is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Besloten tuin van de abdij van Averbode
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Abdij van Averbode: abdij- en dienstgebouwen
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Abdij van Averbode
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Domein abdij van Averbode
Deze vaststelling is geldig sinds
is gerelateerd aan beschermd monument Abdij van Averbode: slot- en boomgaardmuur, boekenwinkel en bergplaatsen
Deze bescherming is geldig sinds
Premonstratenzer of norbertijnenabdij, gesticht omstreeks 1135, met kloostergebouwen uit het eerste kwart van de 18de eeuw omgeven door besloten abdijtuin voorzien van tuinbrug en tuinpaviljoen; ongeveer 3,5 hectare, onderdeel van een groter geheel van boomgaarden, nutstuinen, vijvers en bossen dat gedeeltelijk nog bestaat; landschappelijk heraangelegd in 1860-1870 maar met behoud van diverse elementen (vijvers, talud) die minstens tot 1650 teruggaan.
De premonstratenzer- of norbertijnenabdij van Averbode, op de grens van het graafschap Loon en het hertogdom Brabant, werd gesticht omstreeks 1135, waarschijnlijk door kanunniken van de Sint-Michielsabdij te Antwerpen op initiatief van de graaf van Loon. Als ligging werd de heuvelrug tussen Langdorp en Tessenderlo gekozen, die de bekkens van de Grote Nete en de Demer scheidt en gevormd wordt door tertiaire massieven en landduinen. De onvruchtbaarheid van de overwegend zandige bodems werd echter gecompenseerd door de nabijheid van een uitgestrekt beemdgebied: het huidige Vierkensbroek, in een uitstulping van de Demervallei ten zuiden van de abdij. In de loop van de eeuwen groeide de abdij van Averbode uit tot een belangrijk religieus en intellectueel centrum en tot een van de grote grondbezitters in de Zuidelijke Nederlanden. Het huidige uitzicht van het abdijcomplex is vooral te danken aan verbouwingen in de 17de en de 18de eeuw, maar oudere delen, onder meer de ijzerzandstenen, 14de-eeuwse 'breem' of 'eerste poort', bleven bewaard. De toren van de barokke abdijkerk vormt een visueel baken voor de wijde omgeving.
Dankzij Arnold van Tuldel, abt van 1368 tot 1394, is er een voor die tijd gedetailleerd overzicht voorhanden van de abdijbezittingen, hun uitgestrektheid, hun beheer en opbrengst. Deze documenten bevatten een groot aantal raadgevingen in verband met land-, bos- en tuinbouw, vee- en visteelt en alles wat met voedselproductie te maken heeft, en ook in verband met houtbewerking en turfontginning. Interessant zijn een contract uit 1379 voor het onderhoud van de moestuin en onderhoudscontracten uit 1385-1389 met betrekking tot de vijvers naast de abdij. De oudste gekende afbeeldingen van de abdij in het archief van hertog Karel van Croÿ dateren uit 1596-1597, tijdens een periode van leegstand en niet lang na de brand van 1594. Het gaat om een figuratieve kaart en een gezicht, de eerste van de hand van Pierre de Bersacques. Het gezicht is moeilijk te interpreteren en geeft bovendien geen details over de abdijtuinen. Op de kaart echter is de domeinindeling zichtbaar die op de latere afbeeldingen hernomen wordt. Herkenbaar zijn – wat betreft de tuinbouw – de 'conventsboomgaard' met twee langwerpige vijvertjes en, ten noorden van het complex, de in dambordpatroon aangelegde tuin die later als de "hoff achter de brauwerije" zal worden aangeduid.
Een door Sanderus in zijn 'Chorographia sacra Brabantiae' (1648) gepubliceerde ets van Lucas Vorstermans Jr. geeft een beeld van de abdij dat nog grotendeels overeenstemt met dat van de Bersacques, maar het aantal geometrische tuinen is toegenomen. Bovendien worden er binnen deze tuinen ook zoiets als parterres met meetkundige figuren, orthogonale en symmetrische motieven gesuggereerd. Het door Vorstermans geëtste beeld doet rijkelijker en meer gesofisticeerd aan dan de iets later opgestelde kaart van Lowis laat vermoeden en is misschien ook wel iets te flatteus (niet voor niets heette een van de edities van de 'Flandria illustrata' van Sanderus "Verheerlijkt Vlaandre").
