Geografisch thema

Kanton Ronse

ID
16228
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16228

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

Het hier bestudeerde gebied omvat de stad Ronse en de fusiegemeente Kluisbergen ten noordwesten ervan.

Het gebied, gelegen in het Zuid-Vlaamse Heuvelland of de Vlaamse Ardennen, grenst ten noorden aan de fusiegemeenten Wortegem-Petegem en Maarkedal (kanton Oudenaarde, Bouwen door de eeuwen heen, deel 15N2), ten oosten aan Ellezelles (provincie Henegouwen), ten zuiden aan de fusiegemeenten Frasnes-les-Avaing en Mont-de-l'Enclus (provincie Henegouwen) en ten westen met de Schelde aan Avelgem (provincie West-Vlaanderen) en Wortegem-Petegem. De stad Ronse met een uitgestrekte oppervlakte van 3453 hectare bleef als gevolg van de taalgrenswet van 1962 een afzonderlijke gemeente met faciliteiten voor de Franstalige minderheid. Enkel in het oosten had een grenswijziging plaats door toevoeging van enkele wijken van Ellezelles bij het Ronses stadsgebied. Drie aangrenzende, vroegere Oost-Vlaamse gemeenten, Russeignies, Amougies en Orroir werden toen overgeheveld naar Henegouwen.

De fusiegemeente Kluisbergen, genoemd naar de hier gelegen Kluisberg, is sinds 01.01.1971 samengesteld uit de vroegere gemeenten Berchem, Kwaremont, Ruien en Zulzeke met het vanouds belangrijkste Berchem als centrumgemeente.

De aanvankelijk kleine stadskern van Ronse groeide in de 19de eeuw uit tot een belangrijk industrieel textiel- en handelscentrum. Ondanks de teruggang vanaf de jaren 1950 blijft de secundaire sector nog steeds dominant, gevolgd door gezondheidszorg, handel, onderwijs en toerisme. Met 697 inwoners per vierkante kilometer is de stad, ondanks de nog talrijke bossen en landelijke wijken, vrij dicht bevolkt. Van de overwegend landelijke gemeenten is Zulzeke, met een oppervlakte van 562 hectare, de kleinste gemeente, Kwaremont de minst bevolkte. Berchem en Ruien, gelegen aan de Schelde, kenden enige industrie vanaf het einde van de 19de eeuw. Door het terugdringen van de landbouwfunctie evolueerden de dorpen de jongste decennia tot woondorpen met residentieel karakter. Kwaremont werd een aantrekkingspool voor kunstenaars. Het behouden natuurschoon met glooiend landschap en prachtige vergezichten, en de toenemende recreatiemogelijkheden met het Kluisbos maakten van de streek een centrum voor wandel- en cyclotoerisme.

LANDSCHAPSTYPERING

De hier behandelde regio sluit geografisch aan bij het Zuid-Vlaamse Heuvelland in Midden-België. Binnen dit gebied maakt de heuvelrijke streek van Ronse en Kluisbergen deel uit van het sinds 1889 als "Vlaamse Ardennen" gekende stukje Vlaanderen. Deze landschappelijk enige streek, grosso modo gesitueerd tussen de steden Oudenaarde en Zottegem in het noorden en Geraardsbergen en Ronse in het zuiden, tussen de rivieren de Dender en de Schelde, respectievelijk in het oosten en het westen, wordt gekenmerkt door beboste heuveltoppen met steile hellingen, ontelbare diep ingesneden beekdalen en -dalletjes of ravijnen, kronkelende beekjes en gekasseide holle wegen. De hoogste bergen - de Muziekberg, de Hotond- en de Kluisberg - liggen op één oost-westlijn ongeveer dwars door het hier behandelde gebied en reiken tot 150 meter. De westelijke grens wordt gevormd door de zuidwest-noordoostelijk lopende brede vallei van de Boven-Schelde waar de belangrijkste beken van de Vlaamse Ardennen de Zwalm, de Maarke en de Ronne respectievelijk ten noorden en ten zuiden van het in dit boekdeel behandelde gebied in uitmonden. Deze regio maakt dus deel uit van het Schelde-Dender-interfluvium gekenmerkt door voornamelijk noord-zuid georiënteerde interfluviumheuvels en zuidwest-noordoost lopende dalen.

De geologische formaties die van belang zijn voor de fysisch-landschappelijke kenmerken van de beschouwde regio worden gevormd door tertiaire (eocene en miocene) en quartaire (pleistocene en holocene) afzettingen. Het tertiair substraat bestaat uit subhorizontale lagen van mariene oorsprong, zwak afhellend naar het noorden. Deze lagen waren tijdens de verschillende fasen van het Pleistoceen sterk aan erosie onderhevig en de volledige successie is hierdoor slechts nog aanwezig waar de hoogste heuvels voorkomen (tertiaire getuigenheuvels). In functie van de hoogteligging varieert de sedimentologische samenstelling van de tertiaire afzettingen als volgt:

- in de laagste gedeelten (op minder dan 25-30 meter in het noorden en op minder dan 45 meter in het zuiden) bestaat het tertiair substraat uit blauwgrijze, compacte klei (Formatie van Kortrijk); het is een zeer dikke kleilaag die bijna overal is afgedekt door quartaire sedimenten;

- het min of meer golvend gebied dat zich tussen de valleien en de heuvelruggen uitstrekt heeft een ondergrond gevormd door een relatief dunne laag fijnkorrelig zand met kleilenzen (Formatie van Tielt); ten noorden van de grote heuvelrug die loopt van de Kluisberg naar de Muziekberg komt deze formatie voor tussen 25-30 en 55 meter hoogte, ten zuiden ervan tussen 45 en 80 meter;

- in het heuvelig gebied, op een hoogte vanaf 55 meter in het noorden en vanaf 80-85 meter in het zuiden, is het de Formatie van Gent die het geologisch substraat vormt. Het onderste gedeelte bestaat uit een klei-zandcomplex met zandsteenbanken (klei van Pittem) en dagzoomt op talrijke plaatsen maar vooral op de steile hellingen; op de hogere delen vindt men hierop een zandige laag (zand van Vlierzele). De dikte van de Formatie van Gent bedraagt te Ronse 35 meter;

- jongere tertiaire afzettingen zijn alleen bewaard gebleven boven de 110 meter. Het betreft fijn zand (Formatie van Lede) en zware klei (Formatie van Maldegem). De heuveltoppen zelf zijn opgebouwd uit zand met ijzerzandsteen (Formatie van Diest).

De pleistocene afzettingen staan vooral in verband met erosie- en accumulatieprocessen die zich hebben voorgedaan onder sterk wisselende klimatologische omstandigheden. De belangrijkste, aan de oppervlakte gelegen formaties bestaan uit loss (zandleem en leem). Dit zijn niveo-eolische afzettingen van het boven-pleistoceen die uit het Noordzeebekken afkomstig zijn en werden aangevoerd door noordwesten-winden.

Het dal van de Schelde was een brede erosiegeul, diep ingesneden in het tertiair substraat en vervolgens door een verwilderd rivierstelsel opgevuld met fluviatiele en periglaciaire afzettingen (zandig en lemig materiaal). Hierdoor ontstond een sterk vereffend opvullingsvlak waarop de Schelde zich in het Laat-glaciaal als een meanderende rivier kon ontwikkelen.

De holocene afzettingen zijn vooral het gevolg van menselijk ingrijpen: ontbossing en veehouderij sedert het neolithicum leidde tot aanvoer van alluvium in de valleien en door afspoeling werd colluvium afgezet aan de voet van de hellingen.

In het golvende Vlaamse-Ardennenlandschap hebben de grote verscheidenheid in bodemgesteldheid en het heuvelig reliëf geleid tot een gedifferentieerd bodemgebruik. Meest kenmerkend zijn de beboste hoogste bergtoppen op voor landbouw ongeschikt Diestiaan of Lediaan zand, met voornamelijk beukenbossen, zoals het Kluisbos en Muziekbos, het Heynsdalebos en Bois-Joly die de horizont aflijnen. De hellingen met overwegend zandleemgronden worden als weiland gebruikt, op sommige plaatsen nog afgezoomd door typische houtkanten, hagen en bomenrijen. De vervlakte heuvelruggen met lichte zandleemgronden en goed gedraineerde leemgronden zijn aangewend als akkerland, terwijl het alluviaal gebied van de Schelde en de talrijke beekvalleien als hooiweiden gebruikt werden. Nu worden hier ook populierbosjes aangeplant.

Kenmerkend voor het gebied is de aanwezigheid van talrijke bronnen die uit de hellingen opwellen daar waar de waterhoudende zandlagen en ondoordringbare kleilagen elkaar snijden. Zij voeden de talrijke beekjes en waren ook bepalend voor de oudste bebouwing die op sommige plaatsen precies op de bronnenlijn gelokaliseerd werd. Voorbeelden in de regio zijn Scherpenberg op de zuidhelling van de Hotondberg te Ronse, en rond de hoogtelijn van circa 100 meter op de Kluisberg en de Muziekberg. De bron van "Het Torreken", reeds vermeld in het kaartboek van 1684, werd begin 19de eeuw gedraineerd naar Ronse om er de eerste stadsfonteinen te bevoorraden, andere werden commercieel geëxploiteerd zoals de "Nitterveldbronnen" bij het landhuis "Te Nitterveld" in Ronse of de "Sources de L'Hermitage" te Zulzeke.

Binnen het dichte hydrografische net in dit bronnenrijke gebied is de Molenbeek, een bijbeek van de Ronne, veruit de belangrijkste waterloop. Naast de historische waarde als locatie van het eerste monasterium en kern van de stad Ronse verwijst haar naam naar de talrijke watermolens langs haar loop. Binnen de stad vormde ze de enige watervoorziening voor de industrie.

De brede alluviale Scheldevallei onderging in de loop van haar bestaan belangrijke wijzigingen. Tot de 9de eeuw was de rivier moeilijk bevaarbaar, vooral door het geringe verval, de sterke stroming, de talrijke bochten, meanders en vernauwingen. De veelvuldige overstromingen waren oorzaak van grote vernielingen en ellende. Vanaf de Middeleeuwen werd een bestendige strijd gevoerd voor het verbeteren van de bevaarbaarheid en de veiligheid. De bouw van een eerste stuw te Oudenaarde maakte scheepvaart mogelijk op bepaalde zogenaamde "drijfdagen" richting Gent. Stuwen te Antoing en Doornik verbeterden de verbinding met Frankrijk. Rechttrekkingen werden vermeld in het Land van Aalst vanaf de 15de eeuw, uitdiepingen en verbredingen vanaf de 17de eeuw. In Berchem werd de zogenaamde "Oude Schelde" met middeleeuwse locatie van de parochiekerk "Onze-Lieve-Vrouw van de Carmelberg" aan de buitenbochtzijde, circa 1770 reeds afgesneden. Andere bochtafsnijdingen hadden plaats in de jaren 1880 en gingen gepaard met de nieuwe aanleg en verplaatsing van de sluis en de Scheldebrug. Na de vernielingen van de Eerste Wereldoorlog werden ze in 1920 andermaal vernieuwd en startten belangrijke uitdiepings- en profielverruimingswerken die de Schelde tussen Noord-Frankrijk en de havens van Gent en Antwerpen uiteindelijk bevaarbaar zullen maken voor schepen tot 1350 ton. In het brede alluvium tussen de Schelde en de spoorweg te Ruien werd in 1958 een thermische elektriciteitscentrale ingeplant. De realisatie van de doortocht Kluisbergen in 1980-1983 noodzaakte een nieuwe vervanging van de Scheldebrug.

De rijke geologische ondergrond van het gebied werd vanouds geëxploiteerd voor bouwmaterialen. Op vele plaatsen werd ter plaatse gewonnen klei aangewend als baksteen. Archiefdocumenten vermelden tot in het interbellum aanvragen tot vergunningen om in zowat alle buitenwijken van de stad steenovens op te richten. Bekend waren de zogenaamde "Briqueteries du Prinskauter" van de familie Lagache die zorgden voor in het bouwmateriaal van hun fabriek en de aanpalende arbeidershuizen in de wijk Prinskouter.

Fijn Diestiaan en Lediaan zand werd in verschillende zandgroeven of zavelputten op de Muziekberg, de Kluisberg, in de zandgroeve van de Kraai te Kwaremont en in Louise-Marie tot in de 20ste eeuw uitgegraven. De op de Diestiaanse heuveltoppen ontgonnen ijzerzandsteen, geëxploiteerd in open groeven van in de 11de eeuw werd vooral gebruikt in de Romaanse kerkbouw (crypte en noordtransept van Sint-Hermes). Bewaarde 15de-eeuwse stadsrekeningen vermelden lokale ijzerzand-steengroeven op de Heide en de Scherpenberg waar tussen 1454 en 1466 tot 500.000 stenen ontgonnen werden voor het plaveien van straten en het bouwen van de bruggen zoals de Steenbrugge. Ook in het 17de-eeuwse Kasteel van Ronse en in de Hoge Mote werd nog ijzerzandsteen als bouwmateriaal gebruikt. Het typische conglomeraat van keien en ijzerzandsteen, ook zogenaamde "puddingsteen", bleef tot in de eerste helft van de 20ste eeuw als siersteen geliefd.

