omvat de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Domein Hofstade (BLOSO)
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Domein Hofstade: noordelijk gedeelte Rijksdomein en Molenheide
Deze bescherming is geldig sinds
Gedurende het hele interbellum waren de met water gevulde zandgroeven van Hofstade het voorwerp van controverse tussen de stad Mechelen, de nationale spoorwegmaatschappij (als toenmalige eigenaar), toeristische verenigingen en lobby's en zelfs de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Uiteenlopende visies over hun gebruik en, meer in het algemeen, volkswelzijn, milieuhygiëne, vrijetijdsbesteding, ruimtelijke ordening, esthetica, architectuur en ook landschapsarchitectuur, werden tegen elkaar in stelling gebracht. Het domein voor recreatie en sportbeoefening, dat aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, na een kort 'populistisch' pretparkintermezzo, het licht zag, werd ontworpen door modernistisch georiënteerde architecten en stedenbouwkundigen, maar in de aanleg en de stoffering van het landschap zijn nog andere stijlinvloeden merkbaar, bijvoorbeeld 'Nouveau Jardin pittoresque'.
Van zandwinning...
De putten van Hofstade werden tussen 1902 en 1914 uitgegraven met het oog op de aanleg van een opgehoogde spoorwegzate, een bypass van de spoorlijn Brussel-Antwerpen doorheen Hofstade. De tot 20 m diepe uitgravingen veroorzaakten grote opwinding bij geologen en paleontologen. Voor het eerst – maar niet voor het laatst – werden de 'ingewanden' van de 'Vlaamse Vallei' op grote schaal opengelegd. Dit leverde belangrijke elementen op voor de studie van de kwartairgeologie van dit gebied en de paleo-ecologie van de laatste ijstijd (Weichselien). Resten van mammoets, wolharige neushoorns, steppebizons, oerossen... kwamen in grote hoeveelheden aan de oppervlakte. Minder positief (vanuit landbouwkundig en historisch-landschappelijk oogpunt) was het verdwijnen van de lemig-zandkouter tussen Hofstade en Hever-Schiplaken, het Groot Hofstadeveld, en van het Vijverhof, een historische hoeve met een eigenaardige ronde vijver, ongeveer op de plaats van het huidige 'sporthotel'. Toch zijn er nog een paar relicten, zoals het heuveltje met een dikke tweestammige zomereik (Quercus robur) vlakbij het zeilbotenhuis, dat vermoedelijk een getuige is van het oorspronkelijke reliëf en de eik het overblijfsel van een houtkant in het verdwenen cultuurlandschap. De nieuwe spoorlijn werd pas in gebruik genomen in 1926, maar de uitgravingen en de ophoging waren bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog al grotendeels voltooid. Na de oorlog werden in de periferie van het concessiegebied nog enkele kleine putten gegraven, maar rond 1920 werd de zandwinning definitief stopgezet. De twee grootste kuilen (respectievelijk 32 en 18,5 hectare) hadden min of meer hun huidige contouren en waren na het stilleggen van de pompen tijdens de oorlogsjaren geleidelijk volgelopen.
Tijdens de hete zomer van 1921 trokken de 'meren' van Hofstade met hun zandige, met brem, valse acacia en berken begroeide oevers, staatseigendom maar onbewaakt en onbeheerd, grote drommen wandelaars, baders en roeiers aan – tot 7000 per dag – niet alleen uit de onmiddellijke omgeving (Mechelen, Zemst, Weerde, Hofstade...) maar ook uit het Brusselse. 'Hofstade-les-Bains' groeide in de daaropvolgende jaren, ondanks verbodsplaten en ongevallen, uit tot een populaire badplaats. In de omgeving rezen cafés en restaurants als paddenstoelen uit de grond. Het succes van deze "plage des pauvres" was niet alleen te verklaren door de geografische ligging (op amper 16 km van Brussel, even ver van Leuven, op een boogscheut van Mechelen en Vilvoorde) en een goede bereikbaarheid via het openbaar vervoer (buslijn Vilvoorde-Mechelen, 3 km tot het station van Weerde, speciale boten vanuit Mechelen via het nabijgelegen kanaal Leuven-Rupel), maar ook door het opkomende volkstoerisme en de toenemende belangstelling voor het openluchtleven. Niettemin waren de meren van Hofstade – omstuwd door een krioelende menigte, hun afkalvende oevers bezaaid met tenten, kraampjes, ligstoelen en picknicktafeltjes – een nachtmerrie voor planners en met het volkswelzijn begane bureaucraten.
... tot 'rommelzoo' en 'gekkenboel'
In 1924 diende de stad Mechelen een aanvraag in om de twee grote meren als drinkwaterreservoirs te mogen benutten. Een principieel akkoord volgde enkele maanden later. Op 10 februari 1927 werd de definitieve overeenkomst tussen de pas opgerichte Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS) en de stad ondertekend. Er zou dagelijks tot 5600 m3 water mogen worden opgepompt tegen een vergoeding van één centiem per kubieke meter. Het water in de plassen zou via een aan te leggen pijpleiding vanuit het nabijgelegen kanaal Leuven-Rupel op peil gehouden worden. Een waterwinningsgebied met duizenden baders is om milieuhygiënische redenen uitgesloten. De grote putten werden derhalve met prikkeldraad afgespannen en met een 10 m breed kanaal omgeven. De 'plage' werd beperkt tot een 400 m lange en 40 m brede plas aan de zuidrand. De massale wateronttrekking stuitte vanzelfsprekend op verzet, in de eerste plaats van de inwoners van Hofstade en Hever-Schiplaken, die hun waterputten zagen droogvallen en hun velden uitdrogen.
Uiteraard ontstond er ook beroering bij de recreanten en de voorstanders van een 'volksbadplaats'. De Mechelse jurist, historicus en genealoog Octave Le Maire wierp zich op als hun woordvoerder. Hij vond een welwillend gehoor bij toeristische verenigingen zoals de 'Touring-Club de Belgique', in wiens bulletin hij regelmatig bijdragen mocht publiceren, en de 'Vlaamsche Toeristenbond', bij de provinciegouverneur en ook bij de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen (KCML). Een vraag om bescherming ('klassering') werd in 1927 door KCML-voorzitter Lagasse de Locht echter onontvankelijk verklaard, want een normaal rijpingsproces voor een voldragen 'monument' of een 'site' duurt ongeveer honderd jaar en Hofstade was daar nog lang niet aan toe. Na een bezoek aan Hofstade in het najaar 1928 koos de KCML echter resoluut de kant van Le Maire. Haar voorstel om een speciale commissie op te richten, samengesteld uit leden van de spoorwegmaatschappij, de gemeente Hofstade, de stad Mechelen en de KCML zelf, viel bij de voogdijminister (Verkeerswezen) in goede aarde.
