Geografisch thema

Kantons Deinze en Nazareth

ID
16218
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16218

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

De kieskantons Deinze en Nazareth, samen 17523 hectare, vormen het zuidwestelijke deel van het administratieve arrondissement Gent (provincie Oost-Vlaanderen). Het kanton Deinze bestaat uit de gemeenten Deinze en Zulte terwijl het kanton Nazareth samengesteld wordt uit de gemeenten De Pinte, Nazareth en Sint-Martens-Latem. In het noorden wordt dit gebied begrensd door de kantons Nevele en Gent, in het oosten door de Schelde en het kanton Oosterzele, in het zuiden door het arrondissement Oudenaarde en in het westen door de provincie West-Vlaanderen.

Deinze is de enige stedelijke agglomeratie met een uitgesproken commerciële, industriële en dienstenfunctie. In oppervlakte (871 hectare) en bevolkingsdichtheid (713 inwoners per vierkante kilometer) wordt het echter overtroffen door andere gemeenten in het gebied. De grootste doch vrij agrarisch gebleven gemeente is Nazareth (2573 hectare), de dichtst bevolkte gemeente is de sterk verstedelijkte en geïndustrialiseerde gemeente Petegem-aan-de-Leie (825 inwoners per vierkante kilometer). Grammene met 300 hectare is de kleinste entiteit, Meigem met slechts 90 inwoners per vierkante kilometer, het dunst bevolkte dorp.

Het nederzettingspatroon is hoofdzakelijk bepaald door de aanwezigheid van twee belangrijke rivieren, de Schelde die de oostelijke grens vormt en vooral de Leie die in het westen van noord naar zuid doorheen het gebied meandert. Ook de aanwezigheid van grote steenwegen en knooppunten met lokale wegen verklaart het ontstaan van de stad Deinze en een aantal dorpen. Naast de typische straatdorpen, onder meer aan de steenwegen (Astene, Olsene, Zulte, Eke, Sint-Martens-Leerne) en pleindorpen (Nazareth) en gehuchten met geconcentreerde lintbebouwing komen vooral verspreide hoeven voor. Met uitzondering van Zulte en in zekere mate ook van Olsene, Astene en Petegem, die door hun gunstige ligging aan de Leie, de steenweg en de spoorweg Gent-Kortrijk ten dele uitgroeiden tot industriële centra, behoudt het gebied een overwegend landelijk karakter. In de meest noordelijke gemeenten aansluitend bij de Gentse agglomeratie zoals de Leiegemeenten Sint-Martens-Latem en Deurle en De Pinte was de woondruk vanuit de stad zeer groot vanaf het midden van deze eeuw en werden talrijke natuur- en landbouwgebieden ingenomen door residentiële verkavelingen.

LANDSCHAPSTYPERING

Het grootste gedeelte van het gebied behoort tot de Vlaamse Zandstreek, namelijk de zuidelijke uitloper hiervan tussen Leie en Schelde, ook Leie-Schelde Interfluvium genoemd. Enkel de Leiestreek ten zuidwesten van Deinze ligt in de zandleemstreek. De Leie- en Scheldevallei vormen het alluviaal gebied.

Het reliëf is vrij vlak, 6-8 meter in de alluviale valleien, licht golvend, 9-14 meter in de zandstreek met zwakke kouterruggen en depressies, tot 20 meter op de stuifzandkoppen van het duinengebied.

Het microreliëf bestaat uit een afwisseling van zandruggen, kouterruggen, beekvalleitjes en rivierdalen.

De ondergrond met tertiair substraat bestaande uit mariene sedimenten in sub-horizontale lagen, wordt bedekt met quartaire afzettingen van onder meer lokale dekzanden op de kouterruggen. De Leie- en Scheldevalleien, uitgeschuurd in het holoceen, werden nadien met klei opgevuld. Tijdens het laat-glaciaal vormden zich aan de Leie stuifzandafzettingen onder de vorm van duinen (nog zichtbaar in Deurle en Sint-Martens-Latem in de huidige golf, doch grotendeels afgegraven en verdwenen in Astene, Olsene en Machelen). In de valleien komen verder nog enkele eveneens laatglaciale zandige opduikingen of donken voor (Ooidonk en de kern van Deinze).

Tot de vroege middeleeuwen bestond het natuurlandschap overwegend uit loofbos. Het driehoekige gebied tussen de Leie vanaf Sint-Eloois-Vijve tot de Schelde te Eke en de stad Gent was volledig ingenomen door het zogenaamde "Scheldeholt". Dit bos degradeerde op de zandgronden tot heide met laag struikgewas. De 13de-eeuwse teksten spreken dan van het zogenaamde "Scheldeveld".

De evolutie van natuur- naar cultuurlandschap is in het gebied duidelijk te volgen. Morfologie en bodemtypes zijn determinerend voor de structuur van dit landschap. De verschillende landschapstypes corresponderen met de verschillende stadia in de ontginningsgeschiedenis. De oudste cultuurgronden komen voor op de goed gedraineerde hoger gelegen kouterruggen, ongeveer gelijklopend met de rivieren. Dit zijn de akkers of kleine groepjes verspreid bouwland en de kouters met geconcentreerd cultuurland met open karakter. Bij deze kouters ontstonden de zogenaamde "driesgehuchten" met dichte bewoning rondom een gemeenschappelijk plein (Sint-Martens-Latem, Meigem en Eke). Door de toenemende bevolking in de hoge middeleeuwen (10de-13 de eeuw) werd de druk op het natuurlandschap steeds groter,waardoor de ontginning van minder goed gedraineerde gronden systematischer werd ondernomen, onder meer door de grote abdijen (hier voornamelijk de Sint-Baafssabdij en Sint-Pietersabdij van Gent, de Bijloke, de abdij van Drongen en de Baudelo-abdij te Sinaai-Waas) en door de lokale heren en stedelingen die investeerder! op het platteland. Het gebied tussen Leie en Schelde groeide aldus uit tot een eerder gesloten landschap met regelmatige percelering met levende afsluitingen. Van de talrijke opgerichte individuele bedrijven, zogenaamde "Einzelhöfe" of "sites met walgracht", met naam gekend uit archiefteksten, zijn er heden nog talrijke te lokaliseren.

Op het einde van de 13de eeuw waren de toen ontginbare gronden in gebruik genomen. Pas met de nieuwe bevolkingsexplosie van de 18de eeuw werden de slechte heidegronden ontgonnen door een nieuwe en meer systematische aanpak.

De landbouw is gekarakteriseerd door kleine verspreide bedrijven van het gemengde type. Door het stopzetten van landbouwbedrijven of de omschakeling van grondgebonden landbouwbedrijven naar bio-industrie (onder meer varkens- en kippenkwekerijen) werden talrijke gronden prijsgegeven voor verkavelingen, vooral aan de rand van de dorpskernen en in de nabijheid van de stedelijke centra Gent en Deinze.

In de gemeente De Pinte, komt bloementeelt voor vanaf het einde van de 19de eeuw met vooral azalea's en begonia's in open veld en knol- en bolplanten onder glas.

Aan de Schelde te Eke en Zevergem waren verschillende veldsteenbakkerijen gevestigd voor het vervaardigen van de typische handgevormde Scheldesteen van de ter plaatse gestoken, uiterst geschikte klei. Eén bedrijf, de "Steenbakkerij Danneels" te Eke, is nog werkzaam aan de Scheldebrug.

Het gebied behoort overwegend tot het hydrografisch bekken van de Leie en aansluitende beekvalleien in het westen en de Boven-Schelde in het oosten. De scheidingslijn tussen beide stroomgebieden loopt ongeveer ten noorden van de dorpskom van Nazareth.

De Leie meandert traag doorheen Oost-Vlaanderen in een brede alluviale vallei. De Oude Mandelbeek, Vondelbeek, Zeverenbeek en Oude Kaandelbeek ten noordwesten van Deinze vormden een vroegere Leiemeander en zijn een uniek landschap, onder meer de beschermde "Broeken". In de loop der eeuwen werd de rivier voorzien van de nodige infrastructuur om het debiet te regelen, de talrijke overstromingen te voorkomen en de bevaarbaarheid te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn de aanleg van een stuwsluis te Astene (1860), de bochtafsnijdingen (zoals de Oude Leie met Vosselare-Put), de aanleg van een afleidingskanaal van Deinze naar Schipdonk. Het zogenaamde Schipdonkkanaal werd in 1847-48 gegraven in de vallei van de Nieuwe Kale.

Door de aanleg van het Leiekanaal (1972) tussen Sint-Eloois-Vijve en Deinze werd de rivier over 17 kilometer drastisch ingekort en verbreed. De kronkelende "landelijke Leie" tussen Deinze en Gent kon, onder meer door protest van de talrijke kunstenaars die zich van in het begin van deze eeuw en ook later in de verschillende Leiedorpen gevestigd hadden, behouden blijven. Een bescherming als landschap van deze Leieboorden en het unieke bossen- en meersengebied omheen het kasteel van Ooidonk te Bachte-Maria-Leerne werden reeds herhaaldelijk voorgesteld.

Ook aan de Boven-Schelde ter hoogte van Zevergem en Eke werden talrijke bochten en meanders afgesneden in de loop van de 19de en 20ste eeuw. Bij profielverruimingswerken (1970) werd de rivier bevaarbaar gemaakt voor schepen tot 1350 ton.

Het gave rivierlandschap tussen Merelbeke en Eke, met talrijke als visvijvers behouden afgesneden meanders, onder meer in Zevergem, werd als landschap beschermd.

HISTORISCHE ACHTERGROND

Het oudste getuige van menselijke aanwezigheid in het gebied klimt op tot 10000-7500 voor Christus Het is een vuurstenen Tjongerspits, gevonden bij opspuitingen uit de Leie te Deinze. Verschillende microlieten teruggevonden bij de Leie tussen Deinze en Gent wijzen op een zekere occupatie van het Leiedal tijdens het mesolithicum (8000-4500 voor Christus).

Uit het neolithicum zijn enkele losse vondsten van silexbijlen te vermelden onder meer te Deinze, Sint-Martens-Latem en Zulte.

Voor de komst van de Romeinen was het gebied bewoond door de Menapii, een Keltische stam waarvan het gebied zich uitstrekte tot de Schelde. Uit de Late Bronstijd en ijzertijd (1100-50 voor Christus) zijn voor het eerst door systematische opgravingen nederzettingen te lokaliseren. Sporen van een La Tène nederzetting werden aangetroffen op de droge kouterruggen nabij de Leie, onder meer te Astene en Sint-Martens-Latem (Papenaard, Brakel en Baarle-Frankrijkstraat).

