Omstreeks 1955 wordt Braem in samenwerking met telkens andere architectenbureaus belast met het ontwerp van drie grote sociale huisvestingsprojecten, die in de volgende jaren ongeveer gelijktijdig worden opgetrokken: de Modelwijk op de Heizel in Brussel (1954-5), Sint-Maartensdal in Leuven (1955-2) en de wijk Kruiskenslei in Boom (1957-2). Ook het wooncomplex op het Kiel in Antwerpen (1949-5), waaraan hij zijn reputatie als specialist van de collectieve woningbouw te danken heeft, is in deze periode nog volop in opbouw. Rond dezelfde tijd doet de huisvestingsmaatschappij S.M. Tuinwijk van Deurne beroep op Braem voor het ontwerp van een kleiner wooncomplex, dat zijn bureau ditmaal zonder externe partners tot stand zal brengen. Deze huisvestingsmaatschappij wordt in 1921 door het gemeentebestuur en de Commissie voor Openbare Onderstand opgericht, voor de bouw van arbeiderswoningen op het grondgebied van Deurne. Haar eerste realisatie is de Tuinwijk Boterlaarbaan, een complex van 53 cottagewoningen opgedeeld in twee bouwblokken aan beide zijden van de Florent Pauwelslei. De opeenvolgende bouwprojecten voor zowel tuinwijken als woonblokken van de maatschappij, worden vóór en ook nog na de oorlog ontworpen door gemeentelijk architect Edward Van Not. Begin jaren 1950 vat de huisvestingsmaatschappij de ontwikkeling aan van gronden die zij in eigendom heeft in het dichtbebouwde Deurne-Zuid, voor haar grootste realisatie tot dan toe. Het L-vormige terrein grenst aan de Stevenslei, en vormt het binnengebied van het bouwblok met de Boterlaanbaan, de Florent Pauwelslei en de Herentalsebaan. Waar de hoger vermelde tuinwijk de noordoostelijke hoek inneemt, wordt het gebied ten westen ingeperkt door de gebouwen van een vroegere gloeilampenfabriek, ten oosten door het nog te bouwen ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw-Middelares, en verder door aaneengesloten bebouwing aan de buitenranden. Een voetweg tussen de tuinen van twee belle-epoque villa's ontsluit het gebied in de richting van de Herentalsebaan, en het L-vormige tracé van de Langveldstraat maakt de verbinding met de Boterlaarbaan en Florent Pauwelslei. In een ruimer stedenbouwkundig verband beschikt de inplanting over een rechtstreekse tramverbinding met het stadscentrum, en over een belangrijke uitvalsweg voor het autoverkeer. Bovendien geldt het traject van de Herentalsebaan in Deurne-Zuid als één van de meest bloeiende handelsassen van de stadsrand, terwijl lagere scholen, een kraaminrichting, een ziekenhuis en een bejaardentehuis zich in de onmiddellijke nabijheid bevinden.
Voor deze vroegere landbouw- en tuindergronden bekend onder de naam Langveld, is een eerder verkavelingproject bekend van de maatschappij Sieva, die in 1949 een tuinwijk met 78 woningen laat ontwerpen door de Brusselse architect Charles Van Nueten. Het project van de S.M. Tuinwijk van Deurne gaat uit van een collectief huisvestingsmodel met een veel grotere densiteit. Hiermee wil de huisvestingsmaatschappij een antwoord bieden op de acute woonbehoefte in deze snelst groeiende gemeente van de Antwerpse agglomeratie, waarvan de bevolking jaarlijks met gemiddeld 1000 inwoners toeneemt. In totaal worden 224 flats in het complex gepland, ondergebracht in woonblokken van gemiddelde hoogte, met een kleuterschooltje als collectieve uitrusting. Voor de eerste fase gaat de opdracht als vanouds naar architect Van Not, die een groep van vier woonblokken ontwerpt, maar nog voor de voltooiing ervan zal overlijden. Vermoedelijk is Van Not ook de auteur van een eerste aanlegplan voor het wooncomplex, dat in het aangrenzende gedeelte voortbouwt op de bestaande tuinwijk, en de woonblokken beperkt tot de zone bij de Stevenslei. Deze worden in twee parallelle rijen gegroepeerd te midden van het groen, en dwars op een brede laan in het centrum van de aanleg geprojecteerd. In tegenstelling tot dit schema worden de eerste vier woonblokken, opgetrokken in 1956-1957, echter diagonaal in kruisvorm ingeplant. Mogelijk valt deze wijziging, cruciaal voor de verdere uitbouw van het wooncomplex al toe te schrijven aan Braem. Hij krijgt in 1955 opdracht de volgende fasen van het wooncomplex te ontwerpen, vermoedelijk op initiatief van de voorzitter van de huisvestingsmaatschappij Maurice Dequeecker, de nieuwe burgemeester van Deurne sinds 1954. Deze engageert hem in hetzelfde jaar ook voor het ontwerp van de Arenahal (1955-4) en het Marktplein in de gemeente (1955-6). De voorbereidende schetsen die Braem voor het concept van het complex op papier zet laten alleszins een evolutie zien van een parallelle inplanting van de woonblokken in de eerste twee varianten, naar een diagonale schakeling in de derde variant. Zoals in het aan Van Not toegeschreven aanlegplan vormt een gebogen laan daarbij de hoofdas van de circulatie, met een doodlopende binnenstraat die het zuidelijke gedeelte ontsluit. In alle drie varianten wordt het complex aan de noordzijde in rechte lijn afgebakend door een opvallend lang woonblok, waarvoor zich een open grasveld uitstrekt. De derde variant van deze schetsen vormt de basis voor het definitieve ontwerp van het wooncomplex, dat zonder verdere voorstadia in 1956 tot stand komt.
In mei 1956 dient de S.M. Tuinwijk van Deurne een aanvraag in voor de bouw van 160 woningen bij de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken, met de bedoeling nog in hetzelfde jaar met de werken van start te gaan. Om budgettaire redenen wordt slechts de helft van dat aantal woningen toegestaan, waarna de huisvestingsmaatschappij besluit het project in twee fasen op te splitsen. Eerst worden de wegenis- en rioleringswerken aangepakt, waarvoor Braem beroep doet op architect Octave De Koninckx. De eerste fase, die de bouw van 98 woningen en 35 garages omvat, wordt bij de aanbesteding in april 1956 toegewezen aan de Algemene Aannemingen Van Laere uit Burcht. Hieronder vallen het lange woonblok 1 aan de noordzijde van het complex, en de twee kleinere woonblokken 2 en 3 ertegenover, die het dichtst aansluiten bij deze van Van Not. De eerstesteenlegging vindt plaats op 27 juni 1958, enkele weken na de start van de werken, die eind 1959 worden voltooid. Zoals in het wooncomplex op het Kiel wordt de ingebruikname van deze woonblokken aangegrepen voor een tentoonstelling van modelwoningen, om toekomstige huurders aan te trekken. Deze vindt in december 1959 plaats onder de titel ‘Aangenaam Wonen', en omvat in totaal zes appartementen waarvan een drietal meubelbedrijven de inrichting verzorgen. In een tweede fase komt de bebouwing van de doodlopende binnenstraat in het zuidelijke gedeelte van het complex aan de beurt, met 62 woningen verspreid over de drie vrijstaande woonblokjes 4, 5 en 6, en het L-vormige woonblok 7 en 8. Deze werken worden in december 1960 aanbesteed, met een miniem prijsverschil tussen de twee laagste bieders. Braem adviseert daarop de opdracht ondanks het hogere bod aan de firma Van Laere te gunnen, gezien de opgedane expertise met de bouwmethode tijdens de eerste fase. De huisvestingsmaatschappij houdt echter vast aan het laagste bod van Bouwmaatschappij De Nieuwe Stad uit Zwijndrecht, die de bouwwerken begin 1961 aanvat en in de zomer van 1962 tot een einde brengt. Als laatste worden in hetzelfde jaar de tuinaanleg en aanplantingen gerealiseerd, waarbij Braem er zorg voor draagt ook het oude bomenbestand waar mogelijk te incorporeren. Zijn ontwerp vertrekt van een levendige combinatie van bomengroepen, heestermassieven en borders, in een grote variatie aan soorten als els, populier, berk, linde en lijsterbes, tulpenboom, krentenboom, Japanse kerselaar en gouden regen, rododendron, azalea, cotoneaster en meidoorn.
