntgeveltje. Het is voornamelijk bij de conventen in het Groot Begijnhof — een soort novietenhuis onder toezicht van een begijn — dat zich het tweede huistype, het diephuis met trapgevel, ontwikkelde. Deze conventen, gewoonlijk samengesteld uit of uitgebreid met verschillende vleugels, beschikten doorgaans ook over een binnen- of achtertuintje, in tegenstelling tot de "huizen" voor één of twee begijnen met enkel een ommuurd voortuintje. Onder renaissance-invloed werd vaak gebruik gemaakt van rondboogvensters in zandstenen en geringde omlijsting. In de geveltop wordt het centrale zoldervenster geflankeerd door twee kleinere venstertjes, een kenmerk dat in de rest van de stad zeer zelden voorkomt. Een barok accent verlenen de fraai bewerkte deuromlijstingen, de al of niet gehistoriseerde cartouches op de borstwering en tenslotte de oculi in versierde omlijsting in de geveltop.

Tot de woonhuizen in traditionele stijl rekent men niet alleen de kleine huisjes met lijstgevel zoals die in het vorige hoofdstuk werden beschreven (renaissanceperiode), maar ook en op de eerste plaats, de vereenvoudigde trapgevel. De meeste voorbeelden zijn terug te vinden op de oude invalswegen die het centrum straalsgewijze uitbreiden naar de omliggende steden of streken, zoals Nederkouter, Hoogstraat, Lange Violettestraat, Sleepstraat. Deze trapgevels tellen meestal vier traveeën (maximaal zes) en doorgaans twee bouwlagen en één zolderverdieping. De geleidelijk groter geworden huisbreedte is vermoedelijk te danken aan wijzigingen in de woonbehoeften. Tevens voorzag men bij de ontwikkeling van de plattegrond steeds meer dubbelhuizen en nieuwe functies voor de vertrekken, zodat een bredere huismaat gewenst was. Ook de tuitgevel met muurvlechtingen, in de tweede helft der 17de eeuw voor het eerst als voorgeveltype aangewend, is een versoberde gevelvorm die tot de traditionele architectuur kan gerekend worden, bijvoorbeeld Molenaarsstraat nr. 7.

De barokperiode (circa 1630-1730)

De heropbloeiende kerkelijke bouwbedrijvigheid, onder impuls van de Kerk als belangrijkste opdrachtgever in de barok, leverde enkele fraaie constructies in barokstijl. De Sint-Pieterskerk (1629-begin 18de eeuw) naar ontwerp van Pieter Huyssens, de kerk van de ongeschoeide karmelieten in de Burgstraat (1703-1712) en de Onze-Lieve-Vrouwekerk van het Klein Begijnhof (gedateerd 1720) zijn fraaie zandstenen barokkerken. De plattegrond houdt het doorgaans bij de traditie van het driebeukig basilicaal schip. Slechts de Sint-Pieterskerk vertoont een typische barokke centraliserende aanleg: de nieuwe visie op de ruimte-ontwikkeling komt tot uiting in de toepassing van het koepelgewelf. Pilastergevels, met het gebruik van de kolossale orde, worden door het aanbrengen van kroonlijsten of entablementen op de borstweringen voorzien van geaccentueerde geledingen. De hoger uitgebouwde middenpartij wordt bekroond met een fronton. Plastische versieringen trekken de aandacht op bepaalde gevelonderdelen. Voor- en zijgevels worden verlicht door steekboogvensters in een vlakke omlijsting met bekronende waterlijst.

In de bouw van kloosters of begijnhoven komt de barokstijl, zoals hierboven reeds vermeld, vooral naar voor als een decoratiestijl. Zeer typisch zijn de versierde deuromlijstingen en cartouches, en de vrij sobere gedrukte stucgewelven met zandstenen gordelbogen in de kruisgangen. De kruisgang, van het augustijnerklooster (Academiestraat nummer 1) is één der fraaiste voorbeelden: overwelfd met gedrukte kruisgewelven tussen gordelbogen en toegankelijk langs twaalf eiken deuren in zandstenen omlijsting. De benedictinessenabdij, thans dominicanerklooster (Hoogstraat nummer 41), heeft een gelijkaardige kloostergang. Zelfs in de meer traditionele kloosters of in de begijnhoven kunnen enkele gebouwtjes meer uitgewerkt zijn: bijvoorbeeld de barokkapel van de abdij Nieuwen-Bosch, het huis van de Grootjuffer en de infirmerie van het Groot Begijnhof. In het laatst genoemde begijnhof bevindt zich ook de laatgotische en barokke Sint-Elisabethkerk, opgetrokken in 1638 uit bak- en zandsteen en voornamelijk gemarkeerd door de peerspitsen boven de polygonale hoektorentjes.

Een fraai voorbeeld op het gebied van de militaire architectuur uit deze periode is het elegante ronde wachttorentje aan de Schelde (Hertogin Isabellakaai) gebouwd tegen de verdwenen supplementaire versterkingsmuur, opgetrokken in 1658-59, en wegens zijn vorm ook de "peperbus" genaamd.

Burgerlijke architectuur. Het moet tot de bijzondere verdienste van Wenceslas Coeberger gerekend worden, de hofarchitect van de aartshertogen Albrecht en Isabella, dat hij met zijn ontwerp van de Gentse "Berg van Barmhartigheid", Abrahamstraat nummers 15-17 (1621-22), een nieuw geveltype creëerde. Deze bak- en zandsteenconstructie vormt een uitzonderlijk gebouw: haar revolutionaire kenmerken spelen een belangrijke rol in de verdere evolutie van de 17de- en zelfs 18de-eeuwse architectuur. Als nieuwe stijlkenmerken noteren we: de rechthoekige vensters zonder kruiskozijnen gevat in een vlakke, doorlopende omlijsting, bekroond met een fronton en gescheiden door brede penanten. In de plastische deuromlijstingen worden elementen van verschillende schaal harmonisch samengebracht. Een treffend voorbeeld van de beïnvloeding uitgaande van de "Berg van Barmhartigheid" is de hoofdgevel van het voormalige gildehuis van de haakbusschieters en kanonniers van Sint-Antonius, thans zogenaamd het "Sint-Antoniusgesticht" (1645).

Woonhuisgevels met barokke praal behoren tot de uitzonderingen. Er is veeleer een aarzelende poging waar te nemen om de traditionele bak- en zandsteenarchitectuur met barokornamenten te verfraaien. De bestaande geveltypes ondergaan enkele minieme wijzigingen. Zo steunt de overkragende bovenverdieping of -bouw tot eind 17de eeuw meestal op een rij tudorbogen; eigen aan de tweede eeuwhelft is de sculpturale boogvulling met terracotta-reliëfs. In andere gevallen geniet de deuromlijsting de grootste aandacht (bijvoorbeeld enkele poortjes in het Groot Begijnhof): dikwijls een rondboogdeur geringd of in een omlijsting met bossage, soms geflankeerd door zuilen die het hoofdgestel en eventueel het bekronende fronton dragen. Het is opnieuw in de hoofdstraten dat dergelijke gevels bewaard bleven. Bijvoorbeeld Hoogstraat nummer 1 "De Pauw", nummer 3, nummers 33-37, nummer 54, nummers 153-155; Burgstraat nummer 103 (Anno 1622).

In het huis "De Vier Gekroonden", Ketelvest nummer 16, gedateerd 1666, overheerst de uitgesproken plastische barokdecoratie met terracotta-sculptuur, die anderzijds toch gevat is in het strenge netwerk gevormd door de doorlopende vensteromlijstingen, een eigenheid van de 18de eeuw. Ook het geveltype, een lijstgevel met rijk uitgewerkt dakvenster met frontonbekroning tussen voluten, kondigt reeds de 18de-eeuwse halsgevel aan. Trouwens, lijstgevels met centraal (trap)dakvenster komen steeds meer in zwang.

