Teksten van Domein van het Gravenkasteel

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/134047

Park, moestuin en sterrenbos ()

Het circa 100 hectare grote domein van het Gravenkasteel bestaat uit een park aangelegd in laat 19de-eeuwse landschappelijke stijl met twee toegangsdreven, een deels ommuurde moestuin met muurserre en nutsgebouw en een uitgestrekt sterrebos ten noorden, waarvan de aanleg minstens dateert uit het midden van de 18de eeuw.

Het kasteel, oorspronkelijk van de heren van Humbeek, is ook gekend onder de naam Lundenkasteel. Het goed ligt eerder afgelegen in het uiterste noorden van de dorpskern van Humbeek en ten westen van de vroegere Willebroekse Vaart (1555-1561), het huidige Zeekanaal Brussel-Schelde.

Historiek

Op de ets van Jacob Harrewijn (1694) wordt het Gravenkasteel een eerste maal afgebeeld. Het waterkasteel is op dat moment bereikbaar via een laantje vanaf de Warandestraat, maar de hoofdtoegang met een lange, rechte en dubbele dreefstructuur vertrekt vanaf het kanaal Brussel-Rupel. Dit kanaal, vroeger bekend als Bruesselsche Schipvaert of Willebroekse Vaart, werd tussen 1553 en 1561 gegraven. Deze brede dreef tussen het kanaal en het kasteelcomplex mondt niet bij de brug en het poortgebouw uit, maar om een ongekende reden juist ernaast. Ten zuiden van het kasteel is (een deel van) een parterretuin voorgesteld. Op de binnenplaats van het kasteel zijn bomen met een piramidale kroon afgebeeld. Dat het hier vermoedelijk om fruitbomen gaat blijkt uit de kadastrale leggers die nog tot 1904 de binnenplaats een functie als boomgaard toebedelen.

Op het primitief kadaster (1821) komt voor het eerst ook de kortere haakse dreefstructuur op de Warandestraat voor. Ten westen van deze dreef en ten zuiden van het kasteeleiland moet er toen toch al enige parkaanleg zijn doorgevoerd, heel waarschijnlijk op initiatief van baron André le Candele die het domein in 1804 aankocht. Waar in de late 17de eeuw ooit een parterretuin lag (percelen nummers 137, 138 en 139) omschrijft het kadaster één verenigd perceel als 'lustgrond' ('terrain d'agrément') van 1 hectare 71 are, wellicht een informele sieraanleg zonder uitgesproken geometrie en met een hoge graad van natuurlijkheid. Aan de noordzijde, tussen het Gravenbos en het kasteel, lag er een tweede perceel lustgrond (nummer 128) van 2 hectare 76 are, zodat de sieraanleg in totaal bijna 4,5 hectare besloeg.

Het lustgrondperceel tussen de Warandestraat en het kasteeleiland wordt als bosplantsoen weergegeven zonder een duidelijk patroon van wegen of paden. Dit perceel wordt met het kasteeleiland verbonden via een brugje over de zuidelijke arm van de slotgracht. In dit perceel, tegen de Warandestraat aan, bevindt zich nog steeds een met kleine maagdenpalm begroeid heuveltje, mogelijk een beplantingsheuvel waar vroeger een paviljoen kan op gestaan hebben. Ten oosten van het kasteeleiland (perceel nummer 110bis) lag een grote rechthoekige moestuin met een oppervlakte van 1,5 hectare. Daarin werden rond 1864 vijf serres gebouwd.

Uit het kadasteronderzoek is af te leiden dat de onmiddellijke omgeving van het huidige kasteel tot 1870 in gebruik was als boomgaard, kwekerij en tuin in aparte percelen, waarbij het volledige domein omgeven was door ‘bos’; de waterpartij was aangeduid als ‘lusttuin’. In 1870 worden deze aparte percelen samengevoegd en aangeduid als ‘lusttuin, vijvers en gebouw’. Deze verandering van het grondgebruik volgt op wijzigingen aan de gebouwen en kasteel in de jaren 1860 in opdracht van Louis le Candele en heeft wellicht geleid tot de parkaanleg in landschappelijke stijl, zoals die vandaag nog herkenbaar is. Hierbij bleef de waterpartij rond het kasteel bewaard, evenals de afscherming van de kasteelomgeving met een parkbosgordel. De grote moestuin werd evenwel opgeheven en rond 1885, op initiatief van baron Théophile Lunden, verder oostwaarts verplaatst. In deze nieuwe vierkante moestuin met een oppervlakte van 86 are, met gedeeltelijke ommuring ten noorden en ten oosten, werden eveneens serres gebouwd. In de noordoosthoek werd een kleine hovenierswoning opgetrokken. Aan de noordzijde van de moestuin werd ook een afdak tegen de fruitmuur aangebouwd. De moestuin werd toegankelijk gemaakt via een sierlijke centrale poort in de noordelijke fruitmuur.

