Geografisch thema

Kanton Hoogstraten

ID
16232
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16232

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

Het kieskanton Hoogstraten in het arrondissement Turnhout beslaat het meest noordelijke deel van de provincie Antwerpen; ten noorden vormt het een grote uitstulping in Nederlands grondgebied, zich extreem manifesterend in de enclaves van Baarle-Hertog; ten westen grenst het aan Loenhout en Sint-Lenaarts, ten zuiden aan Oostmalle en Beerse, ten oosten aan Turnhout.

Hoogstraten met deelgemeenten Meer, Meerle, Minderhout en Wortel, voorts Baarle-Hertog, Merksplas en Rijkevorsel zijn Kempense gemeenten, gelegen in de substreek Noorderkempen.

Het hele gebied heeft een uitgesproken agrarisch karakter. Hoogstraten met zijn verstedelijkte kern vervult een centrumfunctie in de omringende regio, de overige gemeenten vertonen naast de dorpskom ook talrijke gehuchten. Alleen Rijkevorsel kende door zijn ligging aan het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten een zekere industrialisering. Karakteristiek voor het kanton zijn de "kolonies" van Hoogstraten, Wortel en Merksplas.

LANDSCHAPSTYPERING

Volgens de indeling in traditionele landschappen van professor M. Antrop behoort het kanton Hoogstraten tot de Noorderkempen en meer bepaald tot het land van Brecht en het land van Turnhout-Poppel.

Bij de aanvang van het Quartair, circa twee miljoen jaar geleden, lag de kust van de Noordzee in de Noorderkempen en kwam ongeveer overeen met de lijn Zandvliet-Kapellen-Westmalle-Beerse-Turnhout-Arendonk. De eigenlijke kustlijn was een schorrenlandschap; ten noorden hiervan lag een ondiepe Waddenzee met zandige kreken en stroomgeulen. De klei die bij vloed op de hogere schorren werd afgezet, in het vakjargon doorgaans klei van de Kempen of klei van Rijkevorsel genoemd, is van oud-pleistocene ouderdom gevormd tussen circa twee en een half miljoen jaar geleden. De geleidelijke inkrimping van de zee sedert het begin van het Tertiair, circa 70 miljoen jaar geleden, waarbij deze zich afwisselend terugtrok (regressiefase) en weer uitbreiding nam (transgressiefase), resulteerde in een alternerend voorkomen van kleiige en zandige lagen in de ondergrond. De klei van de Kempen is geen uniform geheel maar bestaat uit verschillende lagen die elkaar opvolgen of onderbroken zijn door zandlagen. De dikte van de formatie is maximum 40 meter. Na de aanleg van het kanaal Dessel-Schoten (1846-1875) en de innovatie van de Hoffmannovens (1870) waren de economische voorwaarden vervuld om de klei op industriële basis te ontginnen. Ruim een eeuw lang waren Beerse (kanton Turnhout), Rijkevorsel en Sint-Lenaarts (arrondissement Antwerpen) bekend om hun steenbakkerijen. Aan weerszijden van de vaart ontstond een kraterlandschap met honderden relatief kleine plassen, een gevolg van het feit dat de klei niet in continue lagen maar wel in lenzen voorkomt. Relatief dunne dekzandlagen bedekken de kleiachtige ondergrond van de Noorderkempen en nivelleerden het reliëf; landduinen komen in het kanton Hoogstraten slechts sporadisch voor.

Door differentiële erosie is de kustlijn van weleer in het huidig landschap de waterscheidingskam (+ 25 meter tot 30 meter) tussen Maas- en Scheldebekken. Ten noorden van het interfluvium gebeurt de drainage van noord naar zuid, consequent en loodrecht op de zich naar het noorden toe terugtrekkende Noordzee. Het vroegere waddenlandschap is essentieel voor het huidig reliëf in de Noorderkempen.

De regio Hoogstraten, gelegen in het Maasbekken, behoort tot het stroomgebied van de Boven-Mark, die via Mark en Dintel afwatert in het Volkerak. De Mark ontspringt in Merksplas ter hoogte van de Zandvenheide, de Kleine Mark in Rijkevorsel nabij de grens met Oostmalle. Het huidig rivierstelsel heeft het vingervormig vertakt en noordwaarts afwaterend krekensysteem van weleer grotendeels overgeërfd.

Eertijds was de Mark af en toe bevaarbaar tot Minderhout, thans nog slechts tot Breda, waar ze met de Aa samenvloeit. De doorgaans sterk meanderende rivier vormt ter hoogte van Minderhout de grens met het Nederlandse Castelré, elders valt ze geregeld samen met de gemeentegrenzen. In 1977 werd ze in het ruilverkavelingsgebied Minderhout-Meer-Meerle over een afstand van circa 10 kilometer rechtgetrokken.

Het overwegend vlakke landschap variërend van 15 tot 34 meter wordt gekenmerkt door grote blokvormige patronen van vegetatiemassa's en open ruimten. Die open ruimte is grotendeels intensief landbouwgebied met grote rechthoekige percelen en weidse gezichten. De vegetatiemassa's zijn meestal uitgestrekte blokken (naald)bossen, met plaatselijke relicten van vennen, heide en moerassen.

Vóór de landname, circa 5000 jaar geleden, bestond de natuurlijke vegetatie op de relatief droge zandgronden uit eikenberkenwoud. In de beekdalen en vennen ontwikkelde zich een vochtlievende vegetatie. Het afgestorven organisch materiaal gaf aanleiding tot de vorming van veenlagen.

Vrijwel alle oude dorpen en gehuchten liggen in de nabijheid van een rivier of beek. Elke nederzetting bestond uit een kern met boerderijen, gelegen aan een straat zoals in Hoogstraten of aan een driehoekig plein zoals in Rijkevorsel. Rond deze nucleus lag een gordel van omhaagde akkers. In de valleien lagen percelen met weiden, hooilanden en beemden. Op de overige (zand)gronden heersten de heide en de aard, het gemeenschappelijk bezit van alle aangrenzende. De Kempen waren een typisch zandgebied met extensief grondgebruik, waarbij bos en heide voor de landbouw, onder meer voor bemesting, onmisbare componenten waren. Ze beschouwen als een in de middeleeuwen bijna geheel onbewoond land berust op verouderde inzichten. Van de middeleeuwen tot in de tijd van de historische kaart van Ferraris, opgemaakt in de periode 1771-1778, veranderde het landschap slechts in beperkte mate.

In de ontwikkelingen, die het landschap later ingrijpend hebben gewijzigd, kan nog veel van de oude landschapsstructuur worden herkend en bleven ook een aantal relicten voortbestaan. Van het oorspronkelijke landschap -heide, vennen, houtwallen van berken en eiken- bleven enkele resten bewaard, onder andere te Rijkevorsel tussen Achtel en Bolk. De oudste landbouwontginningen die een open field landschap vormden rond de gemeentekernen zijn door bebouwing en aanleg van allerhande infrastructuren bijna volledig verdwenen. Van het voormalige Hoogbos te Merksplas zijn nog kleine stukken bewaard in de gehuchten Opstal en Steenovens. Het Heesbos te Rijkevorsel werd, bij wijze van werkverschaffing, in 1754 door hertog Niklaas-Leopold van Salm-Salm aangeplant als jachtdomein.

De systematische ontginning van de heide vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw, ligt aan de oorsprong van de kenmerkende, weidse open landbouwgebieden. Een ander deel van de vroegere heide werd bebost. De belangrijkste bosconcentraties bevinden zich te Merksplas, waar vooral de familie Splingard uitgestrekte gebieden liet ontginnen. Ook door de kolonies van Merksplas en Wortel werden honderden hectaren (naald)bos aangeplant. Eind negentiende- begin twintigste-eeuwse parkdomeinen bij buitenplaatsen zijn er vooral in Meer en Meerle.

De invloed van het kanaal op het landschap werd reeds eerder aangehaald.

HISTORISCHE ACHTERGROND

Talrijke archeologische vondsten wijzen op prehistorische, (semi-)nomadische bewoning van het kanton. De belangrijkste ontdekkingen werden gedaan te Meer met een neolithische Tjongervindplaats in het natuurgebied Meirberg, waar sedert 1966 wetenschappelijke opgravingen worden verricht, en een nederzetting uit de ijzertijd op het gehucht Hoogeind, die in de jaren 1990 ontdekt en onderzocht werd. Te Rijkevorsel werd op de Helhoekheide tussen 1902 en 1905 een incineratiebegraafplaats uit de ijzertijd blootgelegd en te Wortel en Merksplas bevindt zich een dichte concentratie van prehistorische sites nabij (en wellicht ook in) de kolonie; de site op de Beemhorst werd in 1962-1963 systematisch onderzocht. De bronzen hulsbijlen, in 1846 ontdekt op Den Aard te Hoogstraten, dateren uit het bronzen tijdvak.

Vondsten te Merksplas gaan terug tot het Paleolithicum; de beker uit de Touwzonecultuur, begin twintigste eeuw ter hoogte van de Diepte opgedolven door een amateur-archeoloog, is in België een unicum.

Met uitzondering van enige ontdekkingen te Baarle-Hertog en een inheemse landbouwnederzetting op de Ruienberg te Merksplas, zijn er vrijwel geen verwijzingen naar de Romeinse bezetting. Uit de Merovingische tijd werden crematiegraven ontdekt op het Hoogeind te Meer.

De pagus Taxandriae, een uitgestrekte landstreek die min of meer overeenstemt met de huidige Kempen, behoorde tot het Karolingische kerngebied Lotharingen, dat vanaf 925 bij het Duitse keizerrijk werd ingelijfd. Circa 980 werd ter verdediging van de westelijke Scheldegrens van dit Heilig Roomse Rijk, het markgraafschap Antwerpen opgericht, met de Antwerpse burcht als centrum en reikend tot de lijn Breda-Turnhout-Mol; het verenigde het Land van Ryen, het Antwerpse en een deel van Taxandria onder het huis van Ardennen (1008-1100); in 1106 echter verwierven de graven van Leuven én de titel van "hertog van Brabant", én de heerschappij over het markgraafschap. Als een afzonderlijke eenheid binnen het hertogdom was het markgraafschap op zijn beurt onderverdeeld in aanvankelijk negen en later, na de scheiding der Nederlanden (1585, 1648), zeven kwartieren, onder meer Hoogstraten en Turnhout; Hoogstraten, Meer, Meerle, Minderhout, Wortel en Rijkevorsel lagen in het Hoogstraatse kwartier, Baarle-Hertog en Merksplas in het Turnhoutse. Binnen deze territoriale omschrijving fungeerden, in het kader van de feodaliteit, talrijke heerlijkheden, veelal soeverein beheerd door lokale heren of religieuze instellingen.

Een aantal van deze heerlijkheden met name Hoogstraten, Meer, Meerle, Minderhout, Wortel en Rijkevorsel werd mettertijd verenigd in het zogenaamde "Land van Hoogstraten". In 1518 verhief Karel V het Land van Hoogstraten tot graafschap ten voordele van Antoon I de Lalaing en Elisabeth van Culemborg, waardoor een formele structuur werd gegeven aan de historisch gegroeide eenheid van bovenvermelde heerlijkheden. In het vormen, behouden of herstellen van die eenheid hebben de families Van Kuik, Van Borselen, Culemborg en de Lalaing een belangrijke rol gespeeld. De drie lenen waaruit het graafschap in 1518 bestond waren de Vrijheid Hoogstraten met daarbij Meer, Meerle en Wortel, verder Minderhout en tenslotte Rijkevorsel met de vijf Wortelse gehuchten Bolk, Keirschot, Achtel, Leemputten en Houtel. In 1534 werd vastgelegd dat het graafschap nooit mocht worden versnipperd en als ondeelbaar familiegoed moest overgaan op de oudste erfgenaam. Aldus hield het stand tot 1740, toen het - vermeerderd met een aantal heerlijkheden die eveneens in het bezit waren van de heren van Hoogstraten- werd verheven tot hertogdom ten voordele van Niklaas-Leopold van Salm-Salm, kleinzoon van Maria-Gabriëla de Lalaing, de laatste gravin uit dit geslacht. In 1795 werd ook het hertogdom opgeheven.

Binnen het graafschap bekleedde de Vrijheid zowel juridisch en economisch als door de aanwezigheid van de burcht een prominente plaats. Naast haar functie als defensief steunpunt - was dit misschien de reden waarom de Vrijheid nooit werd omwald? - vormde de burcht als residentieplaats ook een reële band met de heer en zijn entourage. De juridisch-bestuurlijke organisatie van de Vrijheid en de grootscheepse bouwwerken - de Sint-Catharinakerk, het stadhuis en de verbouwing van het slot - zijn een rechtstreeks gevolg van de contacten tussen Antoon de Lalaing en het Habsburgse hof. Onder de Salm-Salms onderhielden de heren van Hoogstraten nauwe banden met het Oostenrijkse hof.

Baarle-Hertog en Merksplas ressorteerden minstens vanaf de veertiende eeuw juridisch en administratief onder het zogenaamde "Land van Turnhout". Binnen het hertogdom Brabant werd dit Land van Turnhout tot aan het einde van het ancien regime apart bestuurd en financieel beheerd. Door de overdracht aan het huis van Nassau in 1648 haalde het enerzijds voordeel uit de relaties in Noord én in Zuid, anderzijds werd door de scheiding een politieke grens getrokken tussen de heerlijkheden Turnhout en Breda, waarbij de eerste integraal in het bezit bleef van de koning van Spanje, de tweede bij de generaliteitslanden werd gevoegd. In Baarle-(onder de)-Hertog, deel uitmakend van het Land van Turnhout doch in leen gegeven aan de Nassauers (Amalia van Solms, Maria van Zimmeren, Willem III, ...), golden alle verplichtingen opgelegd door de soeverein, inclusief de handhaving van het katholicisme en het behoud van de kerk. Overgang tot het calvinisme werd hardnekkig bestreden. De nu nog bestaande Baarlese enclaves vinden hun oorsprong in de toen niet uitgeklaarde politiek-religieuze tegenstellingen.

De krachtlijnen van de algemene geschiedenis der Lage Landen gelden uiteraard ook voor het behandelde kanton dat vanaf 1384 onder de invloedssfeer van de Bourgondische vorsten kwam, in 1482 overging naar Maximiliaan van Oostenrijk en vanaf 1506 naar de Spaanse Habsburgers. De Tachtigjarige Oorlog liet ook hier zijn sporen na; tussen 1568 en 1611 werd het kasteel van Hoogstraten herhaalde malen belegerd, in 1611 door de mogendheden tot neutraal gebied verklaard en daarna ontmanteld. De Vrijheid, die vóór de scheiding der Nederlanden een bindteken was tussen Noord en Zuid, lag nu in een onveilig grensgebied. De gevolgen van de scheiding voor Baarle-Hertog kennen we reeds. Met de Vrede van Utrecht, die in 1713 de Spaanse Successieoorlog afsloot, kwamen de Oostenrijkse Habsburgers op de troon. Evenals hun voorgangers voerden ze een absolutistisch bewind. De relatieve rust onder Maria-Theresia (1740-1780) bracht een zekere welvaart en verbetering van infrastructuren, die binnen de provincie voorlopig echter beperkt bleven tot de arrondissementen Antwerpen en Mechelen; ook de ordonnanties van 1772-1773 op grondonteigening en ontginning, werden in het besproken kanton voorlopig niet toegepast. Jozef II, die met één pennentrek eeuwenoude instellingen en gebiedsomschrijvingen door nieuwe mechanismen wilde vervangen, stuitte bij de plaatselijke bevolking op hevig verzet, zo ook in Hoogstraten waar op 24 oktober 1789 op het stadhuis een manifest werd voorgelezen waarbij de Oostenrijkse despoot niet langer als vorst der Zuidelijke Nederlanden werd erkend. De geplande indeling van het huidige Belgische grondgebied in negen kreitsen bij keizerlijk edict van 1787, was een voorafspiegeling van de tegenwoordige provinciale configuratie; de indeling van de provincie Antwerpen in drie districten stemt overeen met de huidige arrondissementen Antwerpen, Mechelen en Turnhout.

Het Franse tijdvak (1792, 1794-1814) bracht, behalve een kortstondige structurele wijziging en de aanhechting van Klein-Brabant, ook een naamsverandering van provincie Antwerpen in departement der Twee Neten; de indeling in kantons, zoals we die vandaag nog kennen, dateert van 1801. Het nieuwe regime streefde een volledige assimilatie met Frankrijk na, doch was niet bij machte het particularisme en de traditionele waarden in onze gewesten te onderdrukken en leidde tot de Boerenkrijg (1798). Eindeloze militaire doortochten en een quasi ononderbroken stroom van verplichte inkwartieringen, met als hoogtepunt de "slag van Hoogstraten" in 1814, hebben het economisch leven grondig verstoord. De symbolische terugkeer tot de situatie van de Zeventien Provinciën onder het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) was slechts van korte duur. De nog steeds geldende provinciale structuren werden binnen het Belgisch staatsbestel in de provinciewet van 1836 vastgelegd. Belangwekkende realisaties uit de Franse en de Hollandse Tijd, kaderend in de toenmalige socio-politieke opvattingen, zijn de oprichting van het bedelaarsgesticht van het departement der Twee Neten, in 1810 ondergebracht in het kasteel van Hoogstraten, en de instelling van landbouwkolonies te Wortel en Merksplas, opgericht in 1822-1825 (zie verder onder Kolonies). De recentere geschiedenis van het kanton wordt gemarkeerd door de zware oorlogsschade aangericht bij de aftocht van de Duitse troepen in september/oktober 1944: de vernieling van kerk, stadhuis en omringende huizen in Hoogstraten, de kerk en het centrum van Rijkevorsel, alsook de dorpskom van Baarle-Hertog.

De stichting van parochies tijdens de vroege Middeleeuwen gebeurde onder de suprematie van het bisdom Kamerijk met uitzondering van Baarle-Hertog, Meer, Meerle en Minderhout die van het bisdom Luik afhingen. De politiek-religieuze conflicten in de tweede helft van de zestiende eeuw leidden onder Filips II tot nieuwe kerkelijke omschrijvingen; door de oprichting van het aartsbisdom Mechelen met zes afhankelijke bisdommen, vielen alle parochies van het behandelde kanton sedert 1559 onder het bisdom Antwerpen, vanaf 1802 kwamen ze onder Mechelen en vanaf 1962 terug onder Antwerpen.

Door zijn ligging aan een Hanzestedenroute van Antwerpen over 's Hertogenbos en Gelderland ontpopte Hoogstraten zich als belangrijk, rond 1210 met privileges begiftigd markt- en ambachtscentrum, dat circa 1530 en vooral na de scheiding der Nederlanden zijn interregionale positie verloor. Toen beginjaren 1830 ingevolge de politieke omstandigheden de markt andermaal was afgesloten van haar afzetgebieden in Nederland, was een goede verbinding met het Belgische ommeland des te noodzakelijker. De steenweg Hoogstraten-Oostmalle-Lier aangelegd in 1836-1842 haalde het kanton Hoogstraten uit zijn isolement en leverde positieve resultaten voor handel en landbouw.