De 18de eeuw en de Lodewijkstijlen

De grote rijkdom van het 18de-eeuws burgerlijk bouwkundig patrimonium te Gent hangt nauw samen met de economische en sociale omstandigheden. Vanaf het midden der eeuw stelt men immers een algemene heropbloei vast door het invoeren van de kapitalistische industrie, de economische vooruitgang en de bevolkingsgroei. Toch blijft het aantal huizen onveranderd. Zoals uit de 18de-eeuwse bouwaanvragen blijkt zou de bouwactiviteit nog steeds te danken zijn aan het "versteningsproces" van de houtbouw: de nieuwe huizen moesten zeer vaak houten woningen vervangen. Eén der meest opvallende kenmerken van de 18de-eeuwse architectuur is het verschijnsel van het zogenaamde "hotel" of het grote herenhuis voorzien van een tuin en dienstgebouwen. Dikwijls werden ze gebouwd op de plaats waar vroeger kleine oudere huisjes stonden. Onder invloed van de Franse wooncultuur besteedde de nieuwe burgerij meer aandacht aan de indeling en inrichting van het woonhuis. Het groot burger- of herenhuis is vaak van het dubbelhuistype: luxueus ingerichte salons, waarvan nog verscheidene bewaard zijn, zijn volgens de nieuwe opvattingen van de binnenindeling ingeplant aan weerszijden van de hal en het verzorgde trappenhuis. Naast deze ruime woonhuizen komen reeds van in het begin der eeuw, bijvoorbeeld Jan Breydelstraat nummer 42 (1705-06), gebouwen voor die in verschillende woningen zijn opgesplitst, een principe dat in de 19de eeuw verder doorgedreven wordt, met als gevolg dat deze nieuwe architectuurvormen een schaalvergrotend element in het tot nu toe eenvormige straatbeeld brengen.

Enkele simultane veranderingen in het tweede decennium van- de eeuw leidden tot het ontstaan van een vernieuwd huistype: het gebruik van nieuwe materialen en de gevelbepleistering, het toepassen van nieuwe geveltypes, het invoeren van nieuwe, omlijste venster- en deurvormen. Tevens wordt het uitzicht van de 18de-eeuwse burgerwoningen gekenmerkt door de diversiteit van de opeenvolgende stijlen onder invloed van de Franse Lodewijkstijlen.

De gevelbepleistering, in feite een ersatz voor natuursteen, komt in de mode, en wordt vaak gecombineerd met natuursteen (blauwe hardsteen en zandsteen) voor plint, rechtstanden van deuren en vensters, en dorpels. Vanaf de rococoperiode werden deuromlijstingen nog uitsluitend uit hardsteen gemaakt, terwijl ornamenten zowel uit zandsteen als uit stuc vervaardigd werden.

De houtconstructie of topgevel van een diephuis uit de vorige eeuwen kon in de 18de eeuw op een gepaste wijze vervangen worden door een klok- of halsgevel. Gegroeid uit de trapgevel, die nog tot circa 1730 in vereenvoudigde vorm werd toegepast, bleven deze geveltypes de gehele eeuw in gebruik en kenden een hoogtepunt in het eerste en laatste kwart van de eeuw, namelijk in de classicerende barokstijl en in de Lodewijk XVI-stijl. Een derde type, de lijstgevel met geaccentueerde en/of hoger opgetrokken middenpartij met bekronend fronton, geëvolueerd uit de 17de-eeuwse lijstgevel kan als een variant van de eerstgenoemde types beschouwd worden. De lijstgevel genoot de voorkeur van de 18de-eeuwse bouwmeester, vooral voor het dubbelhuis, en was constructief gezien de gemakkelijkste oplossing voor de toenemende huisbreedte.

Ook nieuwe dakvormen, het schild- en mansardedak (met pannen of leien), zijn niet zonder belang voor de transformatie van het straatbeeld. Hun ontstaan is eveneens inherent aan het rechthoekige, blokvormig uiterlijk van de breedhuizen, waarachter soms verschillende woningen schuilgaan. In de 18de eeuw wordt het venster niet meer door kruiskozijnen gedeeld. In plaats daarvan plaatste men rechthoekige of getoogde vensters met een metalen of houten roedeverdeling. Als overgangsvorm werd vanaf het einde der vorige eeuw het onderste deel van de kruiskozijnen verwijderd, vooral bij benedenvensters en deurvensters. Terwijl de rococostijl de grillige vorm der spiegelboogvensters verkiest, zal in de Lodewijk XVI-stijl de voorliefde voor strenge vormen tot uiting komen in de rechthoekige vensters, nu reeds gebruik makend van grote ruiten gevat in houten kozijnen. Het balkon rustend op consoles, met een leuning hetzij van sierlijk gesmeed ijzer (rococo), hetzij een balustrade tussen postamenten, is algemeen in gebruik.

De CLASSICERENDE BAROK of LODEWIJK XIV-STIJL (circa 1700-1740), echter te onderscheiden van de Franse gelijknamige stijl, is nog sterk geïnspireerd op de laat-17de-eeuwse barok en moet gezien worden als een verdere evolutie van deze stijl met inmenging van Franse invloeden.

Religieuze architectuur. In de cisterciënzerinnenabdij Nieuwen-Bosch werd onder leiding van de bekende bouwmeester Bernard De Wilde in 1733 de kruisgang in aangepaste vorm verbouwd: de sobere gevels sluiten nog aan bij de traditionele architectuur van de vorige eeuw, eigentijds zijn de steek-boogvormige, vlak omlijste vensters met gebogen druiplijst.

Het fraaie voormalige spreekhuis (1719) van het augustijnerklooster in de Sint-Margrietstraat, vertoont een typische Lodewijk XIV-gevel. Een bakstenen gevel op hoge zandstenen plint wordt verticaal geritmeerd door kolossale Korinthische pilasters. Het middenrisaliet wordt verhoogd met een driehoekig fronton.

Het "Groothuis" van het Klein Begijnhof, daterend van 1738, vertegenwoordigt hetzelfde type.

Burgerlijke architectuur. Een treffend voorbeeld van vroeg-18de-eeuwse privé-bouw is het hoekpand Jan Breydelstraat nummer 42, in verschillende opzichten een belangrijk gebouw, daterend van 1705-06: bak- en zandsteenbouw met een dominerend blokvormig uiterlijk waarin duidelijk afgelijnde vensterregisters. De doorlopende vensteromlijstingen (hier met oren) blijven tot in het laatste kwart van de eeuw in gebruik. De zware vruchtenguirlandes afgewisseld met balusters sluiten aan bij de bouwtrant evoluerend naar de Lodewijk XIV-stijl. Vermelden we nog in verband met dit gebouw één der vroegste toepassingen van het schilddak met typische houten dakkapellen, afgelijnd met voluten en bekroond met een fronton.

In de Lodewijk XIV-stijl is de strenge symmetrische lijstgevel, opgetrokken uit baksteen en/of natuursteen en eventueel bepleisterd, het meest gebruikelijke type voor belangrijke gebouwen of hotels. Het middenrisaliet wordt benadrukt en soms een verdieping hoger opgetrokken en/of bekroond met een driehoekig gevelfronton met oculus. In de stijlvolle pilastergevel op een hoge natuurstenen plint en afgelijnd door een brede gekorniste kroonlijst komt de voorliefde voor kolossale Korinthische of Ionische pilasters tot uiting.

Bijvoorbeeld Burgstraat nummer 24 (1728), Hoogstraat nummer 24, "Hotel Reylof" (1724). De hals- en klokgevel zetten de traditie van de topgevel verder. De geveltop wordt afgelijnd met vleugelstukken en bekroond met een fronton, driehoekig of gebogen. Bijvoorbeeld Gewad nummer 33 (1704), Burgstraat nummer 12 (1712), nummer 14 (1705) en nummer 40 (1730).

De ROCOCOSTIJL (circa 1740-1765) is in hoofdzaak een decoratiestijl, die in de religieuze architectuur geen navolging kende. De vrij strenge gevels van de woonhuizen uit het begin van de eeuw worden thans verfraaid met een gereserveerd gebruik van de rococo-ornamentiek. Opmerkelijk zijn onder meer de hardstenen spiegelboogvormige deuromlijstingen, doorgaans geplaatst in een dubbelhuisopstand, en thans nog een vertrouwd element in de oude straten. Speelse en grillige stucornamenten op de borstweringen of als sluitsteen van gebogen vensteromlijstingen bepalen het typische karakter van de rococogevel. Eveneens kenmerkend zijn de balkonleuningen van gesmeed ijzer met krul- en S-motieven. Geldmunt nummers 13-19, "Hotel Dutry" (1754), Reep nummer 4, "Hotel Van Eersel" (1746) en Burgstraat nummer 10, "In 't Meuleken" (1743) zijn daarvan goede voorbeelden.