HISTORISCHE ACHTERGROND

Duizenden vuurstenen artefacten, voornamelijk schrabbers en spitsen, bekend uit private en openbare collecties vanaf de 19de eeuw, getuigen van een zeer vroege menselijke aanwezigheid in de regio, teruggaand tot het midden-paleolithicum (250.000-100.000 voor Christus). Ze werden teruggevonden op verschillende plaatsen op de flanken van de Kluisberg te Ruien, onder meer een Mousteriaan-site op de top van de zuidflank, en op de Muziekberg in Ronse. Op dezelfde Muziekberg en op de Hotondberg, een andere getuigenheuvel op de grens van Ronse en Zulzeke, werden talrijke microlieten uit het mesolithicum (7000-6000 voor Christus) verzameld, wijzend op tijdelijke openluchtkampen en een intense jacht van rondtrekkende jagersverzamelaars. Sporen van een eerste permanente aanwezigheid met vondsten van lithisch materiaal gebruikelijk binnen een neolithische context dateren er uit het midden-neolithicum (4250-3800 voor Christus), verwant met de Michelsbergcultuur onder meer ook op de Paterberg te Kwaremont, en uit het Late Neolithicum (3800-2100 voor Christus). De site in Bois-Joly, een soort 19de-eeuws "archeosite" waarin amateur-archeoloog Edouard Joly een aantal folies en zogenaamde "druïdische" monumenten verzamelde, op Hogerlucht, bracht ook een aantal typische laat-neolithische werktuigen aan het licht. Verschillende grafheuvels of tumuli, sinds 1836 opgegraven door dezelfde Edouard Joly op de Muziekberg met teruggevonden urnen met crematieresten van het Drakensteintype uit de Hilversumcultuur, aangevuld met nieuwe opgravingen in 1875 evenals de wetenschappelijke opgravingen in 1951 op de Kluisberg belichten de grafritus uit de midden bronstijd (2100/2000-1200 voor Christus). Over de bewoning in deze regio is weinig gekend.

Tijdens de latere Gallo-Romeinse periode, aanvangend met de verovering van Gallië door Julius Caesar vanaf 58 voor Christus, behoorde het gebied territoriaal tot de Civitas Nerviorum naar de gelijknamige volksstam die de streek ten oosten van de Schelde bewoonde met Bavay als hoofdplaats. Verschillende wegen verbonden dit centrum met de overige geromaniseerde nederzettingen in de regio. Zo vormt de weg Bavay-Blicquy (richting Kerkhove) de westelijke grens van het grondgebied van Ronse en doorkruist de gemeenten Kwaremont en Berchem. De locatie van enkele Romeinse villa's onder meer in Kwaremont, talrijke incineratiegraven gelokaliseerd op de Muziekberg en verschillende tumuli met stenen grafkelder en typisch grafmeubilair uit het einde van 1ste-begin 2de eeuw, opgegraven in het kasteeldomein van Calmont te Ruien in 1907 bevestigen de occupatie van de regio in deze periode. Losse vondsten van munten, bouwmaterialen en een graffragment met dansende Bacchante in en om de Sint-Hermeskerk laten ook een Romeinse aanwezigheid in het centrum van Ronse vermoeden.

Ook de toponymie verwijst naar een zeer oude occupatiegeschiedenis met Keltische, Belgische en gegermaniseerde vormen voor Ronse, een Gallo-Romeinse persoonsnaam voor Zulzeke (afgeleid van Sulcius) en een typisch Romaans toponiem voor Kwaremont of "vierkante berg". Berchem daarentegen heeft een Germaanse nederzettingsnaam, kenmerkend voor de 5de-6de eeuw.

De belangrijke Germaanse landname vanaf de 5de eeuw en vestiging van Salische Franken in het gebied met verdringing van de Gallo-Romeinse beschaving en germanisering van de romaans sprekende bevolking, resulteerde na verschillende eeuwen tweetaligheid, vanaf de 8ste eeuw in de taalgrens aan de zuidgrens van het hier behandelde gebied.

Patrocinia als Sint-Pieter-en-Paulus en Sint-Martinus te Ronse of Sint-Amandus te Kwaremont verwijzen naar de vroegste kersteningsperiode van onze streken in de 7de eeuw. Volgens de overlevering zou de Heilige Amandus, een monnik van Aquitanië en beschermeling van de Merovingische koning Dagobert I, zelf of één van zijn volgelingen, tussen 625 en 647 een monasterium gesticht hebben in de Ronnevallei, opgedragen aan Sint-Pieter-en-Paulus. Talrijke kenmerken van dit oorspronkelijke kloosterbezit in Ronse op de linker oever van de Molenbeek, een bijriviertje van de Ronne, vermoedelijk teruggaand op een bestaand Frankisch domein, verwijzen naar een typische Merovingische stichting uit de 7de eeuw. Na de schenking circa 834 van het monasterium door keizer Lodewijk de Vrome aan de benedictijnenabdij op de Inde bij Aken, thans Kornelimünster, werd het gebied als Tenement van Inde omschreven. Dit omvatte, naast het uitgestrekte grondgebied van de latere stad Ronse ook talrijke omliggende dorpen, voornamelijk gelegen in de huidige provincie Henegouwen.

De rooftochten en vernielingen van de Noormannen in 880-882 maakten een einde aan deze eerste relatief bloeiende kloostergemeenschap die met haar in 860 verworven Sint-Hermesrelieken moest vluchten naar Duitsland. In het begin van de 10de eeuw verschenen op dezelfde plaats een aantal geestelijken die zich verenigden tot een kapittel van kanunniken en een deel van de vroegere kloosterbezittingen wisten te recupereren zoals de vrijheerlijkheid of zogenaamde Vrijheid en de Sint-Hermesrelieken in 940. Vooral de verering van deze relieken en de bedevaarten ter genezing van alle geestesziekten, tot op vandaag doorlevend in de jaarlijkse ommegang of "fiertel", zal aan de basis liggen van de roem en rijkdom van het kapittel en van Ronse zelf.

Intussen was, door het uiteenvallen van het Karolingische eenheidsrijk in 843, dit gebied, volledig gelegen ten oosten van de Schelde, onder het gezag van de Duitse keizer gekomen; de overzijde van de Scheldevallei kwam onder de soevereiniteit van de Franse koning. Uit de verbrokkeling van het West-Frankische rijk ontstond het graafschap Vlaanderen. Bij de organisatie van dit graafschap onder Boudewijn IV (988-1035) werd de administratieve indeling van de Frankische pagi overgenomen voor de kasselrijen. Gesteund door een aantal aanzienlijke families uit de Scheldevallei, voornamelijk de huizen van Petegem, Oudenaarde en Eine, de zogenaamde "pairs van Vlaanderen", ontstaan uit het huis van Petegem met Ingelbrecht II als stamvader, wisten de graven van Vlaanderen hun expansiedrang over de Schelde te richten. Dit had de annexatie van het gebied tussen Schelde en Dender als gevolg. Zo kwam het gebied vanaf 1047 binnen het graafschap Vlaanderen onder de administratie van de kasselrij van het Land van Aalst. Vermoedelijk als beloning voor steun aan de graaf verwierf de heer van Oudenaarde-Pamele verschillende heerlijkheden gelegen tussen de waterlopen Maarke en Ronne op de rechter Schelde-oever, die het zogenaamde Land tussen Marke en Ronne vormden. Later hielden zij het in leen van de heren van Heinsberghe en van Gullik (Duitsland). In het hier behandelde gebied was de heerlijkheid Berchem, met de heerlijkheid Kwaremont-Zulzeke en ook Ruien als achterleen, een leen van het Land tussen Marke en Ronne. Materiële getuigen van kleine geënclaveerde heerlijkheden binnen het gebied vinden we vandaag nog in de heerlijke verblijven van bijvoorbeeld de heerlijkheid Ter Donckt te Berchem, het Hof Ter Beke te Kwaremont en het Hof Ten Broecke en Ten Hove te Zulzeke.

Dezelfde heren van Oudenaarde werden door de abt van het verafgelegen Kornelimünster op de Inde aangesteld als voogd van het klooster van Ronse. De heer van Wattripont, leenman van de heer van Oudenaarde, werd ondervoogd. Hij zal de nieuwe handelsnederzetting, in de loop van de 11de eeuw ontstaan ten zuiden van het omheinde kerksite, in 1240 reeds een stadskeure verlenen en eigen bestuur met zeven schepenen. In 1264 wist hij dit gebied af te kopen van de abdij. De overige bezittingen en rechten van het Tenement van Inde werden in 1280 verworven door de graaf van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre, die de heerlijkheid Ronse in 1289 als leen van het graafschap Vlaanderen, schonk aan zijn zoon Gwijde van Namen. Deze "Stad en heerlijkheid Ronse" kreeg een centrale functie als zetel van de heerlijkheid, maar bleef haar zelfstandigheid en vrijheid behouden. In de strijd om Rijks-Vlaanderen tussen de graven van Vlaanderen en die van Henegouwen werd Ronse herhaaldelijk verwoest en zal pas definitief bij Vlaanderen gevoegd worden in 1323. Bij de verkoop door Karel V in 1549 aan Perrenot de Granvelle werd Ronse tot baronie verheven. Haar "Costumen van de jurisdictie van de heerlyckhede van Ronse", onder impuls van de geboren Ronsenaar en keizerlijke raadsheer Hermes van Wynghene, behoorden tot de vroegste die door Keizer Karel in 1552 werden vastgelegd.

Op het grondgebied van Ronse vormde het allodium van de kapittelheren, de zogenaamde Vrijheid, een circa 5 hectare omheinde enclave met het Sint-Pieters-en-Hermesklooster, twee parochiekerken en kapittelwoningen, een tweede heerlijkheid met eigen justitie onder het bestuur van een proost als wereldlijke heer. Een kleine Henegouwse enclave, de "heerlijkheid en vrijheid van Landenbourg" afhankelijk van de heerlijkheid Frasnes, behield tot het einde van het ancien regime haar onafhankelijkheid.

Op kerkelijk vlak behoorde het hele gebied aanvankelijk tot het bisdom Kamerijk als onderdeel van de kerkprovincie Reims, na de reorganisatie van de bisdommen in 1559 tot het bisdom Mechelen en sinds het Concordaat van 1801 tot het bisdom Gent.

De oudste vermelding van de landelijke parochies dateert van 1119 en had betrekking op de schenking door de bisschop van Kamerijk van het patronaatsrecht over de kerk van Berchem en de daarvan afhangende capella van Kwaremont aan de benedictijnenabdij van Saint-Thierry (Sint-Diederik) bij Reims. Ook de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Erpelgem in de gelijknamige heerlijkheid op grondgebied van het huidige Ruien was afhankelijk van dezelfde abdij. Het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Kamerijk had het patronaatschap over de Sint-Jansparochie van Zulzeke. Ruien, dat kerkelijk afhankelijk was van Berchem, kreeg pas in 1713 de toestemming om een eigen kerk te bouwen. De Sint-Corneliuskerk werd in 1737 door de aartsbisschop van Mechelen tot parochiekerk verheven.

De middeleeuwse kern van Ronse met enerzijds de kerkelijke site met klooster, twee parochiekerken, een gordel van mottes in het bezit van de kapittelheren ter verdediging van het site ten noorden ervan en anderzijds de handelsnederzetting ontstaan rondom de Grote Markt, kreeg van in de 13de eeuw een aantal stedelijke kenmerken met onder meer twee wekelijkse markten, een jaarmarkt, een begijnhof en een belangrijke wolnijverheid en handel in laken en saai. De bloeiperiode in de 15de en het begin van de 16de eeuw weerspiegelde zich onder andere in de bouwactiviteit met vooral het vernieuwen van de collegiale Sint-Hermeskerk en de parochiekerken, de vestiging van het zwartzustersklooster voor ziekenzorg en reorganiseren van het Sint-Elooishospice voor pelgrims. Enkel de kleermakers en schoenmakers verenigden zich in die tijd in een ambacht.

Verschillende stadsbranden in 1518, 1553 en 1559 gevolgd door de godsdiensttroebelen van 1566 betekenden het einde van een bloeiende lokale industrie. Door de maatregelen van Filips II, de vrijstelling van belastingen en een bouwverordening die duurzame materialen voorschreef, werd de stad langzaam heropgebouwd. Als gevolg van de economische crisis kende de Hervorming grote aanhang in de streek en werden verschillende kerkinboedels vernield. Talrijke families weken nadien uit naar Engeland en Duitsland. Tijdens het Calvinistische bewind van Ryhove en Hembyze (1578-1582) werd Ronse, als grensgebied van de republiek, voor het eerst omwald en voorzien van poorten. Enkel de Doornikse poort in de Hoogstraat bleef na de ontmanteling door Alexander Farnèse, tot 1780 bewaard.

