Het Stadspark van Antwerpen, een driehoekig park tussen de Quinten Matsyslei, de Rubenslei en de Van Eycklei, werd in 1869 ontworpen door de Duitse landschapsarchitect Eduard Keilig. Keilig transformeerde in Antwerpen de gedemilitariseerde Spaanse omwallingen en de Hollandse 'lunet van Herentals' tot openbaar park. Hij opteerde daarbij voor een opmerkelijk contrast tussen de grillige vijver met eiland en hangbrug, en een lange grashelling met steile rotspartijen en kiosk.
Om de 16de-eeuwse Spaanse omwallingen van bijkomende versterking te voorzien, wordt in 1818-1819, op initiatief van het toenmalige Hollandse bewind, de 'lunet van Herentals' gebouwd in het voormalige Sint Magrietendal, tussen de Mechelse en Borgerhoutse poort. De lunet van Herentals, een brilschans, had de vorm van een gelijkzijdige driehoek, waarvan de keel tegen de oude militaire werken rondom de stad, de Spaanse omwalling aanleunde. Dit is zo wat halverwege van de huidige Rubenslei. Als enige verbinding met de vaste bodem lag hier de toegang tot een lagergelegen, driehoekig bastion, waarvan de zijden door een wal, een brede glacis of hellende borstwering, en vestinggracht worden omringd.
In 1844 lanceert de Antwerpse provinciegouverneur Henri De Brouckère de idee om het glacis of talud van de Spaanse omwallingen als publieke wandeling of promenade in te richten. Als inspiratiebron verwijst de gouverneur naar Duitse steden, waar sinds de Vrede van Luneville (1801), meerdere stadswallen heraangelegd zijn door ontwerpers als Ludwig Friedrich Von Sckell (1750-1825), Maximilian Friedrich Weyhe (1775-1846) of Peter Joseph Lenné (1789-1866). Anders dan de Franse verkeersoplossing als regelmatige boulevard, geldt hier een uitgesproken voorkeur voor landschappelijk aangelegde wandeltracés. Op voorwaarde dat de vigerende krijgsdienstbaarheden op de vesten én de lunet niet in het gedrang komen, stemt ook de Minister van Oorlog, Dupont, met dit voorstel in.
Uit drie ontwerpen, waarvan twee van de hand van de Duitse landschapsarchitect Carl Heinrich Petersen (1792-1859), gaat in 1845 de voorkeur naar het voorstel van architect én gemeenteraadslid, Emmanuel Van Cuyck (1786-1863). Over een afstand van bijna anderhalve kilometer, biedt een slingerende wandelweg, vrije uitkijk op het, tot dan toe, nog schaars bebouwde buitengebied. Naast de, door het Ministerie van Oorlog, opgelegde boomsoorten als tamme kastanje, gewone plataan, iep, gewone beuk en Amerikaanse eik, staan hier op vraag van de stad ook es en Italiaanse populier. Een detaillijst vermeldt tevens moseik, Weymouthsden, treurwilg, paardenkastanje, linde, berk, trompetboom, gouden regen, Noorse esdoorn, Judasboom, tulpenboom en gewone robinia. Het geheel wordt bijkomend opgefleurd met talrijke bloeiende heesters als seringen, boerenjasmijn, hibiscus, sneeuwbal, kornoelje, vlier, zuurbes, azijnboom, krentenboompje, geitenblad, indigostruik, hortensia, rozen, schijnels, Spirea, Staphylodendron, Ribes en Amorpha.
Bijzonder geliefd bij het grote publiek, laat een uitbreiding van deze Promenade du glacis niet lang op zich wachten. In 1853 en opnieuw naar ontwerp van Van Cuyck, worden ook de zijlijnen van de Herentalse schans bij deze wandeling opgenomen. Genoemd naar het gelijknamige voorbeeld in het Bois de Boulogne te Parijs, doet de Promenade de Longchamps sindsdien, zowel de Rubenslei als de Van Eycklei en Quinten Matsijslei aan. Een niet gesigneerd plan toont de toestand van deze wandeling in 1861.
In de Quinten Matsijslei en de Van Eycklei staan ondertussen vierdubbele bomenrijen van iep en tamme kastanje. De beplanting binnen de lunet bestaat in hoofdzaak uit iep en Canadapopulieren, aangevuld met lijsterbes, es, Italiaanse populier, gewone robinia, twee platanen en een den.
De gewijzigde oorlogstrategie zal de Belgische overheid echter tot herziening van haar nationaal defensiesysteem dwingen. Ter uitvoering van de wet van 8 september 1859 wordt Antwerpen als nationaal reduit aangeduid en van extra verdediging worden voorzien. Naar ontwerp van de geniekapitein Henri-Alexis de Brialmont (1821-1903), komt op twee kilometer van de Spaanse vesten een hoofdwal die belangrijke gedeelten van Borgerhout en Berchem, samen met nagenoeg het hele Antwerpse grondgebied insluit. Nog eens vier kilometer verder volgt een gordel van geïsoleerde forten. Zolang dit nieuwe verdedigingssysteem niet voltooid is, dient een zone van 585 meter breedte langsheen de Spaanse vesten, vrij en onbebouwd te blijven. Pas na overdracht en ontmanteling van deze krijgsgronden in 1864, kan de herinrichting van deze stadsuitbreidingszone van start gaan.