David 't Kindt (1699-1770), de belangrijkste gekende architect van de Gentse rococo, ontwierp in het hier behandelde gebied enkele fraaie burgerwoningen: het nogal sobere rij huis met halsgevel in de Brabantdam nummer 48 (1754) en een typische rocaille lijstgevel in de Sint-Margrietstraat nummer 12 (1751-55). In twee belangrijke complexen stond hij in voor verbouwingswerken: de ruiterijkazerne, Brusselsepoortstraat nummer 39 (1754) en het voormalige gildehuis van de Sint-Antoniusgilde (1754), Sint-Antoniuskaai nummer 9.

De LODEWUK XVI-STIJL of CLASSICISME (circa 1770-1795). De strenge imposante lijstgevel met witgeschilderde gevelbepleistering, maar ook soms volledig uit natuursteen opgetrokken, beheerst het laatste kwart van de eeuw. De voornaamste stijlkenmerken zijn: een goed geproportioneerde rechtlijnige architectuur, imitatiebanden of -bossage op de begane grond en een verticaal geritmeerde bovenbouw door middel van kolossale pilasters of rechthoekige nissen waarin de traveeën gevat zijn. Gewoonlijk bleef men de middentravee of middenverdieping accentueren. De decoratieve vormentaal beperkt zich in hoofdzaak tot paneelversiering en fijne guirlandes op de borstwering, en versierde hardstenen deuromlijstingen.

Het hoofdgestel met fronton of attiek verzwaart de gevelbeëindiging en verleent het een horizontaliserend uitzicht. Ook de klokgevel en de halsgevel werden aangewend als type voor burgerwoningen, thans opgesmukt met Lodewijk XVI-motieven.

Op het gebied van de religieuze bouwkunst is een gelijkaardige ontwikkeling waar te nemen. In de Sint-Pietersabdij jverd naar ontwerp van Laurent-Benoit Dewez (1731-1812) op de tweede binnenplaats in 1770 een grote ziekenzaal opgericht. De witbepleisterde lijstgevel op hoge arduinen plint werd in zijn oorspronkelijke staat gemarkeerd door een middenportiek met hoge arduinen zuilen (gesloopt in 1819). Het Schreiboomhospitaal in de Kortrijksepoortstraat werd in 1771 voorzien van een wederopgebouwde straatgevel eveneens gekenmerkt door het accentueren van de hoofdpartij met pilasters en een bekronend fronton.

Enkele fraaie voorbeelden van burgerlijke architectuur treft men aan in de Burgstraat, nummer 18 "Hotel de Loose" (1780), en in de Nederkouter nummer 28, "Hotel Legrand" (1784).

De 19de eeuw

De 19de eeuw kende een enorme groei van de economische bedrijvigheid door de bloei van de mechanische katoennijverheid, en vooral in de tweede eeuwhelft door het uitbouwen van de zeehaven na het graven van het kanaal Gent-Terneuzen (1825-27). Een belangrijke rol in de 19de-eeuwse stadsontwikkeling speelde ook de ontmanteling van de stad. Op bevel van Jozef II in 1781-82 werd begonnen met de afbraak van de versterkingen. Doch het is slechts bij de afschaffing van de octrooirechten in 1860 dat men kon overgaan tot de definitieve sloping van de oude stadsversterkingen om zo de weg vrij te maken voor de horizontale expansie der stad. Het uitbreiden van het grondgebied werkte de immigratie van de landelijke bevolking, aangelokt door de stedelijke industrie, in de hand. Parallel met de economische opleving is tot 1860 een beperkte bevolkingsgroei waar te nemen binnen de reeds bebouwde stadskern, terwijl direct na de ontmanteling van 1860 tot 1880 een sterke stijging opvalt.

Het stadsbeeld onderging radicale wijzigingen. Het aantal huizen verdubbelde. Bepaalde landelijk gebleven stadswijken werden verstedelijkt en andere werden gesaneerd en geürbaniseerd. De aanleg van nieuwe straten gebeurde, op enkele uitzonderingen na, niet op basis van een planmatig getekend stratenpatroon volgens de nieuwe stedenbouwkundige inzichten, maar is eerder toevallig gegroeid rond belangrijke gebouwen of instellingen.

Zo ontwikkelden de wijk Overschelde en Muinkmeersen, tot dan toe nagenoeg onbebouwd, zich pas na de aanleg van de spoorweg (1837) en de dierentuin (1851). De aanwezigheid van deze instellingen bepaalde tevens in grote mate het karakter van deze wijken. Rond het Zuidstation (1850) zorgden brede winkelstraten voor de verbinding met de drie belangrijkste pleinen van de oude stad, namelijk Vrijdagmarkt, Koornmarkt en Kouter, de directe omgeving van het station gaf het ontstaan aan het uitgangscentrum van de stad. De architectuur in deze wijk wordt dan ook voornamelijk gekenmerkt door hoge huizen, vaak meergezinswoningen met kleinhandelsfunctie op de begane grond. De wijk Muinkmeersen draagt in hoofdzaak een sterk burgerlijk karakter, dat na het verdwijnen van de dierentuin in 1906 behouden bleef. De nieuwe burgerij vestigde zich buiten het oude stadscentrum in de nieuw aangelegde woonzones.

De organisatie van de Bataviawijk greep plaats in het laatste kwart van de eeuw. Hier speelde de inplanting van de universitaire gebouwen op het hoogste punt van de stad een belangrijke rol in het tot stand komen van een nieuwe wijk met een stratenpatroon dat de Blandinusheuvel in oost-westrichting overschrijdt en afgelijnd wordt door de bestaande oude invalswegen. Deze wijk deinde uit tot de Kallenberg, waar de straten rond het stervormige Prudens Van Duyseplein vrijwel het enige voorbeeld zijn van een planmatig ontworpen structuur (1883-95).

De wijk H. Kerst en de meest noordelijke delen der stad, gelegen aan de haven en het kanaal Gent-Terneuzen, huisvesten daarentegen grotendeels een arbeidersbevolking. De hoofdverkeersweg in deze wijken vormt als het ware een ruggengraat waarlangs zich aan weerszijden proletarische woonwijken ontwikkelden met een grote concentratie van bedrijfsgebouwen en beluiken. De reeds bestaande invalsweg, bestaande uit Sleepstraat, Sint-Salvatorstraat, Voormuide, Muidepoort en Meulesteedsesteenweg, is in hoofdzaak bebouwd met kleinhandelshuizen, en bezit de enige bebouwing in de wijk die een oude kern vertoont. De eenvormigheid van de arbeidershuizen van gewoonlijk twee of twee en een halve bouwlagen met bepleisterde en gecementeerde gevel uit de tweede helft van de 19de eeuw bepalen het uitzicht van deze wijken.

Dezelfde ontwikkeling doet zich voor na de afbraak van het Spanjaardkasteel en de oprichting van het Slachthuis en de Veemarkt in het oostelijke gedeelte van de stad.

Niettegenstaande de grove indeling in burger- en arbeiderswijken zoals hierboven geschetst, moeten wij er toch op wijzen dat beide vormen van bewoning in alle stadsdelen naast elkaar voorkomen. In elke wijk treft men immers zowel herenhuizen, burger- en arbeiderswoningen aan, doch naar gelang van de wijk overheerst één der types. Terwijl de brede hoofdassen voornamelijk een handelsfunctie vervullen of afgezoomd worden met grote huizen met meer uitgewerkte gevels bezitten de smallere zijstraatjes gewoonlijk kleinere grondpercelen met middelgrote burgerwoningen of arbeidershuizen. Eén der opvallendste kenmerken van het 19de-eeuwse straatbeeld is de eenheidsbebouwing: soms werden twee of drie huizen verbonden tot één architectonisch geheel en soms werd dit zo uitgebreid dat homogene gevelwanden ontstonden (bijvoorbeeld Kasteellaan). Daarmee bereikte men een doelbewuste doch slechts ogenschijnlijke schaalvergroting.

Het lijkt ons interessant hier een apart hoofdstuk te wijden aan de arbeiderswoningen.

De industriële periode in Gent wordt meer dan elders in Vlaanderen gekenmerkt door een speculatieve proletariaatswoningbouw, in de vorm van "beluiken". Deze term heeft betrekking op typische arbeiderswoningen welke in binnenblok gelegen zijn, gegroepeerd omheen een pleintje ("pleinbeluik"), aan weerszijden van een steegje ("steegbeluik") of als een conglomeraat van in elkaar doorlopende steegjes ("stratenbeluik"). De huizen zien niet rechtstreeks uit op de openbare weg en worden in één — of vaak in verschillende — bouwfase(n) opgetrokken door één eigenaar of een samenwerking van eigenaars.