De 'commissie van het meer van Hofstade' moest een voor alle partijen aanvaardbare oplossing uitwerken. Na een valse start in juni 1929, trad de uiteindelijke commissie aan op 24 november 1931, helaas... zonder vertegenwoordigers van de KCML of de toeristische lobby's.
Deze commissie bakende een terrein van 11 hectare af rond een kleine waterplas in het zuiden van het gebied, dat voor de recreatie zou worden ingericht. Er werd een wedstrijd uitgeschreven. Een kaft met niet gesigneerde tekeningen in het Bloso-archief te Hofstade hoorde vermoedelijk bij één van de inzendingen, acht ontwerpen in een kleurige art-decostijl voor een monumentale ingangsconstructie (met variante), een drankstalletje, een kiosk, een sanitair gebouw, een parking en – zelfs een beetje modernistisch-kubistisch – een watertoren. Uiteindelijk werd het project van de Vilvoordse aannemersfirma 'Gelders Gebroeders & De Gendt' geselecteerd. De grote vijvers bleven taboe, want de waterwinning sukkelde nog verder tijdens de jaren 1930, toen men geleidelijk tot het besef kwam dat kwaliteit van het water in de vijvers van Hofstade – nu bijgevoed vanuit de vaart en de Dijle – niet meer in aanmerking kwam voor drinkwatervoorziening; zelfs de bezinking van het aangevoerde water in de kleine, kanaalvormige bekkens ten noordoosten van de grote vijvers kon daar niet meer aan verhelpen.
De tweede versie van 'Hofstade-Plage' volgens het concept Gelders & De Gendt bevatte voor elk wat wils: een wielerpiste (met plaats voor 15.000 toeschouwers), een op de Parijse 'Moulin de la Galette' geïnspireerde windmolen, een restaurant 'De Paddestoel', een modernistisch aandoend café-restaurant 'Lido', een 'Ancienne Belgique' en nog andere bezienswaardigheden, veelal uitgebaat als horecazaken. Het 'Ancienne Belgique' was samengesteld uit afdragers van de Antwerpse wereldtentoonstelling van 1930: een met trapgeveltjes omringd stadspleintje – de 'merkt' – met een muziekkiosk. In de zomer 1932 kreeg Hofstade een eigen stationnetje zodat het optimaal bereikbaar was. Op 21 juli 1933 werd 'Hofstade-Baden' door koning Albert I en prins Leopold officieel geopend in aanwezigheid van 130.000 toeschouwers. De 'Groote Prijs van Hofstade' op de fonkelnieuwe wielerpiste werd door Jef 'Poeske' Scherens gewonnen.
Tot de hoofdattracties van de nieuwe aanleg behoorde ook de voormelde vijver van 1,5 hectare, die (met twee duiktorens) als zwemwater dienstdeed, maar er was ook een veerpont. Het geheel, 11 hectare afgezoomd door een spoorweg met een 'lilliputtreintje', lokte in de architectuurvakpers sarcastische commentaren uit. Een redacteur van het 'Bulletin van de Vereeniging voor Natuuren Stedenschoon' vatte het als volgt samen: "Het geheel (voor zoover men van een geheel kan gewagen) is een rommelzoo van exposition-universellestijl, foorkramersesthetiek en Oud-België-plagiaat. De modernistische richting is vertegenwoordigd door een cubistisch W.C.-huisje. [...] Besluit: ons land telt een gekkenboel meer". Die 'gekkenboel' kende nochtans een overrompelend succes. Op topdagen werd Hofstade-Baden overspoeld door 130.000 betalende bezoekers. Foto's uit die jaren tonen uitgelaten menigten tussen eettentjes, kroegen en dancings, dobberende bootjes boordevol badgasten, fanfares, missverkiezingen... "Hofstade is een oord van plezier. De menschen zoeken nu eenmaal niets anders dan leute. Zulks verklaart ook zijn sukses", aldus de mismoedige commentator van 'Natuur- en Stedenschoon'.
Stijlkwesties
Al in 1928 pakte Octave Le Maire uit met een inrichtingsvoorstel, volgens de auteur het resultaat van rijp beraad, diepgaande studie van de bodemgesteldheid, het microreliëf, klimatologische factoren en de voorkeuren van het publiek, dat duidelijk uit ander hout gesneden was dan de bezoekers van het latere pretpark. In de ogen van Le Maire verenigde Hofstade de geneugten van de kust met de kalmte van het platteland en trok een publiek aan dat kampeerde, wandelde en zich tot gezonde en onschuldige activiteiten beperkte. Richmond Park bij Londen – overigens veel ouder, zevenmaal uitgestrekter, met loslopende herten, arboretum, golfclub... – was het lichtende voorbeeld. Geen kroegen, wielerpiste of paddenstoelrestaurant, uiteraard ook geen waterwinning want het 'meer' (zonder dijk circa 50 hectare) moest de voornaamste attractiepool worden. Zijn opsomming van noodzakelijke infrastructuur spreekt boekdelen: "cabines de bain, laiterie, restaurant ('casino')..... Ces constructions devraient être conçus dans un style à la fois simple et pittoresque, telles ces charmantes villas qui s'élèvent sur le littoral belge, notamment au Zoute". De dijk tussen de twee plassen zou herleid worden tot een schilderachtig eilandje. De beschikbare ruimte was uiteraard te beperkt voor een golfterrein, maar enkele tennisvelden moesten er toch af kunnen. Het meer zou afgezoomd worden met een breed strand, behalve in de noordwestelijke sector, en het door Mechelen aangelegde ringkanaal bleef behouden. De kleine, langgerekte vijver ten zuiden van het meer – de enige die op dat moment toegankelijk voor het publiek was – zou eveneens met 'plages' omringd worden. Er zouden twee aanlegplaatsen ('embarcadères') worden aangelegd, want op het meer moest ook gezeild en geroeid worden. De badgasten konden zich omkleden in zes kleedcabinecomplexen en zich laven aan twee 'laiteries'.