In zijn algemeen concept voor het wooncomplex uit 1956, voorziet Braem al een speelplein en een kleuterschooltje voor de wijkbewoners op het centrale grasveld vóór het lange woonblok 1. Voor dit kleuterschooltje werkt hij in 1958-1959 een voorontwerp uit, onder de vorm van een vrijstaand paviljoen in systeembouw. In 1961 volgt een eerste ontwerpversie, met nu ook de vaste infrastructuur voor het speelplein. Na een vereenvoudiging van het programma tot een speelplein met schuilplaats, werkt Braem in 1963, met advies van het Nationaal Instituut voor Lichamelijke Opvoeding en Sport, een aangepaste tweede ontwerpversie uit. Na de aanbesteding begin 1966 wordt deze voor Braem nochtans onontbeerlijke wijkinfrastructuur wegens de kostprijs definitief geschrapt. Hetzelfde lot ondergaat de laatste fase die Braem vanaf 1959-1960 tevergeefs probeert tot stand te brengen, als sluitstuk van het wooncomplex. Op de kruising met de binnenstraat aan de oostzijde, ontwerpt hij in 1961 een slanke, getrapte woontoren van in totaal veertien verdiepingen, die het perspectief van de centrale as met een verticaal accent moet afsluiten. Het programma van de hoogbouw omvat 18 woningen en één atelierflat, geflankeerd door een laag paviljoen waarin een wijkcentrum en opnieuw het eerder gesupprimeerde kleuterschooltje worden ondergebracht. Het plan blijft zonder resultaat maar wordt in 1969 gevolgd door een tweede project, ditmaal voor een laagbouwcomplex met 30 studio's hoofdzakelijk voor bejaarden. Met het argument dat er in een gemeente van 75.000 inwoners een grote behoefte aan aangepaste woningen voor deze leeftijdsgroep bestaat, stelt hij de huisvestingsmaatschappij voor twee van dergelijke complexen op te trekken, ook in de Arenawijk. Uiteindelijk wordt op deze plek de Residentie Zonnegloren opgetrokken, een flatgebouw met bejaardenwoningen naar een ontwerp van architect Rob Van Hees uit 1973. Midden jaren 1990 gaat een grondige renovatiecampagne van start, die vooral tot doel heeft de isolatienorm van de woonblokken van Braem te verbeteren. Hierbij wordt een buitenisolatie aangebracht en al het schrijnwerk vervangen, met een groot verlies aan architecturale kwaliteit. Deze ingreep kan niet beletten dat het complex gaandeweg af te rekenen krijgt met imagoverlies, leegstand en verdere aftakeling. Een bijkomende factor is de expansie van het ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw-Middelares in hetzelfde bouwblok, die het leefklimaat onder druk zet. Sinds 2006 wordt daarom een masterplan voorbereid, dat beslissend zal zijn voor het voortbestaan van deze interessante realisatie van Braem.
Het wooncomplex Jos Van Geellaan is het kleinste van de collectieve huisvestingsprojecten die Braem in de naoorlogse periode tot stand brengt. In tegenstelling tot het wooncomplex op het Kiel, waar Braem de kans krijgt op grote schaal het typevoorbeeld van een 'neighbourhood unit' volgens CIAM-principes te realiseren, dient hij zijn project hier in te passen in een bestaande stedelijke context. Het concept probeert deze ruimtelijke beperkingen van meet af aan te overstijgen, door op het inpandige terrein een rustige, besloten enclave te creëren, die zich maximaal isoleert van de stadsdrukte. Ondanks de relatieve dichtheid van 56,5 woningen per hectare, streeft hij een luchtige en levendige inplanting na, die de woningen maximaal uitzicht biedt op de groenaanleg. Naar analogie met de gelijktijdig ontworpen Modelwijk op de Heizel brengt hij daarbij een volkomen orthogonaal schema in stelling, dat door zijn kleinschaligheid echter elke drang naar representativiteit uit de weg gaat. Met een doordachte groepering van lage tot middelhoge volumes van variabele lengte, weet hij een cluster van informeel gedimensioneerde binnengebieden te creëren in een parkachtige omgeving. De vorm en de uniformiteit van de architectuur vloeien rechtstreeks voort uit een doorgedreven vorm van systeembouw, en de standaardisatie van het woningaanbod tot slechts twee types. Monotonie wordt echter doorbroken door subtiele variaties, een krachtige articulatie van de componenten, materiaalcontrasten en een functioneel kleurschema, kenmerken van zijn architectuur uit de latere jaren 1950. Net zoals in het complex op het Kiel, is het algemene principe van de woonblokken gebaseerd op het galerijtype met flats over de volledige bouwdiepte, bediend door externe trappenhuizen. De aanleg wordt aan de noordzijde gedomineerd door een 100 m lang woonblok, dat als coulisse fungeert voor de centrale ontmoetingsplek van de wijk, het grote grasveld met het speelplein. Bovendien wil Braem met deze visuele wal de parallelle rij garages en de achterliggende lintbebouwing van de Boterlaarbaan aan het zicht onttrekken. Aansluitend op de woonblokken van Van Not, die een trechtervormig voorplein afbakenen, worden de kleinere woonblokken aan de zuidzijde volgens een strak raster in zigzagvorm geschakeld. Op deze wijze slaagt hij erin enkele meer intieme binnenpleintjes van de centrale ruimte te isoleren, die via open passages met elkaar in verbinding staan, en ook visueel een band behouden via doorkijkjes en zichtassen. Voor de oriëntatie van de ondiepe woningen streeft Braem een zo gunstig mogelijk compromis na tussen een goede bezonning enerzijds, en uitzicht op de groenaanleg anderzijds. De woonruimte wordt waar mogelijk aan de zuid- of westzijde gesitueerd, met zicht op het centrale grasveld voor wat de woonblokken uit de eerste fase betreft, terwijl de toegangsgalerijen zich aan de veelal ingesloten achterzijde of aan het binnenplein bevinden.