De doorgedreven ‘verlandschappelijking’ omstreeks 1870, analoog aan de 'eclectisering' van het 19de-eeuwse kasteel, zet zich voornamelijk door in de ruimte ten noorden en ten oosten van het kasteeleiland. De lange, rechte en dubbele dreefstructuur vanaf het kanaal Brussel-Rupel wordt aan de zijde van de slotgracht ingeperkt. Vanaf de kruising met het Langstraatje wordt in een zachte slingerbeweging een toegangsweg aangelegd die uitmondt voor de kasteelbrug met het monumentale poortgebouw. Het beboste, strak afgelijnde perceel (nummer 112) ten noorden van de dreef wordt opgedeeld in een viertal afgeronde parkbosmassieven. Ten zuiden van de omgeleide toegangsweg worden nieuwe bomengroepen en solitaire bomen aangeplant. De verbindingsdreef tussen het kasteel en het knooppunt van het sterrebos wordt, net als de korte haakse dreef op de Warandestraat, ingebed in de nabije parkaanleg. Tussen de parkbosmassieven, bomengroepen en solitaire bomen op uitgekiende posities heen, worden diagonale zichten gecreëerd over de noordelijke en oostelijke parklobben. Ook de kasteelgracht met kaaimuren werd aangepast aan de landschappelijke stijl, waarbij het paviljoentje op de hoek van het kasteeleiland in het water kwam te staan. De kaaimuren werden verwijderd en de hoeken van het eiland werden afgerond.

Het park

De bewaarde parkaanleg bestaat uit een afwisseling van graasweiden, hooilanden en parkbosbestanden. Een gekasseide 200 meter lange dreef vanaf de Warandestraat vervult vandaag de functie van hoofdtoegang. Het merendeel van de als dreefboom aangeplante tamme kastanjes dateren waarschijnlijk uit de vroege 19de eeuw. De dreef eindigt bij een knooppunt vanaf waar men over de toegangsbrug en door het poortgebouw het kasteeleiland kan betreden. De oostelijke toegangsdreef met een lengte van 425 meter (voorheen 780 meter) is georiënteerd op een zijtoren van het kasteel. Deze halfverharde dreef in steenslag is langs beide zijden beplant met een dubbele rij bruine beuken. Deze exemplaren zijn een vervanging van één of meerdere generaties dreefbomen. Aan de zijde van de Willebroekse Vaart is de dreef afgezet met acht hardstenen kettingpalen. De dreef gaat over in een bochtige halfverharde toegangsweg die eveneens uitkomt aan het poortgebouw. Een derde toegang langs de Driesbosweg werd vermoedelijk aangelegd in functie van de rond 1904 gebouwde stoeterij. Hier bleven enkel vier rood-wit geschilderde gietijzeren hekpijlers, vervaardigd door A. Van Aerschot uit Herentals, bewaard.

Op het kasteeleiland zijn rondom een centraal grasveld met omgevend pad het kasteel en twee grote losstaande bijgebouwen ingeplant. In het grasveld bevonden zich tot voor kort twee oude, solitaire winterlinden (Tilia cordata), vandaag rest nog één exemplaar. Een jonge zilverlinde (Tilia tomentosa) is als toekomstboom aangeplant. Dit ereplein is in het oosten toegankelijk via het poortgebouw en in het zuiden via een vlakke ijzeren voetgangersbrug met ophaalmechanisme, houten brugdek en smeedijzeren leuningen. De walgracht rond het kasteeleiland heeft een kleine sierlijke uitstulping in de richting van de voormalige stoeterij. Langs de westzijde van de gracht werd als afscherming tussen de manege en het kasteeleiland een scherm van hoogopgroeiende bamboe geplant.

Op twee plaatsen net buiten het kasteeleiland, ter hoogte van de zuidelijke vlakke brug en ten noorden van het kasteel, in de aslijn van de dreef vanuit het sterrebos, zijn hardstenen tuinvazen geplaatst. De getooide vazen zijn geplaatst op een hoge hardstenen sokkel.

Een groot gedeelte van de huidige beplanting in de omgeving van het kasteel, zowel bomengroepen als solitaire bomen, dateert van na 1900, van het interbellum of zelfs van na de Tweede Wereldoorlog, maar het rond 1870 vastgelegde landschappelijk stramien werd daarbij geëerbiedigd. Van een aantal bomen is bekend dat ze werden aangeplant als geboortebomen, andere als herdenkingsbomen, onder meer naar aanleiding van de viering van 1000 jaar Humbeek en van het 150-jarig bestaan van de Koninklijke Harmonie Sint-Cecilia. Tot de naoorlogse generatie behoren onder meer een groep Amerikaanse amberbomen (Liquidambar styraciflua) langs de zuidelijke toegangsdreef, een groep Oostenrijkse dennen (Pinus nigra subsp. nigra) wat verderop, een gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus), een gewone plataan (Platanus x hispanica) en enkele treurwilgen (Salix alba 'Tristis') langs de slotgracht.