In de door Le Maire bedoelde 'laiterie' – letterlijk melkstal, melkerij of zuivelfabriek – zouden uiteraard geen koeien gemolken worden. In tuinhistorische termen gaat het om een 'laiterie d'agrément', een decoratieve constructie of 'fabriekje', waar zuivelproducten 'gedegusteerd' werden. De 'laiterie' vormt een onmisbaar onderdeel in de laat-18de-eeuwse 'hameaux' van de rococotuinen (Versailles, Chantilly, Rambouillet...) en de 'ferme ornée'. We vinden het woord 'laiterie' aan het einde van de 19de eeuw terug op de uithangborden van drank- en eetgelegenheden in de populaire trekpleisters voor de Brusselse burgerij, eindpunten van een zondagse uitstap naar het platteland zoals Tervuren, Linkebeek, Meise en Dilbeek. Als Le Maire deze term gebruikt, had hij zeker niet de jenever- en bierkroegen van 'Oud-België' voor ogen. Hoe begaan ook met volkswelzijn en hygiëne, typisch voor het interbellum, het idioom waarin hij zich uitdrukt – niet alleen taalkundig maar ook stilistisch in de door hem ontworpen plattegrond – leunt nog aan bij de zieltogende landschappelijke stijl van het einde van de 19de eeuw, de idee van het pittoreske, de architectuur van de 'belle époque' en de 'Arts and Crafts'. De min of meer strakke oevers die de uitgraving had achtergelaten, zouden een zachtjes slingerend verloop krijgen, behalve de drie bezinkingsbekkens ('bassins de décantation'); de rondweg ('avenue') beschrijft weidse bochten; de wollige, structuurloze groenmassieven herinneren aan 19de-eeuwse beplantingsschema's. De stilistische verwantschap met wat Louis Van der Swaelmen twaalf jaar eerder verketterde als de "vermicelli-stijl", "den faillieten boedel van den Romantischen Tuin" was te groot om nog op sympathie te kunnen rekenen.
Niemand beschouwde het Oud-België-Hofstade als een definitieve oplossing. De afkeer voor 'La Pitié d'Hofstade' was vooral groot bij architecten en stedenbouwkundigen die het modernistische gedachtegoed waren toegedaan en die tijdens het interbellum – een tijd van geloof in de heilzame kracht van het openluchtleven (sport, zonnebaden...) – de bouw van openluchtzwembaden, sportparken, sanatoria en openluchtkolonies monopoliseerden. Met het pas aangelegde 'Strandbad' Wannsee (toen nog onbesproken) bij Berlijn als model, schoof Stanislas Jasinski in 1933 een eigen ontwerp naar voor. Het is waarschijnlijk tegen dit ontwerp dat Le Maire voor een laatste keer zijn welsprekendheid in stelling bracht. In een brief van 19 december 1932 trachtte hij Paul Saintenoy, architect en lid van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, tevergeefs tot verzet aan te sporen tegen de modernistische, kubistische stijl van de voorziene gebouwen, "style froid et monotone qui convient mieux aux nécropoles qu'aux habitations de plaisance", en – verwijzend naar Engelse tijdschriften als 'Home and Gardens' en 'Ideal Home' en andermaal "le magnifique parc de Richmond près de Londres" – een soort van rustieke, intimistische en streekeigen stijl aan te praten.
Functioneel en esthetisch
In 1937 weigerde de Belgische staat de concessie van de firma Gelders te verlengen en werd de uitbating stopgezet. Niet-naleving van het contract door de firma en aanhoudende klachten over onbetamelijk gedrag van de badgasten – bijvoorbeeld "zwaarlijvige vrouwen in badkostuum schijnbaar beïnvloed door den drank" die aanstoot gaven door "onbetamelijke houdingen, kreten en gebaren, onder het toegeeflijke oog der aanwezige politie" – gaven de doorslag. Het pas opgerichte Ministerie van Volksgezondheid werd met de inrichting van het domein belast, het grootste, zuidelijke meer incluis. De waterwinning van de stad Mechelen werd beperkt tot het noordelijke grote meer en de kleine bekkens ten oosten daarvan; de NMBS mocht uit het driehoekige bekken langs de Tervuursesteenweg, ten westen van het grootste meer, water blijven pompen dat via een persleiding naar het station van Schaarbeek werd vervoerd en liet daartoe in 1932-1933 het driehoekige, in drie vakken verdeelde decantatiebekken, enkele meters boven het niveau van de meren, en een pompstation (baksteenbouw met betonskelet) bouwen. De regering stelde voor de aanleg van het nieuwe recreatiedomein een investeringskrediet van 20 miljoen frank ter beschikking, met daarbovenop nog 5 miljoen voor de nodige onteigeningen. Wie uiteindelijk het stedenbouwkundig concept heeft bedacht, valt uit de bestaande plannen en documenten niet uit te maken, maar de kans is groot dat Victor Bourgeois, vanaf 1930 vooral begaan met stedenbouwkundige problemen, daarbij een beslissende rol speelde. Minister Philip Van Isacker werd geadviseerd door een 'technisch comité', waarvan Bourgeois en Henry Van de Velde deel uitmaakten naast een viertal hogere ambtenaren. De architecten Charles Van Nueten, Maxime Wijnants en Eduard Goossens werden aangeduid op advies van dit comité.
Victor Bourgeois (1897-1962), algemeen be schouwd als één van de actiefste en bekendste voorvechters van de 'moderne' beweging in België, had zich al in de jaren 1920 met het tijdschrift 'La Cité Moderne' (1922-1925) een internationale reputatie opgebouwd, die hem in 1928 het vice-voorzitterschap van het eerste van de 'Congrès Internationaux d'Architecture Moderne' (CIAM) in La Sarraz (Zwitserland) opleverde. Zijn belangstelling voor Hofstade blijkt al in 1930, bij de voorstelling van een urbanisatieproject voor de Brusselse Noordwijk op het derde CIAM-congres te Brussel. De Brusselse Noordwijk wordt in dit project voorgesteld als het economische en financiele hart van België, dat ook een 'groene long' behoefde. Door middel van een elektrische spoorlijn zou de Noordwijk rechtstreeks verbonden worden met een "ville verte", uit te bouwen rond het meer van Hofstade. Deze benadering kadert volledig in de CIAM-ideologie, die een functionele opdeling van de ruimte in wonen, werken, verkeer en ontspanning vooropstelde. In een artikel, dat kort na de officiële opening in 1939 vrijwel gelijktijdig in 'Urbs Nova' en 'Bâtir' werd gepubliceerd, is er andermaal sprake van een rechtstreekse verbinding met de hoofdstad, ditmaal in de vorm van een grote verkeersader in het verlengde van de huidige Woluwelaan.
