Na de Nationale Werf van Antwerpen krijgt Braem in september 1946 een tweede opdracht van het Ministerie van Wederopbouw voor de Nationale Werf van Borgerhout, opnieuw in samenwerking met Geo Brosens en Flor Laforce. Een derde opdracht voor de eerste fase van de Nationale Werf van Deurne volgt kort daarna, zodat de wijken in Borgerhout en Deurne ongeveer gelijktijdig worden ontworpen en opgetrokken. Zij behoren tot de eerste die in het kader van het programma van Nationale Werven worden gerealiseerd. Van de zes projecten waarbij Braem als architect betrokken is, zijn het de enige twee die effectief worden gebouwd. De plannen komen op korte tijd tot stand, waardoor de bouw al in oktober van hetzelfde jaar kan worden aanbesteed. Wegens de dringende nood aan woningen ziet ook het gemeentebestuur van Borgerhout uitzonderlijk af van elk bezwaar bij het verlenen van de bouwvergunning, ondanks diverse afwijkingen op de geldende bouwvoorschriften. Deze beslissing wordt geargumenteerd met een verwijzing naar de reglementering van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen, waarmee het ontwerp wel conform is. Minister Jean Terfve zelf komt op 8 november 1946 de eerste steen inmetselen met als opschrift "Verwoest door de oorlog, herbouwd door het land". De Nationale Werf van Borgerhout, die in totaal dertig eengezinswoningen en twee appartementsgebouwen telt, wordt in de loop van 1948 en begin 1949 voltooid. Op dat moment is het merendeel van de huizen al verkocht, in tegenstelling tot vele andere Nationale Werven uit de Terfve-periode, die maar moeilijk kopers vinden.
Voor de Nationale Werf stelt de gemeente Borgerhout een terrein ter beschikking met een oppervlakte van 9000 vierkante meter, gelegen aan de Gitschotellei ter hoogte van het Te Boelaerpark. Het grenst toevallig aan het ouderlijke huis van Braem, waar hij van 1922 tot aan zijn huwelijk heeft gewoond en dat in 1941 door zijn vader is verkocht. Op het bestaande plan van aanleg van de gemeente Borgerhout is op deze gronden een Y-vormig straattracé ingetekend, dat uitmondt in de nog door te trekken Lodewijk Van Berckenlaan en Bikschotelaan. Op basis van dit tracé ontwerpt Braem een eerste aanlegplan, dat de onregelmatige vorm en de beperkte oppervlakte van het terrein optimaal benut, maar een al te beperkte densiteit oplevert. De woningen worden daarbij per drie of vier geschakeld en in getrapte opstelling ingeplant, zodat voorbij het smalle eerste straatgedeelte ruimte vrijkomt voor gemeenschappelijke voortuinen. Van dit concept blijft in het definitieve plan enkel de aanzet van de straat over, met appartementsgebouwen op de hoeken en tweemaal vier woningen. Aansluitend wordt het tracé in rechte lijn doorgetrokken en over bijna de volledige lengte tot een plantsoen verbreed, tussen doorlopende stroken geschakelde woningen. Voor Braem is dit maar de eerste fase van een wijk die, uitgebreid tot het volledige bouwblok van de Vosstraat, de Valkenputstraat en de Bikschotelaan, ruimte kan bieden voor nog eens 89 woningen. Het concept van de tweede fase ontsluit het binnengebied van het bouwblok door een straataanleg in lusvorm, met twee vertakkingen naar de belendende straten. De woningen worden tot stroken geschakeld of per twee gekoppeld, en zo ingeplant dat ook hier kleine plantsoenen en open zichtassen ontstaan die de rechtlijnigheid en de geslotenheid van de straatwanden doorbreken. Als gemeenschapsinfrastructuur voorziet het plan in een kleuterschool, pal in het centrum van de wijk. Omdat de gemeente vasthoudt aan het geplande tracé van de Lodewijk Van Berckenlaan, dat het bouwblok doormidden snijdt, en geen aanvullende terreinen voor de Nationale Werf ter beschikking wil stellen, werkt Braem in 1947 nog twee alternatieven uit om de wijk in opbouw te voltooien. In het eerste breidt hij de aanleg tot de nieuwe laan uit, met een appartementsgebouw op een van de hoeken en vier getrapte woningen met een gemeenschappelijke voortuin aan beide zijden. In het tweede sluit hij het perspectief van de straat vóór de hoekpercelen af met een appartementsgebouw en enkele aanvullende woningen. Geen van beide voorstellen wordt echter aanvaard.