In 1845 telde de stad Gent 427 straten, met in totaal 14.372 gebouwen (magazijnen, kerken, en dergelijke meer inbegrepen); 3.586 huizen waren in beluiken gelegen, en daarnaast werden nog 226 bewoonde kelders vermeld. Deze cijfergegevens werpen een nuchter licht op het probleem der arbeidershuisvesting omstreeks het midden der eeuw. Tot circa 1890 zal het cijfer der beluikhuizen gestadig toenemen: tijdens deze periode zullen zij steeds aan circa 1/5 tot 1/4 der bevolking huisvesting bieden.

Jaar 1845: aantal beluiken ?; aantal beluikhuizen 3586; toename van de beluikhuizen + 9; aantal beluikbewoners ?

Jaar 1850: aantal beluiken 598; aantal beluikhuizen 4437; toename van de beluikhuizen + 851; aantal beluikbewoners (5125 gezinnen)

Jaar 1860: aantal beluiken 628; aantal beluikhuizen 5129; toename van de beluikhuizen + 629; aantal beluikbewoners 24.637

Jaar 1870: aantal beluiken 673; aantal beluikhuizen 6290; toename van de beluikhuizen + 1161; aantal beluikbewoners 26.841

Jaar 1880: aantal beluiken 697; aantal beluikhuizen 7404; toename van de beluikhuizen + 1104; aantal beluikbewoners 29.149

Jaar 1890: aantal beluiken 651; aantal beluikhuizen 8038; toename van de beluikhuizen + 634; aantal beluikbewoners 19.149

Jaar 1900: aantal beluiken 603; aantal beluikhuizen 7429; toename van de beluikhuizen - 609; aantal beluikbewoners 27.159

Op dit ogenblik telt het volledige Gentse grondgebied nog een tweehonderdtal beluiken, in grootte variërend van één tot een tachtigtal huizen; ongeveer de helft hiervan valt binnen het huidige inventarisatiegebied, terwijl wij tevens een aantal vroegere beluiken weervonden, welke inmiddels — vaak reeds sedert het eerste kwart van de 20ste eeuw — getransformeerd waren tot magazijnen, werkplaatsen, garages, en andere…

De meeste geïnventariseerde beluiken kwamen vóór 1870 tot stand, als gevolg van de grondspeculatie door vrije beroepen, de middenstand en renteniers. In een eerste fase werden blijkbaar minderwaardige leegstaande, en vaak reeds in binnenblok gelegen panden opgedeeld en onderverhuurd aan fabrieksarbeiders; nadien werden de ruimten rondom het perceel volgebouwd met goedkoop opgetrokken woningen. Dit fenomeen merkten wij reeds op in de Kuip van Gent. Oudere bouwsels, gaande van kleinere bedrijven, stapelruimten, tot en met stallingen werden in de loop van de eerste eeuwhelft regelmatig tot "woningen" omgevormd. Voorbeelden van beluiken met een dergelijke oude kern werden onder meer aangetroffen aan Meerhem nummers 5-27, nummers 55-85 en nummers 125-137 (laatstgenoemde met twee woningen gedateerd 1779); Hoogstraat nummers 127-149; Molenaarsstraat nummers 23-43 (met opgedeelde voorbouw); Raas van Gaverestraat nummers 7-35; Benedictijnenstraat (met delen van een vroegere stokerij); Tichelrei nummers 10-16; enzovoort.

Reeds vanaf het begin van de 20ste eeuw, doch vooral vanaf circa 1840 werden voorheen waardeloze en moeilijk valorizeerbare gronden volgebouwd met "nieuwe" beluiken. Eén der vroege en markantste voorbeelden hiervan, aan de Sint-Antoniuskaai, werd onlangs gesloopt.

Bij de bouw van deze huisvestingsvormen, ging het initiatief zeker niet van de fabrikanten uit. Alhoewel Lieven Bauwens begin van de 19de eeuw rond zijn katoenspinnerij in de abdij van Drongen een arbeiderswijk wilde uitbouwen — waarschijnlijk met de bedoeling daar werkvolk aan te trekken — zou zijn voorbeeld slechts uitzonderlijk, en op veel kleinere schaal nagevolgd worden. In 1837 bouwde de firma Voortman zo dertien arbeidershuisjes in het Berouw, vlak bij het bedrijf. Uit dit voorbeeld, en enkele andere welke buiten het inventarisgebied vallen, blijkt dat deze door de fabrikanten opgetrokken woningen van betere kwaliteit waren dan de doorsnee, mogelijk als gevolg van een zeker paternalisme, mogelijk om de - arbeiders (of bepaalde arbeiders?) aan het bedrijf te binden.

Tot 1850 bestond er door de gemeentelijke overheid geen effectief toezicht op de groei van deze vorm van arbeidershuisvesting. Dit brengt mee dat een zo "ekonomisch" mogelijk gebruik van de binnenblokken schering en inslag was, en tot tal van wantoestanden leidde.

Het gemeentelijk reglement van 1850 bezat strenge bepalingen onder andere op de vrije ruimte vóór de huizen (minimum 5 meter), de toegangen (open, en minimum 3,5 meter breed); de huizen moesten minstens twee bouwlagen tellen; een minimum grondoppervlakte van 12 meter werd verplicht gesteld, evenals een verplichte kamerhoogte van drie meter op de begane grond, en 2,5 meter op de verdieping. Dit reglement werd echter vaak omzeild, zodat we tijdens de inventarisatie bijvoorbeeld nog enkele beluiken uit het derde kwart van de 19de eeuw tegenkwamen, welke een smalle overbouwde toegang bezaten.

Dat eigenaars verplicht werden verbeteringen aan te brengen aan bestaande toestanden, lijkt zich zelden concreet voorgedaan te hebben vóór het laatste kwart der 19de eeuw (bijvoorbeeld zo werd de toegang tot het beluik Kartuizerlaan nummers 31-71 reeds in 1869 verbreed, en deze van het beluik Wijngaardstraat nummers 24-46 in 1883). Rug-aan-rug-huizen werden tot omstreeks dezelfde periode gedoogd: tussen 1871 en 1873 werd in de Burgemeester Van Crombrugghestraat nummers 56-102 nog een rij opgetrokken, waarvan elk achterhuis slechts bereikbaar was via een deur in de voorgevel en een smalle gang aangebracht in de gelijkvloerse verdieping van het voorhuis. Van de rug-aan-rug-huizen tussen de Sint-Lievenspoortstraat en de Keizersvest (Sint-Lievenspoortstraat nummers 187-225, opgetrokken in 1837) werd echter in 1896 — onder druk van het stadsbestuur — telkens een vóór- en een achterhuis tot één woning samengevoegd.

Vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw wordt het courante type der nieuwgebouwde beluiken het steegbeluik met toegang op straatbreedte, zodat het traditionele gesloten karakter van de beluiken verloren ging. Markante voorbeelden treffen we onder andere aan in de Stokerijstraat (1882-1883), de Gerststraat en de Meelstraat (1882-1883), de Landbouwersstraat (1883), de Visserij (1889-1890) en de Zondernaamstraat (1889). De speculatieve bouw van deze arbeiders-woonvormen brengt met zich mee dat het verschijnsel van de "cité ideale" praktisch afwezig is, of beperkt blijft tot enkele verfraaiende elementen welke aan een beluik werden aangebracht, zoals bijvoorbeeld de smeedijzeren toegang (in 1860 aan het beluik Berouw nr. 60-160 aangebracht), een decoratieve gietijzeren waterpomp (bijvoorbeeld Kazemattenstraat nr. 30-74) of enkele gecanneleerde gietijzeren grenspaaltjes.