Hetzelfde artikel geeft een gedetailleerde toelichting bij het project 'Hofstade-Plage', zowel wat betreft de plaatskeuze, het architecturale concept als het programma. Hofstade is de ideale locatie voor een sport- en ontspanningscentrum ten dienste van een publiek dat noch over de tijd, noch over de middelen beschikt om zich een vakantie aan de kust of in de Ardennen te veroorloven. Het domein ligt centraal binnen de driehoek BrusselLeuven-Mechelen en is via talrijke toegangswegen vlot bereikbaar voor nagenoeg één vijfde van de Belgische bevolking. De door berken- en dennenbossen omringde meren vormen het ideale kader voor allerhande sporten en voor wie alleen maar wil uitrusten of zich ontspannen. Zowel functionele als esthetische eisen bepalen het aanlegplan, "un grand ensemble architectural et urbanistique qui, par son pittoresque ordonné, complètera l'oeuvre d'éducation physique par une leçon d'équilibre intellectuel". De esthetiek en het pittoreske in de ogen van Bourgeois verschillen grondig van die van Le Maire. De schets bij het artikel, het enige totaalplan dat bekend is, geeft een volledig overzicht van het domein met wegentracés, parkings en geplande voorzieningen: een station met restaurant, een strand met een kleedhokjescomplex ('Strandgebouw'), een boothuis, diverse speelpleinen voor kinderen en volwassenen, sportterreinen, een stadion en een zwembad, een "restaurant-abri" op de dijk tussen de twee grote meren en een parkeerterrein ("parcages"). Buiten het eigenlijke domein voorzag Bourgeois nog een kleine haven aan het kanaal Leuven-Rupel, een bescheiden commercieel centrum ("une petite place de village avec magasins, café, casse-croûte et abris") aan de overzijde van de Trianonlaan en – in de Molenheide tussen het kanaal en het domein – zelfs een residentiële wijk bestemd voor villa's of weekendhuizen. De dennenbossen ten zuidoosten van het domein (de huidige villawijk Mercator-, Conscience- en Rubenslaan en de Zevenbunder) zouden plaats bieden aan een groentheater ("théâtre de verdure"), een vakantiehuis en kampeerterreinen.
Toen op 19 juli 1939 het 'rijksdomein' van Hofstade werd geopend, waren enkel het Strandgebouw, het boothuis ('Bootshuis'), het olympisch zwembad, twee tennisvelden en, gedeeltelijk, een speelplein gerealiseerd. De rest van het project zou nooit worden uitgevoerd. De Tweede Wereldoorlog was ongetwijfeld de voornaamste spelbreker en uitstel betekent vaak afstel, omdat dergelijke projecten snel gedateerd geraken (zie ook het tuinstadontwerp 'Les Eaux Vives' in het nabijgelegen Torfbroek* te Kampenhout). Desondanks was het succes van het nieuwe 'Hofstade-Plage' ogenblikkelijk en overrompelend: op 25 augustus 1939 werden er 55.000 entreetickets verkocht en het totale bezoekersaantal werd op circa 80.000 geschat. De toename van het volkstoerisme, sinds 1936 aangewakkerd door het wettelijk betaald verlof (wet van 8 augustus 1936) – ten minste 6 werkdagen met normaal loon –, was daar zeker niet vreemd aan.
Het Strandgebouw
Het Strandgebouw werd ontworpen door Maxime Wijnants (1907-1997). Deze oudgediende van het atelier van architect Antoine Pompe gaf les in de afdelingen 'industrial design' (1965-1978) en stedenbouw (1946-1973) van het Hoger Rijksinstituut voor Architectuur 'La Cambre' te Brussel. Aanvankelijk was hij vooral meubel- en interieurontwerper. Deze achtergrond is tot op zekere hoogte herkenbaar in het Strandgebouw van Hofstade, zijn eerste belangrijke architecturale verwezenlijking. Het is in feite een reusachtig tuinmeubel. Wijnants ontwierp overigens ook de zitbanken (enkele en dubbele, met en zonder rug) en de papiermanden van het domein en, naast de tennisvelden, een gedenkteken voor de dynastie.
Op de oostelijke oever van de grote vijver, waarvan het niveau om veiligheidsredenen werd aangepast, werd met behulp van 15.000 ton rijnzand een 750 meter lang strand aangelegd. Het strand, dat over 750 m een weidse bocht vormt, wordt als het ware omarmd door een lage, lichte en doorzichtige constructie met een boogvormige plattegrond, evenwijdig aan het strand, en met een langgerekte dwarsvleugel en halfronde uitbouwen. Het geheel is volledig opgetrokken uit hout, overwegend kambala en lichte limba, in combinatie met breed uitgewerkte glaspartijen, wat het geheel een luchtig en speels karakter verleent. De doorzichtigheid van de gebogen vleugel wordt nog versterkt door op regelmatige afstanden aangebrachte onderdoorgangen, die aansluiten op de wandelwegen in het domein. De naar de strandzijde ver overkragende platte bedaking, geschraagd door grenenhouten kolommen, vormt een volledig omlopende overdekte galerij. Het dak, afgedekt met een houten beplanking, vormt een ruime promenade, bereikbaar via op strategische punten geplaatste, brede houten trappen. De beveiliging met eenvoudige metalen borstweringen maakt de gelijkenis met een wandeldijk aan zee compleet. De boogvorm, evenwijdig aan het strand, zorgde niet alleen voor een geslaagde integratie in de omgeving, maar stond tevens borg voor een goed overzicht voor de bewakers. Het gebogen hoofdvolume is opvallend symmetrisch, ook wat betreft de functies: twee winkels, twee café-restaurants met telkens een keuken in een halfronde uitbouw, sanitaire voorzieningen, een Rode-Kruispost, lokalen voor de monitoren en bergplaatsen.
Het dak van de dwarsvleugel met de kleedcabines ligt als het ware geplooid over het midden van de strandvleugel en vormt er een kleine, langs drie zijden beglaasde verdieping, waarin de kantoren en magazijn zijn ondergebracht. De patrijspoorten in het oplopende dak verwijzen uiteraard naar de pakketbootarchitectuur. De gesloten dwarsvleugel met de kleedcabines is bereikbaar vanaf de Trianonlaan. De overluifelde toegang wordt geaccentueerd door een uit houten profielen samengestelde, beglaasde rotonde die uitgeeft op de kleedruimte. Deze bestaat uit drie parallel lopende, brede gangen met zenitale verlichting via doorlopende lichtstraten waarlangs 200 aan- en uitkleedcabines liggen. Door het gebruik van wisselcabines voor het aan- en uitkleden, waarbij de kleding via een luik in een bewaakte vestiaire met typerende kapstok en linnen schoenenzak belandt, was er een vrijwel ongelimiteerde opvangcapaciteit. De sobere, functionele en tezelfdertijd esthetische vormgeving komt ook tot uiting in de detailafwerking, zoals de zandkleurige en grijsgetinte betontegels en de halfronde, opalen lichtbollen. Het tegelpad rond het gebouw is langs de vleugel met de kleedcabines voorzien van betonnen voetbaden. De curve van strand en gebouw wordt herhaald in een lage scheidingsmuur tussen strand en wandelpad, uitgevoerd in donkergetinte baksteen, met afgeronde hoeken en een fraai metselverband. Het complex bleef in- en uitwendig vrij intact. De keukenvleugels werden in 1968 drastisch verbouwd; voor de brandveiligheid werd toen de houten constructie vervangen door een betonstructuur bekleed met geglazuurde tegels (architect De Keye).