In het oostelijke parkgedeelte staan meerdere solitaire bomen en bomengroepen waaronder een zomerlinde (Tilia platyphyllos), enkele gewone en bruine beuken (Fagus sylvatica en Fagus sulvatica 'Atropunicea'), een gewone plataan (Platanus x hispanica), een tweetal zomereiken (Quercus robur) en vooral twee monumentale ceders, een Libanonceder (Cedrus libanii) ten westen van de zuidelijke toegangsdreef en een Atlasceder (Cedrus atlantica) ten oosten ervan. Beide ceders zijn afzonderlijk als monument beschermd. Er werd recent ook een nieuwe collectie aan bijzondere eikenbomen aangeplant, met als variëteiten onder meer kastanjebladige eik (Quercus castaneifolia), moseik (Quercus cerris), dakspaaneik (Quercus imbricaria), kastanje-eik (Quercus montana) en wilgbladige eik (Quercus phellos), naast enkele andere bijzondere parksoorten zoals geelhout (Cladastris lutea), parrotia (Parrotia persica), rode esdoorn (Acer rubrum), goudkleurige variëteit van Colchische esdoorn (Acer cappadocicum ‘Aureum’), geelbladige witte esdoorn (Acer saccarinum ‘Lutescens’) en Moerascipres (Taxodium distichum).

In de randen van de parkbosbestanden staan nog enkele omvangrijke gewone beuken (Fagus sylvatica), bruine beuken (Fagus sylvatica 'Atropunicea') en een gewone es (Fraxinus excelsior). Meerdere soorten, zowel in de bosrandbeplanting als in de bomengroepen en solitaire exemplaren, waren bedoeld om variatie in kleur en vorm in te brengen, wat typerend is voor de aanlegperiode.

In meerdere parkbosbestanden komt een kruidlaag voor met soorten die kenmerkend zijn voor oude boskernen, waaronder kleine maagdenpalm, gevlekt longkruid, gele dovenetel, slanke sleutelbloem, bosanemoon en bosbingelkruid.

Ten oosten van de zuidelijke toegangsdreef ligt de moestuin van circa 1885, die langs de noord- en oostzijde door een hoge fruitmuur wordt afgeschermd. De toegang is centraal in de noordelijke tuinmuur ingepast en is voorzien van een dubbel ijzeren hek waarvan de makelaar wordt beëindigd door een medaillon getooid door een baronnenkroon. Ook hier zijn sporen van de oorspronkelijke rood-witte beschildering bewaard. Het hek is gevat tussen bakstenen pijlers met hardstenen deksteen en bekroond met een hardstenen gesteelde bol. De noordelijke tuinmuur verspringt in hoogte op de plaatsen waar zich muurserres bevonden. Daarvan is één compartiment met muurserre bewaard. Centraal in de noordelijke helft van de moestuin is een gemetste waterput gebouwd waarvan het houten windwerk met metalen ketting bewaard is. Er is een gietijzeren handpomp bijgeplaatst. In de noordoostelijke hoek bevindt zich een klein bakstenen nutsgebouw van anderhalve bouwlaag onder pannendak met deels bewaard schrijnwerk. Aan de zuidrand bevindt zich een restant van een vroegere gemengde afsluitingshaag rond het park.

Aan het Langstraatje, langs de oostgrens van het park, resteert nog een kleine, sterk verbouwde hoeve.

Het Sterrebos

Het noordelijke sterrebos, reeds afgebeeld op de Villaretkaart (1745), gaat terug op een aaneengesloten, minstens 16de-eeuws boscomplex, waaraan een nadrukkelijke jachtfunctie verbonden was (confer toponiem Warandebos). De aanleg van het stervormige drevenpatroon, met een zestal armen, wordt gesitueerd rond 1750, maar verdere details hierrond zijn niet bekend. De Ferrariskaart (1771-1775) beeldt met grote nauwkeurigheid het huidige, rechtlijnige boswegennet af, een zesarmige ster. De as van de ster die noordnoordwest-zuidzuidoost het Gravenbos, ongeveer 90 hectare groot, in twee nagenoeg gelijke delen verdeelt, loopt niet evenwijdig met de vaart en staat evenmin haaks op het kasteel. De armen van de ster zijn van ongelijke lengte. De oostrand van het bos ziet er, in tegenstelling tot de noordelijke en westelijke zomen, bijzonder rafelig uit, met verschillende akkers en hooilanden die insnijdingen vormen in het bos.

Stervormen en ganzenvoeten waren veelgebruikte patronen tijdens de hele 18de eeuw, ook in de bosbouw bij de herstructurering van bosgebieden (zie bijvoorbeeld in het Zoniënwoud, de hertogelijke warande van Tervuren, de bossen van de abdijen van Averbode en Tongerlo en de Sint-Michielsabdij te Antwerpen). Het panopticumeffect beantwoordde ten volle aan het klassieke verlangen naar orde en overzicht en was ook erg doeltreffend binnen het (drijf)jachtritueel: van op één centrale plaats kon men het opgejaagde wild neerleggen zonder één voet te verzetten. In Duitsland spreekt men dan ook vaak van een 'Jagdstern'. Er was ongetwijfeld ook een economisch motief. Voor grootgrondbezitters in de Lage Landen was de 18de eeuw een gouden tijd. Dit kwam tot uiting in een ongeziene bouw- en verfraaiingsactiviteit en in een toenemende rationalisatie en intensivering van het grondgebruik en de bosbouw. De aanleg van het 'Gravenbos' – want Jacques-François Le Coq, heer van Humbeek, was in 1694 tot graaf gepromoveerd – was vermoedelijk het werk van drossaard Henri-Antoine Hennau die rond 1750, onder de laatste Le Coqs, het beheer van het kasteeldomein volledig naar zich had toegetrokken. De oude zomereiken (Quercus ro­bur) langs de zuidelijke, op het kasteel gerichte arm maken zonder twijfel deel uit van de oorspronkelijke beplanting van de 'ster'.