De heerlijkheid Berchem was binnen het huidige Kluisbergen in de Middeleeuwen reeds het belangrijkste centrum door zijn ligging aan de Schelde met aanlegplaats en pont aan het kruispunt met de handelsweg Oudenaarde-Doornik op de oostelijke rivieroever. Archiefdocumenten vermelden reeds een belangrijke lakenindustrie in de 14de eeuw en uit de oprichtingsakte van een jaarmarkt in 1619 blijkt het belang van de wekelijkse markt en drukke handelsbetrekkingen met Henegouwen en Noord-Frankrijk. Het dorp was toen reeds dichtbebouwd en wordt in een 18de-eeuwse beschrijving "om zijn besteende wegen en talrijke gebouwen en marktplaats" als een uitzonderlijke plattelandsgemeente beschouwd.

Onder de regering van de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621) begon een langzaam herstel. Bij de aanvang van de regering van de Spaanse Habsburgers (1621-1713) kocht Jan van Nassau-Siegen de baronie van Ronse en besliste er in 1630 zijn heerlijk kasteel te bouwen. Dit paleis vond volgens A. Sanderus in zijn Flandria Illustrata "in geheel Nederland zijns gelijk in fraaiheid niet". De Contrareformatie uitte zich onder meer in het oprichten van verschillende kapellen: de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Wittentak, na een pestepidemie, in 1635-36, de kapel Ter Heyden van 1662 en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Lorette in 1674-76 door pastoor de le Tenre op gronden geschonken door Ernestine de Ligne, barones van Ronse.

De Spaans-Franse oorlogen hadden voor Ronse en omstreken nefaste gevolgen door de talrijke rooftochten, opeisingen en troepenbewegingen. Tussen 1680 en circa 1700 werd de stad zelf door de Fransen bezet en kende een relatieve rust en heropbloei van de nijverheid. Om de fiscale fraude op de grondbelastingen tegen te gaan besliste het stadsbestuur in 1681 een kadastraal plan en landboek te laten opmaken, afgewerkt in 1684, waarvan verschillende latere kopieën bewaard bleven.

De Spaanse successieoorlog, beslecht met de Vrede van Utrecht in 1713 en het begin van de Oostenrijkse periode (1713-1792/94), had opnieuw desastreuze gevolgen voor de economie door het afsluiten van de Franse markt en betekende het definitieve einde van de wolindustrie. De stadsbrand van 1719 waarbij haast de hele Sint-Martinusparochie met een 300-tal huizen in de vlammen opging, bracht de genadeslag. De 18de eeuw werd gekenmerkt door de opkomende linnennijverheid waarbij ook het omliggende platteland sterk betrokken was door de thuisnijverheid van spinnen en weven. Centrum was de markt van Ronse waar de stukken verhandeld werden, gemeten in het "meethuys" op de Grote Markt en gebleekt in de talrijk opgerichte blekerijen aan de Molenbeek. De handel werd vergemakkelijkt door het aanleggen en verbeteren van de wegen. In 1780 werd de steenweg Ronse-Leuze door de overheid aangelegd, de verbinding Oudenaarde-Ronse werd gekasseid en in 1783 voltooid. Door de gunstige economische situatie was de stadsbevolking verdubbeld.

Als gevolg van de centralisatiepolitiek van de Oostenrijkse vorsten verloor de baronie Ronse de hoge justitie en autonomie ten voordele van het Eand van Aalst dat bij decreet van 1787 in drie bestuurlijke en gerechtelijke districten werd verdeeld. Ronse maakte van dan af deel uit van het district Oudenaarde. Na jaren van afwisselende Oostenrijkse en Franse bezetting luidde de slag van Fleurus in 1794 twee decennia Franse overheersing in.

Tijdens de Franse periode (1792/94-1814) maakte het gebied deel uit van het Scheldedepartement met Ronse als kantonhoofdplaats en zetel van het vredegerecht voor de omliggende gemeenten Berchem, Kwaremont, Ruien, Zulzeke, Kerkem, Schorisse, Amougies, Russignies en Orroir. Sinds 1797 werd het gesplitst in twee kantonale raden, één voor Ronse en één voor de overige gemeenten onder Kwaremont met zetel te Berchem. De heerlijke structuur met afzonderlijke administratieve en juridische bevoegdheden binnen eenzelfde grondgebied, het gewoonterecht, de ambachten en gilden behoren nu definitief tot het verleden. Vanaf 1800 kregen de gemeenten een eigen bestuur. Het verbeurd verklaren van de kerkelijke goederen eind 18de eeuw had zware gevolgen voor de instellingen en het patrimonium van de stad. Het eeuwenoude kapittel van Sint-Hermes werd ontbonden; de collegiale kon uiteindelijk als parochiekerk behouden blijven ten koste van de Sint-Pieterskerk die sinds 1802 gedesaffecteerd werd om tenslotte na verschillende functies te verdwijnen in 1843. Het zwartzustersklooster en het Sint-Elooishospice werden afgeschaft en verkocht. De kapellen kregen een nieuwe functie of werden gesloopt.

Op economisch gebied kenden handel en nijverheid een verdere ontwikkeling. De Gentse industriëlen, de gebroeders Lousbergs, richtten als eersten in 1803 een katoenweverij op en drie jaar later de eerste katoenspinnerij in het verlaten kasteel van Ronse. De lijnwaadmarkt van Ronse was in deze periode nog de derde van Oost-Vlaanderen, na Gent en Aalst. In de stad werden belangrijke infrastructuurwerken gepland zoals de verbouwing van het oude schepenhuis, de bouw van een slachthuis, de openbare waterdistributie en verlichting, de aanleg van een openbare begraafplaats en de promenade op de Bruul.

De politieke strubbelingen in de daaropvolgende jaren en de uiteindelijke opname in het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) met continentale blokkade, Engelse concurrentie en de protectionistische maatregelen in de handelsbetrekkingen met Frankrijk als gevolg, leidde opnieuw tot een economische crisis, een stagnerende linnennijverheid en het einde van de eerste Ronsese katoenindustrie. Op administratief vlak werden tijdens de Hollandse periode de gemeentegrenzen definitief vastgelegd en vanaf 1823 moest ook het Nederlands als bestuurstaal voor heel Vlaanderen gelden. Het lager onderwijs werd voor het eerst gereglementeerd. Verschillende, vroeger geplande werken werden gerealiseerd. De begraafplaats die sinds het edict van Jozef II van 1784 uit de stad moest verdwijnen, werd volgens plannen van 1810, in 1821 aangelegd aan de huidige Engelsenlaan. Ook de in 1809 voorziene waterdistributie met verschillende openbare fonteinen werd tenslotte in 1819 uitgevoerd. De obelisk op de Grote Markt bleef als enige bewaard. Het plan om van de woonkern aan de noordoostelijke grens van Ronse en het zuiden van Etikhove een nieuwe gemeente, Willemsrode, te creëren werd niet gerealiseerd. Het gehucht werd later in 1851 de nieuwe parochie Louise-Marie met de Onze-Lieve-Vrouwekerk op grondgebied Etikhove. Ditmaal verwijst de naam naar de eerste, in 1850 overleden Belgische koningin.

De eerste 50 jaar na de Belgische onafhankelijkheid van 1830 was de situatie in de stad en het omliggende platteland catastrofaal. De economische toestand van het gebied, gekenmerkt door het verval van de vlasnijverheid met migratiestroom naar Noord-Frankrijk, de mislukte aardappeloogsten, de opkomende katoenindustrie met terugval door de Amerikaanse oorlog in de jaren 1860, wordt het best weerspiegeld in de demografische schommelingen en bevolkingsafname in deze periode in schril contrast met de toename, zelfs verdubbeling van de bevolking de volgende 100 jaar. Om aan de extreme armoede in de stad het hoofd te bieden richtte Stefaan Modest Glorieux, onderpastoor van Sint-Hermes, in 1830 een weldadigheidsinstelling op onder leiding van de door hem opgerichte broeders en zusters van Goede Werken. Zij zullen aan de basis liggen van belangrijke instellingen en scholen zoals de congregatie van de zusters van Barmhartigheid met scholencomplex Sancta Maria en ziekenhuis en van de broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes met het Glorieuxinstituut en het Technisch Instituut Depoorter.

De eerste jaren na de onafhankelijkheid hadden nieuwe infrastructuurwerken plaats die vooral het landelijk gebied aandeden. Het nog door koning Willem I in 1830 gemachtigde koninklijk besluit tot aanleg van een brug over de Schelde te Berchem werd wegens de politieke omstandigheden pas circa 1835 gerealiseerd. Kort nadien startten de onteigeningswerken en de aanleg van een nieuwe vrij rechtlijnige steenweg die Ronse over Kwaremont met Berchem en via de nieuwe brug met Kerkhove en West-Vlaanderen zal verbinden. In westelijke richting werd de oude Doornikse baan volgens plan van 1836 verlengd, rechtgetrokken en geplaveid, de nieuwe Elzeelsesteenweg vormde oostwaarts een rechtlijnige verbinding met Lessen en Brabant. Een tweede Scheldebrug, de uit de literatuur bekende "Brug van de waterhoek", een ijzeren boogbrug van ingenieur A. Vierendeel tussen Ruien en het Westvlaamse Avelgem, kwam er pas in 1906.

De aanleg van de spoorlijn Oudenaarde-Saint-Ghislain in 1861 door de "Compagnie du Chemin de Fer Hainaut et Flandres", waardoor Ronse verbonden werd met zowel het belangrijkste productiecentrum Gent als het steenkoolbekken van Henegouwen, kan als aanvangsdatum gelden voor de opbloei van de textielindustrie en de expansie van Ronse als stedelijk centrum. In 1869 werd een tweede lijn die 's Gravenbrakel met Kortrijk verbond via Ronse in gebruik genomen. De "Campagnie des bassins houillers du Hainaut" plande de daaropvolgende jaren nog verschillende lijnen vanuit Lessen, Zottegem en Doornik met Ronse als eindbestemming waardoor de stad voor het eerst uit haar isolement trad. De spoorlijn Oudenaarde - Moeskroen ongeveer gelijklopend aan de Schelde, aangelegd in 1890 deed de Scheldedorpen Berchem en Ruien aan en vormde een belangrijk element in de ontsluiting en beperkte industrialisatie van deze landelijke kernen. De inplanting van de textielververij La Moderne met bijbehorende arbeidershuisvesting nabij het stationnetje van Berchem in 1912 of de spinnerij Reyntjens aan de spoorweg te Ruien in 1907 getuigen hiervan.

Na een eerste schuchtere modernisering van de tot dan overwegende huisnijverheid door het invoeren van de eerste mechanische weverijen door de gebroeders Magherman, J.-B. Dopchie-Delhaye en Béatse-Meert in bestaande gebouwen in het stadscentrum in de jaren 1850, kwam de doorbraak vanaf de jaren 1870. Vooral gemengde stoffen van katoen en wol of vlas, de grote variëteit en fantasie in gediversifieerde producten en het "menselijk mirakel", namelijk de ondernemingsgeest van de bevolking die sinds eeuwen op de textielindustrie gericht was, hebben Ronse rond de eeuwwisseling en in de eerste helft van de 20ste eeuw tot één van de belangrijkste textielcentra gemaakt ondanks de ongunstige geïsoleerde geografische ligging. Deze economische explosie, onder meer gestimuleerd door de oprichting van een handelskamer in 1897, resulteerde in honderden kleinschalige familiale bedrijven, vooral mechanische weverijen en ververijen, eerst opgericht in binnenblokbebouwing, later in de nieuwe noodzakelijke stadsuitbreidingen. Een eerste verruiming van het stadscentrum gebeurde in westelijke richting door het verkavelen van het kasteeldomein van het sinds 1823 gesloopte 'Kasteel van Ronse op het Sint-Cornelisveld in de jaren 1850-60. Tussen de nieuwe spoorlijn ten zuiden en het stadscentrum ontstond een tweede, belangrijkere stadswijk, het zogenaamde stationskwartier met rechtlijnige straten en de nieuwe Sint-Martinuskerk als symbool van de nieuwe burgerwijk, als centrum. Rond de eeuwwisseling werden ook de eerste buitenhuizen van fabrikanten op de beboste flanken ten noorden van de stad opgetrokken en werd het omliggende heuvelland, in 1889 voor het eerst als "Vlaamse Ardennen" omschreven, met zijn nog ongerepte natuur een toeristische trekpleister met bekende landelijke herbergen en "châlets".