Het 'Bootshuis'
Naast het Strandgebouw vormt het 'Bootshuis' een tweede, visueel attractiepunt aan het meer. De plannen zijn ondertekend met "F. Milan", een architect over wie vrijwel niets bekend is (de naam duikt op in twee Leuvense bouwaanvragen voor de Diestsevest 60 en 62-64. Volgens D. Fredericx is de ontwerper Félix Milan, 1920-2000. Milan zou dan 19 jaar geweest zijn bij de oplevering). Het werd in 1939 gebouwd aan een inham ten zuiden van de strandzone, aansluitend bij een aanlegsteiger voor bootjes. Het niveauverschil tussen de oever en het water wordt overbrugd door een horizontaliserend, langgerekt volume met aansluitend terras en kiosk, het geheel opgetrokken uit witgepleisterde baksteen. Het 'Bootshuis' bevatte op waterniveau de open loods met aansluitend een kelder, een pompkamer en een bergplaats. Een bescheiden binnentrap leidde naar het tweede niveau met kleedkamers en sanitair, keuken en restaurant. Een volledig beglaasde rotonde vormt de overgang naar het ruime, met metalen borstweringen beveiligde terras. Aan het uiteinde van het terras is een kleine kiosk voorzien, bereikbaar via een trap die tevens voor de verbinding zorgt met de pier, die de inham aan de noordzijde aflijnt. De horizontale, gestroomlijnde vormgeving met plat dak, bandramen ('fenêtres à longueur'), patrijspoorten, afgeronde hoeken en metalen borstweringen, roept onvermijdelijk het beeld op van een gestrande pakketboot. De gelijkenis met het boothotel 'Normandie' (1935) van L. Bruggeman in Oostduinkerke is niet toevallig. In 1953 werd de aanlegsteiger voor roeibootjes overkapt met een betonnen hangar, volgens de oorspronkelijke plannen. In 1963 volgde een tweede verbouwing waarbij het 'Bootshuis' werd uitgebreid en voorzien van een garage.
Het openluchtzwembad
In de zuidpunt van het domein, ongeveer op de plek van de gesloopte wielerpiste en Oud-België, zou een groots opgevat sportstadion met aansluitend een olympisch zwembad gebouwd worden. Uiteindelijk werden enkel het zwembad, het terras en de twee lage blokken met kleedcabines, sanitair, cafetaria en portierswoning gerealiseerd. De ingang en de waterzuiveringsinstallatie zijn latere toevoegingen zonder enige stedenbouwkundige en/of architecturale relatie met het oorspronkelijke concept. Het oorspronkelijke geheel werd ontworpen door Charles Van Nueten (1899-1989). Zoals Wijnants en Bourgeois was ook Van Nueten verbonden aan La Cambre, waar hij van 1936 tot 1964 architectuur doceerde. Na een opleiding aan de academie en een korte medewerking bij de wederopbouw in Frankrijk zou deze Brusselse architect snel naam maken op het vlak van de modernistische architectuur en stedenbouw. In de jaren 1930 is zijn werk aanwezig op internationale tentoonstellingen, wat hem verschillende onderscheidingen oplevert. Uit de periode 1930-1940 stammen verschillende rijwoningen, villa's en appartementsgebouwen in het Brusselse, die getuigen van een eenvoudige en doordachte vormgeving.
Het openluchtzwembad zou oorspronkelijk de volledige oppervlakte beslaan van de kleine vijver (2 hectare) die in 1932 de kern van 'Hofstade-Plage' vormde. Het werd uiteindelijk beperkt tot de middensectie van deze vijver. Het meet 100 bij 50 meter, heeft een maximumdiepte van 1,6 meter en een waterinhoud van 7500 kubieke meter. Het is volledig afgezet met azuurblauwe tegels en de badrand is afgewerkt met een hardstenen boord, waarrond er een terras loopt bedekt met grijze betondallen.. Tot de uitrusting behoren eveneens de loopbrug en de springtoren, een constructie van gesoldeerde ijzeren buizen en plaatijzer op een onderstel van gewapend beton. Naar verluidt was dit openluchtzwembad lange tijd één van de grootste van Europa. In 1978 werd het gesloten wegens bouwvalligheid en omdat het niet meer beantwoordde aan de hygiënische normen.
Volgens het initiële plan zouden tussen het zwembad en het sportstadion twee lage bouwblokken met platte daken worden gebouwd. Het terras tussen deze blokken zou fungeren als een tribune die tezelfdertijd uitzicht bood op het zwembad én op het stadion met de sportvelden. Doordat het project slechts gedeeltelijk werd gerealiseerd missen de gebouwen hun ware betekenis en kijken ze in zuidelijke richting (waar het stadion moest komen) uit op een ongedefinieerde lege ruimte. De twee eenlaagse, ruim 50 meter lange, vlak afgedekte gebouwen herbergen onder meer de kleedhokjes. Ze bestaan uit een betonskelet met baksteenvullingen, egaal afgewerkt met een ruwe, grijze bepleistering, die op de plannen wordt omschreven als een 'tyrolien'. De afwerking met geelachtige, geglazuurde baksteen is van latere datum. De langgerekte gevels worden geaccentueerd door de bandramen en patrijspoorten, gevat in stalen schrijnwerk. De ruimte wordt gedomineerd door het elegante, halfronde, volledig beglaasde uiteinde van de cafetaria, dat – door vier palen gestut – als het ware zweeft boven de zuidoostelijke hoek van het zwembad. De sobere, functionele opzet wordt doorgetrokken in de binnenafwerking met een egale bevloering van cementtegels (20x20 cm). Typerend zijn eveneens de stalen kaders rond de eenvoudige houten binnendeuren. Het oorspronkelijke, licht naar binnen hellende roofingdak werd later vervangen door een flauw hellend zinken dak dat van op verschillende plaatsen storend zichtbaar is. Halfronde uitsprongen, meestal beglaasd, zijn een geliefd motief in de modernistische architectuur. De cafetaria van Hofstade is een echo van het Belgisch paviljoen op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1937, ontworpen door Henry Van de Velde en consoorten, of het paviljoen van de Remy-fabrieken op de wereldtentoonstelling te Brussel naar ontwerp van Jean de Ligne.
Ambtelijk modernisme
De verdere uitbouw van het 'rijksdomein' werd in mei 1940 bruusk afgebroken. De gebouwen liepen aanzienlijke schade op en het meubilair werd gestolen. Vanaf 1941 werd het domein door de Duitsers als schiet- en exercitieveld gebruikt en het jaar daarop werd langs de Tervuursesteenweg een groot barakkenkamp opgesteld, dat bij de aftocht in brand werd gestoken. Na de bevrijding werd het domein door de Amerikanen nog tot 1946 als interneringskamp gebruikt. Onder toezicht van Poolse soldaten herstelden Duitse krijgsgevangenen de schade aangebracht door tanks en ander zwaar legermaterieel. Bovendien werden er wegen aangelegd die niet in Bourgeois' algemeen plan voorzien waren. Het beheer viel tijdens de oorlogsjaren niet helemaal weg. Een ploeg van twintig tot vijfentwintig man zorgde voor een minimum aan onderhoud en plantte sparren en rododendrons aan (zie verder). De bevolking uit de omgeving kon van 1941 tot 1944 tegen een kleine vergoeding ook op de plassen komen vissen.