Tijdens de Gallo-Romeinse periode (50 voor Christus-5de eeuw) blijkt de streek tussen Leie en Schelde relatief dicht bevolkt. Uit haast alle gemeenten zijn losse vondsten gekend. Systematische opgravingen gebeurden slechts te Eke en Sint-Martens-Latem (Brakel) waarbij sporen van een woonerf konden opgetekend worden. Brandrestgraven daterend uit de 2de eeuw te Astene en een grafveld met rijke grafgiften te Sint-Martens-Leerne (Damstraat) laten belangrijke nederzettingen uit het eind van de 2de eeuw in het gebied vermoeden. Na de Germaanse invallen, vooral via de rivieren, en de kolonisatie van Frankische stammen maakte het gebied deel uit van de pagus Gandensis. Ondanks schaars archeologisch materiaal wijst de toponymie op een vroeg-middel-eeuwse bewoning van de streek (talrijke dorpsnamen eindigend op -gem als Meigem, Petegem, Gottem, Wontergem, Zevergem, Latem). De inplanting op droge, hoger gelegen kouterruggen bij de rivier wijst op een zekere continuïteit in de occupatie.

Vanaf de 7de eeuw kende de streek een eerste evangelisatie doof de heilige Amandus. Volgens een legende zou hij zelf het eerste Sint-Amanduskerkje van Zeveren opgericht hebben. De door hem gestichte Gentse Sint-Baafssabdij en Sint-Pietersabdij verwierven talrijke gronden in het gebied. Uit het Liber Traditionum van de Sint-Pietersabdij uit de 10de eeuw zijn verschillende schenkingen gekend van gronden en hoeven, voornamelijk aan de Leie te Astene, Deurle, Sint-Martens-Latem, Petegem, Gottem en Machelen. De Sint-Baafssabdij had onder meer belangrijke bezittingen in Sint-Martens-Latem en Gottem.

Bij de splitsing van de verschillende bisdommen eind 10de eeuw kwam heel het gebied ten westen van de Schelde onder het gezag van de bisschop van Doornik.

Na het verdrag van Verdun (843) en de verdeling van het Karolingische rijk kwam het gebied toe aan de Franse koning, zogenaamd Kroonvlaanderen, met de graven van Vlaanderen vanaf het eind van de 9de eeuw als machtige leenmannen. De bestuurlijke organisatie werd geschoeid op de vroegere pagi. Deze nieuwe districten, of zogenaamde kasselrijen, hadden hun zetel en leenhof in de belangrijkste steden van Vlaanderen. De noordoostelijke dorpen van het bestudeerde gebied ressorteerden onder de kasselrij van de Oudburg van Gent, de meeste Leiedorpen stroomopwaarts vanaf Astene, waren afhankelijk van de kasselrij Kortrijk. Enkel een klein deel van de gemeenten Nazareth en Astene viel onder de kasselrij Oudenaarde.

In de streek was het grafelijk gezag reeds vroeg en vrij sterk vertegenwoordigd. Verschillende gebieden bleven eigen bezit zoals Deinze met een inningscentrum en het zogenaamde Prinsenhof bij de Leie. Naast het grafelijk bezit en het domein van de grote Gentse abdijen, kwam een netwerk tot stand van lokale heerlijkheden en lenen, in handen van leken waaronder talrijke Gentse patriciërsfamilies als Borluut, Van der Zickelen, Utenhove of Vijdt. Hierdoor ontstond een verspreide bewoning met sterk individueel karakter. In alle dorpen bleven talrijke omwalde, met naam gekende hoeven of heerlijke verblijven behouden. Onder meer door hun ligging speelden zij een belangrijke rol in de ontginningsbeweging. Enkel de heren van Nevele wisten in de loop van de 10de-11de eeuw hun macht uit te breiden over de omliggende gebieden en binnen de kasselrij van de Oudburg een dertiental dorpen onder hun gezag en bescherming te plaatsen. Binnen dit aaneengesloten blok, het zogenaamde "Land van Nevele" behoorden vijf dorpen van het bestudeerde gebied volledig tot de heerlijkheid, namelijk Meigem, Vinkt, Zeveren, Sint-Martens-Leerne en het vroegere Maria-Leerne. Een deel van Deurle en Sint-Martens-Latem en verschillende lenen te Gottem en Wontergem ressorteerden eveneens onder de heerlijkheid. Belangrijk voor de Leiestreek was de beslissing van de J. de Fosseux in 1387 om zijn residentie te verplaatsen van het kasteel te Nevele, verwoest in 1381, naar Ooidonk, een grote hoeve bij de Leie te Maria-Leerne die deel uitmaakte van zijn bezittingen sinds de 12de eeuw. Ooidonk als waterburcht vindt hier zijn oorsprong. Gelegen tussen Deinze en Gent was het slot nauw betrokken bij de politieke en militaire gebeurtenissen van Vlaanderen tijdens de Bourgondische periode (14de -15de eeuw), en werd dan ook herhaaldelijk verwoest.

Door haar ligging bij de Leie en het kruispunt van belangrijke wegen was de nederzetting Donza in de loop van de 13de eeuw uitgegroeid tot een typisch omwald Leiestadje met stadspoorten, een eigen schepenbank, poortersrecht en talrijke privilegies. Handel en nijverheid, voornamelijk van grof laken en vlas, maakten het vanaf de 14de eeuw tot een bloeiend economisch centrum. Dit weerspiegelde zich duidelijk in de heropgebouwde Onze-Lieve-Vrouwekerk in Scheldegotiek en de nu verdwenen stadshal op de Markt. Deze plaats met loskaai aan de Leie was het centrum van alle handelsactiviteiten en van het sociaal en administratief stedelijk leven. De wekelijkse markt, reeds vermeld in 1285, jaarmarkten (sinds 1434) en linnenmarkt (sinds 1553) maakten van Deinze het hart van de Oost-Vlaamse Leiestreek. Door zijn concurrentiepositie met Gent en steun aan Brugge in de strijd tegen het centraal gezag werd de stad veelvuldig vernield door de Gentenaren (1327, 1381, 1452). Ook het zogenaamde "Prinsenhof" werd toen volledig verwoest. Karel de Stoute, die de macht van Deinze wou versterken als voorpost van Gent, voegde Petegem-stad bij Deinze-stad in 1469. Eind 15de eeuw werd de stad echter opnieuw het slachtoffer van doortrekkende en bezettende legers, nu de keizerlijke troepen (1488, 1490) als vergelding voor de Vlaamse opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk.

De 16de eeuw werd gedomineerd door de politiek-religieuze problemen. Tijdens de beeldenstorm werden de meeste kerken geplunderd en vernield waardoor ontelbare kunstschatten en kerkmobilair verloren gingen. Het Sint-Margrieteklooster te Deinze werd in 1566 en 1578 zo grondig verwoest dat de zusters hun definitieve intrek namen in hun refugie te Gent (Ekkergem).

Ook het platteland was zwaar getroffen. Kroniekschrijvers vermelden op het einde van de eeuw dat de meeste dorpen en hoeven verlaten waren en het land onbewerkt bleef. Vele molens verdwenen toen ook door het oorlogsgeweld. De landbouw, maar ook de reeds bloeiende vlasnijverheid, kenden circa 1580 een dieptepunt.

Na een relatief rustige periode en langzame heropbouw onder de regering van de aartshertogen Albrecht en Isabella vanaf het tweede decennium van de 17de eeuw werd heel het gebied opnieuw getroffen door de doortrekkende Franse, Spaanse, Hollandse en Engelse legers (van 1645 tot 1713), betrokken bij de Spaanse en Oostenrijkse successieoorlogen. Dit ging opnieuw gepaard met plunderingen en zware belastingen.

In het kader van de Negenjarige oorlog (1688-1697) werd in 1694 het plan opgevat om Deinze te bastioneren volgens het Vaubansysteem; de uitvoering bleef echter beperkt, onder meer aan de westzijde van de stad.

Tijdens het Oostenrijks bewind (1713-1794) keerden rust en welvaart terug in het land. De wegeninfrastructuur werd grondig aangepast en uitgebreid. De bevoegdheid om de wegen te verbeteren en te kasseien werd door de overheid overgelaten aan de kasselrijen waardoor Vlaanderen het dichtste wegennet van heel de Zuidelijke Nederlanden kreeg.

Essentieel voor de verdere ontwikkeling van de Oost-Vlaamse Leiestreek was het rechttrekken en kasseien van de oude heerbaan van Kortrijk naar Gent op de rechter Leie-oever, de zogenaamde "Kortrijkse steenweg" tussen 1716 en 1720. De gemakkelijkere en vluggere verbinding met de steden haalde de Leiedorpen uit hun isolement. Afspanningen, ambachtelijke nijverheden, nieuwe gehuchten en dorpskernen ontstonden of verplaatsten zich naar de steenweg zoals te Astene of Olsene. De afspanningen, herbergen en logementshuizen, vooral op de kruispunten met lokale wegen, waren hoofdzakelijk bedoeld voor reizigers en handelaars. Tussen Astene en Zulte waren in 1779 bijvoorbeeld minstens een dertigtal herbergen geregistreerd. "Den Prince Cardinael" te Machelen bleef als enige behouden.

Na de Kortrijkse steenweg werd ook de steenweg van Deinze naar Oudenaarde verbeterd circa 1760 en de oude heerbaan van Gent over Bachte naar Deinze aangepast vanaf 1765 en doorgetrokken over de "Grote Deinse Kouter" naar Tielt vanaf 1770. De centrale ligging van Deinze op het kruispunt van deze wegen betekende de bloei van de handel, vooral van de talrijke markten en was het uitgangspunt van de industriële opgang van de stad in de tweede helft van de 19de eeuw. Ook de oude heerbaan van Gent naar Oudenaarde werd in de 18de eeuw rechtgetrokken en dwarst het oosten van het bestudeerde gebied. Als gevolg van de ordonnantie van 1772 op ontginning van heide en woeste gronden werd in het gebied het uitgestrekte "Scheldeveld" systematisch ontgonnen volgens een stervormig net van zeven dreven.

De uitbreiding van het landbouwareaal, de toename van de bevolking voornamelijk door de daling van het sterftecijfer, een betere bedrijfsvoering en aanpassing van de voedselproductie van onder meer aardappelen, waren stimulerend voor de bouwactiviteit, wat zich nog weerspiegelt in de talrijke 18de-eeuwse hoeven in de streek.