De beide wereldoorlogen brachten relatief weinig materiële schade aan in het gebied. Vooral de Scheldebruggen en de omgeving van de spoorwegstations te Berchem en Ruien en de spoorweg met viaducten, de passerelle en de Pessemiersbrug en de spoorwegtunnel te Ronse waren eind 1918 het doelwit van de terugtrekkende vijandige troepen. De Scheldebruggen moesten het in 1940 opnieuw ontgelden. Het gebouwenpatrimonium in de stad en de meeste plattelandskerken bleven gespaard met uitzondering van de parochiekerk "Onze-Lieve-Vrouw van de Carmelberg" van Berchem die op 31 oktober 1918 "haast volledig in de vlammen opging. De kapel van het Sint-Antoniuscollege in Ronse moest na een bominslag in 1940 gesloopt worden. De grootste gebouwen, de scholen en fabrieken werden tijdens de Eerste Wereldoorlog opgeëist voor kazernering van de Duitse troepen, in mei 1940 werden leden van de Britse commandopost er ingekwartierd. In het kasteeldomein van Calmont op de Kluisberg te Ruien werd de door de Duitse bezetters geplande lanceerbasis met tientallen V l-raketten, bij hun terugtrekking op 3 september 1944, vernietigd. Het kasteel en de directe omgeving werden hierdoor onherstelbaar beschadigd.

Tijdens het interbellum en in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog woedde een ware bouwrage door de stad. Honderden huizen werden gebouwd in nieuwgetrokken straten tussen de oude invalswegen ten zuiden van de spoorweg en ten westen van de oude geagglomereerde kern. Het werden typische burgerwijken met kleurrijke moderne woningen in de toen gangbare art-decostijlen. In het landelijke stadsgedeelte verrezen luxueuze villa's. De wet tot het oprichten van de Nationale Maatschappij voor Goedkope woningen in 1919 en de goedkeuring voor een hieraan gekoppeld premiestelsel in 1922 waren ook voor Ronse het startsein voor een nieuwe sociale huisvestingspolitiek. In de voor- en na-oorlogse periode werden tientallen nieuwe wijken gerealiseerd aan de periferie van de stedelijke kern. Aansluitend werden nieuwe parochies opgericht in 1935 aan de Elzeelsesteenweg, in de wijk Klijpe aan de Zonnestraat in 1953. De industrie verplaatste zich vanaf de jaren 1960 buiten het centrum met de aanleg van industrieparken aan de Ninoofsesteenweg en de Maagdenstraat. In Kluisbergen kenden enkel de gemeenten Berchem en Ruien de laatste decennia een merkbare toename van de bebouwde omgeving door verdichting van de bebouwing langs het bestaande wegennet en de inplanting van enkele nieuwe woonwijken aan de rand van de oude dorpskernen.

ARCHITECTUURHISTORISCH OVERZICHT

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Kerken en kapellen

Het bewaarde religieuze patrimonium van het kanton Ronse, hoewel beperkt, biedt toch een goed overzicht van diverse stijlaspecten in de kerkelijke architecturale geschiedenis. De religieuze architectuur behoort trouwens tot de vroegst gekende architecturale getuigen van bouwactiviteit in het gebied.

De oudste sporen vinden we terug in de kerken van de stad Ronse. De oorsprong gaat immers terug tot de 7de eeuw met de stichting onder impuls van Sint-Amandus of één van zijn volgelingen van een klooster dat drie eeuwen later omgevormd werd tot een kapittel van reguliere kanunniken. De overbrenging van de relieken van Sint-Hermes in 860 naar het Sint-Pieters-en-Paulusmonasterium speelde een belangrijke rol in de verdere ontwikkeling van het klooster, van de kerk en de latere bloei en expansie van het stadje. Bij de afbraak van de voor-Romaanse kapittelkerk werd rond 1050 een Sint-Pieterskerkje gebouwd. De gerestaureerde funderingen van de Sint-Pieterskerk, volledig afgebroken in 1843, ten noorden naast de huidige Sint-Hermeskerk werden blootgelegd bij diverse opgravingscampagnes vanaf 1947.

De bouw van de nieuwe kerk met crypte, die toegewijd werd aan Sint-Pieter en Sint-Hermes, startte in de tweede helft van de 11de eeuw en werd ingewijd in 1129. De in 1089 ingewijde crypte ten behoeve van de reliekverering, onder het koor van de Sint-Hermeskerk, is één van de ruimste van het land en vormt met haar driebeukige ruimte voorzien van kruisgewelven rustend op oorspronkelijk 24 monolietzuilen met teerlingkapitelen een prachtig voorbeeld van Romaanse kerkenbouw. Bij de bouw van het gotische koor in de 16de eeuw werd ook de crypte in dezelfde stijl vergroot tot haar huidige vorm.

Thans zijn in de bovenbouw van de kerk nog sporen van de Romaanse kerk zichtbaar in de noorderkruisbeuk opgetrokken uit ijzerzandsteen. De huidige Sint-Hermeskerk, opgetrokken uit Ledische zandsteen, is een mooi voorbeeld van laatgotische bouwkunst uit de 15de en 16de eeuw. De opmerkelijke vierkante westtoren werd aangevat in 1425. De steile spits en de hoektorentjes werden pas aan het einde van de 19de eeuw aangebracht. Het schip met zijn brede spitsboogvensters met vierledige tracering dateert voornamelijk uit de tweede helft van de 15de eeuw, de zuidelijke transeptarm met het vermaarde altaar van Sint-Hermeskerk en het koor met onderliggende vergrote crypte zijn uit de eerste helft van de 16de eeuw.

In de onmiddellijke nabijheid van de collegiale werd vermoedelijk samen met het Sint-Pieterskerkje in de llde eeuw een tweede kerk gebouwd, de Sint-Martinuskerk, in de 15de eeuw uitgebouwd tot een tweebeukige en in de 19de eeuw tot een driebeukige hallenkerk. De bewaarde achthoekige toren, grotendeels gotisch (15de eeuw) op een vermoedelijk Romaanse basis, met aflijnende spitsboogfries, wordt als enig beschouwd in België. De kerk is sedert geruime tijd niet meer in gebruik voor de eredienst.

Ook de driebeukige parochiekerk "Onze-Lieve-Vrouw van de Carmelberg" met kruisingstoren in Berchem, gebouwd aan de rechter Schelde-oever in een moeilijk te situeren periode, bewaart nog kenmerken van de gotiek in de basis van de vierkante kruisingstoren, in de middenbeuk en in het vijfzijdig afgesloten koor uit de eerste helft van de 16de eeuw. De kerk verkreeg evenwel haar huidig uitzicht door de typische historiserende restauratiewerken en toevoegingen van architect August Van Assche in de 19de eeuw.

Bijzondere vermelding verdienen nog de sporen van gotische in de voorgevel ingebouwde torens op vierkante basis in de voorts 18de-eeuwse Sint-Amanduskerk van Kwaremont en de later sterk gewijzigde kerk van Sint-Jan in d'Olie van Zulzeke.

De kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Lorette werd opgericht in 1674 op initiatief van pastoor Christophorus de le Tenre aan de voet van de Muziekberg. De uiterst eenvoudige eenbeukige kapel is opgetrokken uit baksteen in laatgotische stijl met kleine spitsboogvensters. Enkel de rondboogdeur gevat in een zandstenen omlijsting waarop het jaartal 1676, verwijst naar de barok als bouwperiode.

De driebeukige Sint-Amanduskerk van Kwaremont en de Sint-Jan in d'Olie van Zulzeke zijn representatief voor het 18de-eeuwse classicisme in de kerkbouw, meer specifiek voor de classicistische interieuraankleding. Fraaie ruimtewerking, pleisterwerk, tonvormige gewelven versierd met lijstwerk, Boheemse kappen of hangkoepels en gedrukte scheibogen rustend op Toscaanse zuilen, kenmerken de harmonisch ingerichte gebedsruimten uit de laat-18de eeuw.

In de tweede helft van de 19de eeuw vonden belangrijke verbouwingen en restauraties plaats aan de kerken; een aantal werden volledig nieuw opgetrokken in neogotische stijl, andere kregen een nieuwe aankleding, glasramen of meubilering in neogotiek. Een voorbeeld van kerkelijk eclecticisme met zowel invloeden van de gotiek als van het classicisme vormt de Sint-Corneliuskerk in Ruien, een typische creatie van architect Edmond de Perre-Montigny, ingewijd in 1868. Het bakstenen, niet georiënteerde gebouw, verlicht door rondbogige vensters, wordt gedomineerd door een ingebouwde vierkante toren in de voorgevel met sterk markerende hoektorentjes.

Ingrijpende verbouwingswerken aan de Sint-Hermeskerk bepalen tot vandaag haar uitzicht: de toren werd gerestaureerd door architect Frédéric Bruneel in 1868, de puntgevels van de zijkapellen en de trap voor het zuidtransept zijn toegevoegd in 1869-87 onder leiding van Edmond Serrure, stadsarchitect van Sint-Niklaas, in het koor en de zijkapellen werden neogotische glasramen geplaatst in 1886-87, de nieuwe torenspits werd door architect Modeste De Noyette aangebracht in 1892-97. Als restaurateur van de gotische Onze-Lieve-Vrouw van de Carmelkerk van Berchem drukte architect August Van Assche zijn persoonlijk stempel op deze kerk. Zijn voorliefde voor de gotiek uit de 13de eeuw als inspiratiebron voor zijn "restauratieplannen" komt onmiskenbaar tot uiting in het huidige kerkgebouw. De oude sporen gingen echter samen het authentieke historische karakter verloren ten gunste van een historiserende neogotische stijl.

In Ronse speelde voornamelijk de nieuwe Sint-Martinuskerk een markante rol in het bebouwingsbeeld van de stad. De kerk werd in 1892-96 gebouwd naar ontwerpen van architect Modeste De Noyette in een neogotische baksteenarchitectuur geïnspireerd op de vroeggotiek en de Scheldegotiek. In het sobere en harmonische kerk-interieur werd dankbaar gebruik gemaakt van de contrastwerking en kleurschakeringen in het materiaalgebruik, beheerst door het bakstenen metselwerk in combinatie met de grijze arduinen zuilen en de zandstenen ribben van de kruisribgewelven. Modeste De Noyette ontwierp ook het kerkmeubilair, uitgevoerd door Remi Rooms in 1903. De fraaie glasramen zijn van de ateliers van Gust Ladon en Camille Ganton. In dezelfde periode (1891) werd aan de rand van een bos op de Hotondberg de vermaarde bedevaartkapel van Onze-Lieve-Vrouw van Wittentak gebouwd ter vervanging van de veelhoekige 17de-eeuwse kapel. De kapel, ontworpen door architect Henri Geirnaert, vertegenwoordigt de zeer gebruikelijke vorm van neogotische baksteenarchitectuur in opbouw en detaillering.

De moderne kerkbouw in het kanton Ronse is vertegenwoordigd door twee kerken in afgelegen parochies van Ronse: de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Klijpe van 1957 naar ontwerp van Raoul Van Houtte, geïnspireerd op de vroegchristelijke zaalkerken met atrium en vierkante toren, en de in 1996 ingewijde Sint-Pieterskerk, een nogal gesloten baksteenbouw met losstaande open betonnen klokkenstoel naar architectenbureau Marc Verstraeten.

Kloosters

Zoals reeds vermeld gaat de oprichting van een eerste kloostergemeenschap in Ronse terug tot de 7de eeuw. Het monasterium van Heiligen Petrus en Paulus werd in 831-34 overgedragen aan de benedictijnerabdij van Kornelimünster en in de 10de eeuw ontstond ter plaatse van het oude klooster een kapittel van kanunniken. Het tracé van het verdwenen Romaanse kloosterpand met kapittelgebouwen, voltooid circa 1200, is weergegeven in de parkaanleg van "Park de l'Arbre de Malander", door tuinarchitect René Pechère ten noorden van de Sint-Hermeskerk.

Andere oude kloostergebouwen of religieuze instellingen in Ronse, zoals het Sint-Elooishospitaal gesticht eind 13de eeuw -begin 14de eeuw, het eind 14de eeuw opgerichte begijnhof of de vestiging van de zwartzusters in 1495, kennen we enkel uit documenten, iconografische bronnen en archieffoto's.

In 1909 liet industrieel Benoit Desclée een clarissenklooster bouwen in de Olifantstraat naar een ontwerp van Henri Lagache. Het met een blinde muur en een portiek van de buitenwereld afgesloten nonnenklooster kreeg zoals gebruikelijk in die tijd een sobere eclectische vormgeving. Het kleine bakstenen slotklooster is uitgebouwd rondom een rechthoekig kloosterhof, omgeven door vier kloostergangen en de belangrijkste kloostergebouwen. De kapel bewaart nog de decoratieve interieurafwerking in neogotiek gestoffeerd met aangepast meubilair en polychrome heiligenbeelden.

Het minderbroedersklooster en de aanpalende parochiekerk van Sint-Antonius van Padua werd in 1937 gevestigd aan de Elzeelsesteenweg. Architect Albert Van Laethem bouwde een eigentijdse rationele constructie in rode baksteen met, overeenkomstig de regels der minderbroeders, een soberheid in de ornamenten; de voorgevel van de kerk is aangevuld met elementen ontleend aan de Romaanse stijl.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR

Openbare gebouwen

Ronse bewaarde zijn 17de-eeuwse schepenhuis op de Grote Markt tot 1949. De voorgevel van het gebouw in traditionele bak- en zandsteenstijl werd in 1808-10 in neoclassicistische stijl aangepast. In 1942 werd een openbare prijsvraag uitgeschreven voor een nieuw te bouwen stadhuis. De talrijke anoniem ingezonden ontwerpen van meestal lokale architecten zijn zeer gevarieerd, doch de gerenommeerde juryleden meenden om technische en vooral stedenbouwkundige redenen geen ontwerp te kunnen bekronen. Het oude stadhuis werd gesloopt in 1949 en het huidige stadhuis kwam er in 1953. In het behoudsgezind ontwerp van architect Frank Blockx uit Wilrijk refereert de voorgevelbehandeling van het nieuwe stadhuis nog aan het gesloopte gebouw. Achter de representatieve arduinen voorgevel waarachter zich het monumentale trappenhuis bevindt, gaan eerder banale kantoorruimten schuil.