Tussen de Rozier en het Sint-Pietersplein werd in 1848 door Charles Leclerc-Restiaux een "Cité Ouvrière" gebouwd, welke honderd huisjes omvatte omheen een binnenplaats. Sommige hadden een voortuintje. Op de plaats waar zich nu de hoofdingang der Faculteit Letteren en Wijsbegeerte bevindt, bevonden zich twee monumentale toegangspoorten, welke met allegorische figuren versierd waren. Dit voorbeeld kende enkele navolgers, doch thans rest blijkbaar enkel een gelijkaardige, doch minder gedecoreerde monumentale toegang aan de Kasteellaan. Deze vormt de hoofdtoegang tot een beluik dat tussen 1862 en 1867 opgetrokken werd. Met zijn drie parallelle stegen, verbonden door één dwarssteeg, en met nog een tweede toegang aan de Kasteellaan en een toegang aan de Ossenstraat, is dit het grootste beluikencomplex na sloping van de blok tussen de Regattenlaan, de Metselaars-, Zondernaam- en Warandestraat. Ook de bouwhoogte van de arbeidershuizen aan de Kasteellaan (drie bouwlagen) is uitzonderlijk.

Vanaf het einde van de 19de eeuw lijkt een idee om "betere arbeidershuis-vesting" te verschaffen uit te gaan van een zeker privé-initiatief. Een aantal verwezenlijkingen komen tot stand op het vlak der zogenaamde sociaal-paternalistische, of pseudo-sociale arbeidershuisvesting. Onder druk van de omstandigheden, maar waarschijnlijk nog veel meer onder druk van de opkomende arbeidersbewegingen, ging men zich toeleggen op de bouw van een aantal "mooiere" huizen. Huizen die "iets" ruimer waren, in "iets" ruimere stegen dan door de reglementen voorgeschreven. Huizen met "iets" betere sanitair-hygiënische voorzieningen... Maar, omdat ze nog steeds voortkwamen vanuit het privé-initiatief, bleven ze een bron van speculatie. Het zou een studie op zichzelf verantwoorden (op voorwaarde dat men de nodige gegevens vindt) om na te gaan welke de huishuren in deze betere woonsten waren (hoger?) en welke laag der bevolking erin terecht kwam. Eén der eerste voorbeelden van dit type binnen het inventarisgebied betreft de vier stegen van de Rode Lijvekensstraat (van zuid naar noord: 1894, 1895, 1908 en 1908-09). De in de volksmond "Cité de Hemptinne" genoemde bebouwing tussen de Hertstraat en de Hofstraat, kwam circa 1906 tot stand.

De rapporten over de arbeidershuisvesting, die omstreeks de eeuwwisseling ter sprake kwamen, wezen wel op een daling van het aantal beluiken en beluikhuizen. Maar, omdat saneren nog steeds gelijk gesteld werd aan onbewoonbaar verklaren en slopen, wezen deze rapporten eveneens op een ontstellend gebrek aan nieuwe en betere arbeidershuizen. Als gevolg van de wet van 9.8.1889 werd in 1891 reeds de vereniging "Eigen Heerd is Goud Weerd" opgericht, later gevolgd door "Eigendom door Spaarzaamheid". Door hun financiële hulp werd het individuele arbeiders en bedienden (die erin geslaagd waren reeds een bepaalde som te sparen) mogelijk gemaakt zich een eigen huis aan te schaffen of te bouwen. In 1904 werd — met als voornaamste aandeelhouders de stad en de weldadigheidsinstellingen — de N.V. "De Gentsche Maatschappij der Werkerswoningen" opgericht, die nog voor de Eerste Wereldoorlog 241 huizen realiseerde, naar plannen van de stadsarchitect Ch. Van Rysselberghe. De meest opvallende creatie was het complex appartementen rond een bijna cirkelvormige binnenkoer, aan de Zebrastraat (1906-1908; verhoogd met één bouwlaag in 1930).

Een ander boeiend fenomeen in de 19de-eeuwse architectuurgeschiedenis is de programmavernieuwing gebracht door enkele nieuwe of vernieuwde instellingen, zoals het station, de kazerne, het openbare zwembad, de winkelgalerij (de zogenaamde Vanderdoncktdoorgang, de stadsschool, het moderne ziekenhuis, de rijksuniversiteit, het circus, de schouwburg en de gevangenis. In een korte tijdspanne ontwikkelden zich voor het eerst deze nieuwe bouwtypen, die een nieuw accent legden in het straatbeeld.

Naast de stedenbouwkundige vernieuwingen wordt de 19de eeuw gekenmerkt door een snel evoluerende stijlontwikkeling met sterke verschuivingen, meer bepaald in de burgerlijke bouwkunst. In de religieuze bouwkunst vindt enkel het neoclassicisme en de neogotische stijl toepassing.

Vooreerst moet echter gewezen worden op de aanzienlijke betekenis van het houtwerk van deuren en vensters en hun stijlevolutie, in een stilistisch overzicht van de 19de-eeuwse gevelstructuren.

We zagen reeds hoe in de 18de eeuw de zandstenen kruiskozijnen opgevuld met glas in lood vervangen werden door een houten raam met houten roedeverdeling. Door betere productiemethodes in de glasnijverheid bekomt men in de 19de eeuw geleidelijk steeds grotere formaten in het vensterglas. De evolutie die het houten vensterkozijn in de 19de eeuw doormaakt vormt een interessant gegeven, daar het houtwerk een, soms aanvullende, dateringsbron kan zijn.

Het fenomeen van de winkelpui hangt nauw samen met deze evolutie. De eerste houten winkelpuien met grote uitstalramen, in de 19de-eeuwse bouwaanvragen "tribunes" genoemd, verschijnen in het begin van de eeuw. Zij verlenen de straatbeelden een nieuw aspect: drukke handelsstraten worden zelfs duidelijk in verschillende registers opgesplitst: de begane grond met de winkelpuien en de meer gevarieerde bovenbouwen. Een tweede verschijnsel, even belangrijk in de architectuurgeschiedenis en een bepalend element in de straatscenografie, is de erker. In het derde kwart van de eeuw worden de eerste houten erkers in de bovenverdiepingen aangebracht, zowel in nieuw gebouwde huizen als in reeds bestaande gevels. Het is echter pas in het laatste kwart van de eeuw dat de erker, thans ook opgetrokken uit steen, tot volledige bloei komt.

Aan J.B. Pisson (1763-1818) komt de verdienste toe de laatste eenheidsstijl in de 19de eeuw, de EMPIRESTIJL (circa 1793-1840), in de Gentse bouwgeschiedenis te hebben geïntroduceerd. Vermoedelijk moet het voormalige buitenhuis op de Lousbergskaai nummer 28, later verbouwd in classicistische zin, gezien worden als het eerste empiregebouw te Gent (1793?).

De nieuwe bouwtrant manifesteert zich vooral in burgerhuizen. De bepleisterde gevels van deze huizen worden gemarkeerd door een bei-etage met rondboogvensters, doorgaans getooid met een boogomlijsting rustend om imposten, en gewoonlijk voorzien van gesmeed ijzeren balkonhekken of leuningen. In de decoratieve vormentaal inspireerde men zich op de antieke stijlelementen zoals medaillons met buste, palmettenfriezen met sfinxen en griffioenen, en zwanen. Een fraai voorbeeld is het, thans slecht onderhouden, herenhuis Brugsepoortstraat nummer 27, naar ontwerp van architect J.B. Allo, daterend van 1833.

De periode vanaf de dertiger jaren wordt gekenmerkt door de zogenaamde "neostijlen". Naast en samen met de opkomst van het neoclassicisme ontwikkelen zich verschillende stijlen geïnspireerd op historische stijlbronnen en geïnterpreteerd op lokaal of persoonlijk niveau.

Het NEOCLASSICISME is ongetwijfeld de belangrijkste en meest toegepaste stijl, niet alleen bij het optrekken van de monumentale openbare gebouwen, maar ook in de privaatbouw. Gegroeid uit de classicistische lijstgevel van het einde van de 18de eeuw, ontstond het doorsneetype van de versoberde bepleisterde lijstgevel met rechthoekige muuropeningen. Het merendeel van de straatbeelden uit de eerste helft van de eeuw, en in de noordelijke wijken van de stad ook in de tweede helft, kenmerkt zich door de eenvormigheid van de neoclassicistische architectuur. Dikwijls maken de gevels deel uit van een eenheidsbebouwing. De Keizer Karelstraat is daar een mooi voorbeeld van. De doorsneegevel vertoont een begane grond op arduinen plint met imitatiebanden of afgevlakte bossage, rechthoekige deur of poort en vensters, op de bovenverdiepingen gevat in een geriemde omlijsting met sluitsteen, en tenslotte ter bekroning een vereenvoudigd hoofdgestel met een kroonlijst op klossen en modillons of consoles. Voorts weinig gevarieerde gevelversieringen.