Het verkavelingsplan van Theodoor Van Bever (1821-1875), ingenieur en hoofd van de dienst Stadsvergroting, voorziet Antwerpen van nieuwe woon-, handel- en nijverheidswijken, monumentale openbare gebouwen en een 60 meter brede ringboulevard op het tracé van de Spaanse vesten. De uitvoering van deze vergrotingswerken zal gedeeltelijk worden uitbesteed. Zo verkoopt de stad 65 hectaren van de vrijgekomen terreinen aan de Société Immobilière d’Anvers, opgericht door de Parijse projectontwikkelaar Charles Ybry. Met de opbrengst van deze verkoop en een bijzonder geleend krediet, zal de stad Antwerpen ook het ontwerp en de aanleg van een nieuw park bekostigen. Want, ter compensatie voor het verdwijnen van de Promenade de Longchamps, herbestemt Van Bever de lunet van Herentals tot openbaar park.
Een half jaar na de goedkeuring van zijn uitbreidingsplan, dringt Van Bever aan, op de snelle opmaak van een parkontwerp. Ondanks eigen voorstellen, zoals de overbrenging van de botanische tuin uit de Leopoldstraat of de bouw van een museum voor schone kunsten midden in het park, ziet hij deze opdracht bij voorkeur naar specialisten gaan. Binnen België, komen slechts drie kandidaten hiervoor in aanmerking: de Leuvense landschapsarchitect Egidius Rosseels (1800-1877), de Brusselse groeninspecteur Louis Fuchs (1818-1904) en Eduard Keilig (1827-1895), de bekroonde ontwerper van het Terkamerenbos te Brussel. Met Charles Ybry als mogelijk raadgever én betrokken partij, wijst Van Bever ook in de richting van de Parijse jardinier en chef, Jean Pierre Barillet Deschamps (1824-1873).
Het schepencollege lanceert in het najaar van 1865 echter een open oproep. De regelmatige dreven op het glacis blijven voorlopig buiten beschouwing. Het ontwerpgebied blijkt zich te beperken tot het bastion en zijn gracht, samen goed voor een oppervlakte van zowat certien hectaren. Enigszins voor de hand liggend, vormt de voormalige keel de toegang tot het nieuwe park. Elk voorstel hoort echter ook rekening te houden met een opmerkelijke perspectieflijn, die de Sint-Jozefkerk met de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal verbindt. Het resultaat van deze wedstrijd wordt een merkwaardige verzameling aan plannen, ingezonden door ontwerpers van zeer divers pluimage: de vreemde Croquis van B.D., 'Le premier arbre pour le parc d’Anvers' van C.F. Joossens, twee schetsen van de plaatselijke hovenier Hoefkens, de Frans getinte inzendingen van E. Jourdan en Ch. Ybry, en als laatste, een voorstel van de Antwerpse stadsarchitect, Pieter Dens (1819-1901).
Gevraagd naar een evaluatie van de plannen van Ybry en Dens, geeft Van Bever de belangrijkste knelpunten binnen de opdracht al aan: zowel de vestinggracht als de kuip zijn aan een nieuwe vorm en modellering toe, want doet men dit niet of net teveel dan komen de mogelijke zichten tussen park en omgeving meteen in het gedrang. Het park dient van een aangepast wegennet te worden voorzien, in welbemeten verhouding tot de beperkte omvang van het terrein. Als laatste, maar belangrijkste punt vraagt het ontwerp kennis en visie inzake beplanting. Want wie zich beperkt tot het behouden van de aanwezige beplanting, legt al te grote hypotheek op de toekomstige uitstraling van het park. Van Bever blijkt geenszins overtuigd van de voorliggende plannen en herneemt daarom zijn stelling als was dit een zaak voor specialisten. Toch zal het nog een jaar duren, alvorens de betrokken commissie voor openbare werken hem hierin bijtreedt. Pas in januari 1867 wordt, op haar verzoek, alleen nog Eduard Keilig gecontacteerd.
Evenals zijn voorgangers, Carl Heinrich Petersen en Louis Fuchs, is Friedrich Eduard Keilig afkomstig uit Duitsland. Werkzaam in Leipzig, Berlijn, Elberfeld en Keulen heeft hij met zekerheid het werk van Peter Joseph Lenné of Maximilian Friedrich Weyhe gezien. Toch is hij geen telg uit een ontwerpersfamilie, geen leerling van een meester met naam, noch een student van de vermaarde Potsdam Wildpark school. Als autodidact blijkt hij niettemin vertrouwd met de Duitse traditie en praktijk in openbare groenaanleg: van landschappelijk heraangelegde vestingwallen tot het natuurlijke en sociale programma van de Volksgarten.
Een studiereis langsheen de belangrijkste tuinbouwbedrijven van het moment, brengt Keilig in 1853 naar België. Aan de slag bij de gerenommeerde sierteler, Jean Linden (1817-1898) te Brussel, maakt hij kennis met de baron Charles Ernest de Man de Lennick (1800-1865), eigenaar van het kasteel van Bierbais te Mont Saint-Guibert. Keilig vindt hier niet alleen een vroege ontwerpopdracht, maar ook de broodnodige introductie bij zowel vakgenoten, pers als opdrachtgevers. Indirect danken we Keiligs definitieve vestiging als landschaps- en tuinarchitect in België, aan de connecties en overtuigingskracht van deze man.