  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier 4.001/23025/104.1, Gravenkasteel van Humbeek, met voormalige stoeterij en nabije parkaanleg (VAN BRANDEN G., HIMPE K. & MICHIELS M. 2019).

Auteurs:  Van Branden, Gudrun; Himpe, Koen; Michiels, Marijke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Domein van het Gravenkasteel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/313459 (geraadpleegd op ).


Domein van het Gravenkasteel ()

Domein van circa 80 hectare, met een omwald kasteel uit de 14de eeuw, verbouwd tussen 1861 en 1867 vermoedelijk naar ontwerp van architect Victor Durlet en verder aangepast tussen 1880 en 1904; verschillende bijgebouwen waaronder een stoeterij uit 1904, in 1910 uitgebreid naar ontwerp van architect J. De Boeck; domein met sterrenbos uit het midden van de 18de eeuw.

Het kasteel van Humbeek

Het Gravenkasteel, of 'Lundenkasteel', ligt wat geïsoleerd ten opzichte van de dorpskern in het uiterste noorden van de gemeente, op de westoever van het zeekanaal Brussel-Antwerpen. Het waterkasteel, voor het eerst vermeld in een akte van 1374 naar aanleiding van de oprichting van een kapelanij, werd waarschijnlijk gebouwd door de familie van Bouchout, sinds 1315 heren van Humbeek. De bouwgeschiedenis van het huidige ensemble gaat vermoedelijk terug tot omstreeks 1600, toen het na de vernielingen tijdens godsdiensttroebelen werd heropgebouwd. De toenmalige heer, Karel de la Marck, graaf van Arenberg, vroeg in dat jaar toelating voor het plaatsen van een loskraan op de vaartdijk om de aanvoer van bouwmaterialen te vergemakkelijken. De zandstenen onderbouw van de ringmuur, de oostertoren en het zogenaamd oud kasteel (het gedeelte dat in de 19de eeuw niet zo ingrijpend werd gerestaureerd) doen vermoeden dat er ruimschoots gebruik werd gemaakt van de resten van het 14de-eeuwse kasteel. De oudste afbeeldingen dateren van het einde van de 17de eeuw: een figuratieve kaart van 1699 uit het kaartboek van de Abdij van Grimbergen en vooral een ets van 1694 van Harrewijn met de kerk van Humbeek op de achtergrond, gepubliceerd in 'Castella et Praetoria mobilium Brabantiae' van Jacob Le Roy.

Het waterkasteel was bereikbaar vanuit het zuiden (vanaf de huidige Warandestraat) via een 200 m lang laantje, maar de ceremoniële hoofdtoegang ligt op de figuratieve kaart verborgen onder de kruinen van zes rijen bomen van een rechte, 30 m brede en 800 m lange dreef tussen het kasteel enerzijds, en het sas van Humbeek met het aan de overkant van de vaart gesitueerde 'Gravenhuis', voormalig raadshuis en gerechtshof van de heren van Humbeek (Mechelstraat nr. 2), anderzijds. Deze dreef mondde niet uit bij de stenen, uit zes bogen samengestelde brug en het monumentale, barokke poortgebouw, dat de ingang vormde tot de gedeeltelijk ommuurde en met bomen beplante binnenplaats, maar er juist naast. De door Harrewijn afgebeelde bomen op de binnenplaats van het kasteel hebben een uitgesproken piramidale, bijna zuilvormige kroon. Toch zijn het geen Italiaanse populieren, want die zullen zal pas na 1750 in omloop worden gebracht, maar vermoedelijk fruitbomen; tot in 1904 omschrijft het kadaster de binnenplaats trouwens als boomgaard. Harrewijn beeldt ook zuilvormige bomen af op het perceel achter (ten westen van) het kasteeleiland. Het noordoostelijke gedeelte van het eiland werd in beslag genomen door een massief, complex kasteel van vier bouwlagen onder leiendaken en, als opvallendste element, een ronde hoektoren bekroond met een lantaarn; ten westen daarvan staat een gebouw van één of twee bouwlagen onder leien zadeldak met een torentje onder een klokdak. De westflank en de helft van de zuidflank van het eiland werden in beslag door een L-vormig dienstgebouw, volgens een figuratieve kaart van Jan van Acoleyen in het kaartboek van de abdij van Grimbergen onder een strooien zadeldak. In de zuidoostelijke hoek van het eiland wordt de kapel afgebeeld. Reeds van in het begin van de 14de eeuw bezat het kasteel een huiskapel die gewijd was aan Sint-Joris en, vanaf 1392, aan Onze-Lieve-Vrouw; zij bleef zeker in gebruik tot 1787. Harrewijn toont links op de ets ook een stukje van de tuin die aan de zuidzijde van het kasteeleiland lag: een omhaagde, symmetrisch uitgebouwde siertuin met loofwerkparterres ('parterres de broderie') en – op de kasteelgezichten van Sanderus of Le Roy zelden te zien – potplanten, wellicht sinaasappel- of laurierboompjes. Er moet dus ook een oranjerie geweest zijn. Mogelijk lag die naast (tussen de parterretuin en het laantje naar de Warandestraat) de moestuin, maar noch op de ets noch op de figuratieve kaart is daar iets van te bespeuren.