Het door schrijnwerker-landmeter-architect Cornelis Lowis tussen 1650 en 1680 opstelde kaartboek van de abdijbezittingen en de goederen van 26 pastorieën die door Averbode werden bediend, bevat een figuratieve kaart van de abdij zoals ze eruitzag vóór de ingrijpende verbouwingen die door abt Servatius Vaes op gang werden gebracht, meer bepaald vóór de gedeeltelijke sloping van de oude abdijkerk in 1664. De door Lowis afgebeelde toestand is nog vrij recent, het resultaat van de herstelling na de brand van 1594 en een lange periode van leegstand (1578-1604).
Het nieuwe blijkt onder meer uit de benaming van het perceel 78: "den nieuwen hoff", een tuin buiten de omheiningsmuur van de abdij en binnen het omgrachte blok dat tot 1870 nog als apart kadastraal perceel (nummer 16) herkenbaar zal zijn. Deze tuin extra muros beslaat een vierkant van circa 170 meter bij 170 meter en is onderverdeeld volgens de traditionele kruisvorm in vier parterres, die op hun beurt door smallere paden eveneens kruisvormig worden onderverdeeld. Op het kruispunt van de twee hoofdassen wordt een prieel afgebeeld met een koepel en een lantaarn, mogelijk in latwerk. Twee monumentale, met voluten bekroonde poorten geven de uiteinden aan van de naar de abdij gerichte as. De met bolspitsen bekroonde constructies in de vier hoeken zijn paviljoens. De perken en ook de perimeter van de tuin lijken afgebakend met gesnoeide boompjes, mogelijk buxus; een meer substantiële omheining is niet zichtbaar. Deze 'nieuwe hof' was in de eerste plaats een groentetuin maar met een hoog siergehalte, met talrijke vormboompjes, een niet ongebruikelijke combinatie van 'nut en sier'. De weergave van het tuinwezen intra muros blijft vrij vaag, maar de hoogstammige beplantingen (vermoedelijk vooral fruitbomen), de bekkens voor viskweek in de conventstuin en de met rood omlijnde baan voor kaatsspel in de zuidoostelijke hoek, zijn duidelijk uitgetekend. Buiten de muren, in de Honingdries ten zuiden van de weg naar Veerle (de huidige Abdijstraat), ligt perceel 89, in het register omschreven als "hop-hoff", waarvan de functie evident is. Op de grote vijver en de vijf of zes kleinere kuilen in de conventstuin werd vis uitgezet, die op de talrijke buitenvijvers werd afgevangen en die bestemd was voor de tafel van de geestelijken. De abdij had een vaste visser in dienst die deze plassen beheerde en ze op tijd en stond met jonge karpers en palingen bevolkte.
In 1678 vervaardigde Lowis een verkleinde versie van de goederenkaarten uit het grote kaartboek, waarin de abdij tweemaal wordt afgebeeld, vanuit het zuiden én vanuit het westen. De barokkerk naar ontwerp van de Antwerpse architect Jan II van den Eynde wordt als voltooid weergegeven, zelfs mét de toren die pas in 1700 werd afgewerkt! Het is dus niet duidelijk of het gaat om afbeeldingen van de bestaande dan wel van de geplande toestand. Details in verband met tuinaanleg zijn overvloedig aanwezig. De tuin extra muros, nu "de groote hoff" genoemd (perceel 32), komt voor op beide afbeeldingen, maar het prieel op de kruising is verdwenen en van de hoekpaviljoens is er maar één overgebleven.
De tuinen en tuintjes binnen de muren worden in een latere versie, het zogenaamde kleine kaartboek, min of meer gedetailleerd afgebeeld en, zoals de andere onderdelen van het abdijcomplex, individueel voorzien van namen die min of meer voor zichzelf spreken: de "biscope hoff" (nummer 12), de "pant hoff" (nummer 16), de "boomgaerdt" (nummer 27), de "hoff achter de gastereij" (nummer 29), de "de hoppegaerde" (nummer 31), "de groote hoff" (nummer 32), de "blijck plaen" (nummer 34, waar het linnen gebleekt werd), de "hoff achter de brauwerije" (nummer 36), "t'convents boomgaerde" (nummer 39) met de karpervijvers in een andere configuratie dan die in het grote kaartboek, de "prior hoff" bij de infirmerie (nummer 41), de "heeren hove" (nummer 42), waarin elke kanunnik zijn eigen lapje grond beheerde, en ten slotte, in de ludieke sfeer: het "caetspell" (nummer 43) en het "clasbaenspell" (nummer 44), in feite klos-, kolf- of beugelbaan, voorouder van het minigolf.