In 1947 werd het rijksdomein voor een tweede maal officieel geopend. Het beheer en de exploitatie werden voor een termijn van drie jaar toevertrouwd aan een comité van ambtenaren, in 1950 vervangen door één beheerder, onder supervisie van de 'Algemene Directie voor de Lichamelijke Opvoeding, de Sport en het Openluchtleven'. Van het station-restaurant van de Mechelse architect Eduard Goossens en de haven op het kanaal Leuven-Rupel kwam ook na de oorlog niets in huis. Het gebouwenpatrimonium werd in de daaropvolgende jaren wél uitgebreid met diverse constructies, die niet in het programma van Bourgeois voorkomen. De voornaamste zijn:
In 1950 verscheen aan de zuidwestrand, niet ver van de hoofdingang, een voetbalterrein met bijbehorend kleedhokjesgebouwtje. In 1966 werd op de oever bij de jeugdherberg nog het zeilbotenhuis gebouwd en in 1974, nadat de camping ten oosten van het Strandgebouw, uitgebaat door de Touring-Club van België, opgedoekt was, een loods met atelier.
Buyssens, Verbelen, Meyer, rotstuintjes en bloemenparterres
Wie verantwoordelijk is voor de aanleg en de aankleding van het domein in de Geldersperiode en vooral in het kader van het project Bourgeois, is onbekend. In het archief van het domein van Hofstade komt geen algemeen beplantingsplan voor. De oudste stukken betreffende de groenaankleding van het domein zijn brieven uit de periode 1933-1935 gericht aan Jules Buyssens (1872-1958), de belangrijkste Belgische tuinarchitect uit die periode. Buyssens, toen hoofd van de parken en plantsoenen van de stad Brussel, was door de beheerscommissie aangesproken om een voorontwerp van een aanlegplan op te maken, maar haakte waarschijnlijk af toen de kans op een fatsoenlijke honorering klein bleek. Vermoedelijk was de groenstoffering van het domein bij de heropening in 1939 beperkt tot spontane opslag van bomen en struiken en enkele ad-hocbeplantingen zoals bloemperken of corbeilles langs de hoofdtoegang en in de onmiddellijke omgeving van de gebouwen. De Tweede Wereldoorlog, die ook het bouwprogramma stillegde, verhinderde vermoedelijk een meer planmatige aanpak.
Tijdens de oorlogsjaren speelde 'rijkstuinbouwconsulent' Victor Verbeelen een belangrijke rol in het concrete beheer en onrechtstreeks ook in de aanleg van het domein. In een vorig leven (1905-1911) was hij als teeltoverste werkzaam in de 'Hortus Thenensis', de unieke plantencollectie die diplomaat en suikerindustrieel Léon Van den Bossche te Tienen aan het einde van de 19de eeuw had uitgebouwd. Het verslag van Verbelens eerste bezoek in september 1941 bevat een hele reeks vingerwijzingen en aanbevelingen die inspelen op concrete problemen, zoals de uitdunning van bosbestanden, de winderosie op de zandgronden langs de Trianonlaan aan de zuidoostelijke rand van het domein, en de storende zichtbaarheid van de NMBS-installaties. De zandgronden langs de Trianonlaan konden volgens Verbelen alleen maar bedwongen worden door een massale aanplanting van fijnspar (Picea abies). Het vier bouwlagen tellende pompgebouw kon verdoezeld worden met behulp van wilde wingerd (Parthenocissus tricuspidata) en de 2 tot 3 m hoge hellingen van het decantatiebekken door linden (Tilia sp.) en valse acacia's (Robinia pseudoacacia). Zijn suggesties werden nog tijdens de daaropvolgende winter uitgevoerd door de firma Marcel Theys uit Waterloo. Tijdens een tweede bezoek een maand later kwamen nog andere problemen aan bod, met name de inkleding van picknickplaatsen (andermaal met wilde wingerd) en de schermbeplantingen langs de bezinkingsvijvers in de noordoosthoek van het domein. Het grote rododendronmassief (Rhododendron ponticum) aan de noordwesthoek van het grote meer vlakbij de spoorweg, werd hoogstwaarschijnlijk op zijn aanwijzing aangeplant. Tijdens zijn tweede bezoek wordt besloten om zo snel mogelijk te beginnen met de aanleg van de rododendronperken bij de ingang van het door Van Nueten ontworpen maar niet gebouwde stadion. Wie deze perken ontworpen heeft en of ze ooit werden aangelegd, kan uit het beschikbare archief niet worden opgemaakt.
Ondanks de oorlog en de aanwezigheid van Duitse soldaten in het domein, werd er ook in 1942 en 1943 noest verder geplant, zoals blijkt uit diverse bestellingen bij de firma van Jozef Op de Beeck te Putte. In de loop van december 1942 werden op Verbelens aanbeveling 370 rozen 'Madame Forest Colcombet' (?), 80 pluimhortensia's (Hydrangea paniculata 'Grandiflora'), 30 treurbeuken (Fagus sylvatica 'Pendula'), 10 clematissen (Clematis jackmanii) en 2 witte abelen (Populus alba 'Nivea') geplant. Ook in het najaar van 1943 werd er nog druk met plantenmateriaal gezeuld, maar van deze aanplantingen is elk spoor verdwenen.
Tijdens de winter 1946-1947 werd de activiteit hernomen met de aanplanting van 1500 fijnsparren, 100 Holandse linden (Tilia x europaea), 100 lorken (Larix decidua ?), 101 eiken (Quercus robur ?), 100 treurwilgen (Salix alba 'Tristis' of Salix x sepulcralis), 5 trompetbomen (Catalpa bignonioides ?), 100 bruine hazelaars (Corylus maxima 'Purpurea'), 5 kerspruimen met donkerrood blad (vermoedelijk Prunus cerasifera 'Nigra' of 'Pissardii'), 20 laurierkersen (Prunus laurocerasus), 100 mahonia's (Mahonia aquifolium), 100 wollige sneeuwballen (Viburnum lantana), 50 zuurbessen (wellicht Berberis vulgaris 'Atropurpurea')... Het materiaal werd geleverd en aangeplant door tuinarchitect Frans Meyer van de firma 'Hortus' uit Mechelen en een groot gedeelte ervan is nog op het terrein terug te vinden. De rij linden – geen Hollandse maar zomerlinden (Tilia platyphyllos) – die de parkings en bosplantsoenen langs de Trianondreef en de Tervuursesteenweg scheidt van de rest van het domein, komt ongetwijfeld uit deze bestellingen voort. Meyer trachtte in een offerte voor bijkomende werken nog rotstuintjes en trappen in rotswerk ("jardinets en rocailles" en "escaliers en rocailles") aan te smeren. In het archief is geen ontwerp van deze rotstuintjes en rotstrap aanwezig, maar de in rotswerk uitgevoerde trap in de oever van het vijvertje ten oosten van het zwembad is hoogstwaarschijnlijk zijn werk. Vermoedelijk ging het om een watertrap, waarlangs uit het grote meer opgepompt of afgetapt water over een drietal kleine cascades naar beneden sijpelde. De onmiddellijke omgeving van deze vijver werd in contrast met het aanpalende zwembad aangelegd als een heus landschappelijk parkje met boogbrugje, eilandje met treurwilg..., waarschijnlijk ook aan hetzelfde brein ontsproten. Het bekken en het ronde, met blauweregen (Wisteria sinensis) begroeide prieel nabij de hoofdingang, beide uitgevoerd in breukstenen, behoren mogelijk ook tot Meyers werk.