Met de Franse Revolutie kwam een einde aan de heerlijke structuren en rechterlijke instellingen van het ancien regime. De godsdienstvervolgingen en het verbeurd verklaren en verkopen van alle kerkelijke goederen betekende nieuwe vernielingen en verkaveling van domeinen zoals de gronden van het vroegere Sint-Margrieteklooster in Deinze of het domein Scheldevelde.

Onder het Frans bewind (1794-1814) kwam het "Département de l'Escaut" of Scheldedepartement overeen met de huidige, sinds de Hollandse periode (1815), ingevoerde provincie Oost-Vlaanderen. De onrustige periode van de Belgische omwenteling (1830) had een ongunstige weerslag op het economische leven. Handel en huisnijverheid, vooral het vlas, gingen achteruit onder meer door de opkomst van de mechanisatie en concurrentie van de katoenindustrie in Gent en de Noord-Franse steden. De invoering van nieuwe nijverheden als zijdeweverijen en bretellenateliers, later gevolgd door kinderrijtuigen- en speelgoedfabriekjes hielp de streek door deze crisistijd.

De aanleg van de spoorwegen betekende een nieuwe start voor de economische expansie van de streek. De lijn Gent-Kortrijk, aangelegd in 1839, dwarst het gebied in noordoost-zuidwestelijke richting en loopt vanaf Astene ongeveer parallel met de steenweg en de Leie, waardoor een uiterst toegankelijk industriegebied ontstond. In 1855 kwam de verbinding Deinze-Tielt tot stand in westelijke richting, onder meer met halte in het vlasdorp Grammene. Het vroegere gehucht De Pinte dankt zijn groei en uitbouw tot zelfstandige gemeente in 1868 voornamelijk aan de aanwezigheid van de spoorweg, met sinds 1857 een station en een vertakking in zuidelijke richting naar Oudenaarde.

Ook de waterwegen werden in de 19de eeuw uitgebreid en gemoderniseerd. In 1847-48 werd het Schipdonkkanaal gegraven als afwateringskanaal voor de Leie, in de eerste plaats om het overstromingsgevaar in de streek te bestrijden en voor Deinze een nieuwe verbinding te realiseren met Brugge en Gent via de aansluiting te Schipdonk op de Brugse Vaart en verder naar de Noordzee. Met het graven van het Leiekanaal tussen Sint-Eloois-Vijve en Deinze en de verruimingswerken aan het Schipdonkkanaal en de Schelde de laatste decennia van deze eeuw werd het scheepvaartverkeer in de regio op Europese maat gebracht.

Ongeveer parallel met de overige verkeersassen werd in de jaren 1970 de autoweg E17 Gent-Kortrijk-Rijsel getrokken met opritten te Zevergem en Nazareth, wat de ontsluiting van de omliggende gemeenten bevorderde en nieuwe moderne industrieparken deed ontstaan, onder meer op de grens van Petegem en Nazareth.

De laatste weken van de Eerste Wereldoorlog, vooral tussen 18 oktober en 2 november 1918, hebben de terugtrekkende Duitse legers de meeste kerktorens van het gebied gedynamiteerd, eerst aan het Schipdonkkanaal dat als verdedigingslinie fungeerde, daarna aan de Leie en de Schelde. Naast de kerken werden verschillende dorpskernen zwaar getroffen. In Olsene bijvoorbeeld dienden het centrum aan de Kortrijkse steenweg en de meeste huizen heropgebouwd te worden. In Deinze werden de Leiebrug, de Markt en het kruispunt genaamd "de Knok" met oude herbergen ernstig beschadigd. Bij de heropbouw veranderde de stad van uitzicht.

In de jaren 1930 werd ten zuiden van Gent, van de Schelde te Kwatrecht (Wetteren) tot Eke en vandaar verder naar de Leie te Astene (Deinze), een versterkte linie uitgebouwd als bescherming van de uiterste stelling waarachter de strijdkrachten zich zouden terugtrekken in geval van een vijandige aanval. Een bunkerlinie van 228 betonnen bunkers diende ter ondersteuning van dit "Bruggehoofd Gent" of T.P.G. "Tête de Pont de Gand". Twee van de drie steunpunten, te Eke met tien bunkers en te Astene met acht bunkers, verbonden door een bunkerlijn over Nazareth, lagen in het bestudeerde gebied. Verschillende van deze betonnen bunkers met eenvoudige plattegrond, meestal slechts twee kamers en sasvormige ingang, bleven bewaard. Bij de inval van de Duitsers in mei 1940 hebben de Belgische divisies hier enkele dagen stand gehouden tot op 21 mei beslist werd het leger terug te trekken op de Leie en het Schipdonkkanaal. De daarop volgende Leieslag, waarbij de Ardense Jagers hevig weerstand boden, was vernietigend voor de Leiedorpen en -kerken. Vooral Gottem, Meigem en Vinkt werden zwaar getroffen met talrijke burgerslachtoffers. De "muur der getuigenissen" waar op 27 mei zesentachtig burgers terechtgesteld werden herinnert te Vinkt nog aan deze oorlogsdaden.

Ook de Vaartbrug en de verschillende Leiebruggen in Deinze en Sint-Martens-Leerne en de Scheldebrug te Eke werden toen vernield.

ARCHITECTUUR

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Zowel de studie van de toponiemen als die van de patroonsnamen laten een vroeg-middeleeuwse bewoning en kerstening van het gebied vermoeden. De eerste archiefdocumenten met vermelding van een kerk en de oudste bewaarde bouwresten dateren echter uit de 11de en voornamelijk uit de 12de eeuw. Het gebied ressorteerde tot 1559 volledig onder het bisdom Doornik met de Schelde als oostelijke grens. In de loop van de 12de eeuw stond de bisschop het patronaat over een aantal kerken af aan de grote abdijen of hoofdkerken. In 1121 bijvoorbeeld kwam de Gentse Sint-Baafssabdij in het bezit van de Sint-Martinuskerk te Sint-Martens-Latem, de Sint-Aldegondekerk te Deurle en de Sint-Sint-Jan-Baptistkerk te Grammene. Het reeds vroeger opgerichte kerkje van Astene kwam in 1147 onder hun beheer. De Sint-Martinus en Sint-Eutropiuskerk van Gottem en de Sint-Petruskerk van Olsene werden in 1171 onder het patronaat van het kapittel van Doornik geplaatst. De Gentse Sint-Pietersabdij beheerde de kerken van Eke en Zevergem waarvan de dorpsheerlijkheid in hun bezit was.

In bijna alle dorpen van het gebied zijn aanwijzingen van het bestaan van een Romaans bedehuis. De/e waren hoofdzakelijk gelegen in de nabijheid van de Leie of Schelde, op de hoger gelegen zandige ruggen aan de buitenbochtzijde, van oudsher uitverkoren voor bewoning. Zo liggen de Leiekerkjes, de Sint-Martinuskerk van Sint-Martens-Latem en de Sint-Jan-Baptistkerk van Grammene, in de nabijheid van een grote omgrachte hoeve.

Naast de bodemgesteldheid was zeker de transportfaciliteit voor het bouwmateriaal, hier Doornikse steen, via de rivier determinerend in de vestigingsplaats van de meeste bidplaatsen.

Kerken en kapellen

De vrij fragmentarische overblijfselen van de Romaanse bedehuizen geven een beeld van de verschillende types van plattelandskerkjes. De basisvorm van het eenbeukige zaalkerkje met rechthoekige plattegrond en klein recht afgesloten koor vinden we terug in het Sint-Petrus- en Pauluskerkje bij de Oude Leie te Bachte-Maria-Leerne. De drie oostelijke traveeën van Doornikse steen geven nog het oorspronkelijke gebouw aan dat opklimt tot de 11de- 12de eeuw. Koor en westelijke traveeën werden later respectievelijk in gotische en neogotische stijl uitgebreid.

Het meest voorkomende type is echter het eenbeukig of driebeukig kruiskerkje met kruisingstoren. Van de Romaanse Onze-Lieve-Vrouwekerk die na 1150 in Deinze gebouwd werd, zijn nog sporen in het transept terug te vinden. Het basilicale kruiskerkje van Sint-Martens-Latem behoudt nog een Romaans, recht afgesloten koor, de funderingen van het transept, een aantal vierkante pijlers en rondboogvormige bovenlichten in het schip. Meestal echter hebben alleen de zware vierkante torenbasissen de latere verbouwingen overleefd. Zo vormen de aanzetten van de kruisingstorens van de Sint-Martinuskerk te Deinze, van de Sint-Martinus en Eutropiuskerk te Gottem en de Sint-Michiel-, Cornelius-en Ghislenuskerk te Machelen de enige getuigen van hun romaanse bouwfase.

Uit de gotische periode dateert de na 1327 heropgebouwde Onze-Lieve-Vrouwekerk van Deinze in late Scheldegotiek. Ondanks talrijke latere vernielingen, aanpassingen en de historiserende restauratie van architect A. Van Assche rond de eeuwwisseling, vertoont de kerk nog de typische kenmerken: een basilicale opbouw met zijkapellen met puntgevels, een hoge westpuntgevel met flankerende traptorens, te vergelijken met de Gentse Sint-Niklaaskerk of de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Doornik, en een hoog oprijzend polygonaal koor. De drie- of zelfs vierledige opstand met tribune en triforium, eigen aan de zuivere Doornikse stijl werd hier reeds achterwege gelaten. Talrijke dorpskerken werden tijdens deze periode verbouwd en uitgebreid met een groter koor of een achthoekige geleding met spitsbogige galmgaten in de toren, onder meer te Gottem. De huidige achthoekige bakstenen west-toren van de Sint-Jan-Baptistkerk te Grammene zou opklimmen tot circa 1300 en werd behouden in de neogotische nieuwbouw van 1908.

Na de godsdiensttroebelen en de beeldenstorm van de 16de eeuw kwam een periode van relatieve rust en heropbouw in de eerste helft van de 17de eeuw. Typische barokkerken komen niet voor in het gebied. Wel werden in deze periode enkele kerken verbouwd of heropgebouwd naar laat-gotische traditie. Na het instorten van de oude, deels Romaanse en gotische Sint-Bartholomeuskerk te Vinkt, werd onder leiding van de pastoor-bouwkundige J. De Mol de kerk heropgebouwd vanaf 1620. Het werd een bakstenen kruiskerk met transept (1625), noordelijke zijbeuk (1649) en westtoren (1664).