Het Sterrenbos

Noch Harrewijn noch Acoleyen tonen iets van het Gravenbos, dat zich ten noorden van het kasteel uitstrekte en vóór de aanleg van het kanaal BrusselWillebroek in 1560-1561 samen met het Bos van Aa en het Kollintenbos (op Zemst) nog één aaneengesloten boscomplex vormde. De Ferrariskaart (1771-1775) beeldt met grote nauwkeurigheid het huidige, rechtlijnige boswegennet af, een zesarmige ster. De as van de ster die noordnoordwest-zuidzuidoost het Gravenbos, ongeveer 90 hectare groot, in twee nagenoeg gelijke delen verdeelt, loopt niet evenwijdig met de vaart en staat evenmin haaks op het kasteel. De armen van de ster zijn van ongelijke lengte. De oostrand van het bos ziet er, in tegenstelling tot de noordelijke en westelijke zomen, bijzonder rafelig uit, met verschillende akkers en hooilanden die insnijdingen vormen in het bos. Stervormen en ganzenvoeten waren veelgebruikte patronen, niet alleen in de Franse baroktuinen, maar tijdens de hele 18de eeuw ook in de bosbouw, bij de herstructurering van bosgebieden (zie bijvoorbeeld in het Zoniënwoud, de hertogelijke warande van Tervuren, de bossen van de abdijen van Averbode en Tongerlo en de Sint-Michielsabdij te Antwerpen). Het panopticumeffect beantwoordde ten volle aan het klassieke verlangen naar orde en overzicht en was ook erg doeltreffend binnen het (drijf )jachtritueel: van op één centrale plaats kon men het opgejaagde wild neerleggen zonder één voet te verzetten. In Duitsland spreekt men dan ook vaak van een 'Jagdstern'. Er was ongetwijfeld ook een economisch motief. Voor grootgrondbezitters in de Lage Landen was de 18de eeuw een gouden tijd. Dit kwam tot uiting in een ongeziene bouw- en verfraaiingsactiviteit en in een toenemende rationalisatie en intensivering van het grondgebruik en de bosbouw. De aanleg van het 'Gravenbos' – want Jacques-François Le Coq, heer van Humbeek, was in 1694 tot graaf gepromoveerd – was vermoedelijk het werk van drossaard Henri-Antoine Hennau die rond 1750, onder de laatste Le Coqs, het beheer van het kasteeldomein volledig naar zich had toegetrokken. De oude zomereiken (Quercus ro­bur) langs de zuidelijke, op het kasteel gerichte arm maken zonder twijfel deel uit van de oorspronkelijke beplanting van de 'ster'.

In 1804 werd het kasteel met bijgebouwen, gronden en bossen, samen goed voor circa 70 hectare, openbaar verkocht aan de Antwerpse rentenier baron André le Candèle, dezelfde die in 1831 vermeld wordt als de Primitieve eigenaar van het domein. Het kasteelcomplex, waarvan de plattegrond wordt afgebeeld op het oudste kadastrale document van de 19de eeuw – een 'plan géometrique' van de gemeente, niet gedateerd maar vermoedelijk uit 1807 – is niet meer hetzelfde als dat op de ets van Harrewijn en de kaart van Acoleyen. De kapel is verdwenen en het dienstgebouw werd voor de helft gesloopt. De parterretuin ten zuiden van het kasteeleiland heeft plaats geruimd voor bosplantsoen(perceel nr. 88). De moestuin (nr. 90) ligt ernaast en de veronderstelde fruitbomen op de ets van Harrewijn vinden we terug in de 'vergers' zowel op de binnenplaats als ten westen van het kasteel. Het Gravenbos met zijn landbouwenclaves en rafelige oostrand stemt overeen met de Ferrariskaart, maar aan de westrand werd een brede strook ontbost. Ook is nu duidelijk te zien dat de brede dreef tussen de vaart en het kasteelcomplex niet bij de brug en het poortgebouw uitmondde, maar om een ongekende reden juist ernaast. De Primitieve kadasterkaart herneemt in 1821 zonder afwijkingen het 'plan géometrique' voor de gebouwen.