Het is duidelijk dat Meyer uit een ander vaatje tapte dan Bourgeois en zich (zonder blijk te geven van overmatig talent) bediende van een idioom dat aansloot bij de 'Nouveau Jardin Pittoresque', eerder dan bij het modernistische gedachtegoed. Zijn 21 april 1947 gedateerd ontwerp voor parterres (onder andere met maltezerkruis) nabij het 'Bootshuis', voor het zwembad en op een niet nader te bepalen plek "près de l'étang", mag beschouwd worden als een late opflakkering van de neoFranse stijl, de 'style Duchêne', die ook niet echt bij de architectuur van Van Nueten en Wijnants aansluit. Het is niet duidelijk of deze ontwerpen ook zijn uitgevoerd. De firma 'Hortus' heeft in de periode 1946-1947 in het rijksdomein van Hofstade in het totaal voor 361.820 frank werken uitgevoerd. De duizenden fijnsparren in de aanbevelingen van Verbelen en de aanplantingen door Theys en Meyer stemmen tot enige verwondering. Fijnspar (Picea abies) – volgens een Frans adagium liefst aan te planten "les pieds dans l'eau, la tête dans les brumes" – is nu niet meteen de meest geschikte soort om droogtegevoelige zandgronden vast te leggen, in tegenstelling tot dennensoorten als grove, Corsicaanse of zeeden (Pinus sylvestris, P. nigra subsp. laricio, P. maritima). De hardnekkigheid waarmee in de offertes en bestellingen van Picea excelsa (de oude wetenschappelijke naam voor fijnspar) gewag wordt gemaakt, laat echter vermoeden dat het niet om een verspreking gaat. In het bosplantsoen langs de Trianonlaan komen inderdaad tussen de grove dennen sporadisch ook groepjes fijnsparren voor. Het merendeel werd in de loop van de jaren waarschijnlijk geruisloos vervangen door grove den.
Italiaanse populieren en ligusterhagen
Het ambtenarencomité dat de minister van Volksgezondheid in 1947 had samengesteld, profileerde zich slechts eenmaal naar aanleiding van een aanbesteding voor het aanplanten van Italiaanse populieren rond de fietsenstalling bij de hoofdingang. Deze beplanting werd onontbeerlijk geacht om de gestalde fietsen tegen het zonlicht te beschermen, maar de minister wilde eerste het advies van de commissie kennen en weigerde het lastenboek goed te keuren. Het comité was terecht van oordeel dat de Italiaanse populier geen echte schaduwboom is en stelde een overdekte fietsenstalling voor. Uit een bestelling bij de firma Blondeel uit SintKruis bij Brugge op 17 januari 1949 blijkt dat het comité tenslotte toch bakzeil haalde; de vroegere fietsenparking wordt nog steeds door populieren afgezoomd.
Een belangrijk document met betrekking tot de huidige lay-out en beplanting van het domein is het 'speciaal lastenboek nr. 1' van 1948 betreffende het "planten van een levende haag langsheen de grens van het Rijksdomein te Hofstade", waarvan het tweede lot – de eigenlijke beplanting – werd aanbesteed op 12 augustus 1948. De werken omvatten het verplanten van een aantal bomen en het aanplanten van één of twee rijen haagliguster (Ligustrum ovalifolium) langsheen of langs weerzijden van een afsluiting van betonpalen met prikkeldraad, zes per lopende meter. De ligusterplanten moet 60 tot 120 hoog zijn en op bepaalde gedeelten zou liguster met geelgevlamde bladeren (Ligustrum ovalifolium 'Aureum') worden aangeplant. Het programma voorzag ook nog in de aanplanting van Italiaanse populieren en "Babyloonse goudwilgen" (vermoedelijk gele treurwilg, Salix x sepulcralis 'Chrysocoma'), laurierkersen (Prunus laurocersaus 'Schipkaensis') en gewone mahonia. Voor de bomen en struiken worden vreemd genoeg geen aantallen of hoeveelheden genoemd, maar de details worden verduidelijkt in een schriftje, waaruit ook blijkt dat de werken op 10 november 1948 werden aangevat door de firma Blondeel. Buiten de in het lastenboek opgesomde soorten werden volgens deze notities nog andere soorten aangeplant. Bovendien ging het om meer dan de afbakening van de grens van het rijksdomein. Verschillende elementen binnen het domein – de camping, de Skating, de Engema-waterzuivering, het parkeerterrein bij de hoofdingang, de opritten naar de jeugdherberg – werden door middel van strak geschoren hagen gestructureerd, geaccentueerd of architecturaal omkaderd.
Wie het hagenpatroon heeft uitgekiend is onbekend, maar de materiaalkeuze en het materiaalgebruik sluiten beter aan bij de modernistische architectuur van de gebouwen dan de rots- en landschapstuintjes van Meyer. Modernistische tuinontwerpen uit het interbellum – de door Canneel-Claes ontworpen tuin van dokter Heeremans te Liedekerke, de aanleg rond het sanatorium Lemaire te Overijse-Tombeek, de tuin rond de Villa Leborgne te Sint-Genesius-Rode – zijn doorgaans opgebouwd uit een beperkt aantal soorten die, gecombineerd met harde bouwmaterialen, één compositie vormen. De voorkeur ging uit naar een beperkt aantal soorten, bomen en struiken met grote, opvallende bloemen zoals witte of rode paardenkastanjes (Aesculus hippocastanum, A. x carnea) en Pontische rododendron (Rhododendron ponticum) of met uitgesproken vormen (treurwilgen maar vooral Italiaanse populieren en cipresachtigen, niet zelden Chamaecyparis obtusa) of kleuren (bont-, geel- of roodbladige cultivars). Tekenend zijn de dubbele hagen die volgens het notitieboekje langs de Tervuursesteenweg en de bocht met de Trianonlaan aangeplant moesten worden en de dubbele ligusterhaag voor de met rode paardenkastanjes omzoomde parking bij de hoofdingang. De groene ligusterhaag is meestal hoger dan de gele, die als een plint fungeert. Van gele liguster is in deze zone echter geen spoor meer te bekennen. De gele ligusterhaag rond de Skating en diverse parterres, onder meer voor de jeugdherberg en het zwembad, bleven echter tot voor kort bewaard. Minder typisch zijn de beplantingen met platanen (Platanus x hispanica) van het parkeerterrein bij de hoofdingang.