Bepalend voor de economische evolutie van het kanton was en is echter nog steeds het overwegend agrarisch karakter van het gebied. De door Maria-Theresia aangevatte ontginning van de Kempen werd in de Franse tijd terug opgepakt door Louis Ghislain de Bouteville, algemeen commissaris der Verenigde Departementen. Tot circa 1800 was alle grond in handen van de autochtone bevolking, de gemeenten of de heer. De gronden in gemeen bezit - meestal onontgonnen heivlakten en moerassige gebieden - stonden als "gemene gronden" ten dienste van de hele gemeenschap; men stak er turf, hei, zand en klei en liet er het vee grazen. De inkomsten uit eigen grond en de gratis dienstverlening uit de gemene gronden zorgden voor een vrij stabiele economische organisatie. In de Franse en Hollandse tijd ging het bezit van de gemene gronden juridisch over van de lokale gemeenschappen naar de gemeenten senso stricto wat impliceerde dat de heide als bezit van de gemeente openbaar verkocht en verkaveld kon worden. Het aanvankelijk verzet van de lokale besturen tegen de liquidatie van de heide - het collectief gebruik van de heide werd immers als een verworven recht beschouwd - werd definitief gefnuikt door de ontginningswet van 25 maart 1847 waardoor de verkoop van braakliggende gronden bij wet werd verplicht. In ruil voor fiscale compensaties waren de kopers tot ontginning verplicht. Voor speciale projecten verleende de overheid premies. Verder investeerde ze in de ontsluiting van de geïsoleerde regio door de verbetering en uitbouw van het bestaande wegennet en de aanleg van een kanaal. Na de verkoop was 73 % van de heide eigendom van een kleine groep particulieren die elders woonden, de streek nauwelijks kenden en niet eens actief waren in de landbouw. De kopers, afkomstig uit de stedelijke en industriële burgerij, deden een goedkope belegging die hen bovendien electoraal voordeel opleverde binnen het cijnskiesstelsel; hoge grondbelastingen waren immers de enige weg om verkiesbaar te zijn voor de senaat. Vanaf circa 1840 verschijnen de namen Voortman, Jacquemyns, Rolin, Lijsen, Van Calmeyn, Dupret, De Gruben-Dubois, Stas de Richelle, Bovie, Splingard en Van den Berghe. Sommigen onder hen experimenteerden met modelboerderijen en pachthoeven; de meesten kozen voor bebossing met het oog op lucratieve houthandel, bijvoorbeeld te Merksplas; recreatieve functies werden pas na 1900 belangrijk. In Rijkevorsel experimenteerde de stad Antwerpen met proefvelden. Slechts 26 procent van de heide werd gekocht door rijkere landbouwers uit de eigen gemeente. Amper l procent van de gemene heide werd verworven door dagloners en keuterboeren. Ook de oprichting van de landbouwkolonies van Merksplas, Wortel en Hoogstraten kadert in deze "ontginningspolitiek" (zie verder onder Kolonies).

In de achttiende eeuw werd bijna de helft van de akkergrond bezaaid met rogge en één vijfde met boekweit; tarwe en aardappelen werden elk op zo'n 15 procent van het beschikbare land geteeld. In de loop van de negentiende eeuw bleef rogge het belangrijkste landbouwgewas, boekweit verdween en het aandeel van haver en diverse voedergewassen vergrootte; de grondproductiviteit was inmiddels verdubbeld. In de veestapel zat weinig beweging. De veeteelt, afgestemd op intern gebruik, voorzag bovendien in de aanvoer van mest, trekkracht en zuivel. Tot ver in de twintigste eeuw waren kleine landbouwbedrijven legio.

Pas vanaf de jaren 1960 veranderde het land- en tuinbouwbedrijf te gronde. Schaalvergroting, herstructurering, modernisering en specialisatie werden sleutelbegrippen. Het accent werd gelegd op intensieve veeteelt, met name runderen en varkens, de landbouwteelten werden voornamelijk gericht op voederwinning voor rundvee, met name weiden, grasland, voedergewassen waaronder vooral maïs. De teelt van aardbeien, tomaten, augurken, paprika's en komkommers, zowel in open lucht als in kassen, werd geïntensifieerd. De glasbouwconcentraties in de Noorderkempen behoren thans tot de belangrijkste van Vlaanderen. De expansie van deze sector kan het best worden geïllustreerd aan de hand van de stijgende omzet van de Veiling der Kempen.

Door zijn gebrekkige ontsluiting - geen spoorwegen, geen bevaarbare waterwegen -bleef het kanton grotendeels verstoken van de negentiende-eeuwse industrialisatie. Alleen Rijkevorsel werd door zijn ligging aan het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten (1846, 1863-1874), omgevormd tot industriegemeente. De Sint-Jozefwijk, nabij de kruising van het kanaal en de weg naar Vlimmeren, dankt er haar ontstaan aan. De gemoderniseerde baksteenindustrie is thans tot slechts enkele bedrijven gereduceerd. Een nieuw industrieterrein werd ingeplant ten noorden van de Beersebaan. Pas met de aanleg van de E 19 (Antwerpen-Breda) in 1972 werden de Noorderkempen volledig ingeschakeld in het grotere infrastructuurnet, getuige de transportzone in Meer.

ARCHITECTUUR

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kerken

Van vroegmiddeleeuwse kerkarchitectuur is er in het kanton Hoogstraten weinig sprake. Slechts in bepaalde westertorens resten nog sporen van een romaanse of vroeggotische bouw, meestal met een gesloten karakter. De onderbouwen van de Onze-Lieve-Vrouw Bezoekingkerk te Meer en van de Sint-Salvatorkerk te Meerle verwijzen naar een oudere kern met een versterkings- of beschermingsfunctie.

De oudste kerken van het studiegebied - of gedeelten ervan - worden bestempeld als "Kempische gotiek"; deze groep wordt door de meeste kunsthistorici beschouwd als een variante van de Brabantse gotiek, bloeiperiode van de gotiek in België te dateren van de veertiende tot de zestiende eeuw. Voor enkele belangrijke realisaties zoals de kerken van Breda, 's Hertogenbosch of Herentals is deze stelling aanvaardbaar. Toch verschillen deze nog sterk van de Kempense groep. Laatstgenoemde strekking behoort eerder tot een ruim gebied dat een groot deel van de Noordelijke Nederlanden beslaat en waarvan de identiteit gevormd wordt door enkele typische kenmerken. Het gemis aan natuursteen in eigen zandbodem, behoudens de ijzerzandsteen in de Demervallei, maakte dat baksteen gebezigd werd als hoofdmateriaal: door de ligging van Hoogstraten en het gebrek aan goede waterwegen in de regio zou de aanvoer van bouwmaterialen over land te zwaar doorwegen in het budget; daarentegen beschikte de omgeving wel over eigen steenbakkerijen. De meeste stads- en dorpskerken vertonen een zeer eenvoudige plattegrond, opstand en versiering, en het geheel wordt evenals elders in Vlaanderen, bijvoorbeeld in de Kuststreek, gedomineerd door een imponerende westertoren. Het zijn over het algemeen kruiskerken met basilicale of pseudo-basilicale opbouw, gekenmerkt door een lichte structuur. Zuilen niet eenvoudige profileringen en betrekkelijk kleine vensters kenmerken de wandgeledingen. Meestal ontbreekt een stenen overwelving en werd het eenvoudige (spits)tongewelf toegepast, hetzij met zichtbare beschieting, hetzij met een later aangebrachte bepleistering.

Tot in de vijftiende eeuw bleef het bedehuis van de Kempen in zijn geheel bescheiden en eenvoudig van opvatting. Vooral de kleinere dorpskerk vertoonde een sterk vereenvoudigde plattegrond met bijvoorbeeld een éénbeukig schip en een sobere veelzijdige apsis. De westertorens uit de vijftiende eeuw ogen nog massief en robuust van silhouet en blijven ongecompliceerd van uitwerking; hiervan getuigen het schaars gebruik van zandsteen, de onbehandelde muurpartijen zonder kostelijke sierelementen, de relatief kleine spitsbogige muuropeningen,… enkel de op elkaar gestelde versneden steunberen geven het geheel enige levendigheid. Volgende voorbeelden uit het studiegebied illustreren deze stijlfase binnen de Kempense gotiek: de Sint-Jan Baptistkerk te Wortel, waarvan de toren omstreeks 1425-1429 werd opgetrokken en waarvan het driebeukige schip met transept en koor uit de tweede helft van de vijftiende-begin zestiende(?) eeuw dateren, de Sint-Salvatorkerk te Meerle met ingebouwde westertoren onder een opvallend slanke naaldspits, een éénbeukig schip en een onopvallende transeptpartij uit de eerste helft van de vijftiende eeuw, de toren tot en met de eerste gedichte galmgaten van de kerk Onze-Lieve-Vrouw Bezoeking te Meer en tenslotte het éénbeukig schip, transept en koor van de Sint-Clemenskerk te Minderhout uit de tweede helft vijftiende- begin zestiende eeuw.

Vanaf het midden van de vijftiende eeuw en vooral in het begin van de zestiende eeuw komt ook binnen de Kempense groep een rijkelijke laatgotische stijl tot ontwikkeling. Deze werd vooral toegepast in de torenbouw: een fraaie behandeling van steunberen en gevelvlakken met het accent op de bovenverdieping die meestal een weinig terugwijkt; de muurvlakken worden door sierbanden en blinde boognissen onderverdeeld in meerdere vakken per bouwlaag. De expansie van de Brabantse steenhandel op het einde van de vijftiende eeuw bracht de versieringsdrang tot een hoogtepunt: meer en meer zandsteen werd verwerkt in het buitenparement; deze afwisseling van bak- en zandsteen komt vooral goed tot uiting in de speklagenversiering en de hoekstenen. In het kanton Hoogstraten vertegenwoordigen de bewaarde torens van Minderhout, Meer (bovenste geledingen) en Rijkevorsel deze strekking het best.

Eén van de belangrijkste laatgotische realisaties is echter de bakstenen Sint-Catharinakerk van Hoogstraten. Omstreeks 1525 werd Rombout II Keldermans (+ 1531) bij graaf Antoon de Lalaing en gravin Elisabeth van Culemborg ontboden. De familie Keldermans heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de uitbreiding van de gotische bouwkunst in de Nederlanden. Rombout II, behorende tot de vijfde generatie, onderscheidde zich het meest van zijn collega's door zijn merkwaardige bouwpraktijk. Hij was een reizend bouwmeester die tegelijk meerdere objecten behandelde: in 1525 werden twee grote bouwprojecten opgestart in Hoogstraten, het Gelmelslot en de nieuwe kerk; in 1530 startte de bouw van een nieuw stadhuis. De eigen aard van de lokale architectuur was in het begin van de zestiende eeuw sterk genoeg om de Brabantse bouwmeester ertoe aan te zetten de nieuwe Sint-Catharinakerk volgens de regionale karakteristieken uit te voeren. Het geheel werd gerealiseerd in de periode 1525-1546; naast zijn neef Anthonis III was ook bouwmeester Hendrik Lambrechts in de latere fasen betrokken bij de bouw; de Sint-Catharinakerk werd tijdens bombardementen in 1944 vrijwel volledig vernield en in 1950-1958 heropgebouwd naar het oorspronkelijk concept onder leiding van de architecten J.L. Stynen en P. Berger. In de veronderstelling dat het ontwerp volledig aan Rombout II Keldermans kan worden toegeschreven, neemt de Sint-Catharinakerk binnen zijn oeuvre een bijzondere plaats in. Het is een driebeukige kruisbasiliek met een sobere verschijningsvorm. Het alterneren van rode baksteen en witte natuursteen verleent vooral de 105 meter hoge westertoren een specifiek uitzicht; toch blijft uitwendig de versieringstechniek spaarzaam en de behandeling van de steunberen beperkt. Ook de plattegrond en opstand zijn eenvoudig van opzet. Buiten de twee zijkapellen en de zijkoren ontbreken de voor de laat-gotiek toch wel typische kooromgang met straalkapellen evenals de zijkapellen tussen de steunberen van de zijbeuken. De opstand is tweeledig - een boogarcade op zuilen met bovenlichten zonder triforium - en de uitwerking van de wandversiering is tot een minimum herleid. De overwelvingen zijn van steen: kruisribgewelven met bakstenen gewelfschelpen en witstenen ribben.

Toch kan de Sint-Catharinakerk niet helemaal van Brabantse kenmerken worden vrijgepleit: de monolithische zuilen met koolbladkapitelen alsook het concept van de torenconstructie zijn typisch Brabants. Niet voor niks werd de toren van Hoogstraten in het verleden meermaals beschouwd als "gedeeltelijk een bakstenen interpretatie van de Mechelse Sint-Romboutstoren" of vergeleken met de toren van de Grote kerk te Breda. Betreffende de eerste vergelijking, stelt men echter meer verschilpunten vast dan overeenkomsten. Bovendien zijn er tal van zuiver Kempense torens die veel verwantschap vertonen met de Sint-Catharinatoren. In de directe omgeving dient onder meer verwezen te worden naar voornoemde toren van de Sint-Willibrorduskerk te Rijkevorsel uit het begin van de zestiende eeuw; naast een gereconstrueerd gevelfragment van het kerkschip, blijft er van de vroegere gotische kerk, eveneens toegeschreven aan Rombout II Keldermans, niets overeind. Ook in de circa 1529 voltooide oostpartij van de Sint-Salvatorkerk te Meerle, tevens toegeschreven aan Rombout II Keldermans, is de invloed van Hoogstraten voelbaar; enkel de steunberen zijn meer uitgewerkt met fraaie pinakels. Het totaalsilhouet van de Sint-Salvatorkerk is werkelijk uniek omwille van het duidelijke contrast tussen het lage schip en eerste transept in de nog sobere gotische bouwstijl uit de eerste helft van de vijftiende eeuw en de monumentale oostpartij met tweede transept en koor in de typische decoratieve laatgotiek uit het begin van de zestiende. De Sint-Remigiuskerk van Baarle-Hertog, pas voltooid in 1640, verloor veel van haar oorspronkelijk Kempens-gotisch karakter: bij de heropbouw in 1947-1952 volgens modern-zakelijke opvattingen werden de zandsteenpartijen in maaswerk en steunberen weggelaten. De zijbeuken met dwarsgerichte zadeldaken en de houten spitstongewelven zijn nog typische kenmerken. De peervormige bekroning van de spits dateert vermoedelijk uit dezelfde periode als die van Hoogstraten.

De meeste, tijdens de Contrareformatie in de Zuidelijke Nederlanden gebouwde kerken, zijn geen parochiekerken, maar wel klooster- en vooral begijnhofkerken. Aartshertogin Isabella was het begijnenwezen immers zeer genegen. De hoven werden vergroot, de lemen huizen versteend en nieuwe bedehuizen werden opgetrokken. Terwijl de Heilige Kruiskerk (circa 1665) van het Turnhoutse begijnhof een eerder hybridisch karakter vertoont met zowel gotische als barokke stijlkenmerken, is de Sint-Jan Evangelistkerk (1679-1687) te Hoogstraten een evenwichtige barokke creatie van architect Libert Fabri. De stijlkenmerken van de begijnhofkerken van Hoogstraten en Lier (1664-1667) zouden elkaar wederzijds hebben beïnvloed. De kerk werd ingeplant op het "oude" erf, recht tegenover de hoofdingang. Het is een driebeukige zaalkerk met elegante zeshoekige dakruiter met opengewerkte lantaarns onder helm en spits. De baksteenbouw wordt in de voorgevel verlevendigd door het gebruik van zand- en hardsteen, de speklagen en vensteromlijstingen in de zijgevels werden in pleisterwerk uitgevoerd. Typisch barok is de voorgevel: een verhoogde halsgevel met vleugelstukkken, fronton en siervazen, gekenmerkt door een zowel horizontale als verticale belijning; de toegang is omkaderd door een kenmerkende barokomlijsting van blauwe hardsteen met bewaard steenmerk. Zij- en koorgevels worden geritmeerd door versneden steunberen en segmentboogvensters; tegen de koorabsis is een oude calvarie te zien. Het barok interieur heeft een basilicale tweeledige opstand en is overwelfd met kruisribgewelven. De diverse onderdelen en sierelementen van zandsteen zoals onder meer de zuilen, gewelfribben, kapitelen, voluten,... brengen een bepaalde accentuering in het overwegend witbepleisterd interieur. Binnen het mobilair vormen de drie portiekaltaren, samen met de preekstoel en de communiebank waardevolle barokcreaties uit de tweede helft van de zeventiende en begin- achttiende eeuw. In de negentiende eeuw gebeurden diverse herstellingen aan ramen, dak en voorgevel; in 1949 werden ingevolge de oorlogsschade restauratiewerken uitgevoerd en in 1998-1999 werden de gevels met inbegrip van de glas-in-loodramen en de bedaking gerestaureerd.

De meeste kerken in de Kempense gemeenten werden in de negentiende eeuw gewijzigd of nieuw gebouwd, doorgaans naar ontwerp van de provinciale bouwmeester in functie. In het kanton Hoogstraten werd enkel de Onze-Lieve-Vrouw Visitatiekerk te Meer in 1868-1870 vergroot met een nieuw neogotisch schip, transept en koor; de interessante westtoren, de sacristie, bepaalde gevelfragmenten bleven behouden en oude materialen werden gerecupereerd.

Nieuwe gehuchten of zich uitbreidende kernen kregen voornamelijk in de tweede helft van de negentiende en begin twintigste eeuw een nieuwe neogotische parochiekerk. Voor de kersverse parochie (1842) van het gehucht Zondereigen te Baarle-Hertog werd de vroegere kapel door J. Van Gastel in 1859-1860 vervangen door een neogotisch kerkgebouw; deels vernield in 1944, werd deze in 1949 heropgebouwd en vergroot naar het ontwerp van R. Van Steenbergen senior In het sterk geïndustrialiseerde zuidelijk deel van de gemeente Rijkevorsel ontwikkelde zich een nieuwe woonwijk met eigen parochie (1906). Hiervoor ontwierp provinciaal architect J. Taeymans een neogotische kruisbasiliek met een naar de hoofdstraat georiënteerde toren in het zuidelijke kooroksel. Samen met de nabijgelegen kapellenreeks van de "Zeven Weeën" (1912-1914) en de noordelijke bebouwing met pastorie (1907-1908), klooster (1911-1935) en school (1911-1936) vormt dit ensemble een vermeldenswaardig dorpsgezicht. De belangwekkendste neogotische realisatie is de parochiekerk Sint-Willibrordus in het centrum van Merksplas, gebouwd naar ontwerp van P.J. Taeymans (1872-1874) ter vervanging van de oude kerk. Niet alleen de slanke, verticaliserende toren, maar tevens de twee flankerende traptorens, de haaks op het schip ingeplante zijkapellen, de zijkoren en het zandstenen beeldhouwwerk aan de westgevel verlenen het kerkgebouw een zekere monumentaliteit.