Ook te Machelen werd de oude bedevaartkerk van Sint-Michiel-, Cornelius-en Ghislenuskerk bij de Leie grotendeels heropgebouwd als hallenkerk met open dakgebinte, nieuwe achthoekige torengeleding (1624), koor en transept (1642). De heroprichting van de gilde van Sint-Cornelius (1643) en de heropbloei van de bekende bedevaart genaamd "Machelen-Gulde", bracht aanzienlijke inkomsten mee voor de kerk, wat zich weerspiegelt in het rijkelijk meubilair. Bij de bouw in 1767 van een nieuw, rijk gedecoreerd hoogkoor en sacristie naar ontwerp van architect J.B. Simoens werd ook het interieur aangepast met een nieuw stenen gewelf. Een imposant hoofdaltaar en preekstoel ontworpen door beeldhouwer K. Van Poucke en omlopende houten lambriseringen met ingewerkte koorbanken, biechtstoelen en zijportalen, doksaal en orgel maken deel uit van dit unieke en rijkelijke 18de-eeuwse interieur. Dezelfde bouwkundige J.B. Simoens vinden we terug bij de 18de-eeuwse uitbreidingen van de Sint-Martinuskerk te Deinze waar hij in 1772 de inmiddels reeds vernieuwde zijbeuken realiseerde. Te Sint-Martens-Latem verlengde hij in 1771-1772 het nog grotendeels Romaanse Sint-Martinuskerkje naar het westen, herstelde de kruisbeuk en bouwde de nieuwe vierkante kruisingstoren. Architect F. Drieghe realiseerde in 1783 de zuidbeuk aan de Sint-Bartholomeuskerk te Vinkt.

De voormalige Sint-Amanduskerk te Eke en de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Zevergem werden respectievelijk in 1771 en 1773 door de religieus en bouwkundige van de Sint-Pietersabdij, L. De Villegas, uitgebreid met een zijbeuk. Ook de vierkante toren van Eke, behouden op het kerkhof na de bouw van een nieuwe kerk aan de Steenweg, werd toen gebouwd.

Verscheidene van deze oude, herhaaldelijk aangepaste parochiekerken zijn nog uitgerust met 17de- en 18de-eeuws meubilair. Zo is in de Sint-Bartholomeuskerk van Vinkt de vroegere communiebank van Machelen in barokstijl van 1712 terug te vinden en behoudt de Sint-Petruskerk van Zulte een eikenhouten communiebank van 1696, uitgevoerd door F. de la Fosse. De in 1908 grotendeels vernieuwde Sint-Jan-Baptistkerk te Grammene herbergt nog een merkwaardige eiken biechtstoel en tochtportaal in Vlaamse barokstijl, gedateerd "anno 1654".

Het belangrijkste roerend kerkpatrimonium wordt gevormd door het 18de-eeuwse meubilair dat vrij talrijk en goed bewaard bleef. Verschillende kerken behouden portiekaltaren zoals in de Sint-Bartholomeuskerk te Vinkt, de Sint-Martinuskerk te Sint-Martens-Leerne of de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Zevergem. Eikenhouten lambriseringen bekleden de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Deinze (1786-1791), de Sint-Michiel-, Cornelius-en Ghislenuskerk van Machelen (1731-1736) en de Sint-Petruskerk van Zulte. Het meest imposante meubilair is zeker de preekstoel of kansel, vaak met rijk sculpteerwerk en enkele of dubbele trap zoals in de Sint-Bartholomeuskerk te Vinkt (1708), de Sint-Niklaaskerk te Meigem (1749), het Sint-Martinuskerkje in Sint-Martens-Latem (1771), de Sint-Petruskerk van Zulte (1773), de Sint-Amandus en Sint-Jobkerk te Astene (1780), de Sint-Michiel-, Cornelius-en Ghislenuskerk te Machelen (1784). Ook rijk gedecoreerde biechtstoelen in Lodewijk XV- en Lodewijk XVI-stijl zijn talrijk vertegenwoordigd onder meer in de Sint-Aldegondekerk te Deurle (1758), het Sint-Martinuskerkje te Sint-Martens-Latem (1767), de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Deinze, de Sint-Bartholomeuskerk te Vinkt en de Sint-Petruskerk van Zulte.

De bevolkingstoename, einde 18de eeuw, en de talrijke klachten over te kleine bedehuizen die bovendien in slechte staat verkeerden, waren aanleiding tot een ware vergrotings- en vernieuwingswoede vanaf circa 1830. In ongeveer de helft van de parochies van het gebied werden meestal op dezelfde plaats grotere en volledig nieuwe gebouwen opgericht. In Astene, Olsene en Eke werd echter geopteerd voor een nieuwe, meer centrale ligging bij de steenwegen.

De vroeg 19de-eeuwse realisaties sluiten aan bij een sobere classiciserende bouwtrant. Het eerste merkwaardig romaanse kerkje dat moest plaats ruimen voor een "moderne" en ruime constructie, was de Sint-Aldegondekerk te Deurle. In een eerste fase realiseerde architect L. Roelandt in 1829 een driebeukige kerk met koor op de plaats van het gesloopte koor en transept. De tweede fase met verlenging van het schip en westtoren werd uitgevoerd in 1850 onder leiding van architect F. Cardon. Haar huidig uitzicht kreeg de kerk door verbouwings- en aanpassingswerken van architect G. Vandenheuvel in 1912.

In Astene kwam de nieuwe Sint-Amandus en Sint-Jobkerk tot stand nabij de steenweg Gent-Kortrijk in het 19de-eeuwse dorpscentrum. De oorspronkelijke classicistische kerk van architect A. de Lancker van 1834-36 werd in 1878 uitgebreid met een westtoren en aangepast door architect E. de Perre-Montigny.

De Sint-Niklaas van Tolentijnkerk die architect L. Minard in de nieuwe parochie De Pinte oprichtte in 1838, verdween in 1900 bij gefaseerde vergrotingswerken in neogotische stijl door architect J. Goethals. Van architect L. Minard kwam de nieuwe typisch neoromaanse Sint-Martinuskerk van Sint-Martens-Leerne van 1845 vrij intact tot ons. Eveneens in neoromaanse stijl bouwde priester-architect J.-A. Clarysse in 1857 een nieuwe kerk te Wontergem ter vervanging van het oude, nog deels Romaanse Sint-Agneskerkje. De huidige Sint-Amanduskerk van Zeveren naar ontwerp van architect Ch. 't Kindt verving in 1862 het oude, deels 14de-eeuwse gebouw. Typologisch behoren deze midden 19de-eeuwse constructies tot het basilicale of pseudo-basilicale type met fronttoren zonder enige referentie aan het vroegere gebouw.

Een aparte plaats wordt ingenomen door de neobarokke Onze-Lieve-Vrouwekerk te Nazareth, tot stand gekomen na de vernielende brand van de oude kerk in 1860. Ontwerper, architect E. de Perre-Montigny, realiseerde hier een basilicale kruiskerk met imposante westgevel en bekronende vierkante klokkentoren met koepelbekroning. Zowel het materiaalgebruik (zandsteen en Doornikse steen), de gevelordonnantie met gesuperposeerde orden, de vierkante koepeltoren als het kleurrijk interieur zijn uitzonderlijk in het gebied.

De later vernieuwde kerken en kerkuitbreidingen werden in neogotische stijl uitgevoerd. Een doorsneevoorbeeld hiervan is de huidige Sint-Petruskerk bij de steenweg in Olsene, ontworpen door architect E. de Perre-Montigny in 1877-80. In dezelfde periode bouwde architect A. Van Assche de Onze-Lieve-Vrouw- en Sint-Jan-Baptistkerk te Bachte-Maria-Leerne, geïnspireerd door de plattegrond en opstand van het oude kerkje. Te Sint-Martens-Latem transformeerde hij het typische Leiekerkje tot een overwegend neogotische hallenkerk die bij de laatste restauraties-witgeschilderd werd. Als restaurateur drukte Van Assche zijn stempel op de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Deinze door zijn sterk historiserende aanpak.

De vernieuwde of verbouwde 19de- en 20ste-eeuwse kerken kregen overwegend nieuw neogotisch meubilair, zoals de kansel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Nazareth . Vaak werd dit meubilair geschonken door de lokale adel, zoals in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Bachte-Maria-Leerne.

Het bestudeerde gebied bevat ook enkele bedevaartkapellen waarvan de meest belangrijke wel de landelijke Sint-Annakapel te Eke is met barokke gevel van 1746. De oude kapel van Onze-Lieve-Vrouw ten Dale te Zulte werd in 1871 in neogotische stijl vernieuwd. De wegkapellen verspreid over het gebied, zijn veelal toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. Ze dateren voornamelijk uit de tweede helft van de 19de eeuw, hebben een rechthoekige vorm onder een haaks zadeldak en vertonen, op enkele neogotische elementen na zoals de Heilige Maria en Heilige Jozefkapel te Machelen van 1892, weinig uitgesproken stijlkenmerken (Onze-Lieve-Vrouw van Hemelrijk in de Pinte uit 1851, Onze-Lieve-Vrouw van Troost te Vinkt). Een grotere kapel met typisch neoromaanse vormgeving is de grafkapel van 1853 van de familie de Kerchove de Denterghem-Vilain XIIII te Deurle.

Van de oude kloosters binnen de stad Deinze, het Sint-Margrieteklooster "Bethlehem", vernield tijdens de 16de-eeuwse godsdiensttroebelen en verhuisd naar Gent, en het Sint-Blasiushospitaal bediend door augustinessen, bleef enkel de deels barokke Sint-Blasiuskapel van 1662 (uitgebreid in 1909) behouden in het huidige klooster (1816) en scholencomplex van de zusters maricolen. Een congregatie van zusters van de Heilige Vincentius a Paulo werd in 1837 opgericht in de Meulenstraat en groeide in de loop van de 19de en 20ste eeuw uit tot het huidige Sint-Vincentiusinstituut.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR

Openbare gebouwen

De gebouwen met openbaar karakter van de oude stad Deinze, tevens de meest markante en grootschalige gebouwen, zoals de stadshal en de Holpoort, zijn reeds lang uit het stadsbeeld verdwenen. De stadshal met schepenhuis was volgens oude afbeeldingen, bijvoorbeeld in Sanderus en op de stadskaart van 1713, een monumentaal renaissancegebouw met trapgevels en vier elegante hoektorentjes. De architecturale vormgeving symboliseerde de economische welvaart van de stad. Na de brand van 1792 werd de stadshal niet meer heropgebouwd.