Van loofwerken of andere, meer complexe structuren of Le Nôtre-toestanden valt op de gezichten en kaarten van Lowis weinig te bespeuren. Het geheel komt erg sober over. Rustieke eenvoud blijkt ook uit een pentekening uit 1675 van Constantijn Huygens junior, waarbij een blik geboden wordt op de grote vijver in de 'convents boomgaard' en de aanpalende gebouwen. In tegenspraak hiermee zijn de heruitgaven en 'updatings' van de ets van Vorstermans, die tijdens de tweede helft van de 17de eeuw werden gepubliceerd. Op een in 1699 door Le Roy in zijn 'Castella et praetoria' gepubliceerde versie worden de "biscope hoff" en de "hoff achter de gastereij" weergegeven met barokke 'parterres de broderie'. In hoever het hier gaat om een weergave van de werkelijkheid dan wel een creatieve invulling door de kunstenaars (J.S. van Loybos en Hendrik Causé) valt niet meteen uit te maken.
Voor grootgrondbezitters en dus ook voor de meeste abdijen in de Lage Landen was de 18de eeuw een periode van grote welvaart. Dat kwam tot uiting in een ongeziene bouw- en verfraaiingsactiviteit. Naast vernieuwingen aan de talrijke pastorieën die door de abdij van Averbode werden bediend, werd vanaf 1712 ook in de abdij zelf op grote schaal afgebroken en ge- of herbouwd. Op de plaats van het huis van de provisor werd een majestueus kamerlingenkwartier opgetrokken, een vroeg-classicistisch gebouw van drie bouwlagen en zeventien traveeën, onder een wolfsdak met dakkapellen en met een driehoekig fronton boven het middenrisaliet. De "voorste plaetse" werd omgetoverd tot een echte 'cour d'honneur', waarover op een door Remacle Leloup gemaakte pentekening, gepubliceerd in 1744, maar weinig details worden getoond. De monumentale keermuur die het terras van het ereplein aan de zuidwestkant afsluit, werd gebouwd in 1732; de rij van vijf knoestige, gekandelaarde linden (Tilia x europaea) langsheen de keermuur – de dikste met een stamomtrek van 368 centimeter – zou zoals beweerd wordt tot de oorspronkelijke 18de-eeuwse beplanting kunnen behoren, maar zeker is dat niet. Opmerkelijk is de gedaanteverandering van de oude "convents boomgaerdt" met de vijvers en het hele noordoostelijke gedeelte: een longitudinale, noord-zuid lopende as werd door drie secundaire assen gekruist, ogenschijnlijk gevormd door laantjes afgezoomd met groene palissaden. In de compartimenten naast de kerk, ter plekke van de vroegere 'herenhofjes' en de kaats- en klosbanen, verschenen twee parterretuinen.
De ruime omgeving van de abdij onderging een meer diepgaande verandering. Het uitgestrekte, gedeeltelijk beboste heide- en vengebied rond de abdij werd in de loop van de 18de eeuw van een klassieke, rechtlijnige structuur voorzien, waarvan de abdij het middelpunt vormde en die grotendeels bewaard is gebleven. Op de kaart van de baronie Aarschot door J.B. Joris (1775) wordt op ongeveer een kilometer ten westen van de abdij, in een gebied dat op de kaarten van Lowis nog grotendeels heide en hooiland was, een 'sterrenbos' van circa 9 hectare afgebeeld, (nog) niet zichtbaar op de Ferrariskaart (1771-1775). Stervormen en ganzenvoeten waren veelgebruikte patronen, niet alleen in de Franse baroktuinen, maar tijdens de hele 18de eeuw ook in de bosbouw, bij de herstructurering van bosgebieden (zie onder meer het Gravenbos te Humbeek, het Zoniënwoud, de hertogelijke warande van Tervuren, de bossen van de abdij van Tongerlo en de Sint-Michielsabdij te Antwerpen). Het panopticumeffect beantwoordde ten volle aan het klassieke verlangen naar orde en overzicht en was ook erg doeltreffend binnen het (drijf)jachtritueel: van op één centrale plaats kon men het opgejaagde wild neerleggen zonder één voet te verzetten. In Duitsland spreekt men dan ook vaak van een 'Jagdstern'. De hertracering van boswegen en perceelscontouren is vanaf de tweede helft van de 18de eeuw een algemeen verschijnsel in de Zuidelijke Nederlanden en duidt niet alleen op een stijlverandering, maar is in de eerste plaats uitdrukking van een toenemende rationalisatie en intensivering van het bosbeheer, het begin van de moderne ontginningsbeweging. Het nieuwe bosareaal bestond op de marginale Kempische zandgronden vooral uit grove den (Pinus sylvestris).