Voor de 160 woningen die het complex in totaal telt beperkt Braem zich tot twee woningtypes. Het bewonersprofiel richt zich tot de inkomensgroep van arbeiders en bedienden, met uitsluiting van de laagste minima. De grootste groep van 87 woningen, bestemd voor gezinnen met twee tot vier kinderen, is van het duplex-type dat hij vanaf deze periode vrijwel stelselmatig begint toe te passen. Deze 'maisonettes' omvatten een woonkamer met uitgeruste keuken, een kleine badkamer en apart toilet op het onderste, een ouderslaapkamer en twee kinderkamers op het bovenste niveau, terwijl de centrale trapkast maximaal wordt benut als bergruimte. Het woningtype, dat ook internationaal veelvuldig toepassing vindt in de sociale woningbouw, heeft vooral in ons noordelijk klimaat niet alleen het voordeel van een optimale lichtinval. Het moet de gezinnen, die elk over een eigen buitendeur beschikken, ook een groter gevoel van individualiteit bieden dat het wonen in een 'huis' benadert. De overige 73 woningen vormen kleinere flats met slechts één slaapkamer, bedoeld voor jonggehuwde of kinderloze gezinnen, bejaarde echtparen of alleenstaanden. Omdat personenliften niet voorzien worden, nemen deze zonder uitzondering de gelijkvloerse woonlagen in, om een optimale mobiliteit van de vooral oudere bewoners te garanderen. Deze combinatie is evenzeer bedoeld om ongewenste segregatie te vermijden, en de sociale cohesie door onderlinge solidariteit tussen de verschillende gezinstypes te bevorderen. De woonblokken hebben een eenvoudig balkvormig volume, dat op een souterrainniveau met privé-kelders rust. De hoogte varieert van een gelijkvloerse woonlaag met één of maximaal twee lagen 'maisonnettes'. Enkel woonblok 3 wijkt af van dit schema, met drie enkelvoudige woonlagen en één duplex-woonlaag, herkenbaar aan de gestapelde toegangsgalerijen. De lengte van de woonblokken loopt sterk uiteen van slechts drie tot niet minder dan twintig flats per niveau. De lage inkompaviljoenen, in de vorm van een beglaasd betonskelet met zwevende luifel, en de trappenhuizen uitgerust met een kleine goederenlift, worden als afzonderlijke, plastische volumes behandeld. Deze leunen veelal aan de uiteinden tegen de kopgevels aan, vormen de schakel tussen twee entiteiten in het geval van woonblok 7 en 8, of krijgen een centrale, vrijstaande positie in het geval van het lange woonblok 1. De overdekte toegangsgalerijen worden waar mogelijk over de direct aangrenzende woonblokken doorgetrokken om de interne circulatie te bevorderen.
Constructief past Braem een doorgedreven vorm van systeembouw toe, met het oog op een snelle uitvoering, een lage bouwkost en een ruimtebesparend materiaalgebruik door een geringe wanddikte. Het bouwsysteem opteert voor een vaste rasterstructuur van dragende muren en monolithische vloerplaten in gewapend beton, die de repetitieve, modulaire vormgeving bepaalt. Uit de bouwtechnisch meest gunstige afstand tussen de dragende muren van 5 meter, vloeit automatisch de breedte van de woonmodules voort. Voor het kleine woningtype volstaat één niveau over de volledige bouwdiepte met een oppervlakte van net geen 40 vierkant meter, voor het grote woningtype worden twee niveaus gestapeld. Als parement van de hoofdstructuur en de blinde kopgevels past hij hetzelfde principe toe als in het wooncomplex op het Kiel, met op de werf geprefabriceerde gevelelementen uit roomkleurige baksteenplaketten in tegelverband. Inkompaviljoenen, trappenhuizen en toegangsgalerijen worden uitgevoerd in zichtbeton, met een bijzondere zorg voor de bekisting. Voor de voor- en achtergevels gaat de optie naar volledig geprefabriceerde gevelelementen, onder de vorm van een houten frame, met ingewerkte deuren, vensters en sandwichpanelen aangepast aan het type flat. Om de eentonigheid van de gevelvelden te doorbreken, speelt Braem het alternerende reliëf uit tussen de woonniveaus, die met een ondiep balkon inspringen ten opzichte van de slaapniveaus. Aan een eenzelfde functionele logica beantwoordt het kleurschema, dat dit principe met een extra grafische dimensie ondersteunt, en de aanblik van de bouwmassa verlicht. Gevelpanelen in alternerend blauw en grijs Glasal, worden gecombineerd met zowel wit als donker getint houten schrijnwerk, en borstweringen in rood gelakt staal. Voor de inkomdeuren en meterkasten maakt hij gebruik van kalungihout, voor de afdekking van de toegangsgalerijen van doorschijnend golfplastic. Zoals gebruikelijk levert Braem het ontwerp voor de parlofoonstands en de brievenbussen in de inkompaviljoenen. Daarnaast werkt hij samen met zijn echtgenote Elza Severin bij wijze van kunstintegratie een programma van muurschilderingen uit voor de blinde wandvlakken in de trappenhuizen. Het tiental composities dat hiervoor begin 1962 op papier wordt gezet, varieert van geometrische of lyrische abstractie, tot gestileerde antropomorfe figuratie, telkens in een fel, contrasterend kleurpalet. Zelf maakt Braem later gewag van gestileerde handen, voeten en pijlen bedoeld om de mensen de trap te helpen oplopen, wat echter niet geheel bevestigd wordt door de bewaarde schetsen. Van de intussen verdwenen muurschilderingen, die rechtstreeks op het beton werden aangebracht, zijn er slechts twee gedocumenteerd: één met een abstract pijlmotief en één met een organisch, antropomorf motief. Daarnaast maakt hij ook enkele schetsen voor een niet uitgevoerde sculptuur, die als een soort embleem van het wooncomplex één van de inkompaviljoenen van het lange woonblok 1 bekroont.
Als basisinfrastructuur voorziet het concept van het complex Jos Van Geellaan van bij aanvang in opvang voor kleuters en een kinderspeelplein, in de onmiddellijke nabijheid van de woonblokken. Aanvankelijk is het opzet tweeledig, met een vaste spelinfrastructuur in openlucht, en een paviljoen met een dubbele functie als kleuterschooltje en overdekt speelplein. Voor het speelplein inspireert Braem zich op de ideeën die hij eerder in het wooncomplex op het Kiel probeerde te realiseren. Een eerste zone is bestemd voor kleuters van 3 tot 6 jaar, met zandbakken en een plonsbad binnen een cirkelvormige omheining. Een tweede rechthoekige zone in het verlengde van het paviljoen, biedt speelruimte voor kinderen van 6 tot 11 jaar. Dit omvat onder meer een klimsculptuur, ontworpen als een rasterstructuur met een drietal etages in beton, een grote glijbaan en een slingerende buizentunnel. Ook voor dit onderdeel ontwerpt hij een sculptuur, ditmaal met een zonnemotief.