Tijdens het ancien regime en nadien was het wethuis op het platteland gevestigd in een herberg: de schepenen vergaderden in een daartoe voorbehouden lokaal. Een voorbeeld daarvan is de herberg-wethuis van de heerlijkheid van Nevele in de Dorpsstraat van Deurle, gebouwd in 1742 in de trant van een traditioneel boerenhuis of herberg. Op andere plaatsen herinnert nog de naam "café oud gemeentehuis" aan de vroegere functie. Zo was de herberg "In het Oud-Gemeentehuis" in Sint-Martens-Latem vroeger een landelijke herberg, genaamd "Koekeloerekoet", ook wethuis.

Ook uit de 18de eeuw dateert het oudste deel van het voormalige gemeentehuis van Vinkt, een diephuis met puntgevels, afgewerkt met vlechtingen. De vergaderzaal van de schepenen was vermoedelijk ondergebracht in de opkamer met de nog bewaarde vensters waarin zandsteen verwerkt is. De straatgevel en de aansluitende vleugel met het

Vanaf ongeveer het midden van de 19de eeuw zijn de gemeentehuizen gevestigd in aparte eenvoudige gebouwtjes of constructies van een officieel gebouwtype. Het stadhuis van Deinze vertegenwoordigt de typische prestigieuze stadhuisarchitectuur uit de 19de eeuw. Architect A. de Lancker ontwierp reeds in 1840 een imposant stadhuis op de Markt in een neoclassicistische architectuur met gebruik van de kolossale orde voor het middenrisaliet. De gemeentehuizen in de omliggende gemeenten waren eerder bescheiden gebouwen in eclectische stijl, waarvan weinig voorbeelden bewaard bleven.

Het voormalig "Raadhuis" van Gottem is verrassend gebouwd in een functionalistische baksteenarchitectuur door architect G. Gallens in 1941. E. Claeys bouwde in 1939 voor de gemeente Sint-Martens-Latem een openbaar bouwwerk met traditionele trapgevels, aansluitend bij de regionalistische villabouw aldaar.

Vanaf midden 19de eeuw werden gemeentescholen met aanpalende onderwijzerswoning opgericht, bijvoorbeeld de voormalige gemeentelijke Jongensschool te Eke en de gemeenteschool en onderwijzerswoning van Vinkt, van architect 't Kindt.

Architect E. de Perre-Montigny realiseerde een paar typische dorpsschooltjes in een kenmerkende stijl, waarin de met een lijst overspannen rondboogvensters met roedeverdeling en waaier, de pilasters en de baksteenfriezen typerende elementen vormen, bijvoorbeeld de gemeenteschool en vroegere onderwijzerswoning in Deurle van 1856, het gemeentelijk complex in Astene van 1866-68, en de gemeentelijke jongensschool van 1862 in Zevergem. Voor de gemeenteschool in Machelen ontwierp hij in 1865 een imponerend gebouw in dezelfde decoratieve baksteenarchitectuur.

De kloosterscholen met aanpalend klooster en kapel werden vaak opgericht onder impuls van de plaatselijke adel; qua bouwstijl ging de voorkeur uit naar het eclecticisme. In Deurle werd in 1865-67 door de familie de Denterghem een klooster en meisjesschool gebouwd naar ontwerp van architect Bordieux. De bouwtrant is opmerkelijk verschillend van andere scholen en vertoont eerder verwantschap met de landhuisarchitectuur.

Na de herziening van de schoolwet in 1879 werden in de meeste gemeenten vrije katholieke lagere scholen gebouwd, met steun van adellijke families. In Bachte-Maria-Leerne werd door baron t'Kint de Roodenbeke een klooster en meisjesschool gebouwd in 1879 in een gelijkaardige bouwstijl als de bovengenoemde school in Deurle. Beide scholen stonden trouwens onder leiding van de zusters van Sint-Vincentius a Paulo.

Liefdadige instellingen, gekend als godshuis of hospice, boden onderdak aan hulpbehoevende bejaarden. In de laatste decennia van de 19de eeuw werden enkele godshuizen gesticht met de steun van adellijke families zoals in Eke en Olsene of door de toenmalige Burgerlijke Godshuizen (thans O.C.M.W.) zoals in Nazareth. Het godshuis aldaar neemt met zijn aparte eclectische vormentaal een opvallende plaats in het dorpsbeeld in.

In Olsene bevatte eenzelfde gebouw zowel een klooster, school als rusthuis. Deze eenvoudige geschilderde baksteenbouw met neogotische elementen dateert van 1872; het wapenschild van de familie Piers de Raveschoot herinnert aan de stichters. In Nazareth werd een "Bugerlijk Godshuis" gebouwd in 1878, in Eke werd één jaar later het "Godshuis de Lichtervelde" opgericht door de zusters van de Kindsheid Jesu van Gent en genaamd naar de stichters. Beide gebouwen illustreren het eclecticisme in de openbare bouwstijl met de nadruk op de neogotiek. Nog volgens het zelfde neogotische concept werd in Deinze door de zusters van Sint-Vincentius een groot rustoord gebouwd in 1910.

Van de moderne gebouwen voor ziekenzorg is de voormalige polikliniek van dokter Martens in Astene te vermelden. Dokter Martens liet in 1932 een privé-laboratorium en dieetkliniek bouwen naar ontwerp van de befaamde architect Henry van de Velde. De doordachte indeling van het gebouw en de inrichting met aangepast meubilair getuigen van stijleenheid en kwaliteitsvol modern bouwen.

Pastorieën

In de 18de eeuw ontstond het kenmerkende bouwtype van de eerbiedwaardige pastorie ingeplant in een omhaagde of ommuurde en zelfs soms een omgrachte tuin.

Tot dan was de pastorie meestal een doorsneedorpswoning van één bouwlaag aansluitend bij de landelijke hoevestijl; bijvoorbeeld in Zulte was een hoeve tot 1850 de "oude pastorie". Vanaf de 18de eeuw onderscheidde de pastorie zich van andere dorpswoningen door haar volume van twee bouwlagen met dubbelhuisopstand (bijvoorbeeld de pastorie van Zeveren van 1751), de decoratieve ordonnantie en de ligging, nabij de kerk en via een poortje in de kerkhofmuur ermee verbonden. De pastorieën afhankelijk van de Sint-Pietersabdij in Gent werden in de 18de eeuw heropgebouwd in een bouwstijl aansluitend bij de stedelijke classicistische architectuur. Een prachtig voorbeeld daarvan is de pastorie van Zevergem. Zij werd in 1765 gebouwd naar ontwerp van de bouwmeester-monnik van de Sint-Pietersabdij, L. De Villegas, volgens het classicistische type van een dubbelhuis met een lijstgevel van twee bouwlagen, bekroond door een driehoekig fronton en afgedekt met een zadeldak. Deze pastorie bewaart tevens het rijkste interieur. Het ontwerp van de pastorie van Deurle van J. Fermont dateert van twintig jaar later, maar mist enige monumentaliteit.

In de 19de eeuw ontstond een nieuw pastorietype in neostijl. De talrijke 19de-eeuwse pastorieën in ons werkgebied zijn doorgaans opgetrokken volgens het type van dubbelhuis met twee bouwlagen, voorzien van een bakstenen gevel en afgedekt met een zadeldak. Architect E. de Perre ontwierp in 1859 de pastorie van Eke en in 1879 de eerder onopvallende en thans gerenoveerde pastorie van Olsene.

In de 20ste eeuw zijn, behalve de neogotische pastorie van Meigem van 1913, weinig interessante pastorieën gebouwd.

Herenhuizen en burgerhuizen

De oudste bewaarde sporen van burgerwoningen klimmen op tot de 18de eeuw. Niettegenstaande zijn stedelijk statuut had Deinze nooit de allures van een belangrijke stad. 18de-eeuwse kaarten geven een panoramische voorstelling van het landelijk stadje Deinze, omgeven door zijn vesten en toegankelijk via ophaalbruggen en de Holpoort, en het naburige dorp Petegem. Van het "Oud Kasteel" of "Prinsenhof", later het zogenaamde "Markizaat", de imponerende verblijfplaats van de markies de Merode in de Tolpoortstraat aan de Leieoever, bleef slechts een deel van het 17de-eeuwse poortgebouw bewaard. Van de aaneensluitende bebouwing rondom de Markt, aan de Tolpoortstraat en aan de steenweg Gent-Kortrijk, verwijzen nog enkele schaarse woonhuisgevels naar de stedelijke 18de-eeuwse architectuur, bijvoorbeeld het "Bugerhuis aan de Tolpoortstraat. In de kleinere plattelandsgemeenten zijn er nauwelijks classicistische herenhuizen, bijvoorbeeld de woning aan de Lange Akkerstraat, met bewaard interieur.

De ruime en decoratief uitgewerkte 19de-eeuwse herenhuizen van de gegoede burgerij bleven doorgaans beter bewaard in de landelijke gemeenten. Enkele mooie voorbeelden van alleenstaande herenhuizen met neoclassicistische bepleisterde lijstgevels vinden we terug aan de steenwegen, bijvoorbeeld het dorpshuis in Eke van 1886. Ook beraapte gevels vormen een typisch element van het 19de-eeuwse straatbeeld in Nazareth (rijwoningen en een voormalige hoeve), Zulte ("Kasteel Lindenberg"), Machelen (dorpshuis) en Olsene (Herberg "In Sint-Antonius").

De 19de-eeuwse stadsuitleg van Deinze vond plaats rondom het op de grens met Petegem ingeplante station. De nieuwe straten vertoonden een dichte bebouwing van neoclassiciserende gevelarchitectuur in eenheidsbebouwing (bijvoorbeeld neoclassicistisch hoek -en rijhuis en neoclassicistische rijhuizen) afgewisseld met eclectische bebouwing en verspreide industriegebouwen. De huizenrij in Petegem met punt- en trapgevels tegenover het stationsgebouw illustreert het eclectisme in de bouwstijlen rond de eeuwwisseling. Nieuwe herenhuizen of rijhuizen in een eclectische baksteenarchitectuur verschenen eveneens aan de steenwegen of in de dorpskernen, bijvoorbeeld de voormalige directeurswoning in Deinze, het Café "In de Klok" en het postkantoor te Vinkt. Uiterst zelden is nog een voorbeeld bewaard van art nouveau, het zogenaamde "In 't Rozenhof" van 1901 ontworpen door A. Van Hoecke-Dessel en een eclectisch burgerhuis met een geglazuurde baksteengevel naar ontwerp van H. Vaerwyck in Eke. In het stadscentrum van Deinze werden enkele bescheiden woningen gebouwd in een art-deco-getinte architectuur of naar de functionalistische strekking van het Nieuwe Bouwen. Het totaalbeeld van de huidige stad is er één van gemutileerde straatwanden en weinig originele nieuwe bouw.