Twee schilderijen van Hendrik de Cort geven een poëtisch beeld van de abdij vanuit het noorden in de beproefde stijl van de landschapsschilders uit de 17de en 18e eeuw (de getormenteerde eik op de voorgrond incluis), dat echter moeilijk te rijmen valt met de gelijktijdig opgestelde kaartbeelden (Ferraris, Joris) en dat weinig of geen informatie geeft over de toenmalige abdijtuinen. Een notoire bezoeker als Abbé de Feller in 1788 had grote bewondering voor de bossen rond de abdij, niet het minst voor de talrijke oude, dikke eiken, die soms 100 voet of meer hoog waren. In de abdijbibliotheek konden vloerplanken van die lengte bewonderd worden, resultaat van een beleid van uitgesteld genot dat volgens de Feller – polemisch maar niet helemaal onterecht – alleen voor kloostergemeenschappen was weggelegd, "qui puissent ainsi reculer la jouissance, et laisser le tem[p]s nécessaire aux grandes productions", niet voor families waar de zoon bijna steeds het werk van de vader ongedaan maakt en niets tot rijping laat komen...
Op de vlucht voor de Revolutie reisde de Franse norbertijn Hervé-Julien Le Sage tussen 1791 en 1800 een groot deel van Europa af en verbleef ook geruime tijd in de abdij van Averbode. In het verslag van zijn verblijf, dat hij hoofdzakelijk al lezend en eenzaam wandelend doorbracht, beschrijft hij het uitzicht dat de norbertijnen genoten vanuit de ramen langs de oostkant van het complex: "Ils avoient la vue d’un beau parterre, d’un petit jardin anglois, celui du couvent, et du bois”. Van deze tuin bestaat geen enkele afbeelding en misschien gaat het om een ironische toespeling op de staat van verwaarlozing die een gevolg was van de oorlogsomstandigheden, maar waarschijnlijk was er inderdaad zoiets als een ‘Engelse hof ’ aanwezig. De revolutie in de tuinarchitectuur die zich tijdens het tweede kwart van de 18de eeuw in Engeland had aangekondigd, bereikte rond 1770 ook het Europese continent, maar ook vroeger werden al tuinen ontworpen met onregelmatige of ‘verwilderde’ compartimenten, eerder bedoeld als contrast – symbool voor chaos – binnen een formele, barokke of rococoaanleg, niet zozeer als natuurnabootsing of -verrijking op zich (de introductie van de landschappelijke, Engelse tuinstijl in de toenmalige Oostenrijkse Nederlanden wordt uitvoerig behandeld in X. Duquenne). Later werden deze ‘chaotische’ compartimenten vaak met de term ‘jardin anglais’ bedacht. Het ging om vrij kleinschalige, gesloten, welomlijnde tuincompartimenten met een woelige topografie en een overdaad van artefacten en ‘fabriekjes’, dikwijls ‘chinoiserie’: pagodes, boogbrugjes, paviljoen... De doorbraak van de ‘Engelse’ tuin op het Europese continent wordt meestal niet met klerikale kringen verbonden, maar de ‘jardin anglais’ als onderdeel van een strak geordend geheel komt tijdens de late 18de eeuw niet alleen voor in de omgeving van de meer mondain ingestelde kerkelijke gezagdragers zoals bij de landcommanderij Alden Biezen of de bisschoppelijke tuinen van Rooselaer te Lochristi, maar ook in sommige klooster- of abdijtuinen. De ‘jardin anglois’ van Le Sage moeten we ons misschien voorstellen zoals die afgebeeld op een figuratieve kaart van de benedictinessenabdij van Kortenberg, opgesteld in 1798 naar aanleiding van de verkoop van de abdij.