Van de gemeentehuizen van Kluisbergen is het voormalige gemeentehuis van de hoofdgemeente Berchem een belangrijk bouwwerk. Tot 1847 was het zogenaamde wethuis zoals gebruikelijk op het platteland gevestigd in een dorpsherberg. In 1847 werd een nieuw gemeentehuis in neoclassicistische stijl opgericht dat bepalend is voor het gelijktijdig aangelegde marktplein ervoor. Tegen de voorgevel van het witte gebouw staat een portiek met Toscaanse zuilen, de raadzaal bevindt zich op de bovenverdieping. Het haakse aanbouwsel met open arcade van acht traveeën met gietijzeren kolommen op de begane grond omsluit de zuidwand van het marktplein en refereert typologisch aan de middeleeuwse markthal. Tot 1914 vond hier de lijnwaad-, eier- en botermarkt plaats.

Ook in de andere deelgemeenten van Kluisbergen vormde het wethuis geen apart gebouw. De schepenen vergaderden meestal in een lokaal van een herberg. Zo was in Zulzeke het laatste gemeentehuis voor de gemeentefusies van 1970 nog gehuisvest in een café, nu genaamd " 't Oud Gemeentehuis". In de loop van de eerste helft van de 20ste eeuw werd het gemeentehuis vaak in de gemeenteschool ondergebracht, bijvoorbeeld in Kwaremont en Ruien.

Van de oudste onderwijsinstellingen in Kluisbergen en Ronse resten geen gebouwen. De oudste nog bestaande schoolgebouwen zijn de lagere parochie- en gemeenteschooltjes van Kluisbergen uit de tweede helft van de 19de eeuw.

De gemeentelijke jongens- en meisjesscholen beantwoordden aan de door de overheid opgelegde richtlijnen qua ruimte-indeling en voorzieningen volgens de wet van 1842, die bepaalde dat in elke gemeente een school moest zijn, en het programma van 1852-54. Aldus bijvoorbeeld het eerste gemeenteschooltje van Ruien, gebouwd naar de plannen van architect Edmond de Perre-Montigny van 1857. Zoals gebruikelijk in die tijd bevatte het bouwplan slechts twee klassen, één voor meisjes en één voor jongens met een afzonderlijke speelplaats en een onderwijzerswoning. De gemeenteschool van Kwaremont en de gemeenteschool van Zulzeke zijn daar soortgelijke voorbeelden van. Uiterlijk waren het eenvoudige bakstenen gebouwtjes van één bouwlaag met meestal rondboogvormige muuropeningen en schaarse eclectische stijlkenmerken, met een galerij op de speelplaats en een bijbehorende onderwijzerswoning met bovenverdieping. In Berchem werd in 1871 een gemeenteschool opgericht naar ontwerp van August Van Assche. Enkel de twee bouwlagen hoge onderwijzerswoning met een meer doorgedreven eclectische vormgeving bleef bewaard.

De katholieke plattelandsschooltjes uit de 19de eeuw hebben geen noemenswaardige sporen nagelaten. In Berchem werd het oude zusterklooster uit de 16de eeuw met bijbehorende school vernield door brand in 1862. Architect H. Vande Meulebroucke ontwierp in 1881 in opdracht van baron O. Pycke de Peteghem een nieuw klooster voor de zusters apostolinnen met pensionaat: de huidige vrije school, in vrij gewone baksteenarchitectuur met de kloosterkapel als hoofdelement. In Kwaremont gaat de oprichting van de parochieschool terug tot 1879. In 1902 werd aldaar het klooster en instituut Sint-Franciscus gesticht onder leiding van de zusters franciscanessen van het Crombeen van Gent. Van het oorspronkelijke complex zijn enkel de bakstenen kloostergebouwen en de vrije basisschool met neogotische inslag bewaard. Ook de voormalige lagere school van de zusters van Barmhartigheid in Zulzeke van 1879 en het klooster van 1886 zijn onopvallend van architectuur.

Ronse beschikte reeds in de 19de eeuw over een uitgebreid scholennet gaande van bewaarscholen en lagere scholen tot middelbare en technische scholen. De 19de-eeuwse schoolgebouwen, ook in de afgelegen wijken, lijken echter op enkele sporen na verdwenen, met uitzondering van de middelbare scholen. De geschiedenis van het middelbare onderwijs- in Ronse start na de wet van 1852.

In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw verrijken de nieuwe gebouwen van de middelbare scholen het straatbeeld met hun monumentaal karakter. De voormalige lagere en middelbare meisjesschool, later staatsmiddelbare school en nu Rijksarchief, in de Alexandre-Louis Van Hovestraat dateert van 1870. Het statige schoolgebouw werd ontworpen in strakke neoclassicistische stijl gekenmerkt door bepleisterde horizontaal gelede gevels met doorlopende vensterregisters in de tweeledige opstand.

Een uitbundige eclectische vormentaal kenmerkt het college Sint-Antonius van Padua, nu ook genaamd Mariacollege, een ontwerp van ingenieur-architect Eugène Nève van 1883. Opvallend is de zin voor detaillering van het rijke geveldecor dat voornamelijk geïnspireerd is op de Vlaamse-renaissance. De school werd in 1933 en 1935 uitgebreid met een nieuwe vleugel in kleurrijke baksteenarchitectuur in art-decostijl van Henri Cuvelier.

Een nieuwe bloeiperiode in de schoolarchitectuur tekende ook de intense bouwactiviteit in de jaren 1930. Verscheidene grote realisaties veranderden ingrijpend de stedelijke fysionomie. Professor architect Jean Norbert Cloquet uit Gent werkte van 1932 tot 1937 de plannen uit voor het uitgebreide, door tuinen en sportterreinen omgeven school- en kloostercomplex Sancta Maria van de zusters van Barmhartigheid. De vrij ingewikkelde grondvorm van het gebouwencomplex, opgetrokken uit gele en oranje baksteen, schikt de klooster- en schoolgebouwen naar gelang van de functie rondom drie binnenplaatsen. De noordzijde van het Kaatsspelplein wordt volledig afgesloten door het imposante bouwblok met de schoolpoort, de feestzaal, de kindertuin en de directeurswoning van 1937. De architectuur is functioneel opgevat en wordt gekenmerkt door een strakke opbouw en een eenvoudige gevelbehandeling met een sober decoratief aspect. De monumentaliteit van de gebouwen neemt in het stadsbeeld een belangrijke plaats in.

In dezelfde periode (1935-36) realiseerde de toenmalige stadsarchitect van Ronse, Albert Massez, het imposante en massieve gebouw van het Koninklijk Atheneum, nu bekend als Dr. Ovide Decrolyschool. In de zorgvuldig ontworpen façades speelt de ornamentiek eigen aan de art deco nog een belangrijke rol. De plattegrondindeling beantwoordt aan de eisen van de publieksfunctie met bijzondere aandacht voor licht en ruimte, namelijk met wandelgangen aan de buitenzijde en met aan twee zijden verlichte leslokalen. In de binnenafwerking werd door middel van contrasterende materialen en kleuren een sterk decoratief effect beoogd.

Nog in de jaren 1930 werden buiten het centrum een kindertuin en twee kleuterscholen gebouwd, representatief voor de horizontaal gelede baksteenbouw in nieuwe zakelijkheid met een volumespel onder platte daken en een geaccentueerde ingangspartij. Albert Massez leverde in 1936 de plannen voor de stedelijke "Kindertuin Ter Stookt" in een sobere functionele architectuur. In opdracht van de Sint-Hermesparochie ontwierp Raymond Delgutte in 1936 de nu vervallen en leegstaande kleuterschool in een opvallende stijl die volledig breekt met de traditionele scholenbouw, en in 1939 de "kleuterschool Sint-Pieter" in de Lorettestraat.

In het kader van de uitbouw van de culturele infrastructuur in de na-oorlogse periode verdienen enkele grotere gebouwen aandacht, bijvoorbeeld de in 1958 vernieuwde stedelijke Muziekacademie naar ontwerp van Raoul Van Houtte. De in 1965 opengestelde Stedelijke Openbare Bibliotheek vormt nu een vertrouwd herkenningspunt op het Eugène Soudansquare; in het vernieuwende functionele ontwerp met open-rekkensysteem van Dan Craet en Albert Lequesne is rekening gehouden met de historisch waardevolle omgeving.

Een aparte nutsgroep vormen de hospitalen. In 1896 liet textielfabrikant Théodule Canfijn buiten de stadskern van Ronse een hospice bouwen voor bejaarden. Stadsarchitect Frédéric Bruneel tekende de plannen voor dit gebouwencomplex dat oorspronkelijk ook een boerderij omvatte. Het "hospice Canfijn" is een groots rechthoekig gebouw van elf traveeën en twee bouwlagen in eclectische stijl opgetrokken uit ter plaatse geproduceerde bakstenen. De symmetrische gevelopbouw wordt geaccentueerd door midden- en zijrisalieten met puntgevels. Nog voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd het hospice, inmiddels eigendom van het Bureel van Weldadigheid, uitgebreid met een nieuw hospitaal voor bejaarden. Het nieuwe hospitaal kwam er onder impuls van oud-burgemeester Ephrem De Malander in samenwerking met architect Modeste De Noyette, die de bouwplannen signeerde. De architecturale vormgeving van het langgerekte hoofdgebouw met complexe uitleg in kleurrijke eclectische baksteenarchitectuur lag volledig in de stijl van het ernaast gelegen "hospice Canfijn". Hoofdgeneesheer en burgemeester Oscar Delghust huldigde de nieuwbouw in. Verdere uitbreidingen kwamen er in de jaren 1930. Stadsarchitect Albert Massez was toen verantwoordelijk voor de uitvoering van het bejaardentehuis in een soortgelijke architectuur en van de afzonderlijke rijen kleine bejaardenhuisjes, de zogenaamde "Apostelhuisjes". Een nieuw ziekenhuis van 1952 in betonnen skeletbouw van architect Raymond Delgutte torent nu uit boven de oude hospitaalgebouwen.

Door toedoen van het provinciebestuur werd in 1922 de bouw van een sanatorium gepland ten noordwesten van de stad, verscholen in de bosrijke omgeving van Heynsdale. De drie bouwlagen tellende inrichting van de Gentse architect Maurice Aubert werd later gedeeltelijk aangepast, onder andere door sloping van de zo typische galerijen over verschillende verdiepingen aan de zuidkant, terzijde van het hoofdgebouw.

Landelijke architectuur

Dorpshuizen

Het huidige Berchem bewaart in zijn kleine dorpskern nog vrij goed het dorpsbeeld van weleer. De belangrijkste tracés van Stationsstraat, Molenstraat en Berchemstraat kruisen elkaar aan het kleine rechthoekige marktplein met zijn beeldbepalende 19de-eeuwse gemeentehuis. De straten worden afgesloten door aaneensluitende rijen van oude woonhuizen en winkelpanden met "klein-stedelijk" karakter. Oude foto's leren ons dat de bepleisterde gevelwanden met 19de-eeuws uitzicht weinig veranderingen ondergingen. Achter een aantal gevels gaan echter zeer oude woningen schuil, bijvoorbeeld een herenwoning en burgerhuizen uit de 17de eeuw en een burgerhuis met een 1778 gedateerde deur. De statige herenhuizen, eertijds van dokter, notaris of brouwer in dezelfde straat dateren uit de 19de eeuw en bevatten vaak nog interessante interieurs.

Ook het dorpse karakter en de landelijke rust van Kwaremont bleef gespaard ondanks de ingrijpende verbouwingen aan individuele panden. Vooral de mooi gesitueerde dorpskern op de Kwaremontberg met weids gezicht op de Scheldevallei en zijn gekasseide straten vormt een waardevol dorpsgezicht.

In de schaduw van de kerktoren staat de pastorie: een alleenstaande woning met omringende tuin, grootser van opzet dan het doorsneehuis in het dorp. De symmetrische opbouw van de gevel toont een rechthoekige deur in het midden van de gevel, geflankeerd door twee of drie vensters. Het rechthoekige blok bestaande uit een onderkelderde begane grond en één bovenverdieping wordt afgedekt met een zadel- of schilddak. Dit bouwtype sluit volledig aan bij de grote herenhuizen met stedelijk karakter. De oudste pastorieën vertonen nog de kenmerken van een laat-18de-eeuwse herenwoning met lijstgevel maar werden reeds grondig aangepast. Aldus bijvoorbeeld de 1789 gedateerde pastorie van Ruien, waar nog bepaalde interieurelementen behouden zijn, en die van Kwaremont. De pastorie van Zulzeke van 1866 en vooral de pastorie van Berchem vertonen een meer geprononceerde architectuur naar de toen heersende neostijlen. Laatstgenoemde neemt een aparte plaats in; de doorgedreven eclectische vormentaal van de rijk bewerkte voorgevel is verder gezet in een neogotische interieurinrichting.