In de voorbereidende schetsen voor het kleuterschooltje zoekt Braem in eerste instantie naar een plastische vormgeving met lichte draagstructuren en bekledingsmaterialen, die het paviljoen van de orthogonale woonblokken moet onderscheiden. Wellicht geïnspireerd door Expo 58, denkt hij daarbij onder meer aan een zelfdragend schaaldak of een ronde koepel, een meerledige paddenstoelconstructie in cilindervorm, en een portiekstructuur met diverse spanttypes. Het voorontwerp brengt de vormgeving terug tot een zwevend, orthogonaal volume met een skeletstructuur, afgeleid van de inkompaviljoenen van de woonblokken. Van de vormelijke experimenten blijft enkel een inkomluifel met een driehoekige draagstructuur over, en mogelijk een contrasterend kleurschema voor de wandvulling uit Glasal-panelen. De vierkante plattegrond omvat één groot klaslokaal met een driehoekige lichtstraat, dat aan twee zijden aansluit op het sanitair en de dienstlokalen, waaronder een keuken, een kleedruimte en een ziekenkamer. In een eerste versie van het ontwerp wordt het volume verkleind tot een rechthoek, en de betonstructuur verzwaard tot een overstekend dakgebint op twee rijen steunmuren, waarbij de inkomluifel vervalt. Deze opengewerkte balkenstructuur wordt in de aangepaste tweede versie vervangen door een licht gebogen betonschaal, bedoeld als groendak. Het programma voorziet in deze laatste fase nog slechts in een schuilplaats met sanitair en kleedruimte. In dezelfde periode ontstaat ook een gecombineerd ontwerp, waarin de volledige getrapte dakconstructie van het paviljoen de functie krijgt van klimsculptuur.
Voor de hoogbouw die Braem als sluitstuk van het complex Jos Van Geellaan uittekent, lijkt hij aanvankelijk aan een expressieve, dynamische vormgeving te denken, vergelijkbaar met de eerste schetsen voor de Arenawijk uit deze periode (196?-?). Dit komt in het torengebouw vooral tot uiting door een polygonale plattegrond, en in het aanleunende paviljoen van het wijkcentrum door een gebogen dakschild. Uiteindelijk valt de keuze op een orthogonaal schema, dat zich inpast in het algemene architectuurbeeld van het wooncomplex. Met zowel een getrapte plattegrond als topgeleding, weet hij het volume van het torengebouw toch te dynamiseren, naar analogie met de woonblokken van het complex Sint-Maartensdal in Leuven. Waar het verspringen van de flats ten opzichte van elkaar vooral de lichtinval en de privacy ten goede komt, reserveert Braem de volledige topgeleding voor een atelierwoning met dakterras. Ook bij het ontwerp van de woontorens voor de Arenawijk past hij ditzelfde woningtype kort daarna toe, om binnen de sociale huisvesting een oplossing te bieden voor de specifieke woonbehoefte van kunstenaars met een beperkt inkomen. Verder omvat het gebouw een conciërgewoning op de begane grond, en zes duplex-woonlagen van telkens drie 'maisonettes'. Deze hebben dezelfde plattegrond als in de woonblokken, georiënteerd op het westen, en eveneens met een ondiep balkon aan de woonkamer. De circulatie geschiedt ook hier via een extern trappenhuis en toegangsgalerijen, die tegen de achterzijde aanleunen. Het wijkcentrum bestaat uit drie geschakelde paviljoens met een strakke skeletstructuur, waarin Braem aanvankelijk de getrapte vorm van de woontoren doortrekt. Deze compositie beantwoordt aan de functionele indeling van het complex, met enerzijds een polyvalente feestzaal met vestiaire en sanitair, en anderzijds twee kleuterklasjes, telkens met een driehoekig bovenlicht. De getrapte dynamiek van de architectuur wordt nog eens herhaald in een sculptuur, die vanaf een pijler boven het wijkcentrum uitstijgt.
In zijn laatste ontwerp voor het complex bejaardenwoningen op deze plek, sluit Braem zowel naar vormgeving als inplanting aan bij de organische architectuur van de Arenawijk, die op dat moment in opbouw is. Het project maakt dan ook deel uit van een plan om in beide sociale woonwijken een gelijkaardig complex op te trekken. De dertig studio's worden gegroepeerd tot twee vleugels van drie woonlagen, die in getrapte waaiervorm op voldoende afstand van elkaar op het terrein worden ingeplant, verbonden door een gemeenschapslokaal op de kop. De plattegrond omvat een woonkamer met keukenwand en balkon met oriëntatie op het westen, een slaapkamer, stortbad en toilet, met een gemeenschappelijk trappenhuis per twee woningmodules. Door het ontbreken van personenliften zijn de onderste twee woonlagen bestemd voor bejaarden, en de bovenste voor jonggehuwden zonder kinderen. Zoals in de Arenawijk wordt de uiterlijke vorm bepaald door de gebogen lijnvoering van balkons, trappenhuizen en daklijsten, met een eenvoudige constructie in baksteen en zichtbeton.
Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2010: Wooncomplex Jos Van Geellaan [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128888 (geraadpleegd op ).
Omstreeks 1955 wordt architect Renaat Braem in samenwerking met telkens andere architectenbureaus belast met het ontwerp van drie grote sociale huisvestingsprojecten, die in de volgende jaren ongeveer gelijktijdig worden opgetrokken: de Modelwijk op de Heizel in Brussel (1954-5), Sint-Maartensdal in Leuven (1955-2) en de wijk Kruiskenslei in Boom (1957-2). Ook het wooncomplex op het Kiel in Antwerpen (1949-5), waaraan hij zijn reputatie als specialist van de collectieve woningbouw te danken heeft, is in deze periode nog volop in opbouw. Rond dezelfde tijd doet de huisvestingsmaatschappij S.M. Tuinwijk van Deurne beroep op Braem voor het ontwerp van een kleiner wooncomplex, dat zijn bureau ditmaal zonder externe partners tot stand zal brengen. Deze huisvestingsmaatschappij wordt in 1921 door het gemeentebestuur en de Commissie voor Openbare Onderstand opgericht, voor de bouw van arbeiderswoningen op het grondgebied van Deurne. Haar eerste realisatie is de Tuinwijk Boterlaarbaan, een complex van 53 cottagewoningen opgedeeld in twee bouwblokken aan beide zijden van de Florent Pauwelslei. De opeenvolgende bouwprojecten voor zowel tuinwijken als woonblokken van de maatschappij, worden vóór en ook nog na de oorlog ontworpen door gemeentelijk architect Edward Van Not. Begin jaren 1950 vat de huisvestingsmaatschappij de ontwikkeling aan van gronden die zij in eigendom heeft in het dichtbebouwde Deurne-Zuid, voor haar grootste realisatie tot dan toe. Het L-vormige terrein grenst aan de Stevenslei, en vormt het binnengebied van het bouwblok met de Boterlaanbaan, de Florent Pauwelslei en de Herentalsebaan. Waar de hoger vermelde tuinwijk de noordoostelijke hoek inneemt, wordt het gebied ten westen ingeperkt door de gebouwen van een vroegere gloeilampenfabriek, ten oosten door het nog te bouwen ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw-Middelares, en verder door aaneengesloten bebouwing aan de buitenranden. Een voetweg tussen de tuinen van twee belle-epoque villa's ontsluit het gebied in de richting van de Herentalsebaan, en het L-vormige tracé van de Langveldstraat maakt de verbinding met de Boterlaarbaan en Florent Pauwelslei. In een ruimer stedenbouwkundig verband beschikt de inplanting over een rechtstreekse tramverbinding met het stadscentrum, en over een belangrijke uitvalsweg voor het autoverkeer. Bovendien geldt het traject van de Herentalsebaan in Deurne-Zuid als één van de meest bloeiende handelsassen van de stadsrand, terwijl lagere scholen, een kraaminrichting, een ziekenhuis en een bejaardentehuis zich in de onmiddellijke nabijheid bevinden.