Waterproblemen en 'natuurwaarden'
Problemen met milieuhygiëne en waterkwaliteit vormen een rode draad doorheen de geschiedenis van 'Hofstade-Plage', vanaf het prille begin in 1921 tot zestig jaar later. De voornaamste oorzaak van de toenemende verslechtering van de waterkwaliteit was de waterafname door de NMBS. Het water in de meren werd met Dijlewater op peil gehouden.
Op 13 april 1981, nadat uit een rapport van het toenmalige Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie naar aanleiding van een massale vissterfte was gebleken dat het grote meer niet meer als zwemwater in aanmerking kwam, werden de pompinstallaties van de NMBS verzegeld op bevel van Marc Galle, de minister die toen verantwoordelijk was voor de beschermde landschappen. Het koninklijk besluit van 9 maart 1977 tot bescherming ('rangschikking') als 'landschap' van het noordelijke gedeelte van het rijksdomein en de aanpalende Molenheide gaf hem daartoe het recht. De bescherming was beperkt gebleven tot het noordelijke gedeelte, de dijk tussen de twee meren vormde de zuidgrens van de bescherming. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen was ervan uitgegaan dat het grote meer met strand en zeilbootjes geen bijzondere landschappelijke en bio- of ecologische waarde had.
Ten onrechte, zeker wat betreft de flora en de vegetatie. Het vervuilde Dijlewater werd jarenlang vanuit Muizen via de drie kleine bekkens en het noordelijke meer geleid en belandde pas in laatste instantie in het grote meer. Dit verklaart het overwicht van eutrofe, stikstofminnende vegetaties op de oevers van de kleine bekkens en het noordelijke meer, terwijl de oevervegetaties van het grote meer, ondanks de recreatie, eerder op een mesotrofe situatie wijzen (59), met rietkragen en enkele minder courante tot zeldzame planten als waterbies (Eleocharis palustris), waternavel (Hydrocotyle vulgaris), kransvederkruid (Myriophyllum verticillatum), kleine lisdodde (typha angustifolia), glanzig fonteinkruid (Potamogeton luscens) en vooral – langs de zuidelijke oever van de lange dijk – zannichelia (Zannichelia palustris). Het contrast tussen de het kleine meer gekeerde noordelijke oever van de dijk, waarop overigens talrijke wintereiken (Quercus petraea) voorkomen, en de zuidelijke oever is frappant.
Het Bloso-domein
In 1991 werd het rijksdomein door het Ministerie van Volksgezondheid overgedragen aan het commissariaat-generaal ter Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en de Openluchtrecreatie (Bloso), een regionale Vlaamse instelling – in het recentste jargon: een Intern Verzelfstandigd Agentschap met rechtspersoonlijkheid (IVArp Bloso) – die het bevorderen van de sportbeoefening op alle niveaus nastreeft. De infrastructuur werd aan de overzijde van de Tervuursesteenweg, buiten het oorspronkelijke domein, uitgebreid met een nieuw complex, dat een zwembad omvat en een sporthal voor indoorsporten. De jeugdherberg van Van Cleven werd omgebouwd tot een 'sporthotel' met kantoor- en vergaderruimtes, maar met de andere gebouwen werd omzichtiger omgesprongen. In een eindverhandeling was enkele jaren eerder de aandacht gevestigd op de bijzondere waarde van het gebouwenpatrimonium. Wijnants' Strandgebouw en Van Nuetens zwembadcafetaria vielen daarbij bijzonder in de smaak. Op 28 maart 2001 werden het "meer met strand en de initiële bebouwing van Hofstade-strand" én de door Van Cleven ontworpen hoofdingang aan de Tervuursesteenweg beschermd als 'monument'. Onder 'initiële bebouwing' worden het Strandgebouw, het 'Bootshuis' en Van Nuetens zwembadcomplex (zonder de waterzuivering en de ingangspartij) verstaan.
De oorspronkelijke bestemming van deze gebouwen was door de evolutie van het recreatie- en vrijetijdsgedrag achterhaald. Het Strandgebouw vond een nieuwe bestemming als museum over sport. De vzw Sportmuseum Vlaanderen kreeg het gebouw van Bloso in erfpacht. Architect Werner De Bondt leidde de restauratie en de renovatie in het licht van de herbestemming van het beschermde gebouw. Het in 2004 geopende 'Sportimonium' in het gerenoveerde Strandgebouw herbergt een unieke verzameling objecten met betrekking tot spel en sport door de eeuwen en de continenten heen, authentieke toestellen, trofeeën en voorwerpen van grote sporthelden, audiovisueel materiaal... Het verhaal van de sport als maatschappelijk fenomeen wordt er aan de hand van acht thema's geïllustreerd. Na de restauratie van de noordvleugel van het gebouw, werd in 2006 een tentoonstelling over het 'Olympisme' geopend, met een belangrijke collectie over de Olympische Spelen van 1920 in Antwerpen. De vroegere cafetaria van het strandgebouw omvat het actieve deel van het Sportimonium, dat op zijn beurt aansluit op een model-volkssporttuin. In deze tuin zijn de banen aangelegd voor de beoefening van traditionele volkssporten met pittoreske namen als trabol, gaaibol, beugelen, krulbol, struifvogel... Een hoofdzakelijk uit ambtenaren (Bloso, gemeente, natuurbehoud, monumenten- en landschapszorg, ruimtelijke ordening, toerisme, Vlaamse bouwmeester) samengestelde stuurgroep bereidde vanaf 1996 een eisenpakket voor dat bepalend zou zijn voor de toekomstige structuur van het domein. Voor de omgevingsaanleg werd een openbare wedstrijd uitgeschreven, die uiteindelijk uitmondde in de huidige heraanleg naar ontwerp van landschaparchitect Benoît Fondu.
Bron: DENEEF, R., 2009. Historische tuinen en parken van Vlaanderen - Ten noordoosten van Brussel: Kampenhout, Kraainem, Machelen, Steenokkerzeel, Vilvoorde, Wezembeek-Oppem, Zaventem, Zemst, Brussel: Vlaamse Overheid. Onroerend Erfgoed.
Auteurs: Deneef, Roger; Wijnant, Jo; Van Elst, Filip; Jespers, Jaak; Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Domein Hofstade (BLOSO)
Is deel van
Hofstade
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Domein Hofstade [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/134164 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.