Vanwege de oost-westelijke oriëntatie van het terrein en de geringe diepte van sommige percelen, beperkt Braem zich tot één woningtype met een bebouwde oppervlakte van 45 vierkant meter en een plattegrond uitgewerkt in de breedte, die in spiegelbeeld wordt geschakeld. De enige variatie komt voort uit het onderscheid tussen de hoek- en de rijhuizen. Ook hier streeft hij naar een ruimtelijke indeling die een gezond levensminimum garandeert en zich onttrekt aan achterhaalde conventies. In tegenstelling tot het brede type in het ontwerp voor de Jan De Voslei, dat de woonkamer vanwege de zuidelijke oriëntatie over de volle breedte projecteert, deelt Braem de plattegrond hier in de dwarsrichting in. Eén helft wordt daarbij over de volledige diepte ingenomen door de woonkamer, die ruimte biedt aan een zit- en een eethoek, met grote raampartijen aan de straat- en de tuinzijde voor zowel ochtend- als namiddaglicht. In de andere helft groepeert hij de inkom- en traphal met vestiaire, fietsenberging en wc aan de straatkant, tot een ruimte die het gebruikelijke donkere gangeffect vermijdt. De keuken bevindt zich aan de tuinkant, waar een ommuurd terras op de woning aansluit, met ingebouwde bergkasten voor borstels en tuingerief. De verdieping telt één grote en twee kleine slaapkamers met inbouwkasten voor kleding en linnen, een badkamer met stortbad en een kleine berging. Zonder af te wijken van de opgelegde traditionele bouwwijze, introduceert hij waar mogelijk rationele constructietechnieken zoals geprefabriceerde holle welfsels in beton voor de vloeren, houten blokramen van een beperkt aantal standaardtypes en niet-dragende binnenmuren in assesteen. Voor- en achtergevels worden gelijk behandeld met een eenvormig parement in halfsteens verband, waarvan de geleding het horizontale karakter van de straatwanden benadrukt. Hiervoor gebruikt hij lichtgele baksteen voor de bovenbouw en donkerbruine baksteen voor de begane grond, die bovendien licht inspringt vanaf een verdiepte plint, brede vensters en kroonlijsten, en een plat dak. De ingesneden voorportalen in de middenas, met buitenverlichting en ruimte voor de brievenbus, bepalen het verticale ritme van de gevelwanden. Opvallende accenten zijn de gebogen terrasmuren en de organische venstervormen in de vrijstaande zijgevels, die Braem in deze periode veelvuldig toepast. Twee appartementsgebouwen met een haast perfecte kubusvorm en een vlak parement in donkerbruine baksteen sluiten de compositie met een verticaal volume af en maken zo de overgang naar de bouwhoogte van de Gitschotellei. Een derde appartementsgebouw in lichtgele baksteen, dat hij in 1947 als pendant aan het andere uiteinde van de straat projecteert, wordt nooit gebouwd. Beide hoekgebouwen vormen elkaars spiegelbeeld en omvatten een winkel met woonst en garage op de begane grond, een centrale inkom- en traphal met fietsenberging, en twee appartementen met twee slaapkamers op de drie bovenverdiepingen. De plattegrond van de appartementen groepeert keuken, badkamer en wc tot een natte cel, en voorziet verder in een doorsnee-indeling van inbouwkasten. De strakke vensterindeling van de gevels, met contrasterend witgelakte blokramen, weerspiegelt de functionele indeling van het gebouw. Om de eenvormigheid van het straatbeeld te vrijwaren, dringt Braem er herhaaldelijk op aan om de voortuintjes van het bredere straatgedeelte toch als publiek plantsoen te behouden of zonder erfscheidingen te beplanten. Hij suggereert hiervoor een doorlopend grasveld met een bloemenborder en enkele populieren op de hoeken, maar hij slaagt er niet in dit idee ook door te drukken.
Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2010: Nationale Werf Borgerhout [online], https://id.erfgoed.net/teksten/134268 (geraadpleegd op ).
Na de Nationale Werf van Antwerpen krijgt Braem in september 1946 een tweede opdracht van het Ministerie van Wederopbouw voor de Nationale Werf van Borgerhout, opnieuw in samenwerking met Geo Brosens en Flor Laforce. Een derde opdracht voor de eerste fase van de Nationale Werf van Deurne volgt kort daarna, zodat de wijken in Borgerhout en Deurne ongeveer gelijktijdig worden ontworpen en opgetrokken. Zij behoren tot de eerste die in het kader van het programma van Nationale Werven worden gerealiseerd. Van de zes projecten waarbij Braem als architect betrokken is, zijn het de enige twee die effectief worden gebouwd. De plannen komen op korte tijd tot stand, waardoor de bouw al in oktober van hetzelfde jaar kan worden aanbesteed. Wegens de dringende nood aan woningen ziet ook het gemeentebestuur van Borgerhout uitzonderlijk af van elk bezwaar bij het verlenen van de bouwvergunning, ondanks diverse afwijkingen op de geldende bouwvoorschriften. Deze beslissing wordt geargumenteerd met een verwijzing naar de reglementering van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen, waarmee het ontwerp wel conform is. Minister Jean Terfve zelf komt op 8 november 1946 de eerste steen inmetselen met als opschrift "Verwoest door de oorlog, herbouwd door het land". De Nationale Werf van Borgerhout, die in totaal 30 eengezinswoningen en 2 appartementsgebouwen telt, wordt in de loop van 1948 en begin 1949 voltooid. Op dat moment is het merendeel van de huizen al verkocht, in tegenstelling tot vele andere Nationale Werven uit de Terfve-periode, die maar moeilijk kopers vinden.