Interessante twintigste-eeuwse realisaties qua kerkbouw komen in het bestudeerde kanton nauwelijks voor. De twee geselecteerde items zijn beide voorbeeld van een heropbouwproject na oorlogsschade (1944): het door brand vernielde gedeelte van de Sint-Remigiuskerk te Baarle-Hertog werd door architect J. Ritzen niet als een getrouwe kopie van het voorafgaande gereconstrueerd, maar geherinterpreteerd vanuit een modern-zakelijke visie: zo werden onder meer typisch gotische stijlelementen zoals de witstenen vensterstijlen en maaswerk en de met speklagen en pinakels versierde steunberen weggelaten. De glasramen van 1959-1970, beschouwd als het beste uit het oeuvre van J. Hendrickx, kaderen volledig in de vernieuwde vormgeving van het kerkgebouw. Bij de beschieting door de Duitse artillerie in 1944 te Rijkevorsel betekende de verwoesting van het kerkschip een groot architecturaal verlies; schip, transept en koor werden naar ontwerp van J.L. Stynen en P. Berger in 1952-1954 vervangen door een nieuwe kerk in een sobere, moderne interpretatie van de gotische stijl.

Kapellen

Het kapellenpatrimonium is in de agrarische Noorderkempen nog prominent aanwezig. De bedevaartkapellen, met name de Sint-Luciakapel te Meersel-Dreef, Meerle en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de Zeven Weeën te Achtel, Rijkevorsel, getuigen van de oude oorsprong van deze nog landelijke gehuchten. Beide zijn ruime vrijstaande kapellen in een sobere (laat)gotische stijl, opklimmend tot de vijftiende eeuw. De Onze-Lieve-Vrouwekapel, wegens haar verheven ligging monumentaal ogend, is een éénbeukig zaalkerkje, voor het eerst vermeld in 1475. Voortgaande op het bewaarde lagere schip van de Sint-Luciakapel uit het eerste kwart van de vijftiende eeuw, bestond ook dit bedehuis in oorsprong vermoedelijk uit een éénbeukige ruimte met koor. In het tweede kwart van de zestiende eeuw werd het met een hogere transept- en koorpartij uitgebreid tot een kruiskerkje met aangepaste westgevel. Uitwendig zijn het eenvoudige bakstenen constructies onder zadeldak met een opengewerkte houten dakruiter; de zij- en/of koorgevels zijn meestal blind en er is weinig tot geen gebruik van natuursteen; elementen zoals de driezijdige koorsluiting, de spitsboogvensters, de bak- of zandstenen traceringen en de versneden steunberen zijn stijlgebonden. Het interieur wordt overspannen door een bepleisterd en beschilderd houten tongewelf, bij de Onze-Lieve-Vrouwekapel met zichtbare gedecapeerde ribben, bij de Sint-Luciakapel met een classicistisch stucdecor uit eind achttiende eeuw.

De belangrijkste zeventiende-eeuwse kapel - qua schaal vergelijkbaar met voornoemde - is de kapel Onze-Lieve-Vrouw van den Akker te Minderhout. Sporen in het bouwmetselwerk en in de plafondbepleistering verwijzen nog naar het oudst gekende concept van 1650. Het huidige grondplan en uitzicht in een classicerende barokstijl worden evenwel voornamelijk bepaald door diverse, eind zeventiende-eeuwse vergrotingen door bouwmeester Libert Fabri, die ook aan de begijnhofkerk te Hoogstraten werkte. Het waardevolle interieur bezit een geraffineerd stucdecor uit de zeventiende eeuw waarop tijdens recent onderzoek een unieke achttiende-eeuwse (?) polychromie werd ontdekt; hiervan werd op het koorgewelf een Mariamonogram vrijgelegd. Ook de communiebank en het hoofdaltaar van fijn marmeren beeldsnijwerk uit de zeventiende eeuw zijn meer dan vermeldenswaardig. De nog landelijke en stemmige kapelsite met karakteristieke hoeven en mooie toegangsdreef van drie rijen linden en eiken wordt jammer genoeg verstoord door de uitbreidende verkavelingen ten noorden. Eveneens uit de zeventiende eeuw dateren de twee wegkapellen aan de Heilige Bloedlaan te Hoogstraten (1696), en aan de Dreef te Meersel-Dreef (1693),: het zijn eenvoudige bakstenen of beschilderde bouwwerkjes met ingebouwde nis en gebogen fronton of dito kroonlijst, gebombeerde zuilen en/of voluutvormige vleugelstukken als uitgesproken barokke stijlkenmerken. De 6 meter hoge kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand te Hoogstraten niet omringend parkje werd gebouwd naar ontwerp van Libert Fabri. De tevens door Libert Fabri gebouwde Sint-Luciakapel te Rijkevorsel (1699) werd in de achttiende eeuw tot tweemaal toe gerestaureerd en zit verscholen in de huidige kapel van 1823.

Kleinere kapellen behoren vaak tot de vaste elementen van onze begijnhoven: de achttiende-eeuwse Sint-Jozefkapel en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Smarten op het Hoogstraatse begijnhof zijn beide opgevat als een beschilderd barok portiekaltaar.

De noemenswaardige negentiende- en begin twintigste-eeuwse exemplaren leunen zoals gebruikelijk aan bij het neoclassicisme, zoals de Sint-Jozefkapel te Meer (1848), en vooral de neogotiek, zoals de Sint-Jozefkapel te Rijkevorsel (1912). De kapel van de onderwijsinstelling het Spijker te Hoogstraten, Gelmelstraat nummer 60, vertoont uitwendig niet meer dan een sobere, meermaals aangepaste en door galerijen ingesloten baksteenbouw; enkel het opengewerkte klokkentorentje onder helmspits en het interieur vertonen enige reminiscenties aan het neoclassicisme. De kapel werd later door J. Huygh vergroot en heringericht met respectievelijk art-deco- en neobarokinspiratie. Uitgewerkt met een driezijdige koorsluiting, een opengewerkt portaal, met aandaken waarop kruis- en topversieringen en met natuursteen vormt de Heilig-Hartkapel of kapel van de Bouwhoef van 1880 naar ontwerp van E. Pelgrims een fraai voorbeeld van neogotische architectuur. In het gehucht Sint-Jozef-Rijkevorsel worden de Zeven Smarten van Onze-Lieve-Vrouw op een originele manier uitgebeeld: aan de vroegere ingang van het kerkhof staat een reeks van zeven aaneengeschakelde, door frontons bekroonde kapelletjes, telkens met een pleisteren beeldengroep (1912-1914).

De oprichting van een Lourdesgrot (1895) in het voormalige kloosterbos van de kapucijnen te Meersel-Dreef was de aanzet tot de uitbouw van een uitgebreid bedevaart- of processiepark, bekend als het "Genadedal" (1895-1955): op een quasi rechthoekig perceel leidt een dreef in het verlengde van de ingang naar het devotioneel centrum met Lourdesgrot en altaar; een omlopend hoofdpad en slingerende tussenpaden leiden de bezoeker langs een uniek ensemble van kapellen, beelden(groepen) of andere religieuze uitbeeldingen zoals een Kruisweg of de Calvarieberg. Naast namen als beeldhouwer A. De Beule en schilder J. Coomans is vooral die van rotseerder Michiel Geysels (Westmeerbeek) interessant. Zijn realisaties van de jaren 1930 behoren tot de hoogtepunten van de zogenaamde "cementrustiek" in religieuze context. Hier te Meerle zijn vooral het hekken van boomstammen en takken met inscriptie "Ave Maria Ave" en de door de bliksem getroffen boomstam van de Heilige Donatus het noemen waard. In 1883 werd in de tuin van het gasthuis te Hoogstraten een niet onaardige kapel opgericht; het rotswerk van de Lourdesgrot dateert hier van circa 1900.

De "Eeuwfeestkapel" van het Klein Seminarie te Hoogstraten ressorteert qua schaal, plattegrond en opvatting eerder onder kerkgebouwen. Gebouwd in 1933-1934 naar ontwerp van architect F. Peeters neemt dit bouwwerk een aparte plaats in: samen met de aan de Vrijheid palende voorbouw, ontworpen door dezelfde architect (1939-1945), vertegenwoordigt ze het interessantste voorbeeld van art-deco-architectuur in het bestudeerde kanton. Uitwendig vertoont de kapel een massief karakter, weliswaar verlevendigd door siermetselwerk en de aaneengeschakelde haakse puntgevels van de zijbeuken met grote vensterpartijen; in de monumentale westgevel zijn de vormgeving van de muuropeningen en de rechtlijnige witstenen sierelementen zoals het zaagtandmotief typerend voor de bouwstijl. F. Peeters voerde de art deco consequent door in het interieur, zowel wat betreft materiaalgebruik, kleurenopties, als de kleinste vorm- en sierelementen. De ruimte wordt gedomineerd door de brede middenbeuk, de spitsbogige scheibogen, de repetitie van de witstenen gordelbogen die neerkomen op een als een 'antieke' fries voorgestelde kruisweg en de warme kleuren van de brede geometrische vensterpartijen. De tint van de bepleisterde gewelven is in harmonie met de zandkleurige baksteen van de binnenmuren. De eenvoudige kapellen uit het tweede kwart van de twintigste eeuw en volgende vertonen enkele, meestal vage reminiscenties aan neotraditionele stijlen zoals de neogotiek en de neobarok of aan de art deco: te Baarle-Hertog de kapel Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen, circa 1935 en de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de Vrede, door J. Ritzen, 1941-1954, te Meer de Heilige-Rosaliakapel, te Merksplas de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand, 1932-1949. De herinnering aan de zware oorlogsteisteringen in de regio wordt levendig gehouden door de talrijke Mariakapelletjes van circa 1945.

Het enige moderne bouwwerkje, dat qua functie enigszins thuishoort in deze context, is het "dodenhuisje" van Eug. Wauters (1965) op het kerkhof van Rijkevorsel.

Religieuze instellingen

Typologisch behoort het begijnhof van Hoogstraten tot het pleintype. Dit architecturaal ensemble van zesendertig huizen, een kerk, een schuur en annexen van de pastorie concentreert zich rondom twee pleinen, het zogenaamde "oude" erf, opklimmend tot eind veertiende eeuw, en het "nieuwe" erf van circa 1635. Het geheel is volledig omringd door een bakstenen muur en heeft zijn hoofdingang aan de Vrijheid. Dankzij nauwgezet archivalisch, bouwhistorisch en bouwfysisch onderzoek werd het mogelijk de belangrijkste bouwfasen van de begijnhofhuizen te achterhalen. Het oudste charter dat getuigenis aflegt van de aanwezigheid van begijnen in Hoogstraten is de stichtingsoorkonde van 1380. Door zware branden in het verleden is er van veertiende en vijftiende-eeuwse bouwactiviteiten echter nog maar weinig terug te vinden. Een achttal woningen dateert in kern grotendeels uit de zestiende eeuw, toen men houten huizen door stenen bouwwerken begon te vervangen: deze oudste huisjes hebben vrij gedrongen verhoudingen en beschikken nog over houten kruiskozijnen die refereren aan een verstening van de vakwerkbouw. Deze voorbeelden vertegenwoordigen allicht de oudste vorm van woningbouw in het kanton. Het huidige uitzicht van het Hoogstraatse begijnhof is grosso modo terug te voeren tot het tweede kwart van de zeventiende eeuw, wegens het toenmalige contrareformatorisch klimaat een bloeiperiode voor de begijnhoven. De bakstenen woningen van anderhalve tot twee bouwlagen met in de gevels verankerde samengestelde balklagen onder veelal manke zadeldaken, later bepleisterd of gekaleid en witgeschilderd, vormen nog een mooi geheel van homogene en streekgebonden "architectura minor"; een viertal woningen dateren uit het eerste en derde kwart van de achttiende eeuw. Van de jaren 1970 tot nu werden verschillende initiatieven ondernomen voor de herwaardering en herbestemming van het unieke begijnhofpatrimonium. De ultieme oplossing werd in 1992 gebracht door Het Convent dat zich kandidaat stelde voor de restauratie. De krachtlijnen die Het Convent hierbij wou hanteren kregen vaste vorm in de statuten van een vzw en in een voorstel van erfpacht. Dit boeiend renovatie- en restauratieproject, waarbij het Hoogstraatse begijnhof net op tijd een eigentijdse invulling kreeg met respect voor het erfgoed, was volledig voltooid in 1999; in 1997 kreeg het begijnhof de Vlaamse Monumentenprijs, in 1998 de Henry Ford European Conservation Award en eveneens sinds 1998 behoort het tot het Werelderfgoed.

De locatie van het kapucijnenklooster te Meerle, Dreef nummers 38-40, gesticht in een toen nog weinig ontgonnen gebied ver van het stadscentrum, is eerder uitzonderlijk voor de orde maar dient geplaatst te worden in de toenmalige religieuze context. Ten tijde van de godsdienstvervolgingen verkoos de orde, in samenspraak met enkele invloedrijke families uit de Baronie van Breda, Meersel-Dreef, gelegen nabij de grens én op katholiek grondgebied, als plaats bij uitstek voor de oprichting van een nieuw katholiek gebedsoord. Het oorspronkelijk klooster werd in 1730-1740 grondig uitgebouwd: zoals het een bedelorde paste, bleef het geheel bescheiden van opzet, zowel wat de plattegrond als de gevel- en binnenarchitectuur betreft. De laat-negentiende-eeuwse verbouwingen en uitbreidingen hebben het achttiende-eeuwse beeld veranderd; de twintigste-eeuwse wijzigingen hebben het eerder aangetast. Nochtans blijft het een geheel waarvan de rustige ligging, de omgeving en de bescheiden architectuur het behoud rechtvaardigen. De kern van de kloostersite bestaat traditiegebonden uit de kerk met ten zuiden drie kloostervleugels met gang rondom een kleine binnentuin. De westelijke kerkgevel bestaat eigenaardig genoeg uit twee puntgevels: één tweebeukige hoofdgevel en een aanpalende puntgevel van de later bijgebouwde noordelijke zijbeuk. De uitwendige vormgeving hiervan werd tijdens de negentiende-eeuwse verbouwingen geüniformeerd. De hoofdgevel is opgevat als een symmetrische topgevel met boven de toegang een beeldennis en vensters en in de top een oculus en uurwerk. De laatbarokke omlijsting van de beeldennis en de gelijkaardige nissen in het klooster zijn oudere en quasi de enige decoratieve elementen. In tegenstelling tot het exterieur vormt het kerkinterieur een als één geheel opgevatte driebeukige ruimte; typisch is de scheiding tussen paterskoor/sacristie en de publieke ruimte. Inwendig bewaart de kerk weinig of geen herinneringen aan het ancien regime: mobilair in neostijlen overweegt. Vooral vanuit de binnentuin ogen de kloostervleugels als een intiem woongedeelte van een kleine kloostergemeenschap; het meest authentieke gedeelte is de bovenverdieping van de zuidvleugel met de oudst bewaarde cellen.

Het "Spijker", opgericht in 1832 door de zusters ursulinen en vooral gekend als onderwijsinstelling wordt behandeld onder de hoofding Scholen.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR
Openbare gebouwen
Gemeentehuizen

Het stadhuis als symbool van stedelijke autonomie nam in de gemeenten steeds een belangrijke plaats in. Zo ook in Hoogstraten waar Rombout II Keldermans in opdracht van de graven de Lalaing in 1525 de plannen opmaakte voor een goed geproportioneerd stadhuis, harmoniërend met maar duidelijk ondergeschikt aan de aanpalende, eveneens door hem ontworpen kerk. Evenals voor de kerk sloot hij aan bij de streekeigen architectuur, wat resulteerde in een sober gebouw in gemengde bak- en natuursteenstijl. De polygonale traptorens en zijtrapgevels leunen nog aan bij de laatgotische stijl, de vensternissen getraceerd door fijne muurkolommetjes en tudorbogen verwijzen reeds naar de renaissance. Roepstoel, vleeshal/ botermarkt, schepenkamer, ijk, archief, gildenkamers waren de obligate componenten; een belfort was door de nabijheid van de kerktoren overbodig. Naast de gebruikelijke restauraties en functieverschuivingen typeert vooral de interieurafwerking met monumentale historiestukken, in 1904-1923 op doek geschilderd door Karel Boom, de toenmalige tijdgeest. In 1944 werd het stadhuis zwaar geteisterd, in 1950-1952 onder leiding van J. Schellekens grosso modo in zijn oorspronkelijke staat heropgebouwd en in 1993 met een nieuw administratief centrum uitgebreid.

De vele gemeentehuizen opgericht onder Leopold I (1831-1865) en II (1865-1909) beantwoorden aan een haast geïnstitutionaliseerde typologie, die door de provinciale architecten samen met de nieuwste architecturale stromingen tot in de verste hoeken van het land werd uitgedragen. De opbouw met staatsietrap en bordes, verhoogde begane grond met raadzaal en diensten, souterrain met gevangenis, brandspuit en woning voor de veldwachter refereert aan de historische stadhuizen. Een voorbeeld in zuivere neoclassicistische stijl is het voormalig gemeentehuis van Merksplas, opgericht in 1839 doch spijtig genoeg in de jaren 1970 gesloopt. Een meer eclectische versie van hetzelfde type is het beschermde gemeentehuis van Baarle-Hertog van 1877 naar ontwerp van P.J. Taeymans. Het indrukwekkende "Raadhuis" van Meerle, in 1910 ontworpen door J. Taeymans, is een herinterpretatie van het traditionele type. De gehanteerde neostijl met elementen ontleend aan gotiek, renaissance en barok vertoont een sterke "Hollandse" inslag die de grenspositie van Meerle benadrukt. In 1952-1953 bouwt R. Van Steenbergen nog steeds in dezelfde geest een nieuw gemeentehuis met administratiekantoren in Merksplas.

Functieverschuivingen in openbare gebouwen zijn zeker in kleinere gemeenten geen zeldzaamheid zodat de verschijningsvorm niet steeds de inhoud dekt. Soms werd een onderwijzerswoning, soms een bestaand herenhuis tijdelijk ingericht als gemeentehuis, zoals in Meer waar van 1900 tot 1921 de onderwijzerswoning van de meisjesschool (1869) en van 1921 tot 1977 de vroegere notariswoning de Chaffoy (1886) de gemeentediensten huisvestte; in de kelders van voornoemd gebouw werd anno 1921 nog een botermarkt ingericht; sedert 1981 is de gemeentelijke politie in dit herenhuis ondergebracht. Ook in Rijkevorsel zetelde de gemeenteraad van 1885 tot 1920 in de onderwijzerswoning van de vroegere jongensschool. In Baarle-Hertog werd beginjaren 1980 nog gekozen voor de aanpassing van de vroegere gemeentelijke jongensschool en het plan voor een nieuwbouwgemeentehuis afgevoerd.

Vredegerecht, rijkswachtkazerne

Als kantonnale hoofdplaats beschikte Hoogstraten ook over een vredegerecht dat samen met de voormalige jongensschool, waarover verder meer, werd opgericht. De ordehandhaving werd verzekerd door de rijkswacht die in 1895-1896 een opmerkelijke kazerne kreeg aan de Vrijheid, een symmetrisch opgebouwd U-vormig complex in eclectische stijl met neotraditionele inslag en enkele elementen ontleend aan de vestingbouw; ook voor dit openbaar gebouw tekende provinciaal architect P.J. Taeymans

Scholen

Binnen de architectuur van de negentiende en twintigste eeuw vormen de scholen een aparte categorie nutsgebouwen met een specifiek ontwikkelingspatroon. De typologische evolutie van de schoolarchitectuur weerspiegelt de ontwikkeling van de opvattingen inzake onderwijs. Nieuwe zienswijzen en strekkingen, onder meer van ideologische aard, werden gelijklopend vertaald in architectuurvormen en reglementeringen.