Wat betreft de omgeving echter, had Le Candèle niet stilgezeten: het bos en de moestuin tussen het kasteeleiland en de Warandestraat – waar ooit de broderieparterres lagen (percelen nrs. 137, 138 en 139) – werden verenigd tot één perceel 'lustgrond' ('terrain d'agrément') van 1 hectare 71 are, in het kadastraal jargon synoniem voor een informele sieraanleg zonder uitgesproken geometrie en met een hoge graad van natuurlijkheid, of wat men daar toen onder verstond. Aan de noordzijde, tussen het Gravenbos en het kasteel, lag er een tweede perceel lustgrond (nr. 128) van 2 hectare 76 are, zodat sieraanleg in totaal bijna 4,5 hectare besloeg. Wat dit in werkelijkheid voorstelde, is terug te vinden op de eerste stafkaart, van 1864, toen Le Candèle nog maar enkele jaren overleden was. Het trapeziumvormige perceel ten noorden van het kasteeleiland wordt afbeeld als bouwland (geel) maar met een 'sierlijst' van hoogstammig plantsoen, waarvan de rand lichtjes golfde. Deze omlijsting bestaat nog en de vijf dikke groene en bruine beuken (Fagus sylvatica, F.s. 'Atropunicea') en een monumentale es (Fraxinus excelsior) die daarin voorkomen, zijn vermoedelijk relicten van de door Le Candèle uitgevoerde aanplanting. Het lustgrondperceel tussen de Warandestraat en het kasteeleiland wordt als bosplantsoen weergegeven zonder een duidelijk patroon van wegen of paden, met het kasteeleiland verbonden via een brugje over de zuidelijke arm van de slotgracht. In dit perceel, tegen de Warandestraat aan, bevindt zich een heuveltje, mogelijk een beplantingsheuvel of misschien stond er een paviljoen op. Dit gedeelte bevat eveneens een aantal dikke, oude bomen: een zomerlinde (Tilia platyphyllos), een plataan (Platanus x hispanica), een zomereik (Quercus robur) en vooral de monumentale libanonceder (Cedrus libani) links van de huidige oprit vanaf de Warandestraat. De Atlasceder (Cedrus atlantica) rechts van de oprit is waarschijnlijk niet zo oud, omdat daar tot omstreeks 1880 een moestuin lag. Deze moestuin, meer dan 1,5 hectare, stemt overeen met het Primitief perceel 110bis, wordt op de stafkaart van 1864 roze gekleurd en was axiaal in tien bedden ingedeeld. Langs de linkerzijde van de oprit, tussen de libanonceder en de weg, werden rond 1864 vijf serres gebouwd, die op de volgende stafkaart (1892) ook worden afgebeeld. Enkele van de tamme kastanjes (Castanea sativa) langs de oprit dateren waarschijnlijk ook uit de vroege 19de eeuw, maar de meeste werden aangeplant na 1900.

Vlaamse renaissance

Tussen 1861 en 1867 werd in opdracht van Louis le Candèle een grootse restauratiecampagne opgezet, die door zijn neef en erfgenaam baron Théophile Lunden, generaal en 'opperstalmeester' van de koning, na 1880 werd voortgezet en voltooid. Het kasteel, het poortgebouw, het gastenkwartier en het ertegenover gelegen dienstgebouw werden aanzienlijk verfraaid in overwegend neotraditionele stijl met neogotische inslag (Volgens H. Spinnael naar een ontwerp van de Antwerpse architect Victor Durlet, E. Damseaux en A. Cosyn schrijven het ontwerp respectievelijk aan een zekere Leyers of Loyers toe). Het haakse westelijke volume van het kasteel werd gesloopt en de rest van het gebouw werd grondig 'gehistoriseerd', onder meer de bogengalerij in de zuidgevel, de vierkante toren aan de achtergevel, alsook de talrijke spitse spietorentjes, getrapte dakkapellen, dakvensters en smeedijzeren ornamenten. Na de restauratie zag het kasteel er 'authentieker' uit dan voorheen in vergelijking met de foto's van vóór de restauratie (zie F. Daelemans). Ook het interieur van het 'oud kasteel' werd in neo-Vlaamse-renaissancestijl met neogotische accenten aangepast. Le Candèle was een verwoed verzamelaar van antiquiteiten en het interieur is daar de weerspiegeling van – een decor opgebouwd uit elementen uit de 16de tot de 18de eeuw, onder meer balkconstructies met gebeeldhouwde moerbalken en consoles, lambriseringen, renaissanceschouwen, verschillende gebrandschilderde glas-in-loodramen en, vooral, diverse kamers met goudleerbehang.