Voor deze vroegere landbouw- en tuindergronden bekend onder de naam Langveld, is een eerder verkavelingproject bekend van de maatschappij Sieva, die in 1949 een tuinwijk met 78 woningen laat ontwerpen door de Brusselse architect Charles Van Nueten. Het project van de S.M. Tuinwijk van Deurne gaat uit van een collectief huisvestingsmodel met een veel grotere densiteit. Hiermee wil de huisvestingsmaatschappij een antwoord bieden op de acute woonbehoefte in deze snelst groeiende gemeente van de Antwerpse agglomeratie, waarvan de bevolking jaarlijks met gemiddeld 1000 inwoners toeneemt. In totaal worden 224 flats in het complex gepland, ondergebracht in woonblokken van gemiddelde hoogte, met een kleuterschooltje als collectieve uitrusting. Voor de eerste fase gaat de opdracht als vanouds naar architect Van Not, die een groep van vier woonblokken ontwerpt, maar nog voor de voltooiing ervan zal overlijden. Vermoedelijk is Van Not ook de auteur van een eerste aanlegplan voor het wooncomplex, dat in het aangrenzende gedeelte voortbouwt op de bestaande tuinwijk, en de woonblokken beperkt tot de zone bij de Stevenslei. Deze worden in twee parallelle rijen gegroepeerd te midden van het groen, en dwars op een brede laan in het centrum van de aanleg geprojecteerd. In tegenstelling tot dit schema worden de eerste vier woonblokken, opgetrokken in 1956-1957, echter diagonaal in kruisvorm ingeplant. Mogelijk valt deze wijziging, cruciaal voor de verdere uitbouw van het wooncomplex al toe te schrijven aan Braem. Hij krijgt in 1955 opdracht de volgende fasen van het wooncomplex te ontwerpen, vermoedelijk op initiatief van de voorzitter van de huisvestingsmaatschappij Maurice Dequeecker, de nieuwe burgemeester van Deurne sinds 1954. Deze engageert hem in hetzelfde jaar ook voor het ontwerp van de Arenahal (1955-4) en het Marktplein in de gemeente (1955-6). De voorbereidende schetsen die Braem voor het concept van het complex op papier zet laten alleszins een evolutie zien van een parallelle inplanting van de woonblokken in de eerste twee varianten, naar een diagonale schakeling in de derde variant. Zoals in het aan Van Not toegeschreven aanlegplan vormt een gebogen laan daarbij de hoofdas van de circulatie, met een doodlopende binnenstraat die het zuidelijke gedeelte ontsluit. In alle drie varianten wordt het complex aan de noordzijde in rechte lijn afgebakend door een opvallend lang woonblok, waarvoor zich een open grasveld uitstrekt. De derde variant van deze schetsen vormt de basis voor het definitieve ontwerp van het wooncomplex, dat zonder verdere voorstadia in 1956 tot stand komt.
In mei 1956 dient de S.M. Tuinwijk van Deurne een aanvraag in voor de bouw van 160 woningen bij de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken, met de bedoeling nog in hetzelfde jaar met de werken van start te gaan. Om budgettaire redenen wordt slechts de helft van dat aantal woningen toegestaan, waarna de huisvestingsmaatschappij besluit het project in twee fasen op te splitsen. Eerst worden de wegenis- en rioleringswerken aangepakt, waarvoor Braem beroep doet op architect Octave De Koninckx. De eerste fase, die de bouw van 98 woningen en 35 garages omvat, wordt bij de aanbesteding in april 1956 toegewezen aan de Algemene Aannemingen Van Laere uit Burcht. Hieronder vallen het lange woonblok 1 aan de noordzijde van het complex, en de twee kleinere woonblokken 2 en 3 ertegenover, die het dichtst aansluiten bij deze van Van Not. De eerstesteenlegging vindt plaats op 27 juni 1958, enkele weken na de start van de werken, die eind 1959 worden voltooid. Zoals in het wooncomplex op het Kiel wordt de ingebruikname van deze woonblokken aangegrepen voor een tentoonstelling van modelwoningen, om toekomstige huurders aan te trekken. Deze vindt in december 1959 plaats onder de titel ‘Aangenaam Wonen', en omvat in totaal zes appartementen waarvan een drietal meubelbedrijven de inrichting verzorgen. In een tweede fase komt de bebouwing van de doodlopende binnenstraat in het zuidelijke gedeelte van het complex aan de beurt, met 62 woningen verspreid over de drie vrijstaande woonblokjes 4, 5 en 6, en het L-vormige woonblok 7 en 8. Deze werken worden in december 1960 aanbesteed, met een miniem prijsverschil tussen de twee laagste bieders. Braem adviseert daarop de opdracht ondanks het hogere bod aan de firma Van Laere te gunnen, gezien de opgedane expertise met de bouwmethode tijdens de eerste fase. De huisvestingsmaatschappij houdt echter vast aan het laagste bod van Bouwmaatschappij De Nieuwe Stad uit Zwijndrecht, die de bouwwerken begin 1961 aanvat en in de zomer van 1962 tot een einde brengt. Als laatste worden in hetzelfde jaar de tuinaanleg en aanplantingen gerealiseerd, waarbij Braem er zorg voor draagt ook het oude bomenbestand waar mogelijk te incorporeren. Zijn ontwerp vertrekt van een levendige combinatie van bomengroepen, heestermassieven en borders, in een grote variatie aan soorten als els, populier, berk, linde en lijsterbes, tulpenboom, krentenboom, Japanse kerselaar en gouden regen, rododendron, azalea, cotoneaster en meidoorn.