De organieke wet van 1842, die iedere gemeente verplichtte minstens één lagere school op te richten, bleef ook in het kanton Hoogstraten niet zonder gevolg. Een interessant geval is Meer, waar aan de Donckstraat circa 1851 een gemengde school met twee klassen en een onderwijzers woning werd opgericht; in 1869 werd de school ontdubbeld en werd er voor de meisjes een nieuwe school, ook met twee klassen en een huis voor de onderwijzeres, opgetrokken in Meerdorp; de provinciale bouwmeester in functie, in casu J. Van Gastel, werd met de opdracht belast. Het zijn eenvoudige bakstenen gebouwen onder zadeldak met klassenvleugel van één bouwlaag gemarkeerd door lisenen, een doorsneeburgerhuis van twee bouwlagen voor de onderwijzer en een ommuurde speelplaats met overdekte galerij en "gemakken" achteraan. Een gelijkaardige gemeenteschool, van 1873-1874 naar ontwerp van P.J. Taeymans, bleef bewaard in Wortel. De gemeentelijke jongensschool van Hoogstraten, in één bouwcampagne met de onderwijzerswoning en het vredegerecht opgetrokken, dateert van 1876-1878; het plan voorzag in een lage schoolvleugel met één klas aan weerszijden van de centrale gang, rechts een hoger opgetrokken onderwijzerswoning en links een klas met op de bovenverdieping het vredegerecht; de courante annexen: overdekte galerij, "pissijnen, koolkot en gemakken" paalden aan de speelplaats. Bouwmeester P.J. Taeymans hanteerde er de op klassieke leest geschoeide vormentaal, die gebruikelijk was in het officiële net. Karakteristiek zijn de symmetrische opbouw, de centrale inkompartij met fronton, de vooruitgeschoven buitenste traveeën. In de traditie van het regionale (arme) bouwen, combineerde hij baksteenmetselwerk en bepleisterde geveldelen tot een aantrekkelijke en levendige compositie. Het goed uitgekiende verluchtings- en verwarmingssysteem maakten deel uit van de nieuwe "hygiënische" princiepen. In 1903 verhoogde Jules Taeymans de middenvleugel met twee klassen; een steile trap werd in de relatief smalle gang ingewerkt. In 1931-1935 werden onder leiding van dezelfde architect de vertrekken van de onderwijzerswoning omgevormd tot leslokalen. Van de klassen van de middenvleugel werd aan de straatzijde telkens een gang afgenomen, als verbinding naar de nieuwe klassen; de beglaasde tussenwanden refereren nog aan deze ingreep. Een typische lagere gemeenteschool uit het interbellum bevindt zich te Hoogstraten, Karel Boomstraat nummer 44. Het L-vormig bakstenen complex onder ruime schild- en zadeldaken met klokkentorentje, van 1931-1932 naar ontwerp van J. Taeymans, leunt er aan bij nieuwe zakelijkheid en art deco.

Het vrije, in casu katholieke onderwijs kende een eigen, eerder pragmatische ontwikkeling. Met de antiklerikale tweede organieke wet op het lager onderwijs van 1879 barstte een bitsige schoolstrijd los, die pas luwde bij de derde organieke wet van 1884. In deze periode van onverzoenlijk fanatisme in beide kampen verrezen honderden katholieke lagere scholen als tegenwicht voor de "school zonder God". Zo bijvoorbeeld in Meer, waar door bemiddeling van Constant Van den Bergh, heer van Maxburg, in 1880-1881 een katholieke school werd opgericht op de Mussenakker, met twee nog bestaande paviljoentjes in neo-Vlaamse renaissancestijl; de grote tussenruimte diende als speelplaats. Na het beëindigen van de schoolstrijd verhuisden de jongens terug naar hun vroegere school aan de Donckstraat, de meisjes naar Meerdorp. Bij de overname van het meisjesonderwijs door de zusters van het Heilig Graf, in 1900, werden de vroegere paviljoenen opnieuw in gebruik genomen, het klooster op de Mussenakker gebouwd en het schoolgebouw in Meerdorp omgevormd tot gemeentelijke feestzaal.

Naast deze lokale scholen kan Hoogstraten op twee grote onderwijsinstellingen met ruimere territoriale uitstraling bogen, met name het Spijker, in 1832 opgericht door de ursulinen van Tildonk en het Klein Seminarie, in 1835 tot stand gekomen als aartsbisschoppelijk college (zie ook Kapellen).

Het Spijker, met indrukwekkende gevelwand aan de Gelmelstraat is geënt op de oude graanspijker van de heren van Hoogstraten. Het gebouwencomplex, bestaande uit klooster, klassen en internaat kwam grotendeels tot stand in de loop van negentiende en twintigste eeuw. Het langgerekte gevelfront in eclectische stijl met neogotische en neo-Vlaamse renaissance-inslag, rijkelijk opgemaakt met natuursteen en gekleurde metselmozaïeken, werd door de provinciale bouwmeesters P.J. en J. Taeymans geüniformeerd. Naast enkele oudere interieurelementen als lijstwerk en deuren uit de achttiende eeuw, zet deze eclectische trant zich binnenin het gebouw voort, onder meer in de mooie inkomhal en de speelzaal van de zuidwest-vleugel. De inbreng van J. Huygh in de jaren circa 1925 is nog gedeeltelijk te zien in de kapel. Vanaf circa 1960 tot op heden werden onder leiding van architect J. van Boxel op grote schaal verbouwingen en nieuwbouwwerken gerealiseerd. Kenmerkend voor de landelijk regio is de stichting in 1918 van een landbouw- en huishoudschool, in 1967 omgevormd tot hotelschool.

Het Klein Seminarie, opgericht ter plaatse van het voormalige clarissenklooster, kwam eveneens in verschillende fasen tot stand. Van de vooroorlogse gebouwen bleef alleen de sterk verbouwde internaatsvleugel in neo-Vlaamse renaissance van 1904-1906 naar ontwerp van J. Hofman bewaard. De Eeuwfeestkapel en de imposante voorbouw, respectievelijk van 1933-1934 en 1939-1945 en beide naar ontwerp van Fr. Peeters, getuigen zowel qua aanleg en plattegrond als qua geveldetaillering van een behoedzaam functionalisme. Op de watertoren, het scharnierpunt tussen tweede en derde vleugel, prijkt sedert 1952 een monumentaal Mariabeeld. Het interieur, vooral de kapel, de gangen en de trapzalen, openbaren een verrassende art-deco-afwerking met overvloedig gebruik van eigentijdse materialen en kleuren zoals marbrolux-, granito- en keramische tegels, fineer, glas in lood en glas in beton. Een goed voorbeeld van expressieve baksteenarchitectuur is in de voormalige kweekschool Sint-Jan Baptist de la Salle naar ontwerp van J. Jacobs (Alphen) te Baarle-Hertog van 1932 en volgende.

Kolonies

Om het ontstaan van de landbouwkolonies te kunnen begrijpen, is het nodig terug te keren naar de sociaal-economische toestand in het begin van de negentiende eeuw. De Rijksweldadigheidskolonies zijn een concreet voorbeeld van de uitvoering van een sociale wetgeving die haar oorsprong vond in de periode van het Verenigd Koninkrijk en verder evolueerde onder het Belgisch Koninkrijk. Tegelijk is de oprichting van dergelijke kolonies onlosmakelijk verbonden met de toenmalige ontginningspolitiek.

Gedurende de laatste jaren van het ancien regime kende België - evenals de meeste Europese landen - geen enkel officieel organisme dat de bedelarij en de landloperij krachtdadig bestreed of alleszins beperkte. Vooral de nodige geldmiddelen ontbraken. De Staat kwam niet tussen en liet de zorg om hulpverlening over aan privé-initiatieven. Tijdens het Franse Bewind werden reeds pogingen ondernomen om het pauperisme te bestrijden: een Keizerlijk Decreet van 5 juli 1808 bepaalde dat er per departement "Weldadigheidskoloniën" moesten opgericht worden die bij de bedelaars werklust zouden opwekken. Het bedelaarsgesticht van het Departement der Twee Neten, in 1809 te Mechelen opgericht, werd in 1810 overgeheveld naar het oude kasteel van Hoogstraten; Hoogstraten lag zowat centraal in het departement en bovendien was het kasteel door brede grachten beveiligd. Na de val van Napoleon, een tijd van economische crisis, erfde het Koninkrijk der Nederlanden het probleem van de armenzorg. De bestaande kolonies waren ontoereikend: de landlopers en bedelaars "hervielen er tot luiheid en onzedelijkheid". Een nieuw soort instellingen ontstond, namelijk de landbouwkolonies. De oprichting ervan bewijst dat het denken omtrent armoede aan verandering onderhevig was: nieuw was de gedachte dat werkverschaffing een goede (strafmaatregel was ter beteugeling van de bedelarij en ter handhaving van de openbare rust en orde. Daarenboven werd de behoeftige in staat gesteld in eigen onderhoud te voorzien. Ook de politiek van zuinigheidsoverwegingen tegenover gevangenissen en instellingen ter bestrijding van landloperij bevorderde de oprichting van landbouwkolonies. De zedelijke doestelling die men via werkverschaffing wilde realiseren, kon door landbouwontginning op een goedkope manier bereikt worden. Tenslotte was de fysiocratische opvatting dat landbouw de enige bron van alle welvaart is, nog sterk aanwezig in het negentiende-eeuwse gedachtengoed.

In 1818 creëerde de Maatschappij voor Weldadigheid voor de Noordelijke Provinciën, onder impuls van de Hollandse generaal J. Van den Bosch (1780-1844) en met de steun van Koning Willem I, zijn zoon Prins Frederik en de legerleiding een eerste vrije landbouwkolonie te Frederiksoord. Dit initiatief kende snel navolging in de Zuidelijke Provinciën van het Verenigd Koninkrijk: op 3 januari 1822 werd de Maatschappij voor Weldadigheid voor de Zuidelijke Nederlanden gesticht met als voorzitter Prins Frederik der Nederlanden. Haar opzet was drievoudig: het ondersteunen van behoeftige medeburgers, woeste braakliggende gronden ontginnen en besparen op de uitgaven voor het weldadigheidsbeleid. Vooreerst werd gestart met de oprichting van een vrije kolonie te Wortel waar noodlijdende families werden opgenomen in kleine boerderijen. In 1822 konden de eerste families worden geïnstalleerd; in 1826 telde de kolonie 125 boerderijen. Bij Koninklijk Besluit van 13 maart 1822 werd beslist om de gezonde, voor landarbeid geschikte bedelaars uit de verschillende bedelaarshuizen naar de kolonies van de maatschappij over te brengen. Zo werd naast de kolonie van Wortel een bedelaarshuis ("onvrije" kolonie) te Merksplas opgericht. Dit tehuis werd op 25 augustus 1825 geopend.

Een Weldadigheidscommissie was belast met de belangen van de kolonies; een bestendige Commissie vertegenwoordigde haar wanneer zij niet zetelde en nam de directie op zich. Van bij het begin had de bestendige Commissie echter te kampen met een aantal praktische en dientengevolge financiële problemen: de eerste families te Wortel waren stadsfamilies die niets afwisten van landarbeid, de meeste bedelaarshuizen stuurden het uitschot, gekken of weeskinderen, de onwil tot medewerking en vijandigheid van de Belgen ten opzichte van dit Nederlands initiatief,... In de Hollandse periode kon de Maatschappij zich nog beredderen dankzij de steun van koningswege. Met de omwenteling van 1830 kon de toestand niet anders dan verslechteren. Ondanks een aantal voorgestelde "reddingsprojecten" onder meer vanwege E. Ducpétiaux, Inspecteur-Generaal van de Gevangenissen en Weldadigheidsinstellingen, kwam het tot een algemeen faillissement in 1842. De schuldeisers verplichtten tot verkoop en het was Prins Frederik der Nederlanden, voornaamste schuldvorderaar, die het geheel in 1846 aankocht voor 400.000 Belgische franken. De meeste bewoners werden naar andere instellingen overgebracht of keerden terug naar hun dorp van herkomst. De kolonies van Wortel en Merksplas bleven verlaten tot in 1870.

In 1866 was een wet gestemd die voorzag dat bedelaars en landlopers na uitzitting van hun straf ter beschikking bleven van de regering; de bedoeling was hiervoor aangepaste inrichtingen te stichten, dienend als een soort verbanningsoord waar landarbeid kon worden verricht. Het bestaande gesticht in het voormalige kasteel van Hoogstraten was veel te klein, zodat uiteindelijk gekozen werd voor Wortel en Merksplas. Op 20 december 1870 kocht het Ministerie van Justitie de vroegere kolonies af van de vier eigenaars die ze in 1863 van Prins Frederik hadden verworven. Vanaf dan begonnen de aanpassings-, verbouwings- en uitbreidingswerken. Het geheel van instellingen - inclusief die van Hoogstraten - kreeg de naam van "Weldadigheidslandbouwkoloniën" (1881). Doch de wet van 1866 leverde de verhoopte resultaten niet op. De nieuwe wet Lejeune van 1891 maakte een onderscheid tussen twee categorieën landlopers en bedelaars waarvoor twee soorten instellingen moesten worden voorzien: een Toevluchtshuis met een regime vergelijkbaar met dat van de weldadigheidsgestichten en een Bedelaarshuis waar de leefregels eerder vergelijkbaar waren met penitentiaire instellingen. Hoogstraten-Wortel werd aangeduid als Toevluchtshuis, Merksplas als Bedelaarshuis. Sinds 1902 bestond Wortel voort als bijhuis van het Bedelaarsgesticht. Tot aan de Eerste Wereldoorlog kende het bedelaarshuis een hoge bezetting: in Merksplas en Wortel samen verbleven meer dan 5000 gedetineerden. Nadien echter daalde de populatie aanzienlijk: de wederopbouw vergde immers heel wat arbeidskrachten, de sociale wetgeving werd uitgebouwd en het gevangeniswezen werd hervormd. Ten tijde van en tussen de twee wereldoorlogen werd de functie van de kolonies - naargelang van de veranderende omstandigheden - op verschillende manieren ingevuld met als gevolg de nodige aanpassingen. In 1929 werd het Toevluchtshuis afgeschaft; sedert 1931 fungeert Hoogstraten als Strafschool of Penitentiair Schoolcentrum. Wortel bleef een bijhuis van het Bedelaarsgesticht te Merksplas, maar vervulde eerder de rol van een Toevluchtshuis. Na de Tweede Wereldoorlog verwierven de gebouwen van Merksplas en Wortel terug hun vooroorlogse functie. Merksplas evolueerde geleidelijk naar een zuivere strafinrichting (1946); de gewone landlopers huisden te Wortel, tot 1955 een afdeling van Merksplas, vanaf dan een autonome instelling.

Onder Europese druk schrapte België in 1993 de wet op de landloperij wat de opheffing van de kolonies betekende: diverse afdelingen vielen weg en meerdere gebouwen verloren hun functie zoals gedeelten van de hoofdgebouwen, de slaappaviljoenen, de hoeven, een deel van de personeelswoningen,... De instelling te Wortel werd opgedoekt en vanaf 1996 gedeeltelijk aangepast/uitgebreid tot inrichting voor lichtgestrafte gedetineerden; naast de strafinrichting, ressorterend onder het ministerie van Justitie werd te Merksplas in de voormalige slaappaviljoenen door het ministerie van Binnenlandse Zaken een gesloten opvangcentrum voor illegalen ondergebracht. Om een dreigende versnippering tegen te gaan en te ijveren voor het behoud van de gebouwen en het landschap, werd zowel te Merksplas door Platform "Red Merksplas Kolonie" als te Wortel door het Convent van Hoogstraten een overlegplatform opgericht. De opstelling van een inrichtings- en beheersplan is noodzakelijk om de intrinsieke waarden van de sites te behouden en te verbeteren: het kenmerkend karakter van de landschappen, beschermd sinds 29 juni 1999, dient bewaard te worden en voor het gevarieerd gebouwenpatrimonium, gaande van personeelswoningen, schoolgebouwen, hoeven tot de kapel, moeten gepaste bestemmingen worden gezocht. In Wortel-Kolonie werd dit inrichtingsplan in samenwerking reeds ontwikkeld; in Merksplas ligt eenzelfde scenario op tafel, maar zijn de voorliggende plannen nog geen realiteit.

De uitvoering van een ontginningspolitiek en een gestadig evoluerende socio-politieke wetgeving inzake de bestrijding van het pauperisme waren bepalend voor de specifieke inrichting van de desbetreffende sites en voor de oprichting van een aantal gebouwen, beide bepalend voor het algemeen beeld van de kolonies.

In tegenstelling tot Wortel en Merksplas, waar in een desolaat heidelandschap volledig nieuwe complexen werden ingeplant, werd voor de inrichting van het nieuw departementaal bedelaarsgesticht gebruik gemaakt van het voormalige kasteel van de heren van Hoogstraten. Van het oude feodale slot met legendarische oorsprong in de negende eeuw, versteend in de twaalfde eeuw en in de vijftiende eeuw door Jan IV van Kuik in gotische stijl herbouwd, bleef op de grondvesten na niets bewaard. Wat wel behouden bleef, is het poortgebouw met aanpalende vleugels en hoektorens. Deze werden in 1525-1540 door Rombout II Keldermans en Domien de Waghemakere in opdracht van de graven de Lalaing-Culemborg op de tweede omwalling opgetrokken, en in de zeventiende en achttiende eeuw heringericht.

Belangrijk is de uitbreiding met een vleugel aan de zuidoostelijke zijde op het einde van de achttiende eeuw. Het oorspronkelijke kasteel gaf zijn functie prijs aan de latere bebouwing op de omwalling en werd op het einde van de achttiende eeuw met de grond gelijk gemaakt. In functie van de nieuwe bestemming als "Bedelaarsgesticht van de Beide Nethen" werden de zestiende-eeuwse vleugels in traditionele bak- en zandsteenstijl circa 1810 gedeeltelijk aangepast; in de salons bleven meerdere rococoschouwen bewaard. Ook werden tegen de bestaande vestingmuur zes cellenvleugels opgetrokken, waardoor een volledig gesloten complex ontstond. Hiervan vormen de gevels met hoektorens in neotraditionele bak- en zandsteenstijl een verwijzing naar het zestiende-eeuwse kasteel; de gevels aan de binnenplaats werden opgetrokken in een neoclassicistische stijl die geïnspireerd zou zijn op het "Hotel des Invalides" in Parijs; de omlopende segmentbooggalerijen aan de binnenplaats, de trappenhuizen en de deels verbouwde zalen horen bij de gevangenisfunctie. Voor de schikking van de bijgebouwen ging men uit van het bestaande omgrachte en gesloten hoofdgebouw wat resulteerde in een concentrische aanleg; qua bouwstijl sluiten deze gebouwen aan bij die van de kolonies te Wortel en Merksplas. Zo zijn bijvoorbeeld de langsschuur te Hoogstraten en die van de grote hoeve te Merksplas quasi identiek. De dienstwoningen vooraan en de hoeve ten zuidoosten gaan deels terug tot 1810, maar werden wellicht aangepast of uitgebreid circa 1900. De werkplaatsen en nijverheidsgebouwen ten noordwesten dateren overwegend uit eind negentiende en begin twintigste eeuw. De indrukwekkendste en interessantste zijn het drukkerijgebouw, de mouterij, de langsschuur en de kalverstal. Buiten het eigenlijke complex, in de nabijgelegen Lindendreef, is tevens huisvesting voor het personeel voorzien, gaande van eclectische "commiezenwoningen" van 1898 tot een eenheidsbebouwing van bewakerswoningen van 1931. Ondanks het verschil in oorsprong en aanleg evolueerde de instelling te Hoogstraten aldus geleidelijk tot een gebouwencomplex met dezelfde bestanddelen als de kolonies van Wortel en Merksplas.