Voor de Nationale Werf stelt de gemeente Borgerhout een terrein ter beschikking met een oppervlakte van 9000 vierkante meter, gelegen aan de Gitschotellei ter hoogte van het Te Boelaerpark. Het grenst toevallig aan het ouderlijke huis van Braem, waar hij van 1922 tot aan zijn huwelijk heeft gewoond en dat in 1941 door zijn vader is verkocht. Op het bestaande plan van aanleg van de gemeente Borgerhout is op deze gronden een Y-vormig straattracé ingetekend, dat uitmondt in de nog door te trekken Lodewijk Van Berckenlaan en Bikschotelaan. Op basis van dit tracé ontwerpt Braem een eerste aanlegplan, dat de onregelmatige vorm en de beperkte oppervlakte van het terrein optimaal benut, maar een al te beperkte densiteit oplevert. De woningen worden daarbij per drie of vier geschakeld en in getrapte opstelling ingeplant, zodat voorbij het smalle eerste straatgedeelte ruimte vrijkomt voor gemeenschappelijke voortuinen. Van dit concept blijft in het definitieve plan enkel de aanzet van de straat over, met appartementsgebouwen op de hoeken en tweemaal vier woningen. Aansluitend wordt het tracé in rechte lijn doorgetrokken en over bijna de volledige lengte tot een plantsoen verbreed, tussen doorlopende stroken geschakelde woningen. Voor Braem is dit maar de eerste fase van een wijk die, uitgebreid tot het volledige bouwblok van de Vosstraat, de Valkenputstraat en de Bikschotelaan, ruimte kan bieden voor nog eens 89 woningen. Het concept van de tweede fase ontsluit het binnengebied van het bouwblok door een straataanleg in lusvorm, met twee vertakkingen naar de belendende straten. De woningen worden tot stroken geschakeld of per twee gekoppeld, en zo ingeplant dat ook hier kleine plantsoenen en open zichtassen ontstaan die de rechtlijnigheid en de geslotenheid van de straatwanden doorbreken. Als gemeenschapsinfrastructuur voorziet het plan in een kleuterschool, pal in het centrum van de wijk. Omdat de gemeente vasthoudt aan het geplande tracé van de Lodewijk Van Berckenlaan, dat het bouwblok doormidden snijdt, en geen aanvullende terreinen voor de Nationale Werf ter beschikking wil stellen, werkt Braem in 1947 nog twee alternatieven uit om de wijk in opbouw te voltooien. In het eerste breidt hij de aanleg tot de nieuwe laan uit, met een appartementsgebouw op een van de hoeken en vier getrapte woningen met een gemeenschappelijke voortuin aan beide zijden. In het tweede sluit hij het perspectief van de straat vóór de hoekpercelen af met een appartementsgebouw en enkele aanvullende woningen. Geen van beide voorstellen wordt echter aanvaard.