In zijn algemeen concept voor het wooncomplex uit 1956, voorziet Braem al een speelplein en een kleuterschooltje voor de wijkbewoners op het centrale grasveld vóór het lange woonblok 1. Voor dit kleuterschooltje werkt hij in 1958-1959 een voorontwerp uit, onder de vorm van een vrijstaand paviljoen in systeembouw. In 1961 volgt een eerste ontwerpversie, met nu ook de vaste infrastructuur voor het speelplein. Na een vereenvoudiging van het programma tot een speelplein met schuilplaats, werkt Braem in 1963, met advies van het Nationaal Instituut voor Lichamelijke Opvoeding en Sport, een aangepaste tweede ontwerpversie uit. Na de aanbesteding begin 1966 wordt deze voor Braem nochtans onontbeerlijke wijkinfrastructuur wegens de kostprijs definitief geschrapt. Hetzelfde lot ondergaat de laatste fase die Braem vanaf 1959-1960 tevergeefs probeert tot stand te brengen, als sluitstuk van het wooncomplex. Op de kruising met de binnenstraat aan de oostzijde, ontwerpt hij in 1961 een slanke, getrapte woontoren van in totaal veertien verdiepingen, die het perspectief van de centrale as met een verticaal accent moet afsluiten. Het programma van de hoogbouw omvat 18 woningen en één atelierflat, geflankeerd door een laag paviljoen waarin een wijkcentrum en opnieuw het eerder gesupprimeerde kleuterschooltje worden ondergebracht. Het plan blijft zonder resultaat maar wordt in 1969 gevolgd door een tweede project, ditmaal voor een laagbouwcomplex met 30 studio's hoofdzakelijk voor bejaarden. Met het argument dat er in een gemeente van 75.000 inwoners een grote behoefte aan aangepaste woningen voor deze leeftijdsgroep bestaat, stelt hij de huisvestingsmaatschappij voor twee van dergelijke complexen op te trekken, ook in de Arenawijk. Uiteindelijk wordt op deze plek de Residentie Zonnegloren opgetrokken, een flatgebouw met bejaardenwoningen naar een ontwerp van architect Rob Van Hees uit 1973. Midden jaren 1990 gaat een grondige renovatiecampagne van start, die vooral tot doel heeft de isolatienorm van de woonblokken van Braem te verbeteren. Hierbij wordt een buitenisolatie aangebracht en al het schrijnwerk vervangen, met een groot verlies aan architecturale kwaliteit. Deze ingreep kan niet beletten dat het complex gaandeweg af te rekenen krijgt met imagoverlies, leegstand en verdere aftakeling. Een bijkomende factor is de expansie van het ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw-Middelares in hetzelfde bouwblok, die het leefklimaat onder druk zet. Sinds 2006 wordt daarom een masterplan voorbereid, dat beslissend zal zijn voor het voortbestaan van deze interessante realisatie van Braem.
Het wooncomplex Jos Van Geellaan is het kleinste van de collectieve huisvestingsprojecten die Braem in de naoorlogse periode tot stand brengt. In tegenstelling tot het wooncomplex op het Kiel, waar Braem de kans krijgt op grote schaal het typevoorbeeld van een 'neighbourhood unit' volgens CIAM-principes te realiseren, dient hij zijn project hier in te passen in een bestaande stedelijke context. Het concept probeert deze ruimtelijke beperkingen van meet af aan te overstijgen, door op het inpandige terrein een rustige, besloten enclave te creëren, die zich maximaal isoleert van de stadsdrukte. Ondanks de relatieve dichtheid van 56,5 woningen per hectare, streeft hij een luchtige en levendige inplanting na, die de woningen maximaal uitzicht biedt op de groenaanleg. Naar analogie met de gelijktijdig ontworpen Modelwijk op de Heizel brengt hij daarbij een volkomen orthogonaal schema in stelling, dat door zijn kleinschaligheid echter elke drang naar representativiteit uit de weg gaat. Met een doordachte groepering van lage tot middelhoge volumes van variabele lengte, weet hij een cluster van informeel gedimensioneerde binnengebieden te creëren in een parkachtige omgeving. De vorm en de uniformiteit van de architectuur vloeien rechtstreeks voort uit een doorgedreven vorm van systeembouw, en de standaardisatie van het woningaanbod tot slechts twee types. Monotonie wordt echter doorbroken door subtiele variaties, een krachtige articulatie van de componenten, materiaalcontrasten en een functioneel kleurschema, kenmerken van zijn architectuur uit de latere jaren 1950. Net zoals in het complex op het Kiel, is het algemene principe van de woonblokken gebaseerd op het galerijtype met flats over de volledige bouwdiepte, bediend door externe trappenhuizen. De aanleg wordt aan de noordzijde gedomineerd door een 100 m lang woonblok, dat als coulisse fungeert voor de centrale ontmoetingsplek van de wijk, het grote grasveld met het speelplein. Bovendien wil Braem met deze visuele wal de parallelle rij garages en de achterliggende lintbebouwing van de Boterlaarbaan aan het zicht onttrekken. Aansluitend op de woonblokken van Van Not, die een trechtervormig voorplein afbakenen, worden de kleinere woonblokken aan de zuidzijde volgens een strak raster in zigzagvorm geschakeld. Op deze wijze slaagt hij erin enkele meer intieme binnenpleintjes van de centrale ruimte te isoleren, die via open passages met elkaar in verbinding staan, en ook visueel een band behouden via doorkijkjes en zichtassen. Voor de oriëntatie van de ondiepe woningen streeft Braem een zo gunstig mogelijk compromis na tussen een goede bezonning enerzijds, en uitzicht op de groenaanleg anderzijds. De woonruimte wordt waar mogelijk aan de zuid- of westzijde gesitueerd, met zicht op het centrale grasveld voor wat de woonblokken uit de eerste fase betreft, terwijl de toegangsgalerijen zich aan de veelal ingesloten achterzijde of aan het binnenplein bevinden.
Voor de 160 woningen die het complex in totaal telt beperkt Braem zich tot twee woningtypes. Het bewonersprofiel richt zich tot de inkomensgroep van arbeiders en bedienden, met uitsluiting van de laagste minima. De grootste groep van 87 woningen, bestemd voor gezinnen met twee tot vier kinderen, is van het duplex-type dat hij vanaf deze periode vrijwel stelselmatig begint toe te passen. Deze 'maisonettes' omvatten een woonkamer met uitgeruste keuken, een kleine badkamer en apart toilet op het onderste, een ouderslaapkamer en twee kinderkamers op het bovenste niveau, terwijl de centrale trapkast maximaal wordt benut als bergruimte. Het woningtype, dat ook internationaal veelvuldig toepassing vindt in de sociale woningbouw, heeft vooral in ons noordelijk klimaat niet alleen het voordeel van een optimale lichtinval. Het moet de gezinnen, die elk over een eigen buitendeur beschikken, ook een groter gevoel van individualiteit bieden dat het wonen in een 'huis' benadert. De overige 73 woningen vormen kleinere flats met slechts één slaapkamer, bedoeld voor jonggehuwde of kinderloze gezinnen, bejaarde echtparen of alleenstaanden. Omdat personenliften niet voorzien worden, nemen deze zonder uitzondering de gelijkvloerse woonlagen in, om een optimale mobiliteit van de vooral oudere bewoners te garanderen. Deze combinatie is evenzeer bedoeld om ongewenste segregatie te vermijden, en de sociale cohesie door onderlinge solidariteit tussen de verschillende gezinstypes te bevorderen. De woonblokken hebben een eenvoudig balkvormig volume, dat op een souterrainniveau met privé-kelders rust. De hoogte varieert van een gelijkvloerse woonlaag met één of maximaal twee lagen 'maisonnettes'. Enkel woonblok 3 wijkt af van dit schema, met drie enkelvoudige woonlagen en één duplex-woonlaag, herkenbaar aan de gestapelde toegangsgalerijen. De lengte van de woonblokken loopt sterk uiteen van slechts drie tot niet minder dan twintig flats per niveau. De lage inkompaviljoenen, in de vorm van een beglaasd betonskelet met zwevende luifel, en de trappenhuizen uitgerust met een kleine goederenlift, worden als afzonderlijke, plastische volumes behandeld. Deze leunen veelal aan de uiteinden tegen de kopgevels aan, vormen de schakel tussen twee entiteiten in het geval van woonblok 7 en 8, of krijgen een centrale, vrijstaande positie in het geval van het lange woonblok 1. De overdekte toegangsgalerijen worden waar mogelijk over de direct aangrenzende woonblokken doorgetrokken om de interne circulatie te bevorderen.