Hoevebouw

Oude ansichtkaarten van Ronse en omstreken tonen ons lage boerenhuisjes in een idyllische omgeving met uitstekende ankerbalkkoppen in de gewitte gevel, kleine houten vensters en strodaken, ook voor de schuren. Dit soort gebouwen is echter zeer schaars geworden. De toepassing van vakwerk is bijvoorbeeld nog zichtbaar in de metleem bestreken vakwerkwanden woning in Ronse. De ankerbalkverbindingen aan de poortstijl van de dwarsschuur van de hoeve "Naessens" in Kwaremont is een mooi voorbeeld van 19de-eeuwse vakwerkbouw.

Het aantal omgrachte hoeven is zeer beperkt. Enkel in Kwaremont en Zulzeke kwamen meerdere sites met walgracht voor, bijvoorbeeld het "Hof ter Beke", "Ten Broecke" en het "Hof ten Hove". Zoals gewoonlijk wijzen de benamingen en de omgrachtingen op een oude ontstaansgeschiedenis en een historisch belang. Enkele geïsoleerde hoeven vormen nog belangrijke herkenningspunten in het landschap, zoals bijvoorbeeld de gesloten hoeve van de vroegere enclave "Landenbourg" in Ronse.

Architecturaal belangrijke hoeven uit de 18de eeuw zijn eveneens uitzonderlijk. We vinden er nog enkele terug, bijvoorbeeld in Ronse de 1788 gedateerde hoeve. Binnenshuis resten soms meer 18de-eeuwse bouwsporen, zoals de balklaag met de versierde of gedateerde moerbalk of de brede haard.

Het merendeel van de gerepertorieerde hoeven zijn uit de 19de eeuw of kregen toen hun huidig uitzicht. In het kanton Ronse werd de hoevebouw bovendien sterk gebanaliseerd en verminkt door vernieuwing van gevelbekleding en diverse recente aanpassingen.

De boerderijen in Ronse en Kluisbergen kunnen volgens de traditionele typen ingedeeld worden. De langgestrekte hoeve komt verreweg het meest voor, gevolgd door de hoeve met losse bestanddelen, en tenslotte de gesloten en de semi-gesloten hoeve. Algemeen wordt aangenomen dat de gesloten hoeve zich ontwikkeld heeft uit de hoeve met losse bebouwing. In het onderzochte gebied zijn daar ook talrijke aanwijzingen voor.

Het boerenerf van de langgestrekte hoeve omvat aan de straatkant vaak een tuintje, afgebakend door een haag en toegankelijk via ijzeren hekwerk. Onmiddellijk aan het boerenhuis palen stallen en schuur, in vele gevallen nog voorzien van een aalpomp. Een hooiberg of hooischuur bevindt zich meestal achter de boerderij. Bakhuizen werden hier in de streek slechts sporadisch gevonden. Terzijde of achter het boerenhuis is vaak de moestuin gelegen, gecombineerd met een bloementuin. Bij het gesloten en semi-gesloten hoevetype omvatte het al dan niet gekasseide erf een mestvaalt, nu bijna overal verdwenen.

Het boerenhuis is van het gewone huistype zoals elders in Oost-Vlaanderen. Woonhuis en schuur zijn doorgaans gewit of roodgeschilderd of meer nog van onbeschilderde baksteen. Een waterpomp bevindt zich aan de voordeur van het huis. De meestal centraal geplaatste deur in de gevelopstand wordt geaccentueerd door een bakstenen omlijsting. Het gebruik van vlechtingen in de afwerking van de zijpuntgevels kan ook wijzen op een oudere bouwperiode. In de 19de eeuw werden vele boerenhuizen voorzien van een halve verdieping onder het zadeldak, in vele gevallen met halfronde vensters.

Kastelen, buitenplaatsen en villa 's

Eén van de weinige kastelen in het gebied, en tevens het oudste, is het Kasteel Ter Donckt in Berchem. Geïsoleerd, in het nog ongerepte cultuurlandschap van de Scheldevallei, ligt het oude kasteeltje van de heerlijkheid ter Donckt. Archiefdocumenten tonen ons hoe het kasteeltje eertijds omgeven was door een meervoudige omgrachting en voorzien was van de nodige aanhorigheden. Het huidige kasteeltje, dat in de 17de eeuw reeds als hoeve werd aangeduid, verbergt nog een onbekende ontstaansgeschiedenis. Een grondig bouwhistorisch onderzoek van dit interessante gebouw zou hier meer zekerheid kunnen brengen. De oude middeleeuws aandoende bouwsporen in de gevels zijn onmiskenbaar. Alles wijst erop dat het eerste kasteeltje opgetrokken was uit breuksteen van Doornikse kalksteen, misschien een woontoren uit de 13de eeuw. In de 16de eeuw werd het huis in de traditionele bak- en zandsteenstijl verbouwd en vergroot tot zijn huidige vorm, een heerlijke verblijfplaats bestaande uit een rechthoekig blok met een onderkelderde gelijkvloerse verdieping en twee bovenverdiepingen, bereikbaar met een houten spiltrap in de centrale ronde toren, en haaks op de voor- en achtergevel een aanbouwsel, aan de westzijde voorzien van een trapgevel. De vensters werden voorzien van zandstenen kruiskozijnen, maar in de natuurstenen gevelonderdelen zijn nog sporen aanwezig van de oudere dichtgemetselde rondboogvensters. Kunstenaar-archeoloog Armand Heins wees reeds in zijn publicatie van 1903 op het belang van de in de voorgevel ingemetselde reliëfstenen en gevelsculpturen en de inwendige bouwdetails. Ook de binnenindeling en -constructie met behoud van de balklagen, versierde moerbalken en de laatgotische schouw met geprofileerde natuurstenen wangen, zijn duidelijk 16de-eeuws. Het is niet uitgesloten dat in de haakse aanbouw een huiskapel ondergebracht was.

Er is ons geen middeleeuwse burcht of kasteel bekend in Ronse. Wel is er sprake van motten ten noorden van het stadscentrum, maar over de bebouwing op die motten zijn ons geen nauwkeurige gegevens bekend. Eén ervan, thans nog bekend als de "Hoge Mote", een tijdlang Rijksarchief en nu en in gebruik door het Stedelijk Museum voor de Geschiedenis van de Textiel, gaat ongetwijfeld terug op een historische kern ingeplant in het water, maar van het oude kasteel, verblijf van de kapittelproost van Sint-Hermes, zijn nauwelijks sporen herkenbaar na de verbouwingswerken van 1940-42. Verschillende salons werden heringericht en de exacte bouwgeschiedenis blijft onduidelijk.

De voormalige omwalde motte ernaast, vroeger ook zogenaamd "Spanjaardkasteel", in de 18de eeuw in gebruik als dekenij van het Sint-Hermeskapittel, herbergt thans het Stedelijk Museum voor Folklore en Regionale Geschiedenis. In de loop der tijd en voornamelijk aan het einde van de 18de eeuw werden zowel in- als uitwendig de nodige verbouwingen en moderniseringswerken uitgevoerd in de toen heersende bouwstijlen. In enkele interieurs treft men nog de originele Lodewijk XV- en Lodewijk XVI-inrichting aan.

Het "kasteel van Ronse", helaas gesloopt in 1823, was juist buiten het oude stadscentrum gebouwd in het tweede kwart van de 17de eeuw in opdracht van graaf Jan van Nassau-Siegen, baron van Ronse. De gravures afgebeeld bij A. Sanderus, Flandria Illustrata van 1641-1644 en P.J. Goetghebuer van 1827 geven de bijzondere architectonische waarde van dit verdwenen renaissancekasteel heel goed weer.

Het "Kasteel van Calmont" in Ruien is exemplarisch als een begin-19de-eeuws kasteeltje met aanhorigheden in een uitgestrekt park. Het uiterlijk zeer eenvoudig wit kasteeltje met vage empirekenmerken contrasteerde sterk met het groots eclectisch kasteel dat de familie Behaghel de Bueren verderop in het park liet bouwen in 1852 maar dat totaal verwoest werd tijdens de Tweede Wereldoorlog.

De grote aantrekkelijkheid van het landschapsbeeld met heuvels, bossen en weilanden in de directe omgeving van Ronse lokte vanaf het einde van de 19de eeuw de burgerij en de gefortuneerde industriëlen van de stad aan. Door het aanleggen van landhuizen en buitenplaatsen op de heuveltoppen rondom de stad drukten zij een belangrijke stempel op het platteland. De landelijke buitenwijken rondom de stadskern worden nu nog gekenmerkt door de sterk verspreide bebouwing van agrarische en residentiële aard. Een opvallend fenomeen is het schrille contrast tussen de luxueuze villabebouwing en de kleine arbeidershuisjes.

De oudste nog bestaande villa's, in feite semi-permanente buitenplaatsen, dateren van kort na de eeuwwisseling en werden gebouwd op de beboste heuveltoppen aan de rand van het stedelijke gebied van waar men kon genieten van een prachtig gezicht op Ronse en omgeving. Toonaangevende architecten werden door de vooraanstaande families van Ronse aangezocht om een buitenverblijf te ontwerpen, soms op de plaats van een 19de-eeuws paviljoen. De ontwerpen zijn gevarieerd en uiteenlopend van stijl.

In 1899 ontwierp Victor Horta voor garenfabrikant Valère Carpentier en zijn echtgenote Marie Huybrechts een prachtig landhuis aan de Doorniksesteenweg. Horta ontwierp niet enkel de villa, maar ook de tuin, het interieur en het meubilair. "Villa Carpentier" vormt dan ook een gaaf voorbeeld van een eenheid van ontwerp in art-nouveaustijl. De villa is zeer bijzonder in de gebruikte materialen: gele zandsteen van Grandglise, rode baksteen, arduin en rode dakpannen. De decoratieve vormgeving van constructieve onderdelen, zoals de gietijzeren zuiltjes en andere bouwelementen, zoals dakpannen en schouwen, zijn kenmerkend voor de vloeiende lijnen van de art nouveau. De typische interieurindeling vertoont een centrale hal met cosy-corner onder de trap. Bij de verzorgde aankleding van het eenheidsvolle interieur kon Horta rekenen op de samenwerking met de kunstenaars Emile Fabry en Albert Ciamberlani en de firma's Pelseneer en Evaldre.

Victor Horta verzorgde in 1901 nog de herinrichting en meubilering van een tweede, reeds bestaande villa in Ronse genaamd "Les Bruyères", het buitenhuis van Achille Dopchie, die de grootste spinnerij van de stad leidde. De villa werd verbouwd in 1926 door de architecten Oscar en Albert Van de Voorde en het meubilair is inmiddels verkocht.

In het Muziekbos was "Villa Nitterveld" van de familie Ameye het exclusieve ontmoetingsoord voor een uitgelezen gezelschap kunstenaars, musici en letterkundigen. De villa is een creatie van de architecten Albert en Alexis Dumont en verenigt op een pittoreske wijze de kenmerken van de eigentijdse landelijke architectuur met elementen van de cottage, zoals de bedaking en de venstervormen. Grote rondbogige deurvensters geven aan de zuidkant uit op een romantisch decor van de tuin met lager gelegen vijver, waar de familie Ameye waterbronnen exploiteerde.

De ontwerpen voor "Kasteel De Malander" en "Villa Madonna" op de Kruisberg worden toegeschreven aan Modeste De Noyette. Vlak voor 1900 liet Ephrem De Malander, notaris, industrieel en burgemeester van Ronse, op de plaats van een jachtpaviljoen een bizar kasteeltje optrekken waarin een mengsel van vormen ontleend aan de renaissance en het classicisme de hoofdtoon vormen; de huiskapel doet eerder denken aan romaanse kloosterbouw. De "Villa Madonna" van vrederechter Matthijs werd slechts enkele jaren later gebouwd in een totaal andere, meer eigentijdse bouwstijl. De asymmetrische opbouw, de kleurschakeringen van de gele en witte bakstenen en arduin, het ijzerwerk, de gebogen venstervormen, het schrijnwerk doen zelfs art-nouveau-achtig aan.

Verscheidene van de genoemde bouwdetails vinden we ook terug in het nabijgelegen door een prachtige afhellende tuin omgeven "Kasteel Hemelberg", in dezelfde periode gebouwd voor Michel Portois door architect Albert Massez.