De overzichtelijke en planmatige aanleg van deze sites, gekenmerkt door een typische rastervormige drevenstructuur en een compartimentenlandschap, klimt op tot de "eerste ontginningsperiode" (1825-1842). Van architecturale getuigenissen uit deze beginfase is nauwelijks sprake: te Merksplas vormt enkel het concept van het hoofdgebouw, rond een ruime binnenplaats geschikte gebouwen met een poortgebouw van twee bouwlagen onder schilddak, een echo van het bedelaarshuis van 1825; te Wortel gaat het slechts om een aangehouden aanleg of benamingen zoals de zogenaamde "Quatre Bâtiments" op het ruitvormig kruispunt van twee dreven. De huidige gebouwencomplexen zijn werkelijk als "weldadigheidslandbouwkoloniën" gebouwd in de "tweede ontginningsfase" vanaf 1870, en voornamelijk te situeren in de jaren 1880-1890.

Ondanks een aantal betreurenswaardige slopingen, aanpassingen en nieuwbouwprojecten blijven het bouwkundig unieke homogene ensembles bestaande uit dezelfde kenmerkende componenten: een overzichtelijk rondom een binnenplaats opgericht hoofdgebouw, een op afstand gelegen hoevecomplex, werkplaatsen en nijverheidsgebouwen en de in wijken of reeksen gegroepeerde personeelswoningen. Te Wortel zijn de gebouwen meer centraal gelegen waardoor het omringende landschap gaaf overkomt; Merksplas daarentegen beschikt over een veel complexer gebouwenassortiment dat bovendien ook meer verspreid ligt op voornamelijk het noordelijk gedeelte van het gebied. Los van hun architecturale waarde, is hier de aanleg en schikking van de gebouwen in functie van hun gebruik uniek: het hoofdgebouw, dat behouden bleef op de plaats van het voormalige bedelaarsgesticht, werd weliswaar grondig verbouwd en aangepast, en werd geïntegreerd in een planmatig opzet dat bestond uit het centraliseren van de hoofdgebouwen, symmetrisch opgesteld aan een oost-westas met knotlindendreef. De aslijn begint en eindigt bij de inkom van de strafinrichting ten oosten en de georiënteerde voorgevel van de kapel ten westen met daartussen de vier vrijstaande slaappaviljoenen. De kapel wijkt aldus af van de normale oriëntatie van de traditionele kerken met westelijke voorgevel. Ook het complex van de "grote hoeve" werd volgens het principe van een aslijn opgebouwd. Door de toewijzing aan verschillende ministeries worden de hoofdgebouwen thans als aparte entiteiten beschouwd wat de homogeniteit van het oorspronkelijk opzet grondig verstoort. Zo werd bijvoorbeeld het centrum van illegalen bij de laatste renovatie overschilderd in een zalmroze kleur, dwars op voornoemde aslijn werd een nieuwe portiersloge opgetrokken,... De oorspronkelijke opbouw van het centraal dienst- en huisvestingsgebouw van Wortel vertoont eveneens een volledig symmetrisch volumespel. Voornamelijk in de monumentale frontgevel en in de gevels aan de binnenplaats draagt de aaneenschakeling van de volumes bij tot de overzichtelijke compositie van het geheel.

Karakteristiek voor Merksplas zijn de opvallende verkavelingen van de personeelswoningen: de mooie herenhuizen met diepe percelen voor het hoger personeel liggen op korte afstand van de instelling; de talrijke wat verderaf gelegen woningen voor het lagere personeel vormen quasi een heel "dorp" rond de kolonie. Voorbeelden zijn het wijkje van de Kapelstraat-Kweekstraat-Beukendreef met een middenin gelegen schooltje en de huizenreeksen langs de Steenweg op Rijkevorsel die door de eenheidsbebouwing tegelijkertijd een indrukwekkend herkenningspunt vormen voor de voorbijganger. Door enkele functionele wijzigingen en een modieuze aanpassing in de jaren 1960 oogt het architecturaal geheel van de woningen te Wortel eerder banaal en naoorlogs. Oorspronkelijk echter waren deze huizen evenbeelden van die te Merksplas.

Op basis van fragmentarisch bewaarde - al dan niet gesigneerde - bestekken, plannen en brieven kan aangenomen worden dat Victor Besme (Sint-Gillis, Brussel), "Inspecteur Voyer" bij Bruggen en Wegen (1860-1903) in samenwerking met F. Zanen (Turnhout), ingenieur bij dezelfde dienst, verantwoordelijk was voor de ontwerpen van de diverse bouwcampagnes te Merksplas vanaf de late jaren 1870 tot circa 1900. V. Besme heeft tijdens het bewind van Leopold II met diverse projecten een groot gedeelte van het stedenbouwkundige landschap in de Brusselse regio bepaald. Bekend is zijn "plan d'ensemble pour l'extension et l'embellissement de l'agglomération bruxelloise" van 1866. De planmatige aanleg van de Merksplas-kolonie getuigt immers van urbanistisch inzicht. Daar het te Wortel eveneens ging om een staatsopdracht en rekening houdend met de overeenkomst in tijd en bouwstijl, kan worden aangenomen dat ook hier V. Besme en F. Zanen verantwoordelijk waren voor het merendeel van de ontwerpen. Dit geldt tevens voor de werkplaatsen/nijverheidsgebouwen te Hoogstraten, gebouwd rond de eeuwwisseling. Enkel concretere archiefgegevens als gesigneerde plannen, bestekken en briefwisseling kunnen hierover uitsluitsel geven. Het is zeker niet uitgesloten dat voor bepaalde projecten ook andere architecten ingeschakeld werden: zo zijn teruggevonden plannen van het casino te Wortel (1893) en van de feestzaal te Merksplas (1883) gesigneerd met de naam "Chambert".

De algemene bouwstijl is een "eclectisch decoratieve baksteenarchitectuur", in die periode meestal toegepast in openbare gebouwen. Afhankelijk van de bestemming domineert bij de hoofdgebouwen wel een inslag van (een) welbepaalde historische stijl(en). Zo illustreert de kapel van Merksplas met de unieke combinatie van enerzijds neoromaanse en neobyzantijnse invloeden en anderzijds ijzeren boogspanten het eclectische bouwen; het hoevecomplex rond het binnenplein vertoont reminiscenties aan de traditionele abdij-architectuur. Toch blijft het overdadig praalvertoon in de context van een infrastructuur voor behoeftigen beperkt. Enkel de decoratieve aankleding van de "Feestzaal De Kunstvrienden" vormt hierop een uitzondering. De algemene nadruk ligt vooral op een soliede, functionele en verzorgde architectuur in streekeigen materialen. In bepaalde geveldelen van enkele hoofdgebouwen en in de personeelswoningen (Merksplas) is het oorspronkelijke gevelmetselwerk van - ter plaatse gebakken - handgevormde baksteen met knipvoeg zichtbaar; dergelijk voegwerk werd baksteenrood ingekleurd met uitsparing van de opliggende gesneden voeg. Het metselwerk van de kapel daarentegen vertoont een verdiepte (verzonken) voeg waarbij de handgevormde baksteen ook baksteenrood of zwart werd bijgekleurd. Het gebruik van voornamelijk gesinterde baksteen en arduin voor bepaalde accenten bewerkstelligde dan weer een zekere materiaalpolychromie.

Pastorieën

Vanaf de zeventiende eeuw is de pastorie opgevat als een woonst met enig prestigieus voorkomen waardoor ze tot op vandaag opvalt tussen de overige dorpshuizen. De pastoorswoning is herkenbaar door de gebruikelijke dubbelhuisopstand; ook de ruime omsloten tuin komt als een vast gegeven in het algemeen concept voor. Zo worden de oude pastorieën van Wortel, Minderhout en Meer (gesloopt) op de Ferrariskaart (circa 1775) afgebeeld als uitgebreide omwalde sites met gestructureerde tuin (moestuin, boomgaard).

De pastorie met de oudste voorgeschiedenis is het voormalige "Wit(heren)hof" te Minderhout, Withof nummer 2, ten opzichte van het dorpscentrum "geïsoleerd" gelegen in een nog landelijke omgeving. Haar benaming en enigszins haar huidige verschijningsvorm getuigen nog van de eeuwenlange - tot 1295 opklimmende - invloed van de Antwerpse Sint-Michielsabdij en de daaraan verbonden norbertijnen-pastoors. Een vergelijkbaar voorbeeld van pastorieën gebouwd in opdracht van de norbertijnen is de pastorie 't Hof te Vosselaar, Hofeinde nummer 136. De meest noemenswaardige "witheer" in deze context, onder wiens initiatief niet enkel de pastorie aanzienlijk verbouwd werd, maar die tevens verantwoordelijk was voor belangrijke restauratie- en verbouwingswerken of bouwfasen aan de parochiekerk en de nabijgelegen kapel Onze-Lieve-Vrouw van den Akker is pastoor F.W. van Dijck (1640-1668), broer van de beroemde schilder. De complexe en oude geschiedenis van het Withof, de gestage aanpassingen en verbouwingen, de langdurige verwaarloosde toestand en de ingrijpende restauratiewerken in de twintigste eeuw bemoeilijken het nasporen van de bouwgeschiedenis. In de centrale hoofdbouw met zijdelingse aanbouwen verraden onder meer de asymmetrie in de opbouw, het dakgebint, bepaalde balklagen, de gewelfde kelders, bewaarde kruiskozijnen, het barokportaal, resten van funderingen, middeleeuwse putten en archeologische vondsten de aanwezigheid van oudere kernen, opklimmend tot de zestiende-zeventiende eeuw en zelfs vroeger. De bij de laatste restauratie (1975-1997) herstelde gevelgeleding met dubbelhuisopstand en rechthoekige muuropeningen refereert wellicht aan de achttiende eeuw; dit gaat niet op voor de plattegrond van het interieur die - wegens gebrek aan aparte leefruimten - nieuw werd aangebracht.

De voormalige pastorie van Wortel, Pastorijstraat nummer 31, is een symmetrisch dubbelhuis van slechts één bouwlaag in een sobere traditionele bak- en zandsteenstijl, opklimmend tot circa 1740: de achtergevel bezit een gaver karakter dan de voorgevel; naast privé- en dienstruimten bevonden zich vooraan links en rechts van de centrale gang de ontvangstruimten met onder meer een discreet afgezonderde spreekkamer.

Ook bestaande koopmanshuizen leenden zich qua woningtype uiterst goed als verblijf voor de geestelijke leider: zo werd sinds 1780 de pastorie - later de dekenij - van Hoogstraten ondergebracht in het nabij de Sint-Catharinakerk gelegen pand "Het Gulden Vlies", dat minstens opklimt tot de eerste helft van de zestiende eeuw. Niettegenstaande enkele aanpassingen/verbouwingen in de negentiende eeuw, vertoonde het oorspronkelijke grondplan reeds een bruikbare indeling met centrale gang met grote en kleine vertrekken aan weerszijden.

In de loop van de negentiende eeuw zag het lokaal bestuur van de meeste gemeenten de noodzaak in van een vernieuwing van de pastorale woonst. Voor deze bouwprojecten werden architecten met naam aangetrokken. In hun functie van provinciaal architect voerden zij aan pastorieën werken uit, gaande van herstellingen, uitbreidingen of gedeeltelijke wederopbouw tot volledig nieuwe constructies. In geval van nieuwbouw maakte men soms van de gelegenheid gebruik om een meer centrale locatie te voorzien in de buurt van de kerk zoals te Meer en te Minderhout. In het ontwerp diende rekening gehouden te worden met de specifieke semi-openbare functie en de vooraanstaande positie van de pastoor. De verschijningsvorm sloot aan bij het stijlbewuste burger- of herenhuis van de notabele stads- of dorpsbewoner: met een neoclassicistische, neo-Vlaams renaissancistische of eclectische vormgeving verwierf de pastoorswoning een gelijkaardige allure. Zo vervolledigt de pastorie van Minderhout, Minderhoutdorp nummer 27, van 1896, het lijstje van de zeer herkenbare, neo-Vlaams renaissancistische pastorieën van de architecten Taeymans in het kanton Turnhout. Het huidige, neoclassicistisch getint voorkomen van de voormalige pastorie van Rijkevorsel-dorp dateert van een grondige verbouwing in 1874 door P.J. Taeymans; een rijker uitgewerkt voorbeeld van de neoclassicistische bouwtrant is de pastorie van Merksplas, gebouwd in 1862-1863 naar ontwerp van J. Van Gastel. De sober gehouden baksteenbouw van de pastorie van het begijnhof te Hoogstraten van 1874 bezit door zijn gevelopstand en de met ijzeren hek afgesloten voortuin toch een zeker prominent karakter.

In jongere parochies zoals de parochie van Sint-Jozef te Rijkevorsel, gesticht in 1906 voor de leefgemeenschap van het geïndustrialiseerde zuidelijk deel van de gemeente, geschiedde de bouw van de eclectisch getinte pastorie, Kerkdreef nummer 61, quasi tegelijkertijd met die van de nieuwe parochiekerk, beide aangevat in 1907 naar ontwerp van J. Taeymans. Tot in de twintigste eeuw blijkt voor de pastorie een geëikte typologie van toepassing te zijn: in de meeste gevallen gaat het hier om een symmetrisch dubbelhuis van twee bouwlagen onder schild- of zadeldak met al dan niet een klokkenstoel op de nok en eventueel lagere aanbouwsels. Ook de plattegrond is meestal vergelijkbaar: de centrale gang, haaks op de voorgevel, met een haaks op de zijgevel ingebrachte traphal, links en rechts hiervan salon, spreek- en studiekamer aan de straatzijde en keuken, eetkamer en dienstruimten achteraan. Zowel in details van het exterieur als in de inrichting en de aankleding van het interieur gebeurden in de meeste gevallen slechts beperkte aanpassingen zoals een andere dakbekleding, vervanging van het oorspronkelijk houtwerk, verwijdering van de luiken, verlaging van de plafonds. Enkel de door F. Berckmans ontworpen pastorie van Meer uit 1841, Donckstraat nummer 27, wijkt af van voornoemd concept: op de zijdelingse inkom met traphal sluit een gang aan die evenwijdig is aan de voorgevel.

De pastorieën uit het interbellum stellen weinig voor; qua ruimte- en functieverdeling staan zij nog dicht bij de negentiende-eeuwse voorbeelden, bijvoorbeeld de pastorie te Baarle-Hertog, Kerkstraat nummer 5, naar ontwerp van J. Ritzen (1939-1941): een sober dubbelhuis zonder uitgesproken stijlkenmerken met een van de voormalige pastorie bewaard schuurtje in neo-Vlaamse renaissancestijl ontworpen door J. Taeymans (1908).

De uiterlijke verschijningsvorm van de hedendaagse pastorieën onderscheidt zich nauwelijks van de bebouwde omgeving, bijvoorbeeld de pastorie op het Gemeenteplein te Meerle.

PRIVÉ-ARCHITECTUUR
Volkshuisvesting

Voor de bespreking van de volkshuisvesting in het kanton Hoogstraten werd teruggegrepen naar de verhandeling van Bert Verbeeck waarin de "Typologie van Hoogstraatse volkswoningen van 1900 tot 1940" onder de loep wordt genomen. Daar deze typologie in die bepaalde periode weinig regionale verschillen vertoont, geldt de hier geschetste evolutie a fortiori voor alle gemeenten van dit kanton. Vermits alleen Hoogstraten over een uitgebreid archief van bouwaanvragen en dus ook plannen beschikt, zullen de aangehaalde voorbeelden voornamelijk op deze gemeente betrekking hebben.

De volkshuisvesting behelst eenvoudige woningen, gebouwd voor en door arbeiders, kleine bedienden en kleine zelfstandigen. Door de beperkte industrialisering van het kanton zijn grote concentraties van arbeidershuizen hier eerder zeldzaam; alleen de wijk Sint-Jozef-Rijkevorsel heeft een meer coherente volkshuisvesting, opklimmend tot circa 1890. In Meerle en Minderhout liet grootgrondbezitter E. Jacquemyns circa 1870 een aantal woningen optrekken voor zijn landarbeiders. Typisch voor deze regio zijn vooral de groepsgewijs neergezette woningen voor het personeel van de kolonies (Merksplas, Wortel, Hoogstraten) of van de douane (Baarle-Hertog, Wortel), opgevat als volkswoning of burgerhuis, afhankelijk van rang en graad der bewoners.

De meeste volkswoningen in het behandelde kanton werden individueel of in kleine groepen tussen de bestaande dorpswoningen, burgerhuizen en boerderijen gebouwd en drukten zo hun stempel op het totaalbeeld van de gemeenten. De huisvestingswet van 9 augustus 1889 gaf een belangrijke impuls aan de privé-woningbouw. Toelatingsprocedures, materieel-technische vereisten en controles werden hier ter plaatse vastgelegd in "Het Reglement op het Bouwen voor Hoogstraten", officieel afgekondigd op 27 juni 1897. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werden de meeste volkswoningen ontworpen door de plaatselijke aannemer die de tekenschool had gevolgd. Het resultaat is een woning herleid tot haar fundamentele elementen.