Constructief past Braem een doorgedreven vorm van systeembouw toe, met het oog op een snelle uitvoering, een lage bouwkost en een ruimtebesparend materiaalgebruik door een geringe wanddikte. Het bouwsysteem opteert voor een vaste rasterstructuur van dragende muren en monolithische vloerplaten in gewapend beton, die de repetitieve, modulaire vormgeving bepaalt. Uit de bouwtechnisch meest gunstige afstand tussen de dragende muren van 5 meter, vloeit automatisch de breedte van de woonmodules voort. Voor het kleine woningtype volstaat één niveau over de volledige bouwdiepte met een oppervlakte van net geen 40 vierkante meter, voor het grote woningtype worden twee niveaus gestapeld. Als parement van de hoofdstructuur en de blinde kopgevels past hij hetzelfde principe toe als in het wooncomplex op het Kiel, met op de werf geprefabriceerde gevelelementen uit roomkleurige baksteenplaketten in tegelverband. Inkompaviljoenen, trappenhuizen en toegangsgalerijen worden uitgevoerd in zichtbeton, met een bijzondere zorg voor de bekisting. Voor de voor- en achtergevels gaat de optie naar volledig geprefabriceerde gevelelementen, onder de vorm van een houten frame, met ingewerkte deuren, vensters en sandwichpanelen aangepast aan het type flat. Om de eentonigheid van de gevelvelden te doorbreken, speelt Braem het alternerende reliëf uit tussen de woonniveaus, die met een ondiep balkon inspringen ten opzichte van de slaapniveaus. Aan een eenzelfde functionele logica beantwoordt het kleurschema, dat dit principe met een extra grafische dimensie ondersteunt, en de aanblik van de bouwmassa verlicht. Gevelpanelen in alternerend blauw en grijs Glasal, worden gecombineerd met zowel wit als donker getint houten schrijnwerk, en borstweringen in rood gelakt staal. Voor de inkomdeuren en meterkasten maakt hij gebruik van kalungihout, voor de afdekking van de toegangsgalerijen van doorschijnend golfplastic. Zoals gebruikelijk levert Braem het ontwerp voor de parlofoonstands en de brievenbussen in de inkompaviljoenen. Daarnaast werkt hij samen met zijn echtgenote Elza Severin bij wijze van kunstintegratie een programma van muurschilderingen uit voor de blinde wandvlakken in de trappenhuizen. Het tiental composities dat hiervoor begin 1962 op papier wordt gezet, varieert van geometrische of lyrische abstractie, tot gestileerde antropomorfe figuratie, telkens in een fel, contrasterend kleurpalet. Zelf maakt Braem later gewag van gestileerde handen, voeten en pijlen bedoeld om de mensen de trap te helpen oplopen, wat echter niet geheel bevestigd wordt door de bewaarde schetsen. Van de intussen verdwenen muurschilderingen, die rechtstreeks op het beton werden aangebracht, zijn er slechts twee gedocumenteerd: één met een abstract pijlmotief en één met een organisch, antropomorf motief. Daarnaast maakt hij ook enkele schetsen voor een niet uitgevoerde sculptuur, die als een soort embleem van het wooncomplex één van de inkompaviljoenen van het lange woonblok 1 bekroont.
Als basisinfrastructuur voorziet het concept van het complex Jos Van Geellaan van bij aanvang in opvang voor kleuters en een kinderspeelplein, in de onmiddellijke nabijheid van de woonblokken. Aanvankelijk is het opzet tweeledig, met een vaste spelinfrastructuur in openlucht, en een paviljoen met een dubbele functie als kleuterschooltje en overdekt speelplein. Voor het speelplein inspireert Braem zich op de ideeën die hij eerder in het wooncomplex op het Kiel probeerde te realiseren. Een eerste zone is bestemd voor kleuters van 3 tot 6 jaar, met zandbakken en een plonsbad binnen een cirkelvormige omheining. Een tweede rechthoekige zone in het verlengde van het paviljoen, biedt speelruimte voor kinderen van 6 tot 11 jaar. Dit omvat onder meer een klimsculptuur, ontworpen als een rasterstructuur met een drietal etages in beton, een grote glijbaan en een slingerende buizentunnel. Ook voor dit onderdeel ontwerpt hij een sculptuur, ditmaal met een zonnemotief.
In de voorbereidende schetsen voor het kleuterschooltje zoekt Braem in eerste instantie naar een plastische vormgeving met lichte draagstructuren en bekledingsmaterialen, die het paviljoen van de orthogonale woonblokken moet onderscheiden. Wellicht geïnspireerd door Expo 58, denkt hij daarbij onder meer aan een zelfdragend schaaldak of een ronde koepel, een meerledige paddenstoelconstructie in cilindervorm, en een portiekstructuur met diverse spanttypes. Het voorontwerp brengt de vormgeving terug tot een zwevend, orthogonaal volume met een skeletstructuur, afgeleid van de inkompaviljoenen van de woonblokken. Van de vormelijke experimenten blijft enkel een inkomluifel met een driehoekige draagstructuur over, en mogelijk een contrasterend kleurschema voor de wandvulling uit Glasal-panelen. De vierkante plattegrond omvat één groot klaslokaal met een driehoekige lichtstraat, dat aan twee zijden aansluit op het sanitair en de dienstlokalen, waaronder een keuken, een kleedruimte en een ziekenkamer. In een eerste versie van het ontwerp wordt het volume verkleind tot een rechthoek, en de betonstructuur verzwaard tot een overstekend dakgebint op twee rijen steunmuren, waarbij de inkomluifel vervalt. Deze opengewerkte balkenstructuur wordt in de aangepaste tweede versie vervangen door een licht gebogen betonschaal, bedoeld als groendak. Het programma voorziet in deze laatste fase nog slechts in een schuilplaats met sanitair en kleedruimte. In dezelfde periode ontstaat ook een gecombineerd ontwerp, waarin de volledige getrapte dakconstructie van het paviljoen de functie krijgt van klimsculptuur.