De vrij homogene gevelwanden die de straten een uniform uitzicht geven sluiten aan bij de Frans-beïnvloede nieuwe stedenbouwkundige theorieën. Eén der meest indrukwekkende structurele ingrepen in het oude stratenpatroon hierop gebaseerd is de aanleg van het ruime Sint-Pietersplein in 1847-51, een neoclassicistisch geheel naar ontwerp van Charles Leclerc-Restiaux. In dit geval maakte men tevens van de gelegenheid gebruik om de aandacht te trekken op een historisch monument, de Sint-Pieterskerk en -abdij.

Op het gebied der religieuze architectuur is ons enkel de vernieuwde voorgevel van de Heilige Kerstkerk bekend. Architect P.J. de Broe ontwierp in 1810 deze neoclassicistische bepleisterde westgevel gekenmerkt door een centraal risaliet uitlopend in een driehoekig fronton.

Vertrekkend van het in feite onpersoonlijke neoclassicisme uit het begin van de eeuw is er een continue evolutie over verschillende neostijlen naar de zwaar geornamenteerde classicerende stijl uit de jaren 1880. In de jaren 1850-1870 komt nogal schuchter de LOUIS-PHILIPPESTUL en de SECOND-EMPIRESTUL naar voor, eerder te beschouwen als een vernieuwd geveldecor en interieurkunst dan als bouwstijl, respectievelijk geïnspireerd op de rococo en empirestijl en gemengd met neoclassicistische stijlinvloeden.

Rond het midden der 19de eeuw, in de sfeer van het nationaal-romantisme, ontwaart men een nieuwe belangstelling voor het eigen nationaal verleden. Deze belangstelling, samen met een voorliefde voor het ambachtelijke en de vernieuwde contacten met Engeland, waar de "gothic revival" bloeit, geven het ontstaan aan de NEOGOTISCHE STIJL. Aanvankelijk staat men voor wat men is gaan noemen de stukadoorsgotiek of troubadoursgotiek. Nog niet helemaal bevrijd van het neoclassicisme siert men de bepleisterde lijstgevels met middeleeuwse motieven of gotische vormen, bijvoorbeeld Twaalf-kameren nummers 23-25 (1856) , Savaanstraat nummers 41, 43 (1860).

Een tweede fase in de neogotische stijl, althans voor wat het hier behandelde gebied betreft, is de bloeiperiode van deze richting in het laatste kwart van de eeuw. Men beperkt zich thans niet enkel tot het decoratief-imitatieve maar bootst ook de gotische geveltypes na met een opmerkelijke voorliefde voor de 13de-eeuwse gotische stijl. De neogotische trapgevels uit bak- en natuursteen met veelvuldig gebruik van versierend ijzerwerk, uiteenlopende venstervormen en het aanwenden van verspringende gevelvlakken verlenen aan het straatbeeld een schilderachtige noot. Te Gent is de neogotische stijl verbonden aan architecten die hun opleiding genoten in de Sint-Lucasscholen. Velen werkten in dienst van het polyvalent atelier van één der promotors van de stijl, Jean Bethune, tevens medestichter van de Sint-Lucasschool in 1863-64. Naast architecten waren er ook allerlei vaklui en kunstambachtslieden zoals glazeniers, beeldhouwers, meubelmakers, juweliers, en zo meer bedrijvig.

Religieuze architectuur. In de nieuw verstedelijkte wijken was de oprichting van nieuwe parochiekerken noodzakelijk. Voor de bouw ervan was de neogotiek de aangewezen stijl. Zo bouwde men in 1880 de neogotische Sint-Machariuskerk op het terrein van het verkavelde Spanjaardkasteel. Het gebouw is opgetrokken uit donkere baksteen, sober maar zonder veel persoonlijkheid van de architect.

De religieuze instellingen wendden bij uitbreidingswerken of wederopbouw bij voorkeur de neogotische stijl aan, bijvoorbeeld het Burgerlijk Hospitaal van de Bijloke naar ontwerp van Adolphe Pauli gebouwd van 1864 tot 1880, of het totaal heringerichte voormalige begijnhof van Poortakker door Florimond Van De Poele van 1873-74. De dominicanen geven aan J.B. Van de Cappelle junior de opdracht een nieuwe kloosterkerk te bouwen in de voormalige benedictinessenabdij. Het werd een weinig geïnspireerd gebouw. Wel een geslaagd bouwwerk is het "Blindengesticht Van Caneghem", Coupure Links nr. 55, daterend van 1852-55. De architect Karel Van Huffel inspireerde zich op de fraaie baksteengevels uit de 14de eeuw van de nabijgelegen Bijloke-abdij voor zijn ontwerp van de puntgevels van het middenrisaliet. De architect verantwoordelijk voor de neogotische woonhuizen op de hoek van de Overpoortstraat en de Citadellaan putte vermoedelijk uit dezelfde inspiratiebron.

In dezelfde geest van nationaal-romantisme en belangstelling voor het bouwkundig verleden ontplooide zich op het einde van de eeuw het ECLECTISME. Men beperkte zich niet langer tot de gotische architectuur maar men vermengde in een gebouw allerhande vormen en motieven uit verschillende historische stijlen. Afhangend van de persoonlijke inbreng van de architect ligt de klemtoon op het neogotische, de neorenaissance, neobarok of neoclassicisme.

Religieuze architectuur. De eclectische Sint-Annakerk, ingewijd in 1862, doet eerder neoromaans aan, doch is vooral interessant voor de neogotische muurschilderingen van het interieur. Het eclectische stadshuis is opgetrokken uit bak- en hardsteen. Architectonische fantasieën uiten zich in het amalgaam van de verschillende stijlen uit het verleden verenigd in één gebouw. Trapgevels met overhoeks topstuk, kruiskozijnen, drielichten en sierankers werden aan de gotische stijl ontleend. Materiaalgebruik, uitgewerkte topgevels, bossagewerk op de begane grond, dakvensters, metalen dakbekroningen en decoratief materiaal herinneren aan de barok of renaissance. Uit het classicisme nam men pilasters, balkons, kroonlijsten en het mansardedak met oeils-de-boeuf over. Bepaalde architecten hebben hun naam aan deze stijlrichting verbonden: J.G. Semeij, Ch. Van Driessche, L. Morial en A. Tertzweil, A. Ledoux; ondanks hun kwaliteitsvolle gevelontwerpen zijn zij slechts van plaatselijk belang.

Onder deze "retro-richtingen" neemt het woonhuis van architect Louis Minard een heel eigen plaats in. Dit huis, gelegen Grote Huidevettershoek nummer 18, richtte hij in 1846 in tot een zeer waardevol interieur, een uniek voorbeeld van neoromaanse en neogotische binnenhuisarchitectuur.

Aansluitend bij het eclectisme treedt een aparte richting, de NEO-VLAAMSE-RENAISSANCE, naar voren. Door het teruggrijpen naar de eigen renaissancestijl sloot men aan bij de grondbeginselen van de neogotiek, namelijk de revival van de nationale architectuur. Waar de hoog-gotische stijl het best geschikt leek voor de religieuze bouwkunst, is de renaissance het meest in trek voor de burgerwoning. Deze stijl onderscheidt zich in hoofdzaak door de rijke kleurenschakeringen van de inheemse materialen zoals baksteen en blauwe hardsteen, en het bevallige decoratiewerk.

Industriële archeologie

Opvallend in de ontwikkeling van de industriegebouwen in Vlaanderen is de wijze waarop in een eerste fase niet zozeer aan nieuwbouw gedaan wordt. Bestaande grote ruimten — in casu kerken, kloosters, kastelen... — welke reeds door Jozef II, doch vooral tijdens de Franse periode aangeslagen en openbaar verkocht werden, werden hergebruikt voor industriële doeleinden.

Een traditioneel voorbeeld hiervan is het Gravensteen (zie Bouwen door de Eeuwen Heen, deel 4 na), doch ook andere panden kenden een gelijkaardige evolutie. Toen Lieven Bauwens in 1800 de eerste mule jenny's in België introduceerde, plaatste hij deze in het tot fabriek omgevormde kartuizerklooster van Meerhem; in het Sint-Jorisklooster werd nadien de katoenspinnerij J. Heyman ondergebracht (Lange Violettestraat nr. 164); de romaanse brouwerij van de Sint-Baafsabdij herbergde vanaf de 19de eeuw vooreerst een katoenspinnerij, en nadien een veelheid van andere industriële functies.