In zijn meest simpele vorm bevatte het hoofdvolume alleen de leefkamer (tegelijk keuken), de achterkeuken (wasplaats, pomphuis), de opkamer en de zolder onder het zadeldak die dienst deed als kinderslaapkamer. De gevels beperkten zich tot een muurvlak met ramen en deuren. Sommige woningen hadden een extra vertrek voor winkel of café. De oudst bewaarde exemplaren van dit type, daterend van circa 1840, bevinden zich in Hoogstraten, Gelmelstraat nummers 61-71. Even summier is de plattegrond van het huisje Vrijheid nummer 22, van 1902. Geleidelijk evolueerde dit type naar een vierkamerwoning van één bouwlaag, waarbij het vierde vertrek dienst deed als slaapkamer of pronkkamer en werd ook het inkomhalletje (tochtsas) ingevoerd. In 1931 is aan Karel Boomstraat nummer 40 in Hoogstraten de laatste woning met opkamer en zonder bovenverdieping gebouwd. Dit, als slaapkamer voor de ouders gebruikt kamertje boven de kelder, verviel door de aanwezigheid van voldoende slaapruimte op de bovenverdieping. Vanaf dat ogenblik bevatte het hoofdvolume bijna altijd vijf vertrekken of meer, waarvan drie slaapkamers. De achterbouw, aanvankelijk een losstaand gebouwtje met berging/stal en "gemak", werd in een volgende versie een smalle uitbouw verbonden met het hoofdvolume, waarin zich achtereenvolgens achterkeuken (of keuken), wasplaats (of achterkeuken) en berging (of stalletje) bevonden; in deze laatste werd tot circa 1940 het langs buiten te bereiken "gemak" ondergebracht. Een andere constante in het hoofdvolume is de dwarse dragende muur tussen voorste en achterste vertrekken. Pas in de tweede helft van de jaren 1930 kwam hierin af en toe verandering en werd de plattegrond vrijer opgevat; enkele voorbeelden hiervan vinden we aan de Lindendreef in Hoogstraten.

In de constructiewijze traden, met uitzondering van de invoering in de jaren 1930 van de spouwmuur aan zuid- en westgevels en het platte dak, bijvoorbeeld te Hoogstraten, Gelmelstraat nummer 9, weinig fundamentele veranderingen op: halfsteense voor- en soms achtergevels, steense zijmuren behalve de vrijstaande zijgevel van de duurdere woningen, houten balklagen met dito vloerbeplanking, verankerde hoofdbalken met muurankers aan de buitengevels, pannen zadel- of pseudomansardedaken op houten spanten (nok evenwijdig aan de straat). In 1929 verschijnen aan de Karel Boomstraat de eerste woningen met dwarsdak (nok loodrecht op de straat) en puntgevels met grote ramen aan straat- en tuinzijde. In de platte daken, vooral van de achterbouwen, kunnen nu grote glazen koepels worden ingebouwd. Betonvloeren doen pas na de Tweede Wereldoorlog hun intrede.

Tot circa 1930 speelde de gevelornamentiek zich af in één vlak. Een uitzondering vormden de afgeschuinde hoektraveeën voor de inkom van winkel of café, bijvoorbeeld te Hoogstraten, Gelmelstraat nummers 73 en 75, respectievelijk van 1899 en 1882 of 's Boschstraat nummer 2. De variatiemogelijkheden beperkten zich tot de venstervorm, het gebruik van lijsten en van contrasterende baksteenlagen. De oudste woningen vertonen rechthoekige muuropeningen met houten latei. Van circa 1900 tot circa 1925 zijn alle vensters bovenaan afgewerkt met een gemetselde, rode bakstenen strek of segmentboog, al dan niet afgewisseld met gele bakstenen of een sluitsteen. Een variante zijn de kozijnvensters met schuiframen in Baarle-Hertog, echter niet in Zondereigen waar de "Hollandse" invloed zich minder deed gelden. De plint werd bepleisterd of beschilderd. Bepleisterde of gele baksteenlagen sluiten aan op de lateien en de vensterdorpels. Boven de vensters werd soms een terugspringend rechthoekig vlak als versiering aangebracht, al dan niet ingevuld met gekleurde faiencetegels. Onder de dakgoot werd veelal een muizentandfries aangebracht.

In 1926 verschijnt de gemetselde korfboog als latei en worden halfsteense gevelverspringingen geïntroduceerd. Vanaf 1929 worden betonlateien gebruikt en sinds 1932 is de rechte, gemetselde rollaag in gebruik. Met de invoering van de rollaag ontstaan ook andere vormen van geveldecoratie, zoals rechthoekige vlakken of vertande motieven van verticaal gemetselde strekken. Vanaf circa 1930 worden de gevels stilaan met meer vlakverschuivingen behandeld: voordeuren worden in portalen geplaatst en erkers, balkons of loggia's toegevoegd. Waar architecten bij het ontwerp werden ingeschakeld - in Hoogstraten is dit meestal M. Rosiers - verschuift het accent naar een meer gevarieerd volumespel. Zijgevels, ook diegene die nooit als scheimuur zijn bedoeld, werden uitgevoerd in een minderwaardige baksteenkwaliteit en bevatten zelden noemenswaardige muuropeningen.

Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er nieuwe vormen van volkshuisvesting. In het kanton Hoogstraten kwam de sociale woningbouw slechts vrij laat en eerder beperkt op gang. De realisaties uit de jaren 1950, zoals de wijk Lozenhofstraat in Rijkevorsel naar ontwerp van R.F. Van Roey opgetrokken door de Maatschappij de Naastenliefde of de oudste woningen aan de Meterkensstraat in Hoogstraten naar ontwerp van R. Van Steenbergen door de Kleine Landeigendom, zijn met hun sobere bakstenen gevels, hun lagere annexen en hun pannen zadeldak stilistisch nog sterk op de traditionele volkswoning geënt. Vanaf de jaren 1960 worden de gevels kleurrijker en levendiger door toevoeging van andere materialen zoals afstekende baksteenvlakken, breuksteen, plexiglas of mozaïeken en meer gevarieerde muuropeningen zoals horizontale en verticale vensterbanden, in de recentste realisaties werd meer met volumes geëxperimenteerd, zoals in een aantal projecten naar ontwerp van C. Vanhout en L. Jansen, tussen 1963 en 1989 uitgevoerd door de Turnhoutse Maatschappij voor Huisvesting in Baarle-Hertog.

Burgerhuizen

De kortstondige verstedelijking van Hoogstraten onder impuls van de graven de Lalaing resulteerde in de bouw van grote patriciërshuizen aan de Vrijheid; uit de hertogelijke periode bleef de sterk verbouwde achttiende-eeuwse rentmeesterswoning bewaard. De grootste concentratie van woningen die tot het ancien regime teruggaan bevindt zich op het Begijnhof. Op de Vrijheid verhullen latere volumes met aangepaste structuren en vernieuwde voorgevels meermaals een oudere kern, die af te leiden is uit dakhelling, muurvlechtingen, bouwnaden, gevelordonnantie, oude funderingen en overwelfde kelders of toch minstens een oudere aanleg, die blijkt uit de vroegere huisnamen. In de overige gemeenten van het kanton ontbreekt de periode vóór 1800, enkele openbare gebouwen uitgezonderd, vrijwel volledig in de burgerlijke architectuur.

Van de grote stenen huizen, die begin zestiende eeuw aan de Vrijheid werden opgetrokken getuigen nog steeds "De Gulden Coppe", nummers 173-175, "De Draeck", nummer 181, "Het Knechtjenscollege", nummer 183, "Het Gulden Vlies", nummer 185 en in mindere mate "De Leeuw", nummer 167. Constanten die tot deze periode teruggaan zijn de dubbelhuisopstand, de haaks in elkaar gewerkte hoofd- en bijvolumes, de lagere bovenverdieping, het steile zadeldak, de verankerde bakstenen gevels met sobere inbreng van zandsteen, de verwijzingen naar de voormalige kruiskozijnen, oudere muuropeningen en vroegere laadluiken in de achtergevel; inwendig behielden zij samengestelde balklagen, eikenhouten kapspanten met schaargebinten, gewelfde kelders. De plattegrond vertoont in de regel vier vertrekken op de begane grond en een haakse ingebrachte trap tussen de woonruimten aan de smalle zijde naast de gang. Kenmerkend is ook de al dan niet overbouwde doorgang naast het huis. De grote betrokkenheid van het bouwmeestersgeslacht Keldermans bij de bouw van Sint-Catharinakerk, stadhuis en slot - Antoon III kocht en verbouwde zelfs een huis op de Vrijheid - had ongetwijfeld haar weerslag op de omvang, degelijkheid en afwerking van de toen opgerichte burgerhuizen. Een interessante zeventiende-eeuwse woning is het brouwershuis "De Kroon", Vrijheid nummer 121; het is een breed uitgewerkte dorpswoning van één bouwlaag, in de achttiende eeuw verfraaid met muurschilderingen en begin twintigste in neo-Lodewijk-XVI-stijl "gerenoveerd". Gaaf bewaarde versies van soberder zestiende-, zeventiende- en achttiende-eeuwse baksteenarchitectuur vinden we terug in de begijnhofhuizen (zie Religieuze instellingen).

De achttiende eeuw heeft in de burgerlijke architectuur van het onderzochte gebied weinig sporen nagelaten. De circa 1740 in rococostijl herbouwde voorgevel van "De Draeck", of de goed geproportioneerde gevelordonnantie van het rentmeestershuis, Vrijheid nummers 137-139, zijn de beste voorbeelden. De sporadisch voorkomende laatclassicistische gevels uit het einde van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw zijn herkenbaar aan hun symmetrische, zeer sobere opbouw met brede muurdammen, verkleinende bovenvensters en driezijdig fronton, bijvoorbeeld Vrijheid nummer 150 en 166. Het voormalige woonhuis van de familie Van Gilse in Baarle-Hertog, Burgemeester Van Gilsestraat nummers 2-3, zou ook tot die tijd opklimmen.

Verstoken van de negentiende-eeuwse industrialisatie ontplooiden de gemeenten van het kanton Hoogstraten zich voornamelijk in het lokale vlak. In het straatbeeld van de verschillende dorpscentra bleven een aantal negentiende-eeuwse dorpshuizen bewaard waarvan sommige met oudere kern. In deze sobere dubbelhuizen, één tot twee bouwlagen hoog met bakstenen, later soms bepleisterde of beraapte voorgevel met vage verwijzingen naar traditionele of neoclassicistische bouwvormen, woonde de middenstand, met name brouwers/herbergiers, molenaars, leerlooiers, smeden of ook de koster en de onderwijzer. Als enige versiering gold de classicistisch opgevatte houten deuromlijsting zoals aan het voormalige kostershuis in Meer of aan de herberg van brouwerij De Kroon aan de Dreef in Meerle. Typische voor de Baarlese dorpshuizen zijn de zijpuntgevels met vlechtingen, afgewerkt met een rollaag. De minst verstoorde dorpsstraat bevindt zich te Zondereigen/Baarle-Hertog.

De positie van Hoogstraten als kantonnale hoofdplaats, de oprichting van enkele grote onderwijsinstellingen, de bloei van een beperkte plaatselijke nijverheid en haar traditie als handelscentrum vertaalden zich, vooral op het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw, in de bouw van talrijke burger- en herenhuizen aan de as Heilig Bloedlaan-Vrijheid-Van Aertselaerstraat en aan de Gelmelstraat. Ook in de verschillende dorpscentra en aan de grote verbindingswegen werd volop gebouwd. De bakstenen burgerhuizen van twee tot vijf traveeën en twee bouwlagen onder pannen zadeldak, enkel- of dubbelhuistype, kregen een eclectisch versierde lijstgevel met muurbanden en booglijsten in contrasterend metselwerk, faiencefriezen, rechthoekige en licht gebogen muuropeningen. De plattegrond voorzag in een voorhuis met woon- en/of handelsfunctie en een haakse achterbouw met keuken, pomphuis, berging en "gemak". De evolutie van de begane grond naar het souterrain en de bel-etage, zoals in stedelijke centra vaak voorkomt, deed zich in het besproken kanton niet voor. Op details in de geveluitwerking na was dit tot circa 1930 het courante burgerhuistype. Op een architect werd zelden beroep gedaan. De gangbare stijlen zoals neoclassicisme, neo-Vlaamse renaissance of art nouveau werden vooral toegepast in het decoratieve vlak, bijvoorbeeld te Hoogstraten, Van Aertselaerplein nummer 16 van 1887 en Gelmelstraat nummer 9 van 1930; plattegrond, constructiewijzen en gevelopstand veranderden nauwelijks.

Begoede Hoogstratenaars zoals dokter J. Bongaefts, de brouwersfamilie Brosens of zeepfabrikant Eeckelaers lieten hun huizen ontwerpen (door bekende architecten, respectievelijk J. Bascourt, Vrijheid nummer 58 van 1902-1903, provinciaal bouwmeester P.J. Taeymans, Vrijheid nummer 110 van 1883 en Brussels architect L. Govaerts, Lindendreef nummer 56 van 1898. Een niet onverdienstelijke architect uit Hoogstraten zelf was J. Meyers, bijvoorbeeld Vrijheid nummer 124-126 van 1902. In 1906 ontwierp antiquair J. Jagenau een indrukwekkende neorococogevel voor zijn handelszaak, Vrijheid nummer 230. Manifestere stijlkenmerken, een beter verzorgde geveldetaillering, een meer bestudeerde indeling en een rijkere afwerking van het binnenhuis maakten het verschil met het doorsneeburgerhuis.

Ook in de andere gemeenten onderscheidden de huizen van de ingezetenen zich door hun volume en afwerking, bijvoorbeeld de notariswoningen in Meer, Meerseweg nummers 14 en 16, respectievelijk van 1886 en 1881, de doktershuizen in Rijkevorsel, Bochtenstraat nummer 11 van 1906 en Baarle-Hertog, Pastoor de Katerstraat nummer 1 van circa 1897, het huis van sloffenfabrikant Matthieu in Minderhout, Van Aertselaerstraat nummer 65 van 1887-1889 of de "chalet anglais" van advocaat Van Schelle in Merksplas, Diepte nummer 2 van 1892-1893. De meeste onderwijzerswoningen werden samen met de school opgericht naar ontwerp van de provinciale bouwmeester in functie.

Na 1930 breken de constructieve en vormelijke vernieuwingen die we reeds bij de volkshuisvesting aanhaalden volop door: het platte dak (soms), het gebruik van erkers, balkons en portalen, het gevelparement van siermetselwerk, de constructieelementen van beton, de compactere indeling. Het eclectisme uit de vorige periode ruimde geleidelijk de plaats voor art deco, nieuwe zakelijkheid, cottagestijl, aangepast aan de lokale behoeften, middelen en smaak. Vooral aan de uitvalswegen, waar alleenstaande woningen nauwelijks van rijwoningen verschilden, werd volop in deze nieuwe stijlen gebouwd. De talrijke ontwerpen door M. Rosiers, directeur van de vakschool in Hoogstraten, illustreren op treffende wijze hoe er "à la tête du cliënt" werd gewerkt: ter vergelijking in Rijkevorsel de huizen voor gemeentesecretaris en hoofdonderwijzer aan Hoogstraatsesteenweg nummer 12 en 68 respectievelijk van 1929 en 1926 in eclectische stijl, in Hoogstraten de kleine villaatjes Lindendreef nummers 15, 33, 50 respectievelijk van 1935, 1936 en 1933 in art deco, of het woon/winkelhuis Gelmelstraat nummer 50 van 1938 in nieuwe zakelijkheid. K. Van Looy (Borgerhout) realiseerde in elk dorp wel één of meer van zijn zeer herkenbare art-decogevels met gebogen erkers en balkons, buisleuningen en sierbollen zoals onder meer in Rijkevorsel, Hoogstraatsesteenweg nummer 15 van circa 1934 en in Hoogstraten, Vrijheid nummer 142 van 1935. Ook R. Van Steenbergen sr. (Beerse) maakte een hele serie varianten op zijn art-decoprototype: balkvormige volumes gecombineerd met scherpe puntgevels of -daken, markante rondboogdeuren, gekoppelde vensters, bijvoorbeeld in Hoogstraten, Lindendreef nummer 28 van 1941 en Lodewijk De Konincklaan nummer 290 van 1933-1938, in Baarle-Hertog, Zondereigen nummer 75 van 1938 of in Merksplas, Kleireyt nummer 22 van 1936. Van A. Carpentier rest een opmerkelijke realisatie in nieuwe zakelijkheid in Hoogstraten, Vrijheid nummer 174. Nog in Hoogstraten ontwierp J. Huygh (Deurne) in 1934 het voormalige rectorshuis van de ursulinen met dominante erker in een stijl die het midden houdt tussen nieuwe zakelijkheid en art deco, aan Gelmelstraat nummer 81; J. Lauwers (Mechelen) tekende een "modernistisch" café met toneel- en cinemazaal voor Vrijheid nummer 125 in 1933-1935. Het woonwinkelhuis van de gezusters Horsten te Wortel, Worteldorp nummer 5 van 1933 en de villa van aannemer L. Van Roey te Rijkevorsel, Leopoldstraat nummer 20 van 1941, zijn "expressionistisch" getinte totaalontwerpen van E. Van Steenbergen senior (Berchem), die een planmatige aanpak met sobere vormen en een decoratieve inbreng van glas in lood wist te combineren; de woningen van G. Brosens en U. De Meyer te Meerle, Kerkstraat nummer 8 en 35 van circa 1935, kaderen met hun kubistische volumes en combinatie van verschillende gevelmaterialen eerder in het "kubistisch expressionisme".

De vernieuwende impulsen en sterke persoonlijkheden die in de jaren 1960-1970 een architecturaal réveil in het kanton Turnhout bewerkstelligden, zijn in het kanton Hoogstraten amper doorgedrongen. Een interessante verwezenlijking is zeker de "woning Schellekens" van 1970 naar ontwerp van R. Braem (Antwerpen), een "lowbudgetvilla" met elementen verwijzend naar de streekeigen hoevebouw te Hoogstraten, Loenhoutseweg nummer 34. Ook de vier woningen, die in de periode 1970-1976 door P. Neefs (Oud-Turnhout) werden gerealiseerd, distantiëren zich door hun originele en krachtige vormgeving en hun creatieve doch functionele planvoering van de niet te stuiten opmars van weinig inspirerende nieuwbouwwoningen; het zijn te Baarle-Hertog, Kapelstraat nummer 42 van 1970, te Merksplas, Wolfstraat nummer 9 van 1974 en te Rijkevorsel, Eekhofstraat nummer 50 van 1972 en Sint-Lenaartsesteenweg nummer 33 van 1970.

Hoevebouw

De traditionele Kempense landbouw leefde in het kanton Hoogstraten quasi ongewijzigd voort tot in de negentiende eeuw. Zelfs in de twintigste eeuw blijft de sector - weliswaar met het accent op andere activiteiten zoals moderne veehouderij en tuinbouw - het landschap beheersen.

Voortgaande op de historische kaarten bestond elke gemeente uit een hoofdkern en gehuchten, telkens bestaande uit een concentratie van overwegend boerderijen omringd door een gordel van omhaagde akkers. De oude, nabij de dorpskom gelegen gehuchten zijn heden meestal tot één ruimtelijk geheel met het centrum vergroeid zodat er van de vroegere hoevebouw nog weinig te bespeuren valt; andere, meer geïsoleerde gehuchten daarentegen behielden tot op heden hun agrarisch en landelijk karakter en worden nog steeds gekenmerkt door al dan niet verbouwde en gerenoveerde hoeven.