Voor de hoogbouw die Braem als sluitstuk van het complex Jos Van Geellaan uittekent, lijkt hij aanvankelijk aan een expressieve, dynamische vormgeving te denken, vergelijkbaar met de eerste schetsen voor de Arenawijk uit deze periode (196?-?). Dit komt in het torengebouw vooral tot uiting door een polygonale plattegrond, en in het aanleunende paviljoen van het wijkcentrum door een gebogen dakschild. Uiteindelijk valt de keuze op een orthogonaal schema, dat zich inpast in het algemene architectuurbeeld van het wooncomplex. Met zowel een getrapte plattegrond als topgeleding, weet hij het volume van het torengebouw toch te dynamiseren, naar analogie met de woonblokken van het complex Sint-Maartensdal in Leuven. Waar het verspringen van de flats ten opzichte van elkaar vooral de lichtinval en de privacy ten goede komt, reserveert Braem de volledige topgeleding voor een atelierwoning met dakterras. Ook bij het ontwerp van de woontorens voor de Arenawijk past hij ditzelfde woningtype kort daarna toe, om binnen de sociale huisvesting een oplossing te bieden voor de specifieke woonbehoefte van kunstenaars met een beperkt inkomen. Verder omvat het gebouw een conciërgewoning op de begane grond, en zes duplex-woonlagen van telkens drie 'maisonettes'. Deze hebben dezelfde plattegrond als in de woonblokken, georiënteerd op het westen, en eveneens met een ondiep balkon aan de woonkamer. De circulatie geschiedt ook hier via een extern trappenhuis en toegangsgalerijen, die tegen de achterzijde aanleunen. Het wijkcentrum bestaat uit drie geschakelde paviljoens met een strakke skeletstructuur, waarin Braem aanvankelijk de getrapte vorm van de woontoren doortrekt. Deze compositie beantwoordt aan de functionele indeling van het complex, met enerzijds een polyvalente feestzaal met vestiaire en sanitair, en anderzijds twee kleuterklasjes, telkens met een driehoekig bovenlicht. De getrapte dynamiek van de architectuur wordt nog eens herhaald in een sculptuur, die vanaf een pijler boven het wijkcentrum uitstijgt.
In zijn laatste ontwerp voor het complex bejaardenwoningen op deze plek, sluit Braem zowel naar vormgeving als inplanting aan bij de organische architectuur van de Arenawijk, die op dat moment in opbouw is. Het project maakt dan ook deel uit van een plan om in beide sociale woonwijken een gelijkaardig complex op te trekken. De dertig studio's worden gegroepeerd tot twee vleugels van drie woonlagen, die in getrapte waaiervorm op voldoende afstand van elkaar op het terrein worden ingeplant, verbonden door een gemeenschapslokaal op de kop. De plattegrond omvat een woonkamer met keukenwand en balkon met oriëntatie op het westen, een slaapkamer, stortbad en toilet, met een gemeenschappelijk trappenhuis per twee woningmodules. Door het ontbreken van personenliften zijn de onderste twee woonlagen bestemd voor bejaarden, en de bovenste voor jonggehuwden zonder kinderen. Zoals in de Arenawijk wordt de uiterlijke vorm bepaald door de gebogen lijnvoering van balkons, trappenhuizen en daklijsten, met een eenvoudige constructie in baksteen en zichtbeton.
Deze wijk werd binnen de thematische inventarisatie van het sociale woningbouwpatrimonium zeer hoge tot uitzonderlijke erfgoedwaarde toegekend (top van de selectie).
De sociale woonwijk aan de Jos Van Geellaan (in het bijzonder het deel opgeleverd in 1960 en 1962) bezit een hoge stedenbouwkundige en architecturale waarde omwille van de belangrijke plaats die de wijk inneemt in de naoorlogse, moderne architectuur, inzonderheid in het oeuvre van architect Renaat Braem. Ze vormt – in vergelijking met andere naoorlogse sociale woningbouwprojecten van Braem – een relatief klein project maar Braem slaagde er hier in zijn visie te realiseren zonder externe partners. De oudste bouwfase (van 1957) heeft een lagere architecturale waarde (als representatief voorbeeld van naoorlogse sociale woningbouw) maar deze gebouwen sluiten (waarschijnlijk door de inbreng van Braem) aan bij het wijkconcept (stedenbouwkundige waarde) en hebben ook enige artistieke waarde door de aanwezige gevelmozaïeken. De ensemblewaarde van het geheel wordt enigszins aangetast omdat het speelplein en het kleuterschooltje, de woontoren en de bejaardenwoningen onuitgevoerd bleven. De herkenbaarheid blijft hoog, ondanks enkele verbouwingen eind 20ste eeuw. De Tuinwijk Boterlaarbaan, de eerste realisatie van dezelfde huisvestingsmaatschappij, sluit aan op deze wijk en verhoogt de contextwaarde.
Een eerste bepalende erfgoedelement is het circulatiepatroon met een gebogen laan van oost naar west en, hierop aansluitend, een eveneens gebogen zuidelijke pijpenkop, beide voor autoverkeer. De diagonale inplanting van de volumes draagt eveneens bij tot de erfgoedwaarde, met name door de kleinere binnengebieden die hierdoor ontstaan. De beperkte openingen tussen de gebouwen creëren zichtassen en een alternatieve voetgangerscirculatie. De afwijkende inplanting van het blok in de noordoostelijke hoek van de wijk ondersteunt het afgeschermde karakter van de wijk. De landschapsarchitectuur (met behoud van oude bomenbestand en nieuwe aanplantingen) is eveneens een essentieel onderdeel van dit aanlegplan. De architectuur vertoont een grote homogeniteit qua schaal (drie tot vijf bouwlagen), silhouet (platte daken), opbouw (modulaire systeembouw en geprefabriceerde elementen), planindeling (galerijflatgebouwen) en woningtype (maisonnettes en gelijkvloerse flats). Anderzijds wordt monotonie vermeden door de plaatsing en plastische uitwerking van inkompaviljoenen en trappenhuizen, en door de uitwerking van de gevels met volumewerking (inspringende woonniveaus) en variatie qua materialiteit en coloriet (blauwe en grijze Glasalpanelen, wit en donker houten schrijnwerk en roodgelakte stalen borstweringen). Die oorspronkelijke materialiteit is wel deels verloren gegaan door de renovatiewerken eind 20ste eeuw.
Voor de bouwfase van 1957 zijn vooral de algemene volumes en de gevelmozaïeken bepalend voor de erfgoedwaarde.
Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2010: Wooncomplex Jos Van Geellaan [online], https://id.erfgoed.net/teksten/193576 (geraadpleegd op ).
Besloten, groene woonwijk met korte stroken, halfhoge flatgebouwen, 1957-60, naar ontwerp van R. Braem, waaronder verschillende duplexappartementen; uitgevoerd in semi-industriële bouwtechniek - dragende scheimuren en invulpanelen - met kleuraccenten.
Bron: KENNES H., PLOMTEUX G. & STEYAERT R. met medewerking van WYLLEMAN L. & HIMLER A. 1992: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Antwerpen, Fusiegemeenten, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 3nd, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Plomteux, Greet
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G. 1992: Wooncomplex Jos Van Geellaan [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128887 (geraadpleegd op ).