Deze re-use van gebouwen zal zich verder zetten, wanneer later de tijdens de 19de eeuw opgetrokken bedrijfsgebouwen spontaan nieuwe functies toebedeeld krijgen: het textielbedrijf De Gandt-Vander Schueren werd in het begin van de 19de eeuw omgevormd tot de gloeikousjesfabriek Schultze, en het huidige rectoraatsgebouw der Rijksuniversiteit is in essentie ondergebracht in een vroeger katoenbedrijf; ook het Katholiek Universitair Centrum aan de Kortrijksepoortstraat is gehuisvest in een uit 1829 daterende katoenfabriek.

In vergelijking met het buitenland werd metaal aan het begin der 19de eeuw slechts op een bescheiden wijze in de bouwkunst aangewend. Eén verklaring hiervoor lijkt ons het feit dat pas in 1823 (namelijk door J. Cockerill, in Seraing) de eerste cokes-hoogoven van België in gebruik genomen werd: pas vanaf dat ogenblik kon de kostprijs der ijzerproductie gedrukt, en de productiecapaciteit opgedreven worden.

De wijze van aanwenden van metaal in de architectuur van het begin der 19de eeuw werd mooi geïllustreerd in de thans gesloopte voormalige militaire bakkerij van de Sint-Pietersabdij, waarin slechts een uitgebreid niet-zichtbaar verankeringsstelsel aangebracht was. Elders werden enkel gietijzeren kolommen gebruikt als ondersteuningselementen van houten moerbalken. Op zuiver houtconstructies werd nog beroep gedaan in het Stapelhuis Feyerick aan de Visserij (1835), en zelfs nog in de magazijnen der mouterij Van der Cruyssen, aan de Meester Gillissteeg (1876). Origineel is de combinatie van houtconstructie en baksteenmetselwerk in de voormalige brouwerij Van Schauwenberghe, Huidevetterskaai (1861).

Een overgang van traditionele naar "moderne" bouwtechnieken en -materialen mag circa 1840 gesitueerd worden. Uitzonderlijk belangrijk om dit te illustreren is de voormalige fabriek De Gandt-Vander Schueren waar in het in 1839 opgetrokken gedeelte nog grotendeels beroep gedaan werd op traditioneel metselwerk, en houten moerbalken ondersteund door een gietijzeren kolom. Toen het bedrijf twee jaar later uitgebreid werd met een rechtervleugel, eveneens naar plannen van de architect Migom, werd hierin volledig gebruik gemaakt van bakstenen troggewelven tussen ijzeren I-balken. Of deze overschakeling een gevolg is van de grote uitbreiding welke circa 1839 aan het Gentse metaalbedrijf 'Le Phoenix' gegeven werd, is niet geweten, doch de samenloop van omstandigheden is opvallend.

Vanaf 1850 raakte het gebruik van brede, soms opgespannen bakstenen troggewelven tussen zware ijzeren profielbalken ingeburgerd in de textielbedrijven (bijvoorbeeld de spinnerij Grenier, Nieuwland; de oudste delen der spinnerij de Hemptinne aan de Opgeëistenlaan). Het zijn de bedrijven uit deze spitssektor welke tot de opvallendste en belangrijkste industrieel-archeologische monumenten van Gent kunnen gerekend worden. De spinnerijen worden gekenmerkt door hun hoog, zogenaamd 'Manchesteriaans' uiterlijk: oorspronkelijk telden zij meestal minstens twee bouwlagen, welke dan later vaak verhoogd werden tot de (zeker vanaf circa 1870) courante vier à vijf bouwlagen. De weverijen worden eerder gekenmerkt door een gelijkvloerse, horizontale ontwikkeling (omwille van de zwaardere machines) en door een streven naar een maximale verlichting van het productieproces (voor het tijdig opmerken en voorkomen van kleine weeffoutjes, waarvan de afwezigheid bepalend was voor de kwaliteit van het afgewerkte product): raekemdaken lijken hier reeds vanaf circa 1840 als een nieuwigheid aangewend, alhoewel de huidige voorbeelden meestal uit het laatste kwart van de 19de eeuw dateren.

Door het ontbreken van waterkracht voor aandrijving van de machines (in tegenstelling bijvoorbeeld tot de Engelse textielbedrijven) werd in de nieuw opgerichte instellingen meestal ab initio gebruik gemaakt van stoommachines. Slechts aan de Visserij werd op grote schaal gebruik gemaakt van waterwielen voor aandrijving van diverse industriële processen. Zowel de waterwielen als de stoommachines zijn thans verdwenen. De volumina van de stoommachine-huizen, en de eisen gesteld door de transmissiesystemen, zijn echter nog duidelijk merkbaar aan de vormgeving van de grotere bedrijven. Duidelijk herkenbare machinelokalen werden onder andere aangetroffen in de spinnerijen de Hemptinne (1853-54), Gheldolf (1873 en 1900), Voortman (1880), Van Acker (1896/begin 19de eeuw) en Vander Haeghen (1891/1901/1929). Van de oorspronkelijke transmissie zijn meestal geen relicten meer bewaard, tenzij sporen van vroegere bevestigingspunten en de transmissieschachten. In de vroegere katoenspinnerij De Gandt-Vander Schueren werd hoogstwaarschijnlijk gebruik gemaakt van een verticale moeder-as, waarop per verdieping via tandwielen horizontale drijfassen af getakt werden. Een voorbeeld van lineaire horizontale as-overbrenging bleef nog bewaard in de vroegere 'stoom-kartonnen-buiskensfabriek' Rogghé-Leroux, tussen Huidevetterken en Nieuwland. Opmerkelijk, en mogelijk een uniek overblijfsel, is hier de wijze waarop de centrale as gedragen wordt door gietijzeren kolommen. Het gebrek aan voldoende voorbeelden laat echter nog geen hypothese-vorming toe op het vlak der chronologische opvolging van kabel- en riemtransmissie ten opzichte van de as-transmissie. In de spinnerij de Hemptinne werd oorspronkelijk mogelijk een beroep gedaan op een zuivere as-transmissie, doch later (?) werd de overbrenging naar de verdiepingen via riemen of kabels in een verticale transmissiegang verzekerd. Ook in de spinnerij Voortman kan een dergelijke verticale transmissiegang bemerkt worden, terwijl in het bedrijf Vander Haeghen een horizontale transmissiegang nog de sporen van de vroegere bevestigingspunten bevat.

Behalve in de speerpuntsektoren, zoals de textielnijverheid, bleef het hout tot ver in de 19de eeuw één der voornaamste bouwmaterialen, naast baksteen en natuursteen. In sommige gevallen werden nieuwe verstevigingsmethoden voor de houten moerbalken aangewend (zoals de gewapende balk). Het gebruik van troggewelven tussen metalen balken lijkt zich in de productieruimten van brouwerijen reeds vanaf het derde kwart van de 19de eeuw, en vooral vanaf circa 1870 te verbreiden. Vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw wordt metaal meer en meer in alle sectoren aangewend, in al zijn vormen. Polonceau-spanten werden in de Sint-Annakerk reeds in 1853-62 aangewend, doch — wat verrassend is — werden in het bestudeerde gebied pas vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw in bedrijfsgebouwen aangetroffen. In de 'stoom-kartonnen-buiskensfabriek' aan Nieuwland werd een Polonceau-constructie op een originele wijze verwerkt om de productieruimte van een bovenlicht te voorzien. Tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw werd in de voormalige ateliers Carels reeds consequent gebruik gemaakt van ruime metalen hal-constructies, terwijl omstreeks de Eerste Wereldoorlog een indrukwekkende overkapping tot stand kwam ter afdekking van de machinezaal der elektriciteitscentrale aan de Bomastraat. Een mooi voorbeeld van een berekende metalen skeletbouw, waarvan de Grey-balken in situ met bouten geassembleerd werden (1934) vonden we terug in de huidige N.V. Elektrion, aan de Nieuwe Wandeling.