Kastelen, heerlijke verblijven en buitenplaatsen

De oudste kasteelvorm, de feodale burcht, heeft in het bestudeerde gebied haar mooiste voorbeeld in het kasteel van Ooidonk in Bachte-Maria-Leerne. Het versterkte kasteel, vanaf het einde van de 14de eeuw zetel van de heerlijkheid van Nevele, bevond zich op een typische mottestructuur, bestaande uit een afzonderlijk omwald opperhof en neerhof. De heer van Nevele liet een waterburcht bouwen op vierkante plattegrond met vier hoektorens en een omgrachting. Het ontwikkelde zich tot een imposant waterkasteel gelegen in een uitgestrekt domein met dreven, meersen en bossen en een park met in de 19de eeuw aangelegde tuinen in Engelse en Franse stijl.

Het is de familie della Faille, eigenaar van het goed van 1592 tot 1804, die het reeds herhaalde malen vernielde kasteel van Ooidonk vanaf 1594 liet heropbouwen in regionale renaissancestijl. Het kasteel werd opgetrokken uit bak- en zandsteen op de funderingen van de oude burcht. De centrale vierkante poorttoren met doorrit naar het binnenplein en voorafgegaan door een ophaalbrug herinnert nog aan de gesloten militaire architectuur. De zuidelijk gerichte tuingevel van het woongedeelte op symmetrische plattegrond met open galerij en arcade en aan weerszij hoektorens afgewerkt met schuin geplaatste trapgevels, illustreert het open en residentieel karakter van een renaissancekasteel. De alleenstaande hoektorens ten zuiden en ten westen van het ereplein zijn nog bewaard. Na de ingrijpende restauratie en de aanpassingswerken in de tweede helft van de 19de eeuw onder leiding van de gebroeders Parent is de oude luister van het renaissancistische landhuis nog duidelijk aanwezig en misschien zelfs overgeaccentueerd.

De zetel van de heerlijkheid van Zevergem, het voormalige "Hof te Seevergem", later bekend als het "kasteel van Welden", was in de middeleeuwen een afzonderlijk omgracht opper- en neerhof. Van het oude kasteel zoals afgebeeld bij Sanderus, zijn enkel de cirkelvormige gracht met walmuur en een toren behouden. Vermoedelijk werd rond 1700 aan de oostzijde van de motte een nieuw waterkasteel van bak- en zandsteen gebouwd in late barokstijl met behoud van de oude toren als zuidelijke hoektoren en met toevoeging van een noordelijke toren, beide met het hoofdgebouw verbonden door een galerij. Een boogbrug leidt via een voorhof naar de hoofdingang van het kasteel. De gerestaureerde voorgevel van het kasteel met flankerende hoektorentjes straalt nog de charme van een barok bouwwerk uit; toch is het vooral de uit het water oprijzende achtergevel die door zijn authentiek en historisch karakter imponeert. De omliggende gebouwen, het neerhof, de koetshuizen en een duiventoren liggen voor het kasteel en vormen een stemmig geheel, omsloten door een grote walgracht.

Voorbeelden van heerlijke huizen (zetel van een heerlijkheid) op een omgracht site, al dan niet met motte en aansluitend neerhof, vonden we nagenoeg in elke gemeente terug. Een eenvoudige traditionele bak- en zandsteenbouw van twee bouwlagen hoog typeerde deze voorname woningen, die later meestal als landbouwuitbating vernieuwd werden. Zo was de huidige hoeve 't Overmeersch" in Machelen bekend als "kasteelke", zetel van de heerlijkheid in Machelen. Het uitzonderlijke volumespel van het woonhuis, opgetrokken in traditionele bak- en zandsteenstijl met twee bouwlagen onder verschillende dakpartijen afgezet met trapgevels, verraadt het vroegere belang als verblijfplaats van de heer. In het monumentaal poortgebouw van het voormalig kasteeltje is aan de erfzijde een duiventil ondergebracht. De poort van het "Nieuwgoed" in Petegem was oorspronkelijk een gekanteelde poort met defensief karakter met toegangsbrug over de walgracht en torentjes met schietgaten, versierd met een wapenschild en het jaartal 1597. Nazareth bewaart ook enkele van dergelijke hoeven, vroeger zetel van een heerlijkheid, en in de 18de eeuw omschreven als "speelgoet", bijvoorbeeld "Het Groot Hof" met de thans zogenaamde Roopoorte van 1715, een poortgebouw met barokke inslag in de tuitgevel, het "Stede ter Steene" (later "Papelenkasteel"), het "Blauw Huis" en het "Coudenhof" (later "Meulenaars kasteel"). Het landhuis "Kasteel" in Eke was een omwald kasteeltje met neerhof gelegen aan de Schelde naast de kerk. Een oude prent laat nog de toestand zien voor de verbouwingswerken van rond 1850. Verschillende bouwelementen, zoals de traptoren aangebouwd tegen een rechthoekig bouwblok en een lager gedeelte gevat tussen zijtrapgevels, verwijzen naar de 17de eeuw als bouwperiode.

De bouwstijl van de heerlijke kasteeltjes sloot aan bij die van het "huys van plaisance", ook genaamd "speelgoedje" of "speelhof", het buitenverblijf voor notabele families. De 18de-eeuwse buitenplaats was doorgaans ingeplant op een rechthoekig omwald site met op de centrale as de toegangsbrug en het voorplein geflankeerd door aanhorigheden. Vaak waren ook neerhof, moestuin en boomgaard binnen de omgrachting gelegen, of binnen een aansluitende omwalling. Een drevenpatroon, vertrekkend vanuit de hoofdingang van het kasteel, typeerde meerdere 18de-eeuwse kasteeldomeinen.

Het kasteel van Zulte vervangt sedert 1748 het kasteeltje van de heerlijkheid Te Lake, gelegen op een site met walgracht aan de Leiebocht en eertijds door een dreef verbonden met het dorpscentrum aan de steenweg Gent-Kortrijk. Het landhuis ligt samen met de bijgebouwen binnen een vijfhoekige omgrachting. Een gemetste brug en een ijzeren hek aan hoge bakstenen pijlers geven toegang tot het voorplein. In de heldere en sobere, bepleisterde voorgevel kreeg de middentravee met een hergebruikte deur en een bekronend fronton speciale aandacht. De symmetrische indeling blijkt ook uit de plattegrond van het kasteel: de verschillende vertrekken komen uit op een gang over de volledige breedte van het gebouw; de kamers aan de voorkant van het kasteel en aan weerszij van de inkom staan eveneens met elkaar in verbinding. Fraaie paneeldeuren, marmerschilderingen, stucwerk in rococostijl en versierde schouwboezems werden bij de recente restauratiewerken in ere hersteld.

Het kasteel van Eke, gelegen aan een oude Scheldearm, werd monumentaal heropgebouwd in 1753. Een U-vormige plattegrond en een classicistische gevelordonnantie met een breed uitgewerkte lijstgevel kenmerken de smaak van de stijlbewuste kastelenbouwers uit de 18de eeuw. Het kasteel werd helaas gesloopt, maar de eveneens stijlvolle bijgebouwen bestaan nog en worden door de eigenaars bewoond.

Het kasteel van Deurle, omgeven door een planmatig aangelegde tuin met symmetrisch dreven- en grachtenpatroon, werd in 1766 door J. de Causmaecker, raadsheer van Vlaanderen, gebouwd op een rechthoekig omwalde motte aan de Leie.

Een prachtig voorbeeld van een 18de-eeuwse buitenplaats in classicistische stijl met bijgebouwen en park met dreven ("vijfster") in een formele aanleg is het gaaf bewaarde kasteel van Nazareth. Het volledige concept van kasteel en park, zowel de inplanting van de gebouwen (met de koetshuizen en gebouwen voor het personeel haaks op de voorgevel van het kasteel), de aanleg van de tuinen en de architectonische kwaliteiten van kasteel en bijgebouwen, getuigen van een evenwichtig en harmonieus geheel. Het ontwerp van het kasteel werd door de familie van Rockolfing - de Ghellinck in 1771 toevertrouwd aan de Gentse bouwmeester J.B. Simoens ter vervanging van het oudheerlijke kasteel. De symmetrie van de evenwichtig geproportioneerde bepleisterde lijstgevels met dubbelhuisopstand wordt geaccentueerd door een middenrisaliet met een omlijste deur en een bekronend driehoekig fronton, versierd met het wapenschild van de bouwheer.

Verscheidene oudheerlijke kastelen werden in de 19de eeuw heropgebouwd in neoclassicistische of eclectische stijl; voor de heraanleg van het park ging de voorkeur naar de Engelse landschapsstijl. De meest gebruikelijke stijl, het neoclassicisme, telt hier enkele representatieve voorbeelden. Zo werd het oude landhuis "Grand Noble" in De Pinte kort na het midden van de 19de eeuw vervangen door een kasteel in neoclassicistische stijl. De composiete zuilen in kolossale orde geplaatst op een hoge sokkel voor het middenrisaliet verwijzen naar de eigentijdse revival van de Palladiostijl.

Opmerkelijk is het aandeel van architect L. Minard in de heropbouw van oude landhuizen. Van hem zijn in ons gebied zes kastelen bekend die hij rond het midden van de 19de eeuw (ver)bouwde. Twee ervan zijn verdwenen. De toegepaste bouwstijlen zijn tweeërlei: de neoclassicistische bepleisterde architectuur ("Kasteel van Crombrugghe" in Sint-Martens-Leerne, "Kasteel Scheldevelde" in De Pinte en het "Meulenaars kasteel" in Nazareth) en de eclectische baksteenarchitectuur (het kasteel van Olsene en "Roodhuize" in Deurle).

Het in het rivierlandschap zo mooi gelegen kasteeltje "Ter Laecke"in Deurle werd rond 1841 door L. Minard verbouwd tot een eenvoudig pretentieloos buitenplaatsje. De unieke betegeling van de voorgevel en het fraaie ijzersmeedwerk van ondermeer de zuilen van het terras, aangebracht rond de eeuwwisseling, dragen bij tot de charme van dit goed onderhouden buitenverblijf.

In Sint-Martens-Leerne was een speelgoed met motte en neerhof sinds de 19de eeuw in bezit van de familie van Crombrugghe. Zij stellen in 1845 architect L. Minard aan om het buitenhuis met bijgebouwen te verbouwen. De symmetrische gevelarchitectuur, thans ontdaan van haar pleisterlaag, laat een middenpartij zien, afgelijnd met een attiek en balustrade en gevat tussen hoekrisalieten met bekronend driehoekig fronton: een vormgeving die beïnvloed werd door classicistische voorbeelden. In het landschapspark met grillige vijver werd voor de befaamde collectie oranjebomen een oranjerie gebouwd en ernaast de koetshuizen. Een indrukwekkende dubbele dreef verbindt het domein met de steenweg Gent-Deinze.