Los van elke tijdsbepaling is het meest voorkomende hoevetype de middelgrote hoeve met losstaande bestanddelen van één bouwlaag waarbij woonhuis en stalling in hetzelfde gebouw en meestal onder hetzelfde dak werden ondergebracht (woonstalhuis). Rekening houdend met de zon en de wind, is de lange voorgevel hiervan georiënteerd naar het zuiden of zuidoosten. De schuur, de karrenschob en het bakhuis zijn afzonderlijk binnen het domein opgesteld. De schuur ligt meestal aan de westkant van het erf, nabij de stal, hetzij haaks op, hetzij evenwijdig met het woonstalhuis. Gezien factoren zoals de aanleg van het terrein, het verloop van de straat en de gerieflijkheid de onderlinge schikking van de gebouwen meebepalen, wordt wel eens afgeweken van de gebruikelijke oriëntatie en plaatsing. Een waterput, een moestuin, een boomgaard, beukenhagen, (knot)linden en/of notelaren vervolledigen vaak nog het geheel. Varianten zoals de L-vormige hoeven zijn eerder uitzonderlijk; enkele mooie exemplaren zijn te vinden aan de Bergenstraat nummer l te Minderhout (negentiende eeuw), aan de Steenweg op Weelde nummer 30 te Merksplas (circa 1909) en de monumentale "Laarhoef" aan de Molenstraat nummer 19 te Hoogstraten (circa 1933); het aanbod van kleinere hoeven, meestal van het langgestrekte type, is quasi verwaarloosbaar.

De evolutie in de bedrijfsvoering, nieuwe functionele behoeften, bestemmingsverandering en het hedendaagse wooncomfort hebben binnen de traditionele hoevebouw voortdurend geleid tot wijzigingen en vernieuwingen die het totaalvolume en de onderlinge verhouding van de hoevegebouwen grondig hebben verstoord.

Onder de oudste hoeven in het gebied zijn er enkele waarvan we met zekerheid weten dat ze historisch bekend staan als de zogenaamde "hertogse hoeves": naast de erfenis van een aantal oude hoeven, wind- en watermolens die reeds sedert eeuwen in het bezit waren van de heren en graven van Hoogstraten, streefde vorst Niklaas Leopold van Salm-Salm ernaar, na de verheffing van het Land van Hoogstraten tot hertogdom (1740), zijn onroerend bezit verder uit te breiden door aankoop van hoeven, landerijen, weiden en bossen.

Op basis van eerste vermeldingen, archeologisch onderzoek,... klimmen deze hoeven in oorsprong vermoedelijk op tot de late middeleeuwen; de huidige gebouwen van deze hoevesites gaan hoogstens terug tot de zeventiende of achttiende eeuw - zie de dateringen van gesinterde baksteen - en zijn aldus onder hun oorspronkelijke middeleeuwse benaming duidelijk te lokaliseren op de Ferrariskaart (circa 1775). Voor het merendeel zijn dit op de oude vestiging gelegen sterk gerestaureerde hoevecomplexen met behouden benaming, zoals de "Mosthoeve" en de "Rooimanshoeve" te Meer. De enkele uitzonderingen hierop werden wegens hun voorbeeldfunctie voor de Kempense hoevebouw uiteraard gerepertorieerd, zoals onder meer de "'s Gravenhoeve" te Merksplas, Hazenpad nummer 2, en de "Sint-Kathelijnehoeve" te Hoogstraten, Moerstraat nummer 64: beide bestaan uit een rechthoekig woonstalhuis met een eerder ongebruikelijke oriëntering en de daarbij horende voornamelijk parallel opgestelde aanhorigheden. De goed geproportioneerde woonstalhuizen bezitten met het kenmerkend schilddak en de afgeknotte puntgevel met wolfseind ter hoogte van het woonhuis een zekere monumentaliteit. Ook het woongedeelte van de hoeve "De Steedelinghe" te Meerle, Meersel nummer 13, dient hier te worden geciteerd. Het langgerekt driebeukig woonstalhuis van de 's Gravenhoeve te Merksplas met hoger woongedeelte - waarvan de noordgevel later werd opgetrokken - en breder uitgebouwd stalgedeelte vormt het fraaiste exemplaar: het westelijk georiënteerd woongedeelte vertoont nog houten stijlwerk in de noordgevel, muurvlechtingen en houten kruis- en kloosterkozijnen met bewaarde ontlastingsbogen. Ondanks latere restauraties, aanpassingen en herinrichtingswerken, bleven de oorspronkelijke indeling en structuur deels bewaard bij de Sint-Kathelijnehoeve waar de gebruikelijke plattegrond met "kamer" met alkoof en "huis" en ertussen een dubbele haard nog duidelijk herkenbaar is. In deze context dient tevens de hoeve "Halschoor" te Minderhout, Schoorstraat nummer 2, te worden aangehaald, in kern opklimmend tot circa 1671: spijts verdwenen bestanddelen (schuur, schob) en de grondige restauratie- en heropbouwwerken blijft het voormalige woonstalhuis interessant; achter de bakstenen muren is de oude eiken structuur nog aanwezig, bestaande uit zes ankerbalkgebinten die het geheel in drie beuken verdelen, en het dak met behouden sporenkap (sparrenkap). Allicht is deze oude structuur nog bewaard in andere woonstalhuizen, maar door latere verbouwingen en aanpassingen moeilijker vast te stellen.

In tegenstelling tot de veelal vernieuwde of aangepaste woonstalhuizen herinneren de in groten getale bewaarde schuren nog aan de oorspronkelijke hoevesite: verspreid over het hele gebied zijn het meestal driebeukige langsschuren onder steil pannen schild- of wolfsdak, met lage gevels voorzien van de typisch uitgespaarde hoeken met rechthoekige houten poorten. Sommige behielden minieme sporen zoals stroomlagen, een lemen wandvulling, die verwijzen naar een verstening van de oorspronkelijke vakwerkbouw; doch de meeste kregen wanden van baksteen (recenter zelfs betonplaten) of een houten, zowel horizontale als verticale beschieting; de langsgerichte dorsvloer leidde meestal tot een combinatie van eikenhouten dek- en ankerbalkgebinten, al dan niet met pen- en gatverbinding en telmerken. Een precieze datering van deze gebouwen blijft moeilijk daar het om lang doorlevende bouwwijzen gaat. Enkele sprekende voorbeelden hiervan zijn de monumentale schuren op Tommel nummers 5, 17 en Zondereigen/Gel nummer 11 te Baarle-Hertog, vervolgens die in de Bergenstraat nummer 15 te Minderhout, Meerleseweg nummer 65 en Dreefweg nummer 12 te Meer, Elsakker nummer 25 te Meerle en Geheulsedijk nummer 2 te Merksplas.

Overblijfselen van de vroegere hout- en leembouw in de vorm van bewaard stijlen regelwerk of stroomlagen in de versteende gevels zijn onder meer terug te vinden in de driebeukige langsschuur van de Sint-Kathelijnehoeve met imposant schilddak. De intact bewaarde, minstens tot 1671 opklimmende schuur van de 's Gravenhoeve onder golvend rieten schilddak behield wanden van stijl-, regel- en vitswerk op een gemetselde sokkel; de oorspronkelijke leem werd inmiddels vervangen door een cementbepleistering. Beide schuren worden geschraagd door een eikenhouten dek- en ankerbalkgebinte. Wat betreft de overige "bedrijfsgebouwen" vormt 's Gravenhoeve een toonbeeld van de volledige hoevesite: indrukwekkend is hier de karrenschob onder laag reikend schilddak met lage wanden van met stro bekleed stijl- en regelwerk; aan de open voorzijde ziet men de typische constructie van de drie ankerbalkgebinten; op afstand staat nog een tweeledig bakhuis. In dit verband is tevens het op initiatief van J. Weyns in de jaren 1960 volledig gereconstrueerd en samengesteld hoevecomplex van de "Scorhoeve" te Minderhout, Gouverneursbossen nummer 2 (1963, 1966) in zijn soort en voor de tijd vermeldenswaardig: naast een nieuw heropgebouwd woonhuis, vinden we op de site een oude gerecupereerde schuur en dito karrenschob, bakhuis en tevens een fraaie hooiberg onder verschuifbaar rieten kegeldakje.

De hoeven "De Swaen" te Baarle-Hertog/Nassau, Loveren nummer 2, en het "Pannenhuis" te Merksplas, Hoekeinde nummers 41-43, respectievelijk in kern opklimmend tot eind zestiende en midden zeventiende eeuw, waren voordien of tezelfdertijd ook herberg/brouwerij: beide beschikken over een volwaardig ruim woonhuis van één tot twee bouwlagen met dubbelhuisopstand; de zijpuntgevels met aandak, vlechtingen, dateringen en symbolen van gesinterde baksteen en/of (heropende) kruiskozijnen refereren aan de oude oorsprong. De algemene uitwendige vormgeving is later te dateren: zo werd de voorgevel van het Pannenhuis met rechthoekige muuropeningen onder strekse boog circa 1798-1801 heropgebouwd; als voorbeeld van een kunstig versierd bovenlicht kan worden verwezen naar de voordeur van deze gevel.

De typische dakbekleding van stro bij de Kempense boerderij van weleer komt heden slechts sporadisch en schaars voor: meestal zijn de voorbeelden inmiddels met riet bedekt; enkel de karrenschob van de 's Gravenhoeve draagt nog een met roggestro bedekt schilddak. Op een archieffoto van de hoeve "Halschoor" te Minderhout wordt de oorspronkelijke uiterlijke verschijningsvorm van de daken van de Kempense hoeve op een treffende wijze geïllustreerd.

De meeste geïnventariseerde hoevegebouwen dateren evenwel uit de negentiende eeuw. Als type komt voornamelijk de hoeve met losse bestanddelen voor: de woonstalhuizen zijn evenwijdig aan de straat opgesteld met een naar het zuiden of zuidoosten/westen gerichte voorgevel; samen met de - meestal haaks - ernaast of erachter gelegen langsschuur en eventueel bijhorende karrenschob/stallingen blijven het vrij eenvoudige, verankerde bakstenen gebouwen onder pannen zadeldak. De woonhuizen hebben een dubbelhuisopstand waarvan de rechthoekige beluikte muuropeningen, al dan niet onder een strekse boog, zijn voorzien van houten of arduinen dorpels; opkamer- en keldervenster zitten meestal in zij- of achtergevel; (sporen van) centrale poorten in de voor- of achtergevel van het stalgedeelte verwijzen naar de potstal, destijds een gebruikelijk en dankbaar systeem om in de schrale Kempen aan voldoende mest te geraken; vele stalvensters zijn inmiddels vervangen door betonnen ramen. Ook al is de huidige vormgeving negentiende-eeuws, de aanleg, evenals elementen zoals muurvlechtingen, aandaken, ankers,... verwijzen in sommige gevallen naar een oudere oorsprong of kern. Voorbeelden treft men onder meer aan in Meerle, Heerle nummer 82; te Merksplas, Molenzijde nummer 3 en Heiseneinde nummer 57; te Hoogstraten, Loenhoutseweg nummer 119; te Wortel, Beukendreef nummer 2 en Poeleind nummer 38; te Minderhout, Hal nummer 21. Een aantal volumineuze schuren, maar ook karrenschob/stallingen onder wolfsdak, volledig aanleunend bij de achttiende eeuwse voorbeelden, komen voor te Baarle-Hertog, Tommel nummer 9, te Meerle, Klein Eyssd nummer 26, te Minderhout, Hal nummer 21, te Merksplas, Veldenbergstraat nummer 43, te Wortel, Poeleind nummer 38.

Interessant voor het kanton zijn tevens de her en der gebouwde negentiende-eeuwse "modelhoeven". Een vroeg voorbeeld is de zogenaamde "Vondelstede" te Meerle, Heerle nummer 78, opgericht circa 1853 door grootgrondbezitter E. Jacquemyns, die uit de verkoop van de hertogelijke eigendommen uitgestrekte gronden verwierf op het gehucht Heerle, waarop hij vervolgens met grootschalige heideontginningen startte. Het is één van de weinige U-vormig opgebouwde complexen in de regio bestaande uit een apart woonhuis met wederzijdse aanbouwen, haakse stallingen en dito schuur; een noemenswaardige vondst was de goed bewaarde ijskelder met koepelgewelf en fraai inkompoortje. Te Rijkevorsel bevinden zich twee hoeven in eclectische stijl, Hoeveweg nummer 7 en Looiweg nummer 165, voormalige afhankelijkheden van het nabijgelegen kasteel "Hof ter Looi", en circa 1886 opgericht als een soort van modelhoeven met onder meer koelkelders voor het stockeren van melk.

De doorsneehoeve uit eind negentiende, begin twintigste eeuw sluit nog sterk aan bij het voornoemde negentiende-eeuwse type. Het verschil ligt voornamelijk in de afwerking: de woonstalhuizen hebben rechthoekige, getoogde of segmentbogige muuropeningen, worden meer uitgewerkt met sierelementen zoals een getrapte baksteenlijst, boogfriezen, gesinterde baksteen en gekleurde baksteensoorten in de ontlastingsbogen. Ook de gevels van de langsschuren worden soms verlevendigd door onder meer rechthoekige spaarvelden of baksteenlijsten. Enkele voorbeelden: te Meer, Maxburgdreef nummer 1, te Rijkevorsel, "Hoeve Louisa", Houtelweg nummer 21, voormalige afhankelijkheid van de Hees, te Meerle, Heerle nummer 76, te Merksplas, Molenzijde nummer 2, te Baarle-Hertog, Pastoor de Katerstraat nummer 22.

Op het gehucht Hal te Minderhout bestaat een opvallende concentratie van een vijftal op oude locaties gelegen boerderijen van het langgestrekte type van circa 1928 met vooraanzicht en inkom in de kopgevel. Deze opbouw is afkomstig van Noord-Oost-Nederland en kende ook in Noord-Brabant een redelijke verspreiding. De vrij gaaf bewaarde voorgevel van het woongedeelte is een breed uitdeinende geknikte puntgevel met dubbelhuisopstand van ongeveer vijf traveeën: daarentegen blijft de diepte van het woonhuis beperkt omwille van de in het verlengde aanpalende stal en schuur. Ook op het afgelegen landbouwgehucht Oosteneind te Meerle ligt een nederzetting van eenzelfde hoevetype, in haar huidige vorm opklimmend tot het eerste kwart van de twintigste eeuw, maar met oudere aanleg: een apart dubbelhuis onder mansardedak met aanleunende haakse stal met afhang; de hier en daar bewaarde schuurvolumes getuigen van de oudere oorsprong.

De jongste vermeldenswaardige hoeven van het kanton zijn de wederopgebouwde uit de jaren 1940-1950. Bij de bevrijding in 1944 vonden in het grensgebied immers aanzienlijke verwoestingen plaats. Enkele voorbeelden: te Baarle-Hertog, Zondereigen nummer 85 naar ontwerp van R. Van Steenbergen senior, in de Gierlestraat nummers 29, 37 met imposante driebeukige bakstenen langsschuren onder afgewolfde zadeldaken; te Rijkevorsel, Hoogstraatsesteenweg nummer 18. Enerzijds worden hier traditionele streekgebonden bouwkenmerken zoals aandaken, vlechtingen, topstukken, het venstertype extra geaccentueerd, anderzijds bezit het geheel reeds een na-oorlogs karakter.

Buitenplaatsen

Buitenplaatsen met een oude voorgeschiedenis kunnen in het behandelde studiegebied slechts geïllustreerd worden met één voorbeeld, met name de "Hees" te Rijkevorsel, Hees nummer 1. Dit domein werd in 1754 aangelegd door de eerste hertog van Hoogstraten met zowel lucratieve als recreatieve doeleinden, met name heideontginning en jachtgoed. Ondanks de structuurvervaging bleef het oorspronkelijke ontginningspatroon, duidelijk afgebeeld op de Ferrariskaart (circa 1775), tot op heden vrij gaaf bewaard: uniek en merkwaardig is de radiale aanleg van het beboste parklandschap met uitwaaierende en cirkelvormige dreven en met als middelpunt een jachtpaviljoen opklimmend tot 1757. De locatie en de plattegrond van het paviljoen, namelijk een bakstenen centraalbouw met octogonale kern en vier uitstekende rechthoekige vleugels, kadert volledig in de overzichtelijke en functionele structuur van het jachtterrein; in 1946 werd het gebouw hersteld van oorlogsschade en vergroot; aanpassingen en uitbreidingen naar aanleiding van een recente verbouwing tot privé-woning maken het minder interessant.

Tot circa 1800 was alle grond in handen van de autochtone bevolking, de gemeenten of de heer. Door de opheffing van het ancien regime en vooral door de ontginningswet van 25 maart 1847 kwam het merendeel van de heide in handen van een kleine groep allochtone, doch kapitaalkrachtige zakenlui of industriëlen uit onder meer Gent en Antwerpen die de woeste gronden uit lucratief oogpunt lieten ontginnen. De door hen opgerichte "infrastructuur" kan niet zomaar onder de algemene noemer van "residentiële woning, buitengoed of ontspanningsoord" worden geplaatst; dit geldt eerder voor de bouwwerken van na 1900, opgetrokken door hun nakomelingen. De negentiende-eeuwse complexen moeten eerder gezien worden als een soort van winstgevende bedrijven waar uiteraard ook een woning of verblijfplaats voor de "patron" bij hoorde. De opvallend landelijke en bosrijke omgeving van het gehucht Heerle, deels op grondgebied Minderhout, deels op Meerle, met her en der verspreide landhuizen of villa's, maar tevens hoeven, overblijfselen van industriële gebouwen, werkmanswoningen,... getuigt hiervan. In dit gebied bevinden zich onder meer de voormalige "villa den Rooy", Meerle, Ulicotenseweg nummers 54-56, van de familie Voortman en het "Heerle's Hof", Minderhout, Heike nummers 3-4-5, gebouwd voor E. Jacquemyns, beide omringd door een parkdomein en daterend uit het derde kwart van de negentiende eeuw. Ondanks de twintigste-eeuwse aanpassingen en vernieuwing tot conferentiecentrum, bezit de uitwendige vormgeving van de "villa den Rooy" met haar symmetrische opbouw, de sobere bepleisterde lijstgevels en het als een middenrisaliet opgevat hoofdvolume met fronton, een neoclassicistische uitstraling. Het eigenlijke landhuis en de aanpalende stallingen van "Heerle's Hof" zijn tijdens verbouwingen in de loop van de twintigste eeuw grondig aangepakt; andere aanhorigheden zijn gaver bewaard of verkeren in vervallen toestand; van de nabijgelegen destijds grootschalige "Briqueterie en Tuileries de Heerle Minderhout" resteert enkel nog een machinehal uit het begin van de twintigste eeuw. Ook het domein van het huidige Dienstverleningscentrum 't Zwartgoor, Zwart Goor nummer 1, brengt ons terug naar de ontginning van de Zwartgoorheide in het noorden van Merksplas, in 1856 aangekocht door de Brusselse ingenieur F. Splingard, die er masten liet aanplanten; de dreven refereren aan het oorspronkelijke dreven-complex waarvan de aanleg met zeven uitwaaierende dreven die mekaar niet kruisen, de verbondenheid van de familie met de vrijmetselarij symboliseerde. Een ander voorbeeld in deze context is het domein "Maxburg", Maxburgdreef nummers 31-39, gelegen in de uithoek van Meer en genoemd naar bouwheer Maximiliaan Van den Bergh(e), jeneverstoker te Antwerpen, die circa 1853 omtrent 1200 ha grond opkocht om er een zelfbedruipend bedrijf met grootschalige economisch-agrarische activiteit op te richten namelijk graanakkerbouw ter bevoorrading van zijn stokerijen: beginjaren 1860 werden een rentmeesterswoning met boerderij (nummer 41), een eigen verblijfplaats (nummer 37) met bijgebouwtjes (nummers 35-39) én een stokerij (nummers 31-33) opgericht; eindjaren 1860 werd de woning vergroot tot het huidige riante, neotraditioneel getinte landhuis met ommuurd park. Opvolger en neef Constant van den Bergh(e) transformeerde het geheel tot een lusthof: de stokerij werd stilgelegd en circa 1887 verbouwd tot kapel met stallingen; door de bebossing van het domein ontstond een mooi jachtterrein. De huidige eigenaar restaureerde het landhuis met veel respect voor de authenticiteit. Vooral het interieur met grotendeels bewaarde indeling en aankleding uit de bouwperiode is vermeldenswaardig. De vier aaneengeschakelde leefvertrekken vormen een toonbeeld van eclectische interieurkunst: parketvloeren, wanden en plafonds met kwaliteitsvol en verscheiden plastisch stucwerk of met marmerimitaties in pastel- en goudtinten, gevarieerde schouwmantels van fijne marmersoorten, zijn alom aanwezig.