Vanwege de oost-westelijke oriëntatie van het terrein en de geringe diepte van sommige percelen, beperkt Braem zich tot één woningtype met een bebouwde oppervlakte van 45 vierkante meter en een plattegrond uitgewerkt in de breedte, die in spiegelbeeld wordt geschakeld. De enige variatie komt voort uit het onderscheid tussen de hoek- en de rijhuizen. Ook hier streeft hij naar een ruimtelijke indeling die een gezond levensminimum garandeert en zich onttrekt aan achterhaalde conventies. In tegenstelling tot het brede type in het ontwerp voor de Jan De Voslei, dat de woonkamer vanwege de zuidelijke oriëntatie over de volle breedte projecteert, deelt Braem de plattegrond hier in de dwarsrichting in. Eén helft wordt daarbij over de volledige diepte ingenomen door de woonkamer, die ruimte biedt aan een zit- en een eethoek, met grote raampartijen aan de straat- en de tuinzijde voor zowel ochtend- als namiddaglicht. In de andere helft groepeert hij de inkom- en traphal met vestiaire, fietsenberging en wc aan de straatkant, tot een ruimte die het gebruikelijke donkere gangeffect vermijdt. De keuken bevindt zich aan de tuinkant, waar een ommuurd terras op de woning aansluit, met ingebouwde bergkasten voor borstels en tuingerief. De verdieping telt één grote en twee kleine slaapkamers met inbouwkasten voor kleding en linnen, een badkamer met stortbad en een kleine berging. Zonder af te wijken van de opgelegde traditionele bouwwijze, introduceert hij waar mogelijk rationele constructietechnieken zoals geprefabriceerde holle welfsels in beton voor de vloeren, houten blokramen van een beperkt aantal standaardtypes en niet-dragende binnenmuren in assesteen. Voor- en achtergevels worden gelijk behandeld met een eenvormig parement in halfsteens verband, waarvan de geleding het horizontale karakter van de straatwanden benadrukt. Hiervoor gebruikt hij lichtgele baksteen voor de bovenbouw en donkerbruine baksteen voor de begane grond, die bovendien licht inspringt vanaf een verdiepte plint, brede vensters en kroonlijsten, en een plat dak. De ingesneden voorportalen in de middenas, met buitenverlichting en ruimte voor de brievenbus, bepalen het verticale ritme van de gevelwanden. Opvallende accenten zijn de gebogen terrasmuren en de organische venstervormen in de vrijstaande zijgevels, die Braem in deze periode veelvuldig toepast. Twee appartementsgebouwen met een haast perfecte kubusvorm en een vlak parement in donkerbruine baksteen sluiten de compositie met een verticaal volume af en maken zo de overgang naar de bouwhoogte van de Gitschotellei. Een derde appartementsgebouw in lichtgele baksteen, dat hij in 1947 als pendant aan het andere uiteinde van de straat projecteert, wordt nooit gebouwd. Beide hoekgebouwen vormen elkaars spiegelbeeld en omvatten een winkel met woonst en garage op de begane grond, een centrale inkom- en traphal met fietsenberging, en twee appartementen met twee slaapkamers op de drie bovenverdiepingen. De plattegrond van de appartementen groepeert keuken, badkamer en wc tot een natte cel, en voorziet verder in een doorsnee-indeling van inbouwkasten. De strakke vensterindeling van de gevels, met contrasterend witgelakte blokramen, weerspiegelt de functionele indeling van het gebouw. Om de eenvormigheid van het straatbeeld te vrijwaren, dringt Braem er herhaaldelijk op aan om de voortuintjes van het bredere straatgedeelte toch als publiek plantsoen te behouden of zonder erfscheidingen te beplanten. Hij suggereert hiervoor een doorlopend grasveld met een bloemenborder en enkele populieren op de hoeken, maar hij slaagt er niet in dit idee ook door te drukken.
Deze wijk werd binnen de thematische inventarisatie van het sociale woningbouwpatrimonium zeer hoge tot uitzonderlijke erfgoedwaarde toegekend (top van de selectie).
Dit bouwkundig geheel heeft zowel een historische waarde (verwijzend naar de wederopbouwpolitiek na de Tweede Wereldoorlog) als een architecturale en stedenbouwkundige waarde (als een zeldzaam vroeg voorbeeld van naoorlogs modernisme, inzonderheid van het oeuvre van architect Renaat Braem). Als geheel ontworpen heeft het een hoge ensemblewaarde die – ondanks enkele kleinere individuele verbouwingen – bewaard is (herkenbaarheid).
Bepalende erfgoedelementen zijn de inplanting van de architecturale volumes (met twee terugspringende woninggroepen) en de landschapsarchitectuur (open voortuinen). Architecturaal waardevol is enerzijds de diversiteit qua schaal (laagbouw met middelhoogbouw op de hoeken die aansluit op de bebouwing van de Gitschotellei). Anderzijds vertonen de gezinswoningen een grote homogeniteit qua type (gespiegeld) en horizontale gevelcompositie door het silhouet (platte daken), het coloriet, de materialiteit, de (beperkte) volumewerking van het metselwerk, de vorm van de muuropeningen (breed) en door de doorlopende kroonlijst. Ook de appartementsblokken hebben een karakteristieke kroonlijst en plat dak maar de gevelcompositie wordt hier eerder bepaald door het contrast tussen de bruine gevelsteen en de geometrische compositie van de gevelopeningen met contrasterend wit schrijnwerk (inclusief profilering en indeling). De gebogen vorm van de terrasmuur en het venster in de vrijstaande zijgevels van de gezinswoningen doorbreken het strakke karakter en wijzen vooruit naar de meer organische vormgeving die Braem zal hanteren in volgende projecten. De vernieuwende constructietechnieken en de moderne planindeling van de gezinswoningen (volgens het doorzon-principe) dragen eveneens bij tot de erfgoedwaarde. Ten slotte herinnert de herdenkingssteen aan de historische waarde.
Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2010: Nationale Werf Borgerhout [online], https://id.erfgoed.net/teksten/193575 (geraadpleegd op ).