In 1846 kreeg architect Minard de opdracht het "Kasteel Scheldevelde" in De Pinte te vernieuwen. Het nieuwe kasteel was met zijn door zuilen geaccentueerd middenrisaliet representatief voor het neoclassicisme in de bouwkunst, maar werd door de latere ontpleistering ontsierd.

In 1854 laat P. Piers de Raveschoot het oudheerlijke het kasteel van Olsene, een waterburcht op omwalde motte, slopen en vervangen door een imposant kasteel in een uitbundige eclectische stijl ontworpen door dezelfde architect L. Minard. Het bijzonder mooie waterkasteel is ingeplant op de oude funderingen midden een grillige vijver en is via een boogbrug verbonden met het landschapspark. Geheel het domein met dienstgebouwen is omgeven door een rechthoekige omgrachting.

Hoevebouw

Twee hoevetypes worden in de streek genoteerd: de open hoeve met losstaande bestanddelen en de kleinere boerderijen van het langgestrekte type.

Van de hoevetjes gebouwd in vakwerkbouw met een vloer van gestampte aarde en afgedekt met een strodak (een courante bouwwijze in het Ancien Régime), blijft bitter weinig over: een boerderij te Nazareth herinnert nog een strodak aan deze bouwtechniek en in de voorgevel van het "Goed te Breetschoot" in Astene zijn nog sporen van een vermoedelijk 16de-eeuwse vakwerkbouw zichtbaar. In de 18de eeuw werd het versteningsproces algemeen. Het merendeel van de hier besproken boerenhuizen dateert dan ook uit die eeuw. Het gebruik van natuursteen zoals aan te voeren zandsteen bleef in onze streek zeer beperkt.

De historische pachthoeven van een heerlijkheid of leengoed zijn nog onder hun oorspronkelijke middeleeuwse benaming bekend. De bebouwing werd meestal verwoest in de oorlogen van de 16de en 17de eeuw, zodat de huidige hoevegebouwen hoogstens opklimmen tot de 17de of de 18de eeuw. Zij waren doorgaans ingeplant op de droge en hoger gelegen zandgronden van de kouters en waren omsloten door een walgracht. Oude kaarten van de gemeenten Astene en Vinkt bijvoorbeeld tonen talrijke omgrachte hoeven. Naast de enkelvoudig omwalde hoeven, circulair of rechthoekig, tellen we verscheidene meervoudig omwalde sites; dit zijn de voornaamste landbouwuitbatingen met een opper- en een neerhof.

De oudste nog bestaande boerenhuizen worden gekenmerkt door een bakstenen constructie van één bouwlaag met de traditionele zijtrapgevels en kruiskozijnen (bijvoorbeeld "Hof te Boelake" te Zulte). Eén van deze oude hoeven is het Tempelhof in Sint-Martens-Latem, vanaf de 12de eeuw kern van de Sint-Baafsheerlijkheid in deze gemeente, later het kapittel van Sint-Baafs, en gelegen op een hoger gelegen zandgrond tussen de kerk en de Leieoever. In een tekst van 1608 werd het beschreven als een hof, wallen, grachten, opperhof en brouwerij. Thans rest enkel het woonhuis van het neerhof. Het goed van de heerlijkheid Ter Laecke, leep van de heren van Nevele in Deurle aan de Leiebocht), omvatte een cirkelvormig omwald opperhof en een neerhof met toegangspoort en duiventoren. Beide laatst genoemde elementen waren samen met de omwalling belangrijke getuigen van de status van macht en welstand van de heer van grote hoeven.

De poortgevel of het overwelfde poortgebouw vinden we hier en daar terug op kaarten van 17de- of 18de-eeuwse landboeken. De hoeven van de drie nog bewaarde poortgebouwen in de kantons Deinze en Nazareth waren vroeger een heerlijk verblijf. De duiventorens in het geïnventariseerde gebied dateren uit 17de eeuw, bijvoorbeeld bij het "Goed ter Broekstraete" in Deurle of uit de 18de eeuw, bijvoorbeeld de hoeve te Zevergem. In Nazareth komen twee naburige hoeven voor met een verschillend type van duiventoren uit de 19de eeuw (het voormalige "Hof te Constantinopel" en een hoeve aan de Steenweg).

Vanaf de 18de eeuw werd de traditionele hoevebouw gekenmerkt door een met haag en/of gracht afgesloten erf, toegankelijk via een ijzeren hek aan bakstenen pijlers. Bij de opstelling van de hoevegebouwen in L-of U-vorm staat het boerenhuis doorgaans ten noorden op een grasboomgaard, de voorgevel naar het zuiden of zuidoosten gericht, meestal ook de straatzijde.

Het doorsneeboerenhuis vertoont een rechthoekige plattegrond met één bouwlaag. De gewitte erfgevel op een gepikte plint wordt afgelijnd met een geprofileerde daklijst of met een rij uitgesneden houten modillons of consoles die het overstekende zadeldak (pannen) steunen (bijvoorbeeld "Goed ter Linden" in Nazareth). Tegen de achtergevel of de zijgevels zijn onder een doorlopend dak of aansluitend dakschild kleinere dienstruimten aangebouwd. De voordeur wordt soms geaccentueerd door een bakstenen omlijsting (bijvoorbeeld de hoeve te Meigem) en biedt toegang tot de keukenwoonkamer waarop ook de andere kamers met een deur uitgeven (bijvoorbeeld "'t Goed ter Hulsbeke" te Vinkt). De huiskamer vertoont in vele gevallen nog een authentiek karakter door het behoud van de balklaag met een versierde moerbalk en de grote haard met schouwbalk, gedecoreerd met wandborden (bijvoorbeeld woonhuizen te Wontergem). Uiterst zelden komen zandstenen kruiskozijnen voor met luiken voor de onderste helft (bijvoorbeeld "'Patershof" in Astene), vanaf de 18de eeuw werden houten kruiskozijnen met kleine roedeverdeling gebruikt (bijvoorbeeld hoeve te Nazareth en boerenhuis "Huis ter Minne"in Eke). Een ander typisch kenmerk van de oude hoevebouw is de afwerking van de zijpuntgevels met vlechtingen.

Hoeven uit de tweede helft van de 19de eeuw en uit de 20ste eeuw hebben meestal een niet gekalkte bakstenen gevel met hoge rechthoekige ramen, bijvoorbeeld het "Hof Vanackere" te Deinze, hoeve "Axelwalle" in Wontergem, hoeve in regionalistische stijl in Bachte-Maria-Leerne en een hoeve in De Pinte.

De belangrijkste bedrijfsgebouwen omvatten naast het reeds gemelde poortgebouw of de duiventoren van de historische hoeve, de stallen, de schuur en het bakhuis.

De schuren zijn van het type dwarsschuur met een centraal gelegen dorsvloer, toegankelijk door een in het dak hoger opgetrokken rechthoekige poort (bijvoorbeeld de hoeve te Nazareth). Open inrijpoorten markeren het wagenhuis (bijvoorbeeld de hoeve te Deinze en de hoeve "Voldershof") te Deurle. Oudere schuren waren gewoonlijk opgetrokken uit houten bebording, bijvoorbeeld "Hof ter Nachtegale" in Petegem, of uit baksteen met lage muren gestut door steunberen, bijvoorbeeld de schuur bij het Nieuw Goed te Parijs in de Parijsestraat in Astene. Het versteningsproces van de bedrijfsgebouwen verliep gelijktijdig met dat van de woonhuizen vanaf de 18de eeuw. De stallen waren niet zelden in één gebouw met de schuur ondergebracht of opzij van het woonhuis onder doorlopend dak. De nu nog bestaande stallen dateren meestal uit de 19de eeuw en vertonen weinig noemenswaardigs.

Tenslotte is er nog het bakhuis. Deze kleine constructie opgetrokken uit baksteen, al of niet gewit, is nagenoeg altijd van het samengestelde type met twee afzonderlijke zadeldakjes en is wegens het brandgevaar gelegen in een hoek van het erf of naast het toegangshek.

Uitzonderlijk troffen we ook nog een verzorgde houtmijt (bijvoorbeeld hoeve te Petegem) en een overdekte aardappelkelder (bijvoorbeeld hoevetje in De Pinte) aan op het boerenerf.

Industrieel erfgoed

Met uitzondering van de stad Deinze en het ermee vergroeide Petegem-aan-de Leie is het industrieel erfgoed van dit inventarisgebied, waar de landbouw het voornaamste middel van bestaan vormde, geconcentreerd op agrarisch gebonden ambachtelijke nijverheden.

Tot het oudste erfgoed van ambachtelijke nijverheid behoren de molens. Het eertijds rijke molenpatrimonium is vrijwel verdwenen. Sint-Martens-Latem telt de enige bewaarde houten windmolen, de "Koutermolen", van beide behandelde kantons. Deze open staak- of standaardmolen met vaste staak op vier gemetste teerlingen en op een belt, is na zijn verplaatsing met enkele tientallen meters in 1977 opnieuw maalvaardig. Het schaarse erfgoed van de stenen windmolens is beperkt tot twee rompen van stenen molens in het kanton Deinze: de "Hostensmolen" van 1838 in Machelen en de "Wappersmolen" van 1805 in Zulte. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werd de molen vaak uitgerust met een stoommachine. De houten "Rekkelingemolen" van Bachte-Maria-Leerne, gesloopt in 1941, werd in 1909 gemechaniseerd door het plaatsen van een stoommachine uit de ateliers van de Gentse constructeur Onghena. Als enige nog bewaarde stoommachine is zij niet zonder industrieel-archeologisch belang. Kleine mechanische maalderijen vervingen ook soms de vroegere rosmolens, die zowel bij een molen gebouwd werden (bijvoorbeeld de "Koutermolen" in Sint-Martens-Latem) als op een hoeve; de molen in Olsene is bijvoorbeeld het rosmolenkot nog bewaard.

Vanaf het derde kwart van de vorige eeuw werden ook grootschalige maalderijen opgericht als echte fabrieksgebouwen met een typische schoorsteen. De "Molens van Deinze" en de voormalige "Moulins des Flandres" in Petegem, werden beide eind 19de eeuw gebouwd aan de Leieoevers, en waren sinds 1924 gefusioneerd. Deze fabrieksgebouwen dateren grotendeels van rond de eeuwwisseling en laten een typische industriële baksteenarchitectuur zien met markerende lisenen en geloogde raampjes. De administratieve afdelingen werden later in aangepaste stijl gebouwd.