Weinig eind negentiende- begin twintigste-eeuwse bouwwerken bezitten een uitgesproken stijl: het eclectisme overheerst, meestal met een neotraditionele of neo-Vlaamse-renaissance-inslag of met vormelementen geïnspireerd op de "cottage-stijl". Bij het "Hof ter Looi", Looiweg nummer 169 te Rijkevorsel, gebouwd in 1881 voor een baksteenfabrikant en de voormalige "villa Rommens", Nieuw Dreef nummer 18 te Meerle, in twee fasen opgetrokken (1919, 1925) naar ontwerp van J. Taeymans, vormen deze neostijlen de hoofdtoon: speklagen, hoekkettingen, omlijstingen, vensterkruisen, kraagstenen, dorpels van witte natuursteen en torenvolumes, trap- of tuitgevels en dakkapellen zijn de aanwezige vorm- en bouwelementen.

Het "Zwaluwhof' te Meer, John Lijsenstraat nummers 54-56, oorspronkelijk een eclectisch landhuis met cottage-allures van circa 1904, werd tijdens verbouwingen in de twintigste eeuw sterk gebanaliseerd tot een disharmonie van bouwstijlen. Interessanter is het uitgestrekt domein, oorspronkelijk één geheel met de eigendom van nummers 58-60, en een aanzienlijke groenzone vormend in het westelijk grensgebied van Meer: een landschapspark met bijgebouwen, toegangsdreven, bossen, weiden, doorkruist met paden en diverse vijverpartijen met eilandjes, bruggetjes van cement-rustiek en een ijskelder. Deze kelder met bepleisterd en beschilderd koepelgewelf is goed onderhouden; de kelder in het park van domein Maxburg daarentegen verkeert in een ruïneuze toestand. Een gaver voorbeeld van een eclectisch, cottagegetint landhuis is de "Sint-Jorisburg" (1914) te Meerle, Strijbeek nummers 1-3: de opbouw en uitwerking van de langgerekte voorgevel met in- en uitspringende volumes, diverse dakvormen, gevarieerde venstertypen, levendig kleurenspel door verschillend materiaalgebruik, resulteert in een zeer pittoreske compositie. Dergelijke bouwwijze is exemplarisch voor het toenmalig zoeken naar nieuwe vormen om rijkdom en kunstzin uit te drukken waarbij behaaglijkheid en gezelligheid primeerden. Een miniatuurvoorbeeld van eclectische architectuur vormt het "Caron's Hofke" te Merksplas, Hofeinde nummer 57, een op een oude site gelegen buitenhuisje van circa 1888 en niet veel groter dan een paviljoen: de begane grond bevat één gevelbrede hoofdruimte vooraan met deurvenster in een risalietvormende ingangstravee.

Het huidige uitzicht van het landhuis op domein Zwartgoor gaat - mits een aantal recente aanpassingen - terug op ingrijpende verbouwingswerken van 1919, maar vooral van 1926, periode waarin eigenaar zakenman M. Verbeeck het bestaande verwaarloosde "hof", opklimmend tot de jaren 1860, herschiep in een weelderig landhuis met aanhorigheden als een boerderij, hoenderpark, tuinbouwbedrijf, bloemisterij, personeelswoningen,... Het bestaande domein werd verder verfraaid met typische componenten zoals een Franse tuin, een vijverpartij met eiland; de constructies van sierbeton of cementrustiek liet Verbeeck, zelf bedrijvig in de cementindustrie, bij wijze van promotie ontwerpen en plaatsen door de gespecialiseerde firma V. Janssens uit Westmeerbeek: de nieuwe toegangspoort met knoestige boomstammen en boomtakken, het boothuis in imitatievakwerkbouw, het eendenhok, de pseudo-boombrug, een bank.

Het landhuis van de familie Voortaan op de Ulicotenseweg nummer 57 te Meerle is een merkwaardig voorbeeld van privé-architectuur: bij een uitbreiding/verbouwing van circa 1925-1930, vermoedelijk naar ontwerp van (F.?) Vaes, werd het bestaande jachtgoed in pittoreske cottagestijl, gebouwd in 1905 naar ontwerp van J. Bascourt, getransformeerd tot een riante eigentijdse villa. De uitwendige architectuur verenigt kenmerken van de landelijke cottage met elementen ontleend aan de art deco maar met een opvallende versobering of stilering in de algemene vormgeving. In het vlakke open landschap steken vooral het monumentale dakenspel en de expressieve afwisseling van gevarieerde puntgevels sterk af. De plattegrond wordt beheerst door een volgens een noord-zuidelijke aslijn opgebouwde symmetrie; dit uit zich ook in de opbouw van de noord- en zuidelijke buitengevel, maar gaat niet op voor de eerder asymmetrische westelijke inkomgevel.

Tot in de jaren 1930 bleef de eclectische bouwtrant succes boeken. Zo liet de zoon van J.C. Lijsen circa 1935-1937 in het domein van het ouderlijke Zwaluwhof voor eigen gebruik een tweede landgoed optrekken naar ontwerp van architect Jean Winders (Brussel): met een combinatie van opvallende hoektorens met uitwaaierende woonvleugels in neo-Vlaamse renaissance en een neoclassicistische inkom-partij verleende hij aan het gebouw kasteelallures. Het middelpunt van het grondplan wordt ingenomen door een ruime, luchtige ontvangsthal met trapzaal waarin een neo-Vlaamse-renaissanceschouw staat opgesteld. Rondom het bijgebouw, heden aangepast en gerestaureerd tot woonhuis, realiseerde J. Wirtz in 1981 een opmerkelijk tuinontwerp.

PRE-INDUSTRIEEL EN INDUSTRIEEL ERFGOED

Van de drie in het onderzochte gebied gekende watermolens op de Mark bleven alleen de "Laarmolen" in de Molenstraat te Hoogstraten en de molen aan de Dreef te Meerle bewaard. Hun oudste vermelding als banmolens van de heren van Hoogstraten gaat terug tot eind veertiende eeuw. Oorspronkelijk behoorden zij tot het grootste type waterradmolens namelijk diegene aangedreven door een onderslagrad. Het enige relict uit het ancien regime is de in kern tot circa 1620 opklimmende Laarmolen: ondanks zijn status als beschermd monument sinds 1998, staat de molen, destijds een indrukwekkend dubbelcomplex over de Mark met olieslagmolen op de rechter- en schorsmolen op de linkeroever, er naakt en verwaarloosd bij; enkel de versteende, eikenhouten structuur van de olieslagmolen en het metselwerk in de rivierbedding bleven behouden; slijtagesporen en een gedicht as-gat in de westgevel duiden nog de plaats aan van het vroegere rad; ook het roerend werk werd quasi volledig verwijderd. De traditionele watermolen van Meerle werd na een brand in 1910 heropgebouwd en gemoderniseerd tot de huidige turbinemolen. Tot op heden is dit een zeer interessante molensite gebleven: zowel het waterbouwkundig stelsel met stuwsluis, toevoerkanaal, molenvijver,... als het gebouw met zijn over vier niveau's verspreide maalinrichting - gaande van de twee turbines onder het gebouw tot de drie koppels maalstenen op de tweede zolder - bleven quasi intact bewaard. Bij de recente restauratie werd in de molen een woning geïntegreerd. Samen met de nabijgelegen negentiende-eeuwse voormalige schuur en molenaarshuis is dit één van de meest idyllische stopplaatsen op de fietsroute langs de Mark.

Het hele kanton telt nog drie windmolens, alle intacte exemplaren van de stenen bovenkruier, type belt- of bergmolen, gebouwd in de negentiende of begin twintigste eeuw. Daar zij meestal op de plaats of in de nabijheid van hun houten voorganger werden opgetrokken, bevatten de funderingen, het houtwerk binnenin en/of het roerend werk nog oudere, gerecupereerde onderdelen. Zo bewaart de in 1902 gebouwde Salm-Salm Molen van Hoogstraten in zijn fundamenten nog de leerlingen van de oude standaardmolen van 1571; ook het roerend werk verwijst grotendeels naar de zestiende-eeuwse oorsprong van de molen. Zowel de Salm-Salm Molen als de Heimeulen te Meerle, Heimeulenstraat nummer 11, en de Nieuwe Molen te Rijkevorsel, Looiweg nummer 43, vertonen in hun doorsnede de gebruikelijke opbouw en behielden grosso modo het roerend werk: van onder naar boven de belt met boogvormige toegangspoort(en), de meelzolder met meelschuiven en lichtbalk, de steenzolder met één of meerdere maalstoelen en aanzet van de koning met kroonwiel en rondsel(s), de luizolder met de koning, katrolsystemen, luiwiel en de smeerzolder met aswiel en vang, bonkelrad en Engels krui-werk. De -weliswaar vernieuwde- wieken en het buitenkruiwerk met staartbalk, lange en korte spruit en schoren, het kruiwiel en de kruipalen, zijn aanwezig. De molens ondergingen in de loop van negentiende en/of twintigste eeuw meestal ettelijke restauraties, zo bijvoorbeeld de Salm-Salm Molen waarvan belt en kuip ingericht werden als woning met respect voor het karakter, de vorm en de mechaniek van het werktuig. Van andere windmolens rest ons enkel de romp, meestal dan nog met afgegraven belt en/of ontdaan van de maalinrichting. Sommige van deze bakstenen rompen werden geïntegreerd in een groter complex als een café-dancing, meubelzaak, graansilo van een maalderij en zijn als dusdanig nauwelijks herkenbaar: te Baarle-Hertog, Molenstraat nummer 73 A, Hoogstraten, Sint-Lenaartseweg nummer 3, Wortel, Grote Plaats nummer 53. De achterin gelegen molenromp op de Chaamseweg te Meerle is nog vergezeld van het voormalig molenaarshuis (nummer 43). Ook te Rijkevorsel, Molenstraat nummer 77, staat nog een voormalig L-vormig molenaarshuis van circa 1904 overeind.

Kleinschalige nijverheden in de regio waren meestal landbouwgebonden. Zo beschikte quasi elke gemeente over een melkerij; de verwijzingen hiernaar blijven beperkt tot meestal sterk verbouwde en herbestemde gebouwen waarvan enkel een behouden laadkade de oorspronkelijke functie verraadt, zie te Meer, Meerdorp nummer 75. Op de verspreidingskaart van de negentiende-eeuwse leerlooierijen, weergegeven in het boek dat verscheen onder redactie van R. Baetens, valt te Baarle-Hertog een sterke concentratie van elf bedrijven op; ook Hoogstraten beschikte over een drietal inrichtingen. De twee opgenomen, voormalige leerlooierijen, te Hoogstraten, Van Aertselaerstraat nummer 42 en te Baarle-Hertog, Chaamseweg nummer 4, bestaan uit een woonhuis met een aanpalend bedrijfsgebouw van twee of drie bouwlagen; van de oorspronkelijke binneninrichting met looiputten bleef niets bewaard.

Voortgaande op de Vander Maelenkaart (circa 1854) beschikte ieder dorp wel over één of meerdere brouwerijen, meestal reeds sinds eeuwen gerund door hetzelfde brouwersgeslacht: bijvoorbeeld te Meer, Meerdorp nummer 20, baten de nazaten van brouwerij Sterkens, minstens opklimmend tot 1731, nog steeds het bedrijf uit. De achterin gelegen brouwerijgebouwen bevatten een koperen bierketel en roerkuip. Naast de eenvoudige dorpsbrouwerij, bestonden er brouwerijen waaraan een mouterij was gekoppeld. Achter de statige woning van brouwersgeslacht Brosens in Hoogstraten, Vrijheid nummers 110-112, verrijst de mouttoren met aansluitende voormalige mouterij, opklimmend tot 1890, en de vroegere brouwerij, in kern teruggaande tot de zeventiende en achttiende eeuw, herhaalde malen verbouwd en gemoderniseerd in de jaren 1930. De bewaarde draagconstructies van de verschillende niveau's in zowel de toren als de eigenlijke mouterij en de in situ behouden werktuigen of installaties laten toe de verschillende bewerkingen van het mouten te reconstrueren.

De Kempense baksteennijverheid concentreert zich in het noorden van de provincie Antwerpen, voor het arrondissement Turnhout op grondgebied Ravels, Oud-Turnhout, Turnhout, Beerse en Rijkevorsel. De verlenging van het kanaal Dessel-Turnhout tot Schoten (1863-1874) had immers een grootschalige exploitatie van steenbakkerijen bewerkstelligd. Van de veertien ovens, opgericht tussen 1870 en 1924 te Rijkevorsel, bleef er -naast enkele schoorstenen en ruïneuze fabrieksgebouwen- slechts één bewaard. De steenbakkerij SAS, Sint-Jozef nummer 6B, vormt nog een interessante getuige van deze nijverheidssector: de tot de beginperiode, in casu 1906, opklimmende ringoven met twee evenwijdige tunnels, evenals de droogtunnels, een fabriekshal en (droog)loodsen zijn nog in volle productie met een specialisatie van automatisch gevormde hand(vorm)steen.

De intense bouwactiviteiten in de kolonies op het einde van de negentiende eeuw noodzaakten tot de oprichting van een eigen steenbakkerij te Merksplas die, volgens de kadastrale mutatieschetsen, meermaals werd uitgebreid; de huidige gebouwen van de site zijn echter van recente datum en hebben geen architecturale of industrieel-archeologische waarde. De enige sporen die de steenbakkerij heeft nagelaten zijn van landschappelijke aard, zoals reliëfwijzigingen en kleiputten.

Door het stijgend aantal gedetineerden in de kolonies was de landarbeid als bezigheid, vooral in de winter, ontoereikend en wonnen de nijverheidsafdelingen er vanaf het einde van de negentiende eeuw aan belang. Zowel externe firma's als de eigen administraties startten er diverse ateliers/werkplaatsen, ondergebracht in een nieuwe, passende infrastructuur. De aangehaalde voorbeelden zijn representatief voor de eclectisch-decoratieve baksteenarchitectuur van circa 1900 opgerichte fabrieksgebouwen: de gevels zijn fraai uitgewerkt met spaarvelden, tandlijsten, boogfriezen, banden en omlijstingen, met gesinterde baksteen en sierankers; binnenin bevinden zich meestal nog de typische constructiesystemen, gekenmerkt door troggewelven op gietijzeren zuilen, polonceauspanten, gietijzeren trappen,... Het fraaiste complex is dat van het penitentiair schoolcentrum van Hoogstraten, gelegen langs de slotgracht ten noordwesten van het voormalige kasteel. De meeste gebouwen worden nog gebruikt, echter zelden nog in hun oorspronkelijke functie. De meest indrukwekkende zijn de voormalige drukkerij, de mouterij en de mouttoren: eerst genoemde valt op door haar symmetrische opbouw en geveluitwerking, uniek in het interieur is de manueel te bedienen goederenlift; in de mouterij bleven de originele draagconstructies van de diverse niveau's bewaard; de verluchtingsschouw van de toren bleef behouden. In Merksplas waren circa 1910 een vijftiental werkplaatsen operationeel onder meer een meubelmakerij, kleermakerij, weverij, smidse, drukkerij, schoenmakerij, knopenmakerij. Twee van de vier hiervoor opgerichte werkhuizen bleven grotendeels in hun oorspronkelijke staat bewaard: de twee oostelijk gelegen blokken, elk onder een opeenvolging van zes sheddaken, bevatten nog ijzeren spanten van gewalste profielen op gietijzeren kolommen. Het verderop gelegen U-vormige "middenmagazijn", vormt tevens een imposant en waardevol voorbeeld van industriële architectuur.

De eerste buurtspoorweglijn in de provincie Antwerpen, namelijk van Antwerpen over Oostmalle naar Hoogstraten, werd plechtig in gebruik genomen op 20 september 1885 en in 1899 verlengd tot Meerle en Rijsbergen aan de Nederlandse grens. De aftakking naar Turnhout over Wortel-Kolonie en Merksplas-Kolonie dateert van 1901 en 1904. In de regel werd in elke gemeente een wisselplaats aangelegd. De halten lagen meestal in het dorpscentrum of bij een bekende herberg. De stelplaatsen waar het rollend materieel na de dagtaak werd ondergebracht, bestonden in principe uit een remise voor stoomlocs en een voor reizigersrijtuigen, een woonhuis met kantoor voor de plaatselijke chef met aansluitend een wachtzaal voor de reizigers, een watertoren, een magazijn en een binnenplaats met overlaadmogelijkheid en weegbrug voor goederen. De in hoofdzaak uit rode baksteen opgetrokken gebouwen waren sober en functioneel. In de besproken regio beperkte de bewaarde transportinfrastructuur zich tot de voormalige stationnetjes in Hoogstraten en Meerle, respectievelijk van 1907 en 1899, waarvan het eerste sedert de inventarisatie werd gesloopt. In de annexen van het grensstation Meerle was ook een tolkantoor voorzien. Huidig Café-feestzaal "De Wachtzaal" was in oorsprong een hotelletje naast de stelplaats in Hoogstraten.

Zoals uit het architectuurhistorisch overzicht blijkt, heeft het kanton Hoogstraten ook voor de hedendaagse "reiziger", bewoner, bewindvoerder nog tal van verrassingen in petto. Niet alleen de "kathedraal der Kempen", het in het Werelderfgoed opgenomen begijnhof of de kolonies maar ook de architectura minor, het gros van de bebouwing, werden uitvoerig belicht en evidenties naast minder bekende aspecten onder de aandacht gebracht. Op weg naar kennis, waardering en instandhouding van het bouwkundig erfgoed in dit deel van de Kempen zet deze inventaris alvast de bakens uit.


Bron: DE SADELEER S. & PLOMTEUX G. 2002: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Hoogstraten, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16n4, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Plomteux, Greet; De Sadeleer, Sibylle
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Hoogstraten [online], https://id.erfgoed.net/themas/16232 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.