Het dienstgebouw tegen de westelijke grachtarm werd uitgebreid en eveneens in een neotraditioneel kleedje (baksteenbouw met gecementeerde speklagen, twee achthoekige torentjes, trapgevel...) gestoken. Het omvatte voortaan een oranjerie, een rijschool, een koetshuis en een paardenstal. De oranjerie en de rijschool werden tijdens de Tweede Wereldoorlog zwaar beschadigd en daarna gesloopt. Het gebouw tegen de oostelijke arm klimt vermoedelijk op tot het begin van de 18de eeuw zoals het aanpalende, in 1712 gedateerde bakhuis en werd eveneens in neotraditionele stijl aangepast. De binnenhofzijde kreeg hierbij een nieuwe bakstenen gevel met behoud van de oorspronkelijke ordonnantie en kalkzandstenen deuren kruisvensteromlijstingen. Tijdens een recente restauratie werden gecementeerde speklagen aan de voorgevel verwijderd en werden niet alle smeedijzeren bekroningen teruggeplaatst, waardoor het neotraditioneel karakter afgezwakt en de eenheid met de overige gebouwen enigszins verbroken werd.

Het bakstenen lustpaviljoentje bij de zuidoosthoek van het kasteeleiland heeft naar verluidt een vervallen beschilderd interieur met laatclassicistische en empire-inslag en het bevindt zich op de plaats waar volgens het kaartboek van 1699 en de ets van Harrewijn de kapel stond. Mogelijk werd het door André le Candèle gebouwd met materiaal van en gedeeltelijk op de funderingen van de gesloopte kapel. Volgens de Primitieve kadasterkaart stond het paviljoentje op de hoek van het eiland, maar toen de kaaimuren werden verwijderd en de hoeken van het eiland op een 'landschappelijk' verantwoorde manier werden afgerond, kwam het in het water te staan. Het is toegankelijk via een houten brugje.

De neobarokke heraankleding van het poortgebouw met zijn geblokte korfboogomlijsting en zijn gebroken boogfronton wijkt aanmerkelijk af van de barokpoort op de ets van Harrewijn en ook de vierledige bakstenen boogbrug heeft niet meer dezelfde gedaante. De moestuin ten zuidoosten van het kasteeleiland werd door baron Lunden rond 1885 iets meer naar het oosten heraangelegd: een vierkant van 86 are, gedeeltelijk ommuurd, met in de noordoostelijke hoek een bergruimte, serres en een intussen gesloopte hovenierswoning. Tevens liet hij omstreeks 1904 ten zuidwesten van het kasteelcomplex de noordwestelijke en noordoostelijke vleugels van de stoeterij bouwen – Warandestraat nrs. 138-140 – die in 1910 werden uitgebreid naar ontwerp van J. De Boeck tot het huidige semigesloten geheel, ondanks de twee bouwfasen in een uniforme neotraditionele stijl. Op de stafkaarten van 1909 en 1930 [zie p. 133] wordt op de kouter ten westen van het Gravenbos een paardenrenbaan afgebeeld, een circuit van 1500 m. Hiervan is elke spoor uitgewist.

Siersmeedwerk speelt een belangrijke rol bij de heraankleding van de gebouwen (vorstkammen, balustrades, lichtarmaturen, spitsen, hekken...) en van het domein in het algemeen. Een voorbeeld hiervan is het toegangshek aan de Warandestraat (rood en wit geschilderd), vermoedelijk vervaardigd rond 1880, een mooi uitgewerkt pijlpunthek met aflopend beloop van de stijlen naar de makelaar toe, waar ze eindigen in krulmotieven. De makelaar heeft een medaillon met daarboven een met parels bezette kroon; de decoratieve invulling van het medaillon is echter verdwenen. De schuur aan de Warandestraat is een interessant voorbeeld van rustieke 'knoestarchitectuur'.

Aanleg in landschappelijke stijl

De 'eclectisering' van landhuizen en kastelen in de late 19de eeuw ging dikwijls gepaard met een doorgedreven 'verlandschappelijking' van de omgeving, in zover dit nog niet eerder gebeurd was. Al wat recht was, werd krom gemaakt, maar in Humbeek werd daar duidelijk paal en perk aan gesteld. De ster van het Gravenbos bleef behouden en werd zelfs opnieuw afgelijnd met groene en bruine beuken (die in het begin van de jaren 1990 grotendeels werden gerooid). Maar de omgeving van het kasteel werd 'verlandschappelijkt', vooral in de ruimte tussen het kasteel en het bos. De stafkaart van 1892 geeft hiervan een duidelijk beeld. De grote dubbele toegangsdreef vanuit het oosten mondde voortaan niet meer uit naast de brug over de slotgracht maar, dankzij een zachte slingerbeweging vanaf het huidige Langstraatje, tijdens de laatste 400 m, precies voor de brug. Het beboste, strak afgelijnde perceel (nr. 112) ten noorden van de dreef is opgedeeld in een viertal afgeronde bosmassieven, die op de stafkaart met rode vlekjes worden weergegeven. Dat duidt op sierbeplanting, voor de toenmalige karteerder wellicht herkenbaar dankzij de aanwezigheid van rode beuken, Amerikaanse eiken, rododendrons. Ook ten zuiden van deze dreef zijn massiefjes met sieraanplantingen verschenen, evenals in het reeds vermelde omkaderde landbouwperceel ten noorden van het kasteeleiland.