Op 14 februari 1797 werd de kloostergemeenschap door de Franse overheid uitgedreven. Het merendeel van de 92 religieuzen vond onderdak in de diverse pastorieën die van Averbode afhankelijk waren. Het abdijcomplex werd in vier loten verkocht en tijdens de daaropvolgende jaren liep het heel wat schade op. De bak- en natuurstenen van de abdijgebouwen werden te koop aangeboden en de siertuinen zullen er ongetwijfeld verwaarloosd bij hebben gelegen. Bij de opstelling van het Primitief kadaster in de jaren 1820 stond het voormalige abdijbezit, nagenoeg 15 hectare, op naam van “pastor Jan Carleer”, in feite Ignace Carleer, één van de drie regenten die de laatste abt hadden opgevolgd en erin geslaagd waren het abdijcomplex te recupereren. Afgezien van enkele dienstgebouwen waren alleen de kerk en het kwartier van de kamerling overeind gebleven. Op het nippertje ontkwam de abdij aan het lot dat diverse andere abdijen (bijv. Vrouwenpark te Rotselaar) beschoren was: de omvorming tot profaan kasteeldomein met de prelaatswoning of het abts- of abdiskwartier als kasteel, omgeven door een landschappelijk park.
De eerste kadastrale legger toont een erg sober beeld: vier vijverpercelen, drie percelen boomgaard - waaronder de oude conventsboomgaard (perceel nr. 22) met de vijvers. De oppervlakte van de drie percelen die als ‘tuin’ worden omschreven bedraagt nauwelijks 20 are. Het perceel achter de kerk, waarop Le Loup bijna 100 jaar eerder een complex patroon van laantjes en parterres uittekende, wordt gewoon als ‘land’ getaxeerd. De voormalige ‘grooten hoff ’ ten noorden van de abdij is eveneens gedegradeerd tot ordinair bouwland. Twee schilderijen van Charles Van der Eyken brengen de ruïneuze toestand van de abdij enkele jaren voor de heroprichting in 1834 in beeld.
De grote horticulturele belangstelling in de eerste jaren na de heroprichting van de abdij in 1834 schemert door in de notities van confrater Lambertz uit 1835, waarin hij de belabberde toestand van de oude boomgaarden beschrijft en vermeldt dat de pandhof, die bezaaid was met ruïnes, omgespit werd en aan de novicen gegeven werd om er bloemen te planten.
In de rekeningen van de provisor komen herhaaldelijk uitgaven voor tot aankoop van bloemen, voornamelijk tulpen. Later werden hof- en landbouw ook een decoratief onderdeel van de juridische spitstechnologie die in die jaren door kloosters en abdijen werd ontwikkeld om rechtspersoonlijkheid te verwerven. In het geval van Averbode leidde dat tot de oprichting in 1857 van de ‘Burgerlijke Maetschappij van Akkerbouw’, waarin tot 1887 – toen de abdij (andermaal om fiscale redenen) aan de familie de Merode werd verkocht – alle onroerende goederen werden ingebracht.
Een bezoeker in de jaren 1840 was getroffen door het uitzicht van de tuinen: “Ce qui nous frappa le plus, ce sont les jardins. Ne croyons pas en effet qu’ici, malgré les malheurs du temps, tout soit sacrifié à l’utile: non, tout ce qui est possible d’imaginer pour le plaisir des yeux, tout ce que l’art peut offrir de ressources à la culture, tout est là avec profusion”. Welke visuele geneugten hier ook bezongen worden, vermoedelijk gaat het niet meer om de netjes afgelijnde, in compartimenten en parterres verdeelde tuinen van weleer, maar om een kerkelijke variant op de landschappelijke stijl, die vanaf 1840 op bescheiden schaal, maar onmiskenbaar, ook tot talrijke pastorietuinen van de regio doordringt. In vele gevallen wordt het ‘pastoorsbosje’ of de ‘warande van de pastoor’ van slingerpaden en sierbeplanting (vooral bruine beuk) voorzien. Op de eerste uitgave van de stafkaart in 1871 wordt de voormalige conventsboomgaard met de vijvers getoond in de hybride ‘landschappelijke’ vorm die hij nu nog heeft: geen afgelijnde perken of andere rechtlijnige structuren, maar onregelmatig verspreide groepjes van bomen. De rechthoekige vorm van de twee vijvers bleef echter behouden en er werd ook geen poging ondernomen om het reliëf een meer natuurlijk uitzicht te geven; het hoge talud tussen de twee helften van de nieuwe ‘lusttuin’ (percelen 22 en 23) bleef bestaan. Deze aanleg dateert mogelijk uit de jaren 1860, want in 1865 werd de vereniging van de percelen 22 (boomgaard) en 23 (land) geregistreerd en ontstond het nieuwe perceel 22a, dat samen met de vijvers en een gedeelte op Tessenderlo een oppervlakte van ongeveer 3,5 hectare besloeg.