Albert Massez werd de leidende figuur onder de architecten in Ronse; als succesvol ontwerper en als stadsarchitect leverde hij een enorme bijdrage aan het bebouwingsbeeld van de stad. Zijn opdrachten beslaan het hele gamma van privé-woningen, van grote villa's tot kleine doorsneerijhuizen, van openbare gebouwen en bedrijfsgebouwen. Zijn creaties getuigen van een totaalkunstvorm, met aandacht voor eenheid van ontwerp voor de interieurs. Een aantal steeds terugkerende stijlkenmerken maken zijn werk herkenbaar: vloeren uit mozaïek of granito, deuren, bovenlichten of veranda's voorzien van glas-in-lood, sierlijk beschilderde plafonds en deurstukken.

Vanaf de jaren 1920 bouwden de welgestelde handelaars en fabrikanten een villa voor permante bewoning dichter tegen het centrum of in de omgeving van de fabriek. De vormgeving in diverse stijlen is gelijklopend met de stedelijke privé-architectuur. Ook dezelfde namen van ontwerpers duiken op: Albert Massez, Albert Van Laethem, Siméon Van Cauwenberghe, José Vandenbossche, Raymond Delgutte. In de binnenindeling van de eerste villa's neemt vooral de hal met het trappenhuis een belangrijke plaats in, meestal het centrale gedeelte van het binnenhuis en voorzien van een ingebouwde zithoek. Vanaf de jaren 1930 werd ook meer en meer een autogarage in het bouwplan opgenomen, losstaand of in de kelderverdieping. Ook tuinafsluitingen en hekken maakten deel uit van het ontwerp. De ontwerpers van de jaren 1920 vonden hun inspiratie in de traditionele landelijke architectuur, in de Anglo-Normandische cottage of in de door Franse Lodewijkstijlen beïnvloede bouwkunst, natuurlijk voorzien van eigentijdse of persoonlijke accenten. Geleidelijk aan komen ook alle art-decovarianten aan bod.

Een hoogtepunt van het historisme in art deco als ensemble van architecturale vormgeving in gevel en interieurontwerp is de art deco-villa van handelaar A. De Meestere. Architect Marcel Tock ontwierp huis- en tuinarchitectuur en koos voor de gestileerde hulsttak als steeds terugkerend motief. Het buitenhuis van textielfabrikant Cyr Cambier op de Hotondberg werd in 1928 door zijn zoon Albert verbouwd naar de plannen van Oscar en Albert Van de Voorde in een stijl die sterke verwantschap vertoont met de Anglo-Normandische cottage.

Tegen het einde van de jaren 1930 trad een algemene versobering van de vormgeving in, aansluitend bij de nieuwe zakelijkheid. Een goed geproportioneerd samenspel van kubistische vormen en grote vlakken, rechtlijnigheid en spaarzame ornamentiek, dikwijls enkel in het ijzerwerk van de beglaasde voordeur, vormen de karakteristieken. Vooral Raymond Delgutte en José Vandenbossche waren de toonaangevende architecten in de modernistische richting, zonder evenwel radicaal te zijn. Villa "Mon Rêve" van architect Siméon Van Cauwenberghe is ook zo een voorbeeld waarin verspringende volumes onder platte daken, deels in baksteen en deels gecementeerd, elkaar afwisselen. Deze functionalistische trend zet zich door in de oorlogsjaren en erna. Tegelijkertijd werden ook nog pronkerige villa's gebouwd in Anglo-Normandische cottagestijl.

Stedelijke privé-architectuur

De schaarse getuigen van de stedelijke wooncultuur van Ronse uit het verre verleden, voor de stadsbrand van 1719, volstaan niet om een overzicht te schetsen van de bouwhistorische evolutie van de stad in het ancien regime. De interessante stadsplattegronden uit het land- en kaartboek van Ronse, anno 1684, zijn nu unieke documenten bij de studie van het historische stadsbeeld. De bewaard gebleven vroegere stadsbebouwing beperkt zich op enkele uitzonderingen na in feite tot de tweede helft van 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw, met het accent op de zogenaamde "jongere bouwkunst". Het stadsbeeld van de historische kern wordt gekarakteriseerd door een amalgaam van bepleisterde 19de-eeuwse architectuur, bakstenen eclectische gevels, art-deco- of modernistisch getinte gevels en hedendaagse constructies. Op de Grote Markt bijvoorbeeld wisselen de voorname huizen in neoclassicistische stijl van de notabelen, notarissen of textielfabrikanten af met herbergen en openbare gebouwen.

Dankzij enkele belangrijke stedenbouwkundige ingrepen in de tweede helft van de 19de eeuw groeide het kleine centrumgebied van Ronse door uitleg aan de zuidkant. Eén van de eerste ingrepen betrof de stationsbuurt. Naar de rooilijnenplannen van stadsarchitect Frédéric Bruneel werden in de jaren 1860 en 1870 een aantal straten getrokken tussen de oude stadskern en de pas geopende spoorweg. In het perspectief van de Stationsstraat, de rechte verbindingsstraat tussen het centrum en de spoorweg zou in 1881 het nieuwe station gevestigd worden. In functie van de ligging wordt het straatbeeld bepaald door winkelhuizen. De winkelstraat vertoont een deling van de gevelwanden in twee registers. Ten behoeve van de commerciële functie veranderde de pui vaak en werd aangepast naar de laatste mode. De bovenverdiepingen behouden meestal hun 19de-eeuwse uitzicht van bepleisterde doorsnee-gevel.

De straatbeelden van de Olifantstraat, de Zuidstraat en het Ephrem De Malanderplein worden bepaald door een sterke concentratie van bebouwing met zowel woon- als nijverheids- en handelsfunctie. Zowel de gegoede burgerij als de arbeidersbevolking vestigden zich in de nieuwe stadsbuurt. De meeste huizen werden gebouwd in de overgangsperiode van de 19de naar de 20ste eeuw. De belangrijke huizen, opgetrokken in een baksteenarchitectuur gekenmerkt door het eclecticisme en de neostijlen, vormen de visuele aantrekkingspunten in de stadsgezichten.

Bepalend voor de stadstopografie was de oprichting van de neogotische Sint-Martinuskerk op een ovaal plein waarrond een kleine nieuwe bewoningskern uitgebouwd werd door de aanleg van drie straten die de kerk verbonden met de oude stadskern en het pas aangelegde stationskwartier. Het aanlegplan van stadsarchitect H. Vigneron dateert van 1892. De bebouwing op het kerkplein zelf bestaat uit gesloten straatwanden met doorsneerijhuizen van donkere baksteen met gewitte banden en typisch afgeschuinde hoekpanden. De aanpalende straten, Charles Vandendoorenstraat en Jean-Baptiste Dekeyserstraat, werden voornamelijk bebouwd in het begin van de eeuw in een doorsnee-architectuur met beperkte verwijzingen naar het eclectisme of de art nouveau.

Dezelfde bouwkenmerken vinden we ook terug in de burgerhuizen in het eigenlijke centrum, bijvoorbeeld in de Wijnstraat, waar zich trouwens de overblijfselen van de oudst bewaarde stadshuizen, typische "diephuizen", bevinden naast enkele fraaie fabrikantenwoningen met behouden interieurs uit het einde van de 19de of begin van de 20ste eeuw. De gevelordonnanties en decoraties van de bepleisterde gevels zijn kenmerkend voor het neoclassicisme. De neo-Vlaamse-renaissance vormt een minder verspreide bouwvorm voor de gevelarchitectuur. Deze decoratieve stijlrichting vertolkte wel goed de welstand van de bouwheer in het burgerlijk interieur. Hier en daar merken we een schuchtere toepassing van de art nouveau in de geveldetaillering, zoals sgraffiti, tegelversiering en glas-in-lood.

De met tegels gedecoreerde gevels komen ook in die tijd in de mode. De motieven en voorstellingen neigen naar de art nouveau. Tijdens het interbellum komen vooral betegelde winkelpuien in trek. De beste voorbeelden van het decoratief effect verkregen door tegelpanelen vinden we terug in de interieurinrichting, zowel van winkels, cafés als van particuliere woningen.

De industriële ontwikkeling te Ronse tijdens het interbellum leidde tot een stedelijke expansie en een intense bouwactiviteit die ons een rijk patrimonium leverde van burgerhuizen, in aaneengesloten rijen of als alleenstaande woningen. In de binnenstad betreft het verspreide bebouwing in gedifferentieerde bouwstijlen, vaak winkelpanden of winkelpuien. Het werk van enkele lokale architecten is ons goed bekend dank zij de talrijke bewaarde bouwplannen in het stadhuis. We noteerden vooral werk van Albert Massez, Henri Cuvelier, Antoine De Gavre, Siméon Van Cauwenberghe, Raymond Delgutte, José Vandenbossche. De in 1929 geplande Léopold Sturbautstraat vormt bijvoorbeeld een waardevol straatbeeld wegens zijn homogeen eigentijds karakter waarin het werk van deze architecten goed vertegenwoordigd is. De gevelwanden zijn typisch voor een algemeen verspreide stijl in de stad die nu betiteld wordt als art deco. Het decoratieve karakter van de gevelopbouw wordt verkregen door bakstenen metselwerk in opvallende verbanden en plastische vormgeving met volumewerking, en de geometrische stilering in de details. Beglaasde ijzeren deuren met florale of figuratieve art-decomotieven verfraaien menige gevel. Achter de façade gaat echter meestal een "klassieke" plattegrond schuil. De binnenindeling van de huizen bleef over het algemeen het traditionele planschema volgen met enerzijds de gang en trap en anderzijds een reeks van woonvertrekken. In de aankleding van het interieur kreeg het trappenhuis veel aandacht.

In het kader van de nog steeds groeiende belangstelling voor de "jongere bouwkunst" zijn in recente kunsthistorische studies de verschillende hoofdrichtingen in de interbellumarchitectuur en het moeilijk te bepalen onderscheid tussen de richtingen, duidelijk aangetoond. In Ronse waren voornamelijk twee tendensen zeer populair: de reeds genoemde baksteenstijl met asymmetrie en geometrie als hoofdkenmerken en de romantiserende neostijlen, vooral neorococo, waar de gevel een luxueus decor vormde voor een eerder conventionele woning. Deze laatste richting wordt goed geïllustreerd in het werk van Henri Cuvelier. Zijn zeer karakteristieke bouwwijze komt het best tot uiting in de talrijke door hem ontworpen huizen in de Fostierlaan uit de jaren 1920. Uitbundige en overdadig gedecoreerde façades, vaak met een parement van natuursteen of simili-natuursteen, verwijzen naar een persoonlijke interpretatie van de Franse Lodewijkstijlen.

Wegens de decoratieve mogelijkheden bleef baksteen, in zijn verschillende kleuren en afwerkingen, het geliefde bouwmateriaal van de interbellumarchitecten. Eén van de architecten die doorgaans werkten in een geometriserende art-decostijl waarbij ornamentiek in de gevel herleid werd tot geometrische volumes en contrastwerking van materialen, is Antoine De Gavre.

In de economische bloeiperiode tussen de twee wereldoorlogen, onder burgemeester Eugène Soudan, werden door stadsbouwmeester Albert Massez ten behoeve van de snel groeiende stad verscheidene interessante stedebouwkundige projecten ontwikkeld en verwezenlijkt met nieuw aangelegde stadswijken tegen het stadscentrum en de stationswijk.

Het aanlegplan van de wijk rond de Hermes Van Wynghenestraat dateert van 1925. De Hermes Van Wynghenestraat met aaneengesloten bebouwing van burgerhuizen vertrekt ten zuiden van de spoorwegbrug in het verlengde van de Nieuwebrugstraat en is doorgetrokken tot de Ovide Decrolylaan die samen met de Jules Bordetlaan een boogvormige boulevard vormt die de Elzeelsesteenweg verbindt met de Saint-Sauveurstraat. Het werk van architect Siméon Van Cauwenberghe is geconcentreerd in de Hermes Van Wynghenestraat. Overigens vinden we zijn werk terug verspreid over de hele stad en in een periode gaande van de jaren 1920 tot na de Tweede Wereldoorlog. In de vormgeving van de voorgevels komt de diversiteit van de art deco aan bod. Het huistype en de globale opbouw met een asymmetrische enkelhuisopstand is nog vrij traditioneel. De eigentijdse stijlkenmerken liggen veeleer in de plastische gevelbehandeling met kleurige baksteen in decoratief metselwerk en de opvallende detaillering zoals gekleurd glas-in-lood en beglaasde ijzeren deuren met siersmeedwerk. Een andere interessante stedenbouwkundige aanleg van 1935 is het Jean-Baptiste Mouroitplein op de plaats van het oude Sint-Elooishospitaal. Veertien kavels met een aaneenschakeling van ruime moderne woningen werden gebouwd aan een half gebogen rooilijn met ervoor een ovaal grasperk. De plattegronden van de huizen onderscheiden zich door de specifieke vorm van het bouwperceel, bepaald door de gebogen rooilijn. De gevels en de bouwplannen die een zekere stijleenheid met art-decovocabulaire vertonen dragen de signatuur van succesvolle architecten als Albert Massez, José Vandenbossche en Benoni De Beurme.