In 1867 heeft Keilig reeds een hele reeks private opdrachten op zijn naam staan. Koning Leopold II heeft zopas een ontwerp voor het openbare park van Laken gevraagd. Naar zijn voorstel is inmiddels de Louizalaan aangeplant. De aanleg van zijn winnend ontwerp voor het Terkamerenbos van Brussel nadert zijn voltooiing. Vooral dit laatste project, waar “M. Keilig parait avoir complètement réussi dans ce travail et a su tirer un excellent partie du bois et de ce que la nature lui mettait sous la main”, zal het Antwerpse stadsbestuur overtuigen om met deze ontwerper, van bewezen ervaring, in zee te gaan. In 1867 kreeg Eduard Keilig de opdracht een ontwerp op te maken voor dit park.
Een eerste voorstel hertekent de oevers van de vestinggracht tot een grote, grillige vijver met centraal gelegen eiland. Een slingerende rijweg, met meerdere in- en uitritten en twee brugconstructies, doet zowel het eiland als de drie zijden van het park aan. Een smaller wandelpad volgt de contouren van de waterpartij. Meerdere zichten, in stippellijn aangeduid op plan, doorkruisen dit geheel. In de zijlijn, langs de Van Eycklei, komen een rotsgrot, een voetgangersbrug en één van de bruggen op de rijweg in beeld. Een parkgebouw, in de hoek van de Quinten Matsijslei en de Rubenslei, biedt uitkijk op een rotspartij nabij de Loosplaats, een cirkelvormig paviljoen op het eiland en ander maal het verkeer op de nabijgelegen rijweg. Een begeleidende doorsnede toont hoe het centrale eiland zal worden opgehoogd. Door het voorgestelde paviljoen en de beplanting aan de rand hiervan te plaatsen, zal de zowat 400 meter lange zichtlijn op de torens van de Sint-Jozefkerk gevrijwaard blijven.
In het tweede voorstel verwijdert Keilig de centrale rijweg. Een fundamenteel verschil dat, binnen de beperkte omvang van het terrein, meer ruimte voor park en wandelaars vrijmaakt. Door de vestinggracht hier in meerdere mate te dempen, ontstaat nu een landtong of schiereiland, gericht naar de Sint-Jozefkerk. Een eerste zichtlijn reikt opnieuw vanaf een parkgebouw, in de hoek van de Quinten Matsijslei en Rubenslei, tot de Van Eycklei. Om de overliggende oever te bereiken, wordt hier een hangbrug tussen rotspijlers ingebracht. Een tweede vista toont ander maal de lengteas tussen de toegang in de Rubenslei en de Sint Jozefkerk. Maar anders dan in het eerste project, wordt hier een grashelling voorzien, die op de hoogte van het schiereiland, eindigt tegen een scherm van beplanting. Het centrale zicht wordt dit keer opgedeeld en uitgesteld. Pas wanneer wandelaars het hoogste punt in het park bereiken, zullen de torens van de Sint-Jozefkerk opduiken. Wie van daaruit terugblikt op de stad, zal in de skyline de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal herkennen.
De belangrijkste verschillen tussen beide voorstellen schuilen in het al dan niet opnemen van een rijweg, het meer of minder dempen van de vestinggracht en het ja dan nee opdelen van de zichtlijnen. Om de gevolgen hiervan ten volle te kunnen inschatten, zal de stedelijke commissie Keilig om bijkomende uitleg en doorsneden vragen. De begeleidende bestekken vertonen ook een aanzienlijk prijsverschil dat hoofdzakelijk te wijten is aan de rijweg met dubbele brugconstructie in het eerste voorstel. Mede hierdoor lijkt de voorkeur van het stadsbestuur in de richting van het tweede project te gaan. Ter voorbereiding van de beslissende gemeenteraad geeft Keilig nadere toelichting bij dit ontwerp: "(...) Il s’agissait de donner au lac une étendue aussi grande que possible, d’abord parce que l’eau est très-belle, puis par ce qu’il faut gagner de la terre pour les parties à remblayer. Cependant l’eau ne doit pas se rencontrer dans toutes les parties du parc, ce qui produirait une grande monotonie. Ce but est atteint par la position que la pièce d’eau occupe suivant le plan : elle est placée vers l’une des extrémités du parc, tandis que dans la partie opposée se trouve une grande pelouse. Les bords du lac sont très variés : tantôt ils sont très escarpés et élevés (8 à 9 mètres) tantôt la pelouse s’abaisse doucement vers la surface de l’eau. (...) Les principales vues de l’eau sont celle du pavillon, de l’emplacement du kiosque, du rocher en face de l’église et celle sous le pont suspendu. La grotte sera disposée de façon à servir d’un grand ornement pour le bord du lac. De l’intérieur de la grotte on jouira des effets très variés de l’eau, et j’espère que l’eau sera assez transparente pour permettre d’éclairer une partie de la grotte par le jour arrivant à travers l’eau. (...) Le mouvement de terrain est disposé de manière à faire paraître le parc beaucoup plus grand qu’il est en réalité. Les boulevards qui longent le parc, et qui en quelque sorte en font partie, doivent offrir des vues dans l’intérieur, mais pas à travers. Il s’agissait donc d’exhausser beaucoup la partie central du parc. Ceci donne en même temps le moyen de placer le pont suspendu à une hauteur convenable. Les pelouses présenteront des ondulations variées et agréables à l’œil. Les massifs seront exhaussés. (...) Les beaux arbres qui se trouvent sur le terrain seront presque tous épargnés surtout ceux du côté vers la Ville. Quelques uns seront transplantés. La nouvelle plantation contiendra un choix de plus beaux arbres et arbustes. Beaucoup d’arbustes à feuilles persistantes. Massifs d’Azaleas et Rhododendrons. (...) De l’église St. Joseph on ne verra que les tours de l’intérieur du parc. On aura une vue sur la tour de Notre Dame. En dessinant mon plan j’ai été guidé par la pensée de donner au parc un cachet grandiose en général et d’imprimer à chaque partie un caractère différent. Les détails dans l’exécution doivent être aussi variés que possible".