Een ets in ‘La Belgique illustrée’ van Emile Bruylant geeft een beeld van de abdij uit de jaren 1870, ongeveer vanaf de ‘Pikkelpoort’, de achterpoort ten noordwesten van de abdij. Op de voorgrond: een viskweekvijvertje met daarachter het brouwerijgebouwtje dat rond 1850 ongeveer op de plaats van de ‘brauwerije’ op de kaarten van Lowis was opgetrokken. Op de achtergrond: de tuinzijde van het abdijcomplex met rechts de noordgevel van het voormalige kamerlingenkwartier, nu prelaatskwartier, en een monumentale trap naar wat ooit de “biscope hoff” was. Uiterst rechts in beeld: de boomgaard op de plaats van het oude boomgaardperceel nr. 27 in het kleine kaartboek van Lowis. Uiterst links in beeld: een glimp van de voormelde landschappelijke tuin met een skyline van zuilvormige boomkruinen, waarschijnlijk Italiaanse populieren (Populus nigra ‘Italica’). De door Abbé de Feller geprezen historische continuïteit, zowel in de perceelsvormen als in gebruik, is verbazend, ondanks de landschappelijke facelift van de ‘conventsboomgaard’ en, aan het einde van de jaren 1890 (op het kadaster geregistreerd in 1899), de installatie van de “stoomdrukkerij”, het begin van de drukkerij en uitgeverij, die zich gedeeltelijk extra muros heeft uitgebreid.
Tuinhistorisch gezien is de hybride landschapstuin op de plek van de oude ‘conventsboomgaard’ – met het bewaarde talud naar de voormalige ‘herenhoven’ annex kaats- en klosbaan – het interessantst. De grote langwerpige vijver langs de omheiningsmuur, bekend van de oudste afbeeldingen en kaarten, is in bijna ongewijzigde vorm bewaard gebleven, samen met het hoekpaviljoen in de uiterste noordelijke hoek van het domein. Zelfs de combinatie van ‘nut en sier’, eigen aan de traditionele klooster- en pastorietuinen, is tot op zekere hoogte blijven doorleven, getuige de kruidenborder tegen de noordwestelijke tuinmuur; het leifruit, nog zichtbaar op oude ansichtkaarten, is echter verdwenen. De grote vijver is haaks verbonden met een smalle, kanaalachtige vijver die eveneens historisch is. Het brugje met rustieke leuningen van in cement geïmiteerd takhout is een toevoeging uit de jaren 1940, maar typisch voor ‘pittoreske’ tuinen uit het interbellum.
Een door twee norbertijnen in 1916 geschilderd vogelperspectief, ditmaal vanuit het noorden, geeft een beeld van het abdijdomein met de landschappelijk tuin, dat de realiteit waarschijnlijk sterk benadert. De grote en de kleine vijver met hun oude contouren, een in grote lobben uitwaaierend gazon en, vooral in het zuidelijk gedeelte (achter het talud) een overdaad van Italiaanse populieren (Populus nigra ‘Italica’), ook als ‘clump’ in het gazon.
Van de 18de-eeuwse of vroeg-19de-eeuwse beplantingen is er weinig overgebleven, misschien alleen een monumentale haagbeuk (Carpinus betulus) – hoogstam met 281 cm omtrek, enkele bruine beuken (Fagus sylvatica ‘Atropunicea’) met stamomtrekken tot bijna 450 cm (gemeten op 150 cm hoogte)op het talud tussen de twee tuingedeelten, een monumentale, veelstammige Spaanse aak (Acer campestre) en de reeds vermelde rij knotlinden langs het hek aan de westzijde van het ereplein (in 1977-1978 volledig heraangelegd). Bij de laat-19de-eeuwse aanplantingen trekt een ruwe iep met opgaande twijgen (Ulmus glabra ‘Exoniensis’) de aandacht. Onder de recentere beplantingen werd nabij de kerkhofmuur een beuk genoteerd met bizar kronkelende gesteltakken, ongetwijfeld een Fagus sylvatica ‘Tortuosa’, een uit Verzy bij Reims afkomstige variëteit, in 1845 in cultuur gebracht en soms als treurbeuk gebruikt, hier