Alhoewel in 1880 reeds een Gentse firma Picha et Frères een Monier-concessie verwierf, onder andere voor de bouw van regenwaterbakken in beton, werd in het bestudeerde gebied het gebruik van gewapend beton pas na de Eerste Wereldoorlog, en eerder schoorvoetend ingevoerd. Opmerkelijk is wel het uitgebreide gebruik dat ervan gemaakt werd in verschillende brouwerijen, te beginnen met de verhoging van, en de bouw van een betonnen mouteest bij de Brouwerij Van Schoote, Achterleie. Een gelijkaardige betonnen eest vonden wij nog aan de Akkerstraat. Tussen de twee wereldoorlogen kwamen in de nijverheidsarchitectuur slechts enkele vermeldenswaardige constructies tot stand, zoals — typisch voor zijn tijd — het Stedelijk Stapelhuis (1921). Vermelden we tenslotte eveneens het late gebruik van betonnen mushroom-kolommen, telkens in een metaalbedrijf (in de ateliers Carels en in de ateliers Van den Kerchove).

De 20ste eeuw

Rond de eeuwwisseling bracht de ART NOUVEAU een revolutionaire kentering in de geschiedenis van de burgerlijke bouwkunst teweeg. Deze kortstondige (eind van de 19de eeuw tot circa 1915), maar belangrijke beweging verkondigde als reactie op de historische stijlrichtingen en het eclectisme van de 19de eeuw totaal nieuwe principes. Nochtans kwam men te Gent zelden tot een volledige afwijzing van de stijlopvattingen van de neo-architectuur.

De sanering van enkele oude ongezonde woonwijken in het begin van de eeuw zoals de wijk Meerhem en Muinkmeersen-Ter Platen, en nieuwe verkavelingen, zoals deze van de dierentuin, gaven het ontstaan van enkele typische wijken of straten met voornamelijk een burgerlijk karakter met bebouwing onder invloed van de nieuwe stijl. De huizen werden opgetrokken uit baksteen of verfraaid met een gecementeerd of geglazuurd parement. Verscheidene gevels werden geheel of gedeeltelijk bekleed met speciaal gevormde tegels en ander ceramisch materiaal. Enkele architecten experimenteerden met beton in skeletbouw, bijvoorbeeld de Gebroeders D'Havé in het hoekhuis "In den hemel", Muinkkaai nummer 114 van 1905.

De basisopstand is te herleiden tot het enkelhuistype met een licht vooruitspringende traptravee en ernaast één of twee traveeën boven een souterrain. De bel-etage wordt vaak ingenomen door een houten of stenen erker, die soms over twee verdiepingen werd uitgebouwd. Naast de gewone rechthoekige vensters komen allerhande soorten gebogen en grillige venstervormen voor: half- en driekwartcirkelvormig, hoefijzerboogvormig en tenslotte ook twee- en drielichten. De nieuwe decoratieve taal beperkt zich eerder tot faïencetegels of -tableaus, gesmeed ijzeren balkons of leuningen, met organisch geïnspireerde vormen, gestileerde botanische onderwerpen, harmonisch verweven met het vloeiende lijnenspel van de gevel zelf, of in een zeldzaam geval in allegorische schilderingen. Dikwijls wordt het gevelvlak, met verdiepte bovenbouw, afgelijnd door sierlijk uitgebouwde hoek-penanten of -lisenen. De fraaiste voorbeelden van de lokale art-nouveau-architectuur zijn het werk van enkele befaamde Gentse architecten, waaronder Geo Henderick, ontwerper van het zogenaamde "Coliseum", het gewezen "Grand Palais Valentino" (1911), A. Van Hoecke-Dessel, architect van de huizenrij gevormd door de Kunstlaan en Kattenberg en tenslotte F. Dierkens die het "Feestlokaal Vooruit" tot een aantrekkingspunt van de omgeving maakte.

Het steeds terugkerende huistype getuigt van een eerder conservatieve ingesteldheid: er werden nagenoeg geen pogingen ondernomen om tot een vernieuwing te komen in het materiaalgebruik of de plattegrond. De kleine burgerwoningen van het enkelhuistype met twee of drie traveeën en drie bouwlagen groeide in de komende jaren uit tot het basis woningtype. Er is niet alleen een gestandaardiseerde kamerindeling volgens een conventioneel plattegrondsysteem maar ook de vereenvoudigt gevel wordt in de jaren 1910 tot 1930 gevulgariseerd tot een doorsnee-(baksteen)architectuur en een typeconstructie, eventueel met enkele kleine varianten. Verscheidenheid werd bekomen door verspringende gevelvlakken en de beïnvloeding en vermenging van verschillende stijlelementen, namelijk Lodewijk XVI-stijl, art nouveau, de zogenaamde "Amsterdamse school", waar de nadruk ligt op een levendige gevel met baksteenversieringen en brede vensters, en reeds de art deco. Dit huistype komt veelvuldig voor in de nieuwe sociale wijken met huurhuizen of woonhuisbouw voor de middelklasse in de buurt van de Alpacastraat, Muinklaan en in de omgeving van Ekkergem.

De ART DECO houdt nauw verband met deze ontwikkeling. Op de basisvorm geleverd door de art nouveau verwerkt men een eigen vormentaal gekenmerkt door gecementeerde bloemenreliëfs en natuurstenen sculpturen met gestileerde figuratieve voorstellingen. Bijvoorbeeld Willem Wenemaerstraat. Getuigen deze gevels reeds van een versoberde opstand, ritmering en ornamentiek, dan werd deze weg pas definitief ingeslagen door de NIEUWE ZAKELIJKHEID. Door een uiterste vorm-vereenvoudiging, zonder zinloze versieringen, trachtte men te komen tot een functioneel gericht bouwen en in de meest extreme gevallen tot een zuivere utiliteitsbouw. Onder kubistische invloeden vertrok men van meetkundige vormen om tot een blokstructuur met een evenwichtige indeling te komen. De decoratie blijft beperkt tot een samenspel van open en gesloten volumen en verspringende rechthoeken en vierkanten. De architect schenkt vooral aandacht aan lichte, open ruimten en een uitgezocht comfort in het huis. Enkele vernieuwingspogingen op dit gebied werden ondernomen door de architecten J.A. De Bondt, Jules Lippens en Valentin Vaerwyck. De voormalige elektriciteitscentrale in de Bomastraat nummer 11 staat op naam van J.A. De Bondt en is een belangrijk voorbeeld van het werken met nieuwe materialen. Een architect zoals Geo Bontinck sluit door het gebruik van baksteen aan bij de "Amsterdamse school", bijvoorbeeld Hendrik Waelputstraat nummer 5.

MODERNE ARCHITECTUUR. De universiteitsbibliotheek met zijn ranke boekentoren en het aanpalende gebouw van het "Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde", Rozier nummer 9 en Sint-Hubertusstraat nummer 2, naar een ontwerp van de internationaal gewaardeerde architect-kunstenaar Henry van de Velde, is de eerste modernistische en betonnen hoge bouw te Gent. Als bekroning van zijn werk trachtte hij in deze gebouwen de organisatorische, functionele en technische eisen om te zetten in een verantwoorde rationele en esthetische vormgeving. Tevens vormt de boekentoren een nieuw en elegant element in het Gentse stadsbeeld als affirmatie van de modernistische architectuur tegenover de historische torens van het belfort, de Sint-Baafskathedraal en Sint-Pieterskerk.

De hoge bouw met administratieve of woonfunctie, die sinds de vijftiger jaren toeneemt, is een rationeel geconstrueerde skeletbouw van glas en beton met vlakke opvulgevels, doch waarvan de inplanting veelal willekeurig geschiedde en de vormgeving niet in het environment gedacht werd, bijvoorbeeld de ontsierende bouw op de hoek van de Hoogstraat met Ramen (1974). Voornamelijk aan de vroegere boulevards, gesitueerd aan parken en waterwegen, en aan de invalswegen worden gesloopte panden bijna uitsluitend door residentiële flatgebouwen vervangen, bijvoorbeeld langs de Coupure, de Frère Orbanlaan of Burgemeester Charles de Kerchovelaan. Zeer recente realisaties in glas en beton wijzen op een tendens om los te komen van de traditionele kubusvorm voor een betere en fantasievollere benutting van de materiaal-mogelijkheden. Zo getuigen de nieuwe watertorens op de Kattenberg naar ontwerp van de architecten G. en D. Bontinck van een eigen vormgeving en ruimtewerking aangepast aan de omgeving.


Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. 1979: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nb Noord-Oost, Brussel - Gent., BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. 1979: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nb Zuid-West, Brussel - Gent.
Auteurs: Linters, Adriaan; Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Gent zestiende-eeuwse stadsuitbreiding [online], https://id.erfgoed.net/themas/14751 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.