In de gemeenteraad van 28 oktober 1867 gaat de keuze van het stadsbestuur inderdaad naar dit tweede project. Het stadsbestuur voorziet een krediet van 275.000 frank, of Keiligs initiële raming vermeerderd met een honorarium van 15.000 frank. Voor dit bedrag zal Keilig zowel het ontwerpplan opmaken als het toezicht op de werken op zich nemen. De opdracht behelst evenwel alleen de inrichting van het park. Keiligs bestek en doorsneden beschouwen de opname van een parkgebouw en/of kiosk als facultatieve opties. Als het stadspark toch van architectuur zal worden voorzien, dan wordt dit een opdracht voor de stadsarchitect, Pieter Dens. De werkzaamheden startten op 3 december 1867 en waren voltooid op 15 augustus 1869. Via openbare aanbestedingen, onder toezicht van Van Bever en hemzelf, neemt de volledige aanleg van het park dus zowat twee jaar in beslag.
In het voorjaar van 1866, nog voor de toewijzing van welk ontwerp dan ook, werd de lunet reeds gedeeltelijk ontmanteld. De binnenwal is daarbij afgegraven tot 8,10 meter of de inplantingshoogte van de bomenrijen in het bastion. Met de gewonnen aarde is de kuip op een uniforme hoogte van 4,28 meter gebracht. Een eerste openbare aanbesteding, uitgeschreven door Keilig in november 1867, regelt dus de nieuwe, kunstmatige vorm en modellering van het terrein.
Naar ontwerp van Van Bever wordt, ter hoogte van de huidige Loosplaats, de Herentalse vaart overwelfd. Behalve het grondwater in de vestinggracht, wordt dit de belangrijkste voedingsbron voor de parkvijver. Via de zogeheten Brouwersbuis zal het water van vaart én vijver naar de Brouwersvliet worden afgeleid. Om het water niet alomtegenwoordig te stellen, wordt de vestinggracht langs de Quinten Matsijslei enigszins ingekort. De vijver komt vooral langs de Van Eycklei te liggen, waar hij bijkomend wordt gestoffeerd door de hangbrug en een miniatuureiland. De oevers krijgen een golvende contourlijn en variabele hellingsgraad, nu eens, als een grastapijt, langzaam afdalend tot het water, dan weer als een klif, steil oplopend.
Vanaf het voorjaar van 1868 wordt de kern van het park aangeplant. Als belangrijkste plantenleveranciers vinden we Philip Roekens (Perk), de weduwe en zoon van Louis de Bavay (Vilvoorde) en Charles Van Geert (Kalmthout). Drie bewaarde facturen van deze kwekers geven inzage in de plantenkeuze, welke Keilig hier voor ogen heeft. Het park krijgt een beplanting met opvallend veel exoten, vaak van recent ingevoerde datum (zie bijlage 1). In zowel loof- als naaldbomen voorziet Keilig verschillende groottes en vormen: bol-, piramidaal-, zuil- of treurvorm, aangevuld met talrijke wintergroene en bloeirijke heesters. Nogal wat planten vertonen een opvallende kleur, bont en gepanacheerd, of ondergaan in de herfst een opvallende verkleuring. Het geheel weerspiegelt een bijzondere aandacht voor variatie en details. Tot de zomer van 1870 worden planten voor het nieuwe park geleverd, met als laatste water- en perkplanten als witte waterlelies en grote lisdodde of Sedum, Caladium, Fuchsia en gepanacheerde Geraniums.
Als belvedère op het schiereiland voorziet Keilig een rotsgrot met bijzondere lichtspelingen. Voor deze, en andere rotspartijen in het park, gaat zijn voorkeur naar een natuursteen, afkomstig uit de streek rond Brussel. Voor zowel het Terkamerenbos als het stadspark wordt deze geleverd door de steengroefmeester Baudelet uit Ecaussines. Voor de plaatsing ervan wordt Keilig, ook hier, bijgestaan door de chef enrocheur of steenrotsmeester, Jean Baptiste Gindra (1825-?).
In mei 1868 tekent Keilig een detailplan voor de hangbrug van het park. Deze zal een spanwijdte van 27,50 meter krijgen en 7,25 meter boven het watervlak zweven. Aan de zijde van het schiereiland, komt onder het brugdek een chemin inferieur, die de oever van de vijver zal aandoen. Dit plan vormt de basis van het aanbestedingsdossier en lastenboek, opgemaakt door Keilig en Belpaire, Van Bever’s rechterhand. De technische vertaling hiervan staat op naam van de mécaniciens-constructeurs J.F. Cail en A.Halot uit Brussel. Deze brug werd op 30 september 1974 bij koninklijk besluit beschermd als monument.