Pre-industrieel en industrieel erfgoed

Van de talrijke watermolens aan de Molenbeek in Ronse en Kluisbergen bleef in Ronse de Breembosmolen bewaard en in Kwaremont de molen van het "Hof ter Planken". Beide als monument beschermde molens gaan terug tot de 16de eeuw en worden aangedreven door een vernieuwd ijzeren bovenslagrad. Binnenin het molenhuis van de Breembosmolen is het volledige maalwerk met onder andere de driehoekig opgemetselde asput nog intact aanwezig. De watermolen bij het voorheen omgrachte "Hof ter Planken" heeft ook nog grotendeels zijn technische uitrusting behouden. Andere watermolens zijn vaak nog herkenbaar in puin, bijvoorbeeld de resten van watermolen Hof Ten Broecke en bij "Paepscheure" in Zulzeke.

Van de windmolens in het onderzochte gebied resten nog twee stenen rompen van bovenkruiers. Aan de Doorniksesteenweg in Ronse de "Molen van Tribury" van 1850, nu in gebruik als paardenstal, en in Zulzeke de Hotondmolen, ongeveer in dezelfde periode gebouwd ter vervanging van een houten staakmolen, omwille van zijn ligging op de Hotondberg (150 meter), het hoogste punt van de provincie, ook uitzichttoren.

De kleinschalige nijverheid in de regio was eertijds vooral agrarisch gebonden. In de gemeenten aan de Schelde waren vooral de cichorei-asten talrijk aanwezig. Thans zijn daarvan nog weinig materiële relicten teruggevonden, op een paar leegstaande gebouwtjes na. De brouwerijen zijn nu eveneens uit het straatbeeld verdwenen. In Ronse is de restauratie van de beschermde gebouwen van de voormalige brouwerij De Keyser volop aan de gang; de gebouwen worden aangepast ten behoeve van socio-cultureel hergebruik. De eclectische decoratieve baksteenarchitectuur dateert van rond de eeuwwisseling, hoewel de brouwerij reeds vroeger bestond. De streek, rijk aan natuurlijke bronnen, was een ideale vestigingsplaats voor water- en limonadefabriekjes, bijvoorbeeld de "Nitterveldbronnen" in Louise-Marie, Ronse, en "L'Hermitage" in Zulzeke. Ook hier rest ons geen typische architectuur. Blijkens archiefdocumenten waren er in het eerste kwart van onze eeuw talrijke steenbakkerijen, doch door het ontbreken van materiële getuigen wordt dit facet hier niet nader toegelicht.

De aanleg van de spoorwegen en de gevolgen ervan voor de verdere evolutie van de streek zijn reeds nader toegelicht in de historische inleiding. Van de stationsgebouwen bleef enkel het station van Ronse bewaard. Het eerste station dateerde van 1861, het huidige van 1881. Dit gebouw geldt zelfs als één der belangrijke en oudste voorbeelden van stationsarchitectuur in ons land. Het werd in origine gebouwd door architect Auguste Payen in 1844 in Brugge in een typische neoclassicistische bouwstijl met verspringende bouwvolumes met accentuering van middengedeelte en bepleisterde gevels.

Naast het reizigersstation zijn evenzeer van belang het goederenstation, de ijzeren passerelle, de betonnen Pessemiersbrug en de spoorwegviaducten, alle uit eind 19de eeuw, vernieuwd in 1920 en voorzien van decoratieve balustrades.

Een bijzonder aspect van spoorwegarchitectuur of wat ermee verband houdt is de 414,40 meter lange spoorwegtunnel onder de Spichtenberg op de noordgrens van Ronse met Nukerke, gegraven in 1861.

Van essentieel belang in de sociaal-economische geschiedenis van Ronse is de textielindustrie. Zoals elders in Vlaanderen vond ook hier de geïndustrialiseerde textielindustrie haar oorsprong in de huisnijverheid en handenarbeid. Door haar ligging tussen de heuvels van de Vlaamse Ardennen en zonder belangrijke waterweg in de buurt, kwam de industriële expansie van de stad Ronse vrij laat op gang; in feite na de ontsluiting van de stad door de aanleg van de spoorweg en de verbetering van de steenwegen. De eerste mechanische weverij werd opgericht in 1872 en in 1890 zijn er twee mechanische katoenspinnerijen. Het aantal textielfabrieken steeg spectaculair rond de eeuwwisseling, en maakte Ronse tot het grootste textielcentrum in Vlaanderen na Gent. Naast de grote fabrieken en de kleine bedrijfsgebouwen die elk binnenblok in de stad volbouwden, bleef ook de huisnijverheid in de 20ste eeuw nog een rol spelen. Productie en handel in textiel was volledig in handen van enkele grote familiebedrijven. De bedrijven bestreken alle takken van de textielindustrie: spinnerijen, weverijen, confectie-ateliers, breigoed, veredeling en ververijen, maar was in Ronse vooral toegespitst op het weven, meer bepaald het weven van gemengde stoffen. Vaak werden de activiteiten binnen één weverij nog uitgebreid met een ververij en apprêtage. De eerste tekenen van economische teruggang doen zich voor in de jaren 1950 en 1960. Heden ten dage zijn nog weinig van de honderden kleine en grote textielfabrieken (536 bedrijven in 1939) in werking, en zeker niet met hun oorspronkelijke functie. De oude installatie is dan ook niet meer aanwezig. De groep "Utexbel" vormt nu de grootste producent, verspreid over verschillende fabrieken, onder andere de oude fabrieken van de gebroeders Lagache en de bedrijfsgebouwen in de Zonnestraat te Ronse en in de oude fabriek Henri Reyntjens in Ruien. De grote betekenis van de textielindustrie in het verleden van Ronse komt goed tot uiting in het Stedelijk Museum voor de Geschiedenis van de Textiel.

De vestiging van de textielfabrieken en de ermee gepaard gaande arbeidershuisvesting bepaalden eveneens in belangrijke mate het uitzicht van de stad. Nog enkele van de oudste vestigingen of resten ervan bevinden zich in het centrum, bijvoorbeeld "Usine du Vieux Moulin - Guisset frères", "Tissage mécanique du Brul", "Tissage C. en P. Dupont", de directeurswoning van weverij Léon Cambier. De meeste oude fabrieksgebouwen zijn te vinden in de periferie rondom de oude kern, meer bepaald in de 19de-eeuwse stadsuitbreidingen, zoals in de Jan Van Nassaustraat, in de Mérodestraat en in de Olifantstraat waar de voormalige fabriek van Remi Vancaeneghem nu nog beeldbepalend is. Ook aan de spoorweg "Louis Vangrootenbruel & cie" en aan de hoofdwegen vond men uiterst geschikte vestigingsplaatsen, bijvoorbeeld de Leuzesesteenweg, de Ninovestraat, met de voormalige weverij Napoléon Annicq, de spinnerij Achille Dopchie en "La Cotonnière Renaisienne", de Rode Broeckstraat en de Saint-Sauveurstraat. Buiten het stadscentrum waren weverijen en ververijen vaak gevestigd aan een waterweg, in casu de Molenbeek, bijvoorbeeld "Teinturerie Moderne", "Tissage de Louise-Marie", "Tissage du Tilleul", de "Textielververij Van Coppenolle" en de fabrieksgebouwen in de Rode Mutslaan.

Enkele van de oudste fabriekcomplexen zijn vrij recent leeg komen te staan. De voormalige "Tissage mécanique Vandendaele-Trivier-Verlinden et Derodere" en de textielweverij Theodoor Vandendaele, later Achille Meulenyzer, kunnen als voorbeelden aangehaald worden. Zij zijn illustratief voor de 19de-eeuwse fabrieksgebouwen opgetrokken in een verzorgde en decoratieve baksteenarchitectuur. Een restauratie- en renovatieproject is thans uitgewerkt voor de textielweverij Theodoor Vandendaele. De "Tissage mécanique Vandendaele-Trivier-Verlinden et Derodere" vormt een fraai complex met goed bewaarde bakstenen gebouwen en een schoorsteen. Het weverijgebouw onder sheddak bezit nog het originele constructiesysteem met houten balken ondersteund door gietijzeren kolommen. Aan de kolommen zijn gietijzeren consoles bevestigd voor de transmissieassen.

Er is een direct verband te leggen tussen de gebruiksfunctie en de vormgeving van de nijverheidsgebouwen. De grondvorm van de mechanische weverijen, de gespecialiseerde nijverheidstak in Ronse, is te herleiden tot eenlaagse fabrieksgebouwen volgens één constructiesysteem, namelijk een ijzeren skelet met ijzeren kolommen eventueel met uitkragend vleugelkapiteel, ijzeren plaatliggers of vakwerkliggers en ijzeren spanten met beglaasde sheddaken. De typische sheddaken van de weverijen zijn een opvallend kenmerk van het stadsbeeld van Ronse vanuit de lucht. Ook de hoge ronde fabrieksschoorstenen bepalen nog in zekere mate het silhouet van de stad.

Hoewel de volkswoningbouw met zijn gelijkvormige reeksen huizen kwantitatief het grootste aandeel heeft in het bouwkundig erfgoed, menen we, gezien het geringe belang van de architecturale vormgeving, ons te kunnen beperken tot enkele typisch fenomenen van arbeidershuisvesting, die nauw verbonden waren aan de industriële bedrijvigheid van de stad of het dorp.

De typische blinde steegjes en beluiken in Ronse zijn nog vrij talrijk aanwezig in de periferie van de oude stadskern. De smalle straatjes met kleine arbeiderswoningen aan één of twee zijden zijn vaak toegankelijk door een overbouwde poort in een grotere straat. In een zeldzaam geval werd meer aandacht geschonken aan de architecturale vormgeving van de huisjes met historiserende topgevels. De steegbeluiken werden meestal gebouwd in opdracht van fabrikanten in de nabijheid van hun fabriek, bijvoorbeeld het "Gyselingssteegje" voor de pettenfabrikanten Gyselings.

Op het vlak van de volkshuisvesting trachtte de in 1922 opgerichte gemeentelijke bouwmaatschappij "Le Nouveau Foyer Renaisien", door de bouw van sociale woningen een oplossing te vinden voor de nood aan comfortabele arbeiderswoningen ten gevolge van de demografische en economische groei na de eeuwwisseling. De gebouwde huizen, voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog 356, werden te koop of te huur aangeboden. De huizenblokken voorzien van voor- en achtertuintjes en een sobere bakstenen gevelbehandeling zijn gebouwd langs één of twee straten aansluitend bij een bestaande straat. De vroegste realisatie van 1923 is de woonwijk met 42 woningen in Broeke naar ontwerp van Richard Cordier. Stadsarchitect Albert Massez bouwde in de periode 1929-1938 een vergelijkbare wijk op Stookt. De vormgeving van de sociale woonwijken valt terug op het herkenbare woningtype van de arbeidershuizen in een industriestad. Door de inplanting aan de buitenrand van de stadskern en door de monotonie in de vormgeving sluiten de wijken aan bij het geïndustrialiseerde karakter van de stad. Ook in de naoorlogse periode werd de bouwactiviteit van de maatschappij voortgezet.

Van de gerepertorieerde arbeidershuisvesting in Kluisbergen dienen naast de algemeen verspreide boerenarbeidershuisjes, de woningen vermeld te worden, gelegen in de buurt van de textielbedrijven die zich begin 20ste eeuw vestigden aan de spoorlijn in de gemeenten Berchem en Ruien. In Berchem vormt de huizenrij gebouwd door de vroegere textielververij La Moderne een belangrijke element in het straatbeeld.

Het kleinsteedse karakter van het vroegere industriestadje Ronse is kenmerkend gebleven, niettegenstaande de toenemende bebouwing van bescheiden land- en arbeidershuisjes verspreid over het gehele grondgebied. Het contrast tussen de verschillende bouwvormen van leef- en werkruimten naast elkaar, binnen en buiten de stadskern, draagt bij tot de rijke variatie van het bouwkundig patrimonium van Ronse.

De heuvelachtige en beboste buitenwijken ten noordwesten van Ronse vormen een perfecte overgang naar de aangrenzende fusiegemeente Kluisbergen. De gemeente bleef haar ruimtelijke structuur en bebouwingsbeeld overwegend behouden. Het typische karakter en de bijzondere betekenis van deze dorpen is ook afleesbaar uit de lijst van de beschermde monumenten en dorpsgezichten. In de dichtbebouwde dorpskern van Berchem kregen de belangrijkste dorpsstraten en -huizen de status van beschermd monument en dorpsgezicht. In de markant gesitueerde dorpskern van Kwaremont verdienden de oude kasseiwegen een wettelijke bescherming.

De inventarisatie en de kennis van het erfgoed kan een stimulerende bijdrage leveren tot een hernieuwde interesse en waardering van de waardevolle elementen van de gebouwde omgeving in deze landschappelijk en cultureel boeiende streek.


Bron: BOGAERT C., LANCLUS K., TACK A. & VERBEECK M. 1998: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Oost-Vlaanderen, Arrondissement Oudenaarde, Kanton Ronse, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 15n3, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Ronse [online], https://id.erfgoed.net/themas/16228 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.