Een groot gedeelte van de huidige beplanting in de omgeving van het kasteel dateert van na 1900, van het interbellum of zelfs van na de Tweede Wereldoorlog, maar het rond 1870 vastgelegde landschappelijk stramien werd daarbij geëerbiedigd. Tot de naoorlogse generatie behoren onder meer het groepje Amerikaanse amberbomen (Liquidambar styraciflua) langs de ceremoniële oprit ten oosten van het kasteel, het groepje weymouthdennen (Pi­nus strobus) wat verderop, een groepje Oostenrijkse dennen (Pinus nigra subsp. nigra), bomen die werden aangeplant naar aanleiding van een huwelijk van de kinderen, de treurwilgen (Salix alba 'Tristis') langs de slotgracht. Volgens het kadaster was het Gravenkasteel rond 1950 omringd door 77,5 hectare 'lustgrond', waarbij uitzonderlijk ook het hele Gravenbos gerekend was. In de huidige context van waarderingskaarten en ruimtelijke plannen werd de natuurwaarde van het domein, vooral het beboste gedeelte, sterk benadrukt. Het Gravenbos werd in 1977 in het gewestplan ingekleurd als 'natuurgebied', scoort hoog in de 'biologische waarderingskaart' en werd ook aangeduid als zogenaamd VEN-gebied (Vlaams Ecologisch Netwerk, 2003 ). In plantensociologische termen zou men het kunnen omschrijven als een beuken-eikenbos (Fago-Quercetum) met een groot deel van de min of meer courante kensoorten, van bosanemoon (Ane­mone nemorosa) tot en met maagdenpalm (Vinca minor), maar ook met minder courante soorten als gevlekt longkruid (Pulmonaria officinalis) en stijve naaldvaren (Polystichum aculeatum).

Merkwaardige bomen (opname 18 augustus 1998)
Het cijfer in vet geeft de stamomtrek in centimeters weer. De omtrek wordt standaard gemeten op 150cm hoogte.

  • 28. atlasceder (Cedrus atlantica) 644
  • 29. libanonceder (Cedrus libani) 765 (30)
  • 30. zomerlinde (Tilia platyphyllos) 370 (160)
  • 35. gewone plataan (Platanus x hispanica) 425
  • 39. zomereik (Quercus robur) 387
  • 54. gewone plataan (Platanus x hispanica) 432
  • 57. canadapopulier (Populus x canadensis) 441
  • 65. Amerikaans amberboom (Liquidambar styraciflua) 258
  • 70. gewone es (Fraxinus excelsior) 383
  • Kadaster Vlaams-Brabant, Oudste kadastrale legger 212 Humbeek, art. 187 nrs. 7-37, art. 527 nrs. 145-149 en nr. 230, art. 1251 nr. 51.
  • Kadaster Vlaams-Brabant, Oude kadastrale legger 212A Humbeek, art. 1251 nrs. 18-44, 51 en 83.
  • Kadaster Vlaams-Brabant, Kadastrale opmetingsschets Humbeek 1866 nr. 9, 1880 nr. 3.
  • BERGMANS A. & KOLDEWEIJ E., Inventaris van het 17de- en 18de-eeuwse goudleer in Vlaanderen, in Monumenten & Landschappen 11(6), 1992, p. 33-46.
  • COSYN A., Grimberghen. Note descriptive, Bruxellles, Touring Club de Belgique, 1909, p. 72.
  • DAELEMANS F., Het kasteel van Humbeek, Humbeek , Vereniging Humbeekse Handelaars, 1996, p. 7-8, 15, 27 en 28.
  • DE DAMSEAUX E., La Belgique pittoresque. Album illustré des châteaux. Province de Brabant, Mons, Daquin, 1872-1878.
  • KRÜSSMANN G., Handbuch der Laubgehölze (II), Berlin/Hamburg, Paul Parey, 1977, p. 456.
  • SPINNAEL H., Humbeek vroeger en nu, Kapelle-op-den-Bos, Sint-Theresiacollege, 1967, p. 42.
  • TACK G. e.a., Bossen in Vlaanderen, Leuven, Davidsfonds, 1993, p. 49 e.v.
  • VAN DAMME M., Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. Inventaris van het bouwkundig erfgoed: gemeente Grimbergen, Brussel, Afdeling Monumenten en Landschappen, 2005, p. 308-314.
  • VON BUTTLAR A. & MEYER M.M., Historische Gärten in Schleswig-Holstein, Heide, Boyens & Co, 1996, p. 682.
  • WAUTERS A., Histoire des environs de Bruxelles, VII (heruitgave van de editie van 1855), Bruxelles, Editions Culture et Civilisation, 1972, p. 182.

Bron: DENEEF, R., 2011. Historische tuinen en parken van Vlaanderen - Noordwestelijk Vlaams-Brabant: Affligem, Asse, Grimbergen, Kapelle-op-den-Bos, Londerzeel, Meise, Merchtem, Opwijk, Wemmel, Brussel: Vlaamse Overheid. Onroerend Erfgoed.
Auteurs:  Deneef, Roger; Wijnant, Jo; Van Damme, Marjolijn
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Domein van het Gravenkasteel [online], https://id.erfgoed.net/teksten/144384 (geraadpleegd op ).