Gedurende de aanlegwerken vinden de beelden van de voormalige Promenade de Longschamps tijdelijk onderdak in een stadsdepot. Op voorstel van Keilig zal de beeltenis van Pieter Coudenberg (J. De Cuyper, 1861) een nieuwe en meer toepasselijke plaats krijgen in de botanische tuin in de Leopoldstraat. Diana (C.A.Paelinck, 1863), Europa (J.C.Jacobs, 1863) en Amerika (?) daarentegen, keren terug naar hun oorspronkelijke plek langsheen de Rubenslei. Een vierde beeld (Asia) komt aan de zijde van de Quinten Matsijslei te staan.
Het architectuurprogramma zal met vertraging tot stand komen. Pas in 1875 krijgt het park 64 kandelabers toebedeeld, alsook een muziekkiosk naar ontwerp van Pieter Dens. Zoals voorzien in het plan van Keilig komt deze kiosk in de hoek van de Rubenslei en Quinten Matsijslei te staan. Vier jaar later tekent Dens ook een bescheiden huisje voor de hovenier van het park, dat ietwat verder naar de toegang wordt geplaatst.
Bij de start van de aanlegwerken is nog lang niet duidelijk hoe het nieuwe park zal aansluiten op de omgeving. In januari 1868 tekent Keilig daarom een detailplan voor de inrichting van de huidige Louiza-Marialei. Als bindende schakel tussen park en stad, voorziet Keilig hier een square in gemengde vormgeving. Twee cirkelvormige perken, gevat binnen de schouderbogen van een grasvlak, slaan enerzijds een brug met de regelmaat in de architectuur en wegenis binnen de stad. Anderzijds kondigen de landschappelijk ingeplante boomgroepen de natuur en variatie van het park al aan. In de woorden van Van Bever leest dit voorstel als “une entrée en harmonie avec les sites de notre nouveau parc”. De landschappelijke aanleg van het park vordert intussen gestaag. Maar in de Quinten Matsijslei en de Van Eycklei, staan nog steeds de restanten van de Promenade de Longchamps. Ingeplant op de helling van het oude glacis, herinneren deze regelmatige bomenrijen nog aan de vesting van weleer. Hun iepen en tamme kastanjes zijn echter zo sterk uitgegroeid, dat ze elkaar dreigen te verdringen. Ook de macadam is dringend aan vernieuwing toe. Doch hoe kern en parkrand of wandeling en verkeer hier kunnen samengaan, lijkt een tot dusver uitgesteld ontwerpprobleem.
Het plan van Keilig, dat doorgaans geïnterpreteerd wordt als het in 1867 aangenomen ontwerp, dateert pas van juli 1868. Het toont enerzijds het in uitvoering zijnde project. Anderzijds duikt hier voor het eerst een voorstel op, met betrekking tot de aanliggende dreven. Een onderliggende tekening in potlood geeft daarom het oude en regelmatige tracé van de bomenrijen weer. In de bovenlaag aquarelleert Keilig een nieuwe en landschappelijke aangelegde parkrand, met slingerende rijwegen. Door selectief te rooien en verplanten, en zowel beplanting als terrein deskundig aan te vullen, wil Keilig deze oude drevenbestanden integreren in het nieuwe park.
« Les nouvelles dispositions de M. Keilig, tout en agrandissant le périmètre du parc, rendront celui-ci plus agréable en ce sens que les accès et les points de vue seront considérablement augmentés ».
Het voorstel ligt blijkbaar gevoelig. Buurtbewoners vrezen een dicht beplant gordijn, waarachter de gevel van hun duur gebouwde woning zal verborgen gaan. Anderen willen kost wat kost de oude dreven bewaard zien, ook als dit massale verplantingen vraagt. Om de kritiek in de kiem te smoren, vraagt Van Bever om een vergelijkende raming op te maken. Wat als de dreven buiten het park worden gehouden en op het lager gelegen niveau van de aanliggende straten worden gebracht? Keilig ondermijnt dit alternatief, door zowel de meerkost als het verhoogde risico op schade na verplanting, in rekening te brengen. Als het behouden en aanvullen van de bestaande beplanting, zowel plantveiliger als goedkoper blijkt, kiest uiteindelijk ook het stadsbestuur voor een landschappelijk aangelegde parkrand. In het voorjaar van 1869 vinden een aantal grote plantenleveringen plaats, opnieuw verzorgd door Roekens, de Bavay en Van Geert, die zo goed als zeker voor deze zone bestemd waren.
In 1868 wordt Keilig benoemd tot inspecteur van de Brusselse dienst Aanplantingen. In deze functie zal hij onder meer instaan voor het onderhoud en beheer van zijn eigen creaties, zoals de beplanting van de Louizalaan en het Terkamerenbos. Ook in Antwerpen leeft klaarblijkelijk de gedachte om een stedelijke groendienst op te richten. Keilig blijkt in november 1869 bereid om ook in Antwerpen een functie als groeninspecteur op zich te nemen, maar de spontane sollicitatie blijft echter zonder gevolg. Pas in 1876 wordt Henri de Bosschere (1824-?) als eerste directeur van de Antwerpse dienst Aanplantingen aangesteld. Op vraag van deze laatste wordt Keilig evenwel in 1877 naar Antwerpen gehaald, om de aanplantingen van het park te inspecteren.
Zijn hele loopbaan ijvert Keilig voor het behoud van waardevolle beplantingselementen. Elke boom verdient optimale groeiomstandigheden, ook als het om een ouder exemplaar gaat. Slechts wanneer de kans op overleven in gevaar komt, zal hij ingrijpen, door uitdunnen of verplanten. Van kunstmatige snoei kan echter geen sprake zijn. Een voorbeeld is het probleem van de parkrand. Het voorgestelde rooien van de oude kastanjebomen had voor commotie binnen de gemeenteraad gezorgd. Keilig en de Bosschere worden daarom verzocht om, in het bijzijn van de gemeenteraadsleden, de te rooien bomen te merken en, ter plekke, hun advies ter zake toe te lichten. Na enige discussie wordt een compromis gevonden in het verplanten van de betrokken bomen, onder meer naar de Louiza-Marialei. Jaren na datum zal Keilig het Antwerpse stadspark als één van zijn meest geslaagde realisaties omschrijven, in bijzonder omwille van de uiterst verzorgde en alom geprezen beplanting. Mede daarom blijft hij, tot enkele jaren voor zijn dood, de betrokken stadsdienst met advies bijstaan.
Een eerste inzage in stadsarchief, literatuur én terrein geeft de grote lijnen weer van hoe dit 19de-eeuwse groenpatrimonium gebruikt en beheerd wordt. Het stadspark is een groene en sociaal gelaagde wandelplek, doorspekt van gedenktekens en geschiedenis, maar bedreigd door verkeer, versteende ingrepen en een minimum onderhoud.
Kort na de aanleg van het park, duiken de eerste beeltenissen op: Quinten Matsijs (J. De Braeckeleer, 1881), Evarist Allewaert (F. Joris, 1890), Jan Van Beers (A.E. Crickx, 1892), Theodoor Verstraete (G. Charlier, 1909) of de Kongo Naasting (E. Van Averbeke, 1911). Gekaderd door een aangepaste beplanting, laat deze mengeling van kunst, lokale politiek en koloniaal verleden, zich al bij al goed inpassen. Minstens tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geniet het park een regelmatig onderhoud, met oog voor detail. Het hoveniershuisje blijkt al gauw te klein en wordt daarom in 1894 uitgebreid tot een heuse woning met bergplaats. Ook de kelder van de kiosk is door de groendienst in gebruik.
Gedurende de late 19de eeuw krijgen de belangrijkste wandelwegen een grindbedekking. Voor ruiters worden bijkomende paden en een verbinding met het Albert park voorzien. In 1910 krijgt de parkweg tussen de Lange Kievitstraat en de Louiza-Marialei een mozaïekverharding. Tegen 1930 zijn ook alle binnenrijwegen van een nieuw wegdek voorzien. Zitbanken, afsluitingen én de parkbrug krijgen op geregelde tijdstippen een schilderbeurt. Om nog onduidelijke redenen, wordt in 1926 aan de steunkolommen van de brug gewerkt. De vijver, bewoond door eenden en waterlelies, wordt op regelmatige basis van slijk en slib ontdaan. Een onderneming niet zonder gevaar, want tussen de opgedolven specie zit nogal wat oorlogsmateriaal.
Het interbellum brengt leven in het park. De vijver vormt daarbij het kloppende hart. Sinds de aanleg wordt hier gevist, al dan niet voor prijskampen. Algauw verschijnen ook modelbootjes en roeiers op het water. Op het eilandje bij de hoek van de Van Eycklei en Rubenslei worden daarom een aanlegsteiger en bergplaats voorzien. In wintertijd verandert het watervlak in een ijspiste, voor zowel leek als demonstratieschaatser. De brug doet dienst als eerste balkon. In de kiosk hebben concerten plaats. Tijdens de Wereldtentoonstelling van 1930 baden zowel het park als de kiosk in een feestverlichting. In 1933 wordt de hovenierswoning verbouwd tot de Melkerij, een drinksalon met speeltuin.
Sinds 1923 kunnen wandelaars zich ook wetenschappelijk verdiepen in het park. Een botanische wandeling van Georges Poma, doctor in de plantkunde, beschrijft 48 bomen en heesters, zoals deze het hele jaar door in het Antwerpse stadspark te bewonderen zijn. Een plan in bijlage telt meer dan 100 merkwaardige bomen, hoofdzakelijk ingeplant langs de oevers van de vijver en op de hoogte van het schiereiland. In 1939 wordt deze beplantingslijst verder aangevuld door Frans Amelinckx, werfopzichter bij de stedelijke dienst Parken en Plantsoen en kersvers lid van de Antwerpse Vereniging voor Natuur en Stedeschoon. Een afsluiting in beplanting moet de auto’s buitenhouden. Maar de opkomst van het verkeer zal grote gevolgen hebben. Na een eerste verbreding van de Quinten Matsijslei (1901-1905) en de Van Eycklei (1910), worden tussen 1933 en 1937 alle wegen rond het park heraangelegd.
De parkrand verliest dan een heel stel bomen. De Tweede Wereldoorlog laat een gehavend park met Duitse bunkers na. Jarenlang zal hier verdwaalde munitie worden opgeslagen. De nagedachtenis aan de oorlog brengt ook nieuwe gedenktekens met zich mee. Moeder en kind (G. Minne, 1936) verlaten het Astridplein. Het monument der gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog (E. Deckers, 1929) verhuist van de Nationale Bank naar de hoek van de Van Eycklei en de Rubenslei. Na twee kazernes te hebben bewoond, komt ook het Monument voor het 5de linieregiment (Lambot, 1929) in het park te staan.
In 1960 wordt het kruispunt bij de Loosplaats aangelegd. Om verkeerstechnische redenen moet hier zowel de beeldengroep van Auguste Rodin (1840-1917) als alle beplanting wijken. Rond 1970 verdwijnt zowat de hele parkrand voor een nieuwe verbreding van de Van Eycklei en de Quinten Matsijslei. In de laatste schemert het tracé van Keiligs parkweg nog door, doch uitgekleed voor parkeerplaatsen, signalisatie en verkeersvriendelijk groen. De verstening slaat ook toe binnenin het park. In 1969 verdwijnen zowel de kiosk als de Melkerij, om plaats te maken voor de bouw van het sociaal verbruikerspaviljoen City Garden en een rolschaatsbaan. Ook de dienst Groenvoorziening zal hier nieuwe behuizing krijgen.
Lichtpunten daarentegen zijn het herstel en de bescherming van de hangbrug, alsook de publicaties van J. Moens, toenmalig hoofd van de Antwerpse groendienst. Op zijn initiatief geeft de stad een vernieuwde wandelbrochure uit, vol wetenswaardigheden over de beelden en bomen in het park. Dezelfde auteur is ook de eerste, die op zoek gaat naar de oorsprong van het park en zijn ontwerper.
In de recente geschiedenis van het stadspark spelen uitval van bomen en een waterpeilprobleem in de vijver een ongunstige rol. Wanneer de Belgische Dendrologische Vereniging in 1986 en in 2005 opnames komt zij tot de vaststelling dat een dringend herstel van het merkwaardige historische bomenbestand een uiterste noodzaak is omdat om redenen van ziekten, stormschade of veiligheid van bezoekers en verkeer dit bestand in belangrijke mate gerooid is geworden. Het verlanden van het eiland nabij de Van Eycklei en Rubenslei heeft de vijver een vreemde bocht gegeven. Nog erger wordt als het grondwater in de omgeving dramatisch zakt, wat in 2004, mede door opgestapeld slib, de volledige waterpartij kurkdroog komt te staan. Dit heeft rechtstreeks gevolgen voor een aantal zaken : zo wordt omgeving van de beschermde brug ontsierd, wordt de oeverbeschoeiing ontbloot en verliest de oeverbeplanting de band met het water. Inmiddels is de toestand merkelijk verbleven maar moet er afgewacht worden of het een duurzame oplossing blijkt. Nieuwe structuren zoals een skateramp of de breed bemeten esplanade bij het monument van de gesneuvelden, zijn bedreigingen voor het groengehalte van het park. De hoofdtoegang in de Rubenslei, die ooit met een markante doorbreking door de randbegroeiing een unieke inkijk op het park bood, is nu een brede en kale vlakte.
Na 140 jaar van wel en wee, is het stadspark een levend monument van bijzondere erfgoedwaarde, dat eerst en vooral om een gedegen en (cultuur)historisch verantwoord parkbeheer vraagt en, op termijn, een herstel naar zijn oorspronkelijk concept verdient.
Bron: Beschermingsdossier DA002500 (2009)
Auteurs: Plomteux, Greet; Hebbelinck, Katrien
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G. & Hebbelinck K. 2009: Stadspark [online], https://id.erfgoed.net/teksten/152828 (geraadpleegd op ).
Openbaar park, driezijdig van vorm, met een oppervlakte van 14 ha 25 a begrensd door Rubenslei (westen), Quinten Matsijslei (oosten) en Van Eycklei (zuiden).
Geschiedenis
In 1279 stichtten een vijftal zusters van het klooster van Sint-Victor te Bieselinge (Zuid-Beveland, Nederland) een huis, halverwege de weg naar Borgerhout-Deurne en de Mechelse Steenweg, op de zogenaamde "campus Philippi". De plaats waar de orde zich inrichtte kreeg de naam van Sint-Margrietendal, doch werd al vlug "Ternonnen" genoemd. In 1542, bij de belegering door Maarten Van Rossum, werd het klooster om strategische redenen platgebrand. Wegens de nieuwe omwalling, grotendeels voltooid in 1555, werd het niet meer herbouwd en vestigde de gemeenschap zich "intra muros".
In 1567 is er ten westen van het voormalige klooster sprake van een buitenverblijf "De Kievit" (zie de nabijgelegen Kievitsstraat). Zowel het klooster als De Kievit, maakten deel uit van de zogenaamde "Terlistgronden", een feodaal goed, ten noorden begrensd door de huidige Gemeente- en Carnotstraat, ten zuiden door de huidige Van Eyck- en Plantin en Moretuslei; in de 14de eeuw bouwde Arnold Van der List er een kasteel dat in in de 16de eeuw verwoest werd. Het goed kwam achtereenvolgens in handen van de families Van Immerseel, Van Spangen, Moretus. Sedert het einde van de 15de eeuw werd het bevloeid door de Herentalse Vaart, die haar water betrok van de Schijn en de erin uitmondende Bredebeek en Wezelsebeek. Ze liep van Deurne, via de huidige Plantin en Moretuslei en het Stadspark, naar de stad waar ze verder door middel van rioleringen de brouwerijen aan de Brouwersvliet van zuiver water voorzag. De huidige parkvijvers zijn nog een overblijfsel van de stadsgracht waarin deze vaart uitmondde.
In 1818-19 werden circa 4 ha van de Terlistgronden onteigend voor de bouw van een lunet. De zogenaamde "Herentalse Lunet" had de vorm van een gelijkzijdige driehoek, waarvan de keel tegen de oude militaire werken rondom de stad, de Spaanse wallen aanleunde; aan de twee andere zijden was er een brede glacis of hellende veldborstwering.
In 1853 werden deze vestingglooiingen ingericht als wandeling, aansluitend bij de in 1846 gerealiseerde wandeling op het glacis van de Spaanse wallen.
Het ontstaan van het Stadspark gaat terug op de wet van 8 september 1859, die de vergroting en versterking van Antwerpen beval. Van 1860 tot 1865 bouwde de regering de "grote omheining" die belangrijke gedeelten van Borgerhout en Berchem, samen met nagenoeg het hele Antwerpse grondgebied zou insluiten. Hierdoor verviel de voormalige functie van de oude singel met alle militaire werken, onder meer fort Herentals, die eraan vastzaten. Theodoor Van Bever, in 1863 belast met het opmaken van een studie met betrekking tot de stadsuitbreiding, stelde voor fort Herentals om te vormen tot park. In 1867 kreeg E. Keilig, tuin- en landschapsarchitect, namens het college de opdracht, hiervoor een ontwerp te maken; het tweede door hem voorgestelde plan werd aangenomen. De werken startten op 3 december 1867 en waren op 15 augustus 1869 voltooid met inbegrip van de ijzeren hangbrug.
Beschrijving
Driehoekig park ingepast in voormalige lunet met zacht glooiend terrein, als gevolg van de gedeeltelijke opvulling der binnenruimte van het voormalige fort. De vijvers volgen in grote lijnen het tracé van de vroegere gracht; alleen aan de zijde van de Quinten Matsijslei werd zij gedeeltelijk gedempt. De oorspronkelijk strakke lijn van de grachtoevers werd vervangen door een speelser profiel; kunstmatige rotsen werden gebouwd. De reeds eerder aangelegde zijdreven werden door E. Keilig totaal gewijzigd: de bestaande rechte lijnen werden omgevormd tot kronkelende paden langs bosjes en grasperken. Het gevarieerd bomenbestand is zeer waardevol.
IJzeren hangbrug van 1869, rustend op een deel van de voormalige aarden wal; de landhoofden van metselwerk zijn uitwendig versierd met kunstmatige rotsen. Herstellingswerken uitgevoerd in 1976-77; bescherming bij K.B. van 30 september 1974.
Hovenierswoning opgericht in 1894, enkele jaren later omgevormd tot melkerij, in 1969 afgebroken; nieuw verbruikerspaviljoen opgericht in 1971-72.
Nog aanwezige bunkers uit Duitse bezetting van de Tweede Wereldoorlog. Verschillende beelden sieren het park: Gedenkzuil ter herinnering aan de naasting van Kongo, van 1911, naar ontwerp van E. Van Averbeke: 9 m hoge stenen obelisk met versieringen, medaillon van Leopold II door Jules Baetes, medailleur, verguld Mercuriusbeeld, opschriften. Moeder en kind, gedenkteken ter nagedachtenis van Koningin Astrid, van 1936, door Georges Minne, arduin.
Monument voor de gesneuvelde militairen van het 5de linieregiment, van 1929, door Lambot, witte steen.
Theodoor Verstraete, Vlaams impressionistisch schilder (1850-1907), van 1909, door Guillaume Charlier, blauwe steen.
Fonteinfiguur, van 1954, door Ratimir Stojadinovic, bronzen vrouwen. Evarist Allewaert, schepen van onderwijs (1835-89), van 1890, door Frans Joris: marmeren borstbeeld op sokkel van porfier met bronzen kindergroep.
Monument der gesneuvelden, van 1930, door Eduard Deckers: bronzen ruiterstandbeeld van koning Albert I met twee bronzen groepen op sokkel van imitatienatuursteen (1083).
Allegorische beelden, van 1863, onder meer "Europa" door J.C. Jacobs en "De Jacht" door C.A. Palinck (1084).
Gedenkteken voor Jan Van Beers, Antwerps dichter (1821-88), van 1892, door Alfred Crick: arduinen zuil met verguld bronzen Geniusbeeld en bronzen medaillon met beeltenis in bas-reliëf (1085).
Beeld van Louis Major, socialistisch voorman (1902-85), van 1987, door W. Bierwerts, brons op sokkel van arduin.
Bron: PLOMTEUX G. & STEYAERT R. met medewerking van WYLLEMAN L. 1989: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 3nc, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Plomteux, Greet; Steyaert, Rita
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G. & Steyaert R. 1989: Stadspark [online], https://id.erfgoed.net/teksten/152824 (geraadpleegd op ).