Het stadsgezicht weergegeven op de kaart van de stad en het markizaat van Deinze van 1786, geeft een prachtig beeld van de florerende watergebonden ambachtelijke nijverheden in de stad. We tellen op deze kaart ondermeer een vijftiental brouwerijen/stokerijen. Deze pre-industriële bedrijfjes zijn volledig uit het stadsbeeld verdwenen.

Hier en daar troffen we op hoeven nog overblijfselen aan van wat ooit een landbouwstokerij is geweest. Losstaande schoorstenen vormen een specifiek herkenningspunt van deze landelijke nijverheid van weleer, bijvoorbeeld de voormalige stokerij van 1878 op het "Hof te Schaapbeke" in Nazareth en het "Varingshof" in Gottem. De graanstokerij Filliers in Bachte-Maria-Leerne is nog de enige ambachtelijke stokerij in dit inventarisgebied. De stokerij werd heropgericht in 1880, maar het huidige stokerijgebouw dateert van 1898. Nog tot 1975 was de stokerij gekoppeld aan een landbouwbedrijf. Het stoken van graanjenever gebeurt nog volgens de oude ambachtelijke methode met een deels behouden installatie van 1919.

Van de industriële brouwerijen was de brouwerij Anglo-Belge opgericht in 1891 aan de steenweg naar Kortrijk in Zulte ongetwijfeld de belangrijkste. De bijbehorende azijnleggerij en jeneverstokerij werden na de Eerste Wereldoorlog stopgezet. Hetzelfde bedrijf richtte in de jaren twintig een maïsmaalderij op. De maïs werd opgeslagen in een silo aan de Leie, de eerste betonnen constructie uit de streek (1929). De bedrijfsgebouwen en de infrastructuur, na de oorlog nog uitgebreid met een limonadefabriek, zijn volledig gemoderniseerd.

De voor de Westvlaamse Leiestreek befaamde tabakindustrie is in Deinze vertegenwoordigd door het bedrijf Van der Cruyssen opgericht in 1872. Het oudste deel van de fabriek dateert uit de oprichtingsperiode; het werd in 1937 gemoderniseerd en vergroot met een aangrenzende moderne afdeling. De fabriek is nog in bedrijf.

De vlasteelt was reeds in de 15de eeuw een streekeigen nijverheid door de rooteigenschappen van het Leiewater. Thans heeft deze landelijke nijverheidstak de crisis in de textielsector nauwelijks overleefd. Hier en daar merken we nog een zeldzame vlashoeve met in de omliggende velden de typische vlaskapelletjes, bijvoorbeeld bij de vlaszwingelarij Michels in Grammene. Het roten in de Leie kende zijn hoogtepunt rond de eeuwwisseling, maar is sinds 1943 verboden. Het rivierroten werd vervangen dooi kunstmatig roten in hermetisch gesloten betonnen rootbakken van een roterijbedrijf. Deze rootbakken en de vlasschuren van de vlashandelaars zijn thans nog de enige resten van een vergane industriële bedrijvigheid, gebonden aan de Leiestreek.

In de 19de-eeuwse textielindustrie van Deinze werd de belangrijkste functie ingenomen door de zijde- en bretellenindustrie. De zijdenijverheid werd in Deinze ingevoerd door J. Ricard uit Lyon in 1847. De familie Lagrange richtte in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw verscheidene zijdefabrieken op. De schaars bewaarde fabrieksgebouwen van de eertijds befaamde zijde- en bretellennijverheid zijn op industrieel-archeologisch vlak minder belangwekkend. Met betrekking tot het architecturaal erfgoed uit de textielindustrie noteren we voorts nog de voormalige weverij T. Schaubroeck in Nazareth met een fraai bedrijfsgebouw van 1905 en de lompenfabriek Desmet in Zulte, opgericht in 1926.

Het industrieel potentieel van Deinze en Petegem werd in de eerste helft van de 20ste eeuw beheerst door de speelgoed- en kinderwagenbedrijven. In betere tijden telden Deinze en Petegem niet minder dan vijf bedrijven van speelgoed en tien van kinderrijtuigen. De basis van de speelgoedindustrie en aanverwante bedrijfstakken lag bij de firma Torck die in 1887 startte met het assembleren van uit Engeland ingevoerde onderdelen. Het zwaartepunt van de activiteiteit concentreerde zich langs de Kortrijksesteenweg, tussen de Leie en de spoorweg. De bebouwing langs deze drukke verkeersas vertoont afwisselend bedrijfspanden met bijhorende directeurswoning en handelszaken. Hier en daar vind men nog delen van oude panden, maar de meeste zijn reeds herbestemd. De firma Pericles aan de Gentsesteenweg in Petegem was de laatste fabrikant van kinderwagens. De voormalige firma Souplex was gevestigd in een voor Deinze uniek modernistisch fabriekscomplex van 1945.

Villabouw

De belangstelling voor de natuur en voor het landelijke leven en het stijgende welvaartspeil leidden rond de eeuwwisseling tot het ontstaan van een nieuwe woonvorm op het platteland en dan vooral in de Leiegemeenten. De eerste villa's verrijkten het landschap, eerst als zomerververblijf en later als vaste woonplaats. De ontdekking van het Leielandschap door de kunstenaars maakte Sint-Martens-Latem en Deurle tot kunstenaarsdorpen. De sfeerrijke dorpsbeelden van Sint-Martens-Latem en Deurle worden op het ogenblik volledig beheerst door royale villabouw in een lommerijke omgeving.

De vernieuwende Engelse landhuisvorm geïntegreerd in een natuurlijke omgeving, vormde de eerste inspiratiebron voor het nieuw gebouwtype van villa's in Latem en Deurle. Vloeiende dakvormen met dakvensters, imitatie-vakwerkbouw, gesculpteerd houtwerk, erkers, deurportieken en kleine kozijnramen typeren de cottage, bijvoorbeeld villa "Rustoord" van kunstenaar Jenny Mon-tigny van 1904 in Deurle . "La Butte" van 1909 in Deurle is beïnvloed door zowel de Engelse cottagestijl als de Normandische vakwerkbouw. In Sint-Martens-Latem was de eerste villa (1909) aan de Leieboorden een ontwerp van A. Van huffel. De invloed van de Engelse landhuisarchitectuur is hier merkbaar in de integratie in het landschap, het ruimtelijke concept van de plattegrond met een centrale open hal, en het idee van totaalkunst waarin de wooninrichting en meubilair deel uitmaken van het ontwerp.

Gelijktijdig werden ook villa's in regionalistische stijl gebouwd. De villa "Ter Wilgen" in Sint-Martens-Latem vertoont gewitte gevels onder zadeldak, gevat tussen zijaandaken; de houten kozijnraamjes en de natuurstenen deuromlijsting zijn duidelijk geïnspireerd door de traditionele Vlaamse landelijke architectuur. Twee Latemse kunstenaarswoningen in een zeer persoonlijke bouwstijl met reminiscenties aan de traditionele hoevebouw zijn van bijzondere aard. Het "Torenhuis" van Albert Servaes in de Baarle-Frankrijkstraat nr. 10 werd ontworpen door architect A. Desmet in 1915-17. De woning van Edgar Gevaert werd met het bijpassende meubilair door de kunstenaar zelf ontworpen en gebouwd in 1923.

Het idee van totaalconcept speelde ook een belangrijke rol in de art nouveau. De nieuwe vormgeving, los van de stijlen uit het verleden, heeft in de curvilineaire richting van de art nouveau een goed voorbeeld in villa "Leiezicht" van 1912 in de Pontstraat in Deurle ontworpen door G. Henderick. Voorts vond deze richting vooral toepassing in de detailafwerking van de gevels en in de ambachtelijke kunsten bij het inrichten van het interieur. Tegenover de curvilineaire richting stond de geometrische stroming met vooral invloeden uit de Wiener Sezession en de Schotse Glasgowschool. In het eigen buitenverblijf van architect O. Vande Voorde in Deurle, eerst als "moderne woning" gebouwd op de wereldtentoonstelling van 1913 in Gent, is deze invloed duidelijk.

In het interbellum kwam het bouwbedrijf in een stroomversnelling terecht. Er was niet alleen een opvallende bebouwingsverdichting aan de steenwegen, maar ook de residentiële bebouwing met villa's nam enorm toe. De bouwstijl varieert van een decoratieve baksteenarchitectuur met invloeden van de Amsterdamse school (bijvoorbeeld "La Datcha" van 1925 ontworpen door A. Desmet, villa "La Clairière" van 1929 en "Good Lie", beide van architect V. Vaerwyck in Sint-Martens-Latem) tot de art-deco-stijl en de nieuwe zakelijkheid. Kenmerken van het functionele moderne bouwen, zonder de samenhang met de omgeving en het belang van traditionele waarden uit het oog te verliezen, blijkt uit het werk van de architecten F. Coppieters ("villa Molenberg" in Deurle), M. Neerman (de verkaveling Heidebergen in Latem), J. Lippens (villa Sonnevanck in Latem) en G. Eysselinck (drie villaatjes in zakelijke stijl te Latem). De internationale stroming van de art deco kende talrijke toepassingen in stadswoningen en in de villabouw. De villa's van E. De Nil in Astene ("River Lange"), van O. Pintelon (Villa in Nieuwe Zakelijkheid) en R. Rooryck (Villa Berkenhof) in Sint-Martens-Latem zijn mooie voorbeelden van art-deco-gebouwen, daterend van rond 1935. Deze verdienstelijke architecten maakten gebruik van een contrastrijk spel in bouwmateriaal, kleur en volumes.

Na de Tweede Wereldoorlog ging de bouwwoede in de Leiegemeenten onverminderd door. Naast de gecommercialiseerde en gebanaliseerde wooncultuur leverden enkele architecten een positieve inbreng: bijvoorbeeld J. Lampens (1973) en J. Van den Bogaerde (1966) architectenwoning in Sint-Martens-Latem, villa (1966) van J. Lietaert in Deurle, , buitenverblijf (1950) van A. Jacqmain in Deurle, moderne villa (1957-58) van P. Callebout in Sint-Martens-Latem, , kunstenaarswoning van I. Van Mossevelde in Deurle.


Bron: BOGAERT C. & LANCLUS K. 1991: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Gent, Kantons Deinze - Nazareth, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 12n3, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kantons Deinze en Nazareth [online], https://id.erfgoed.net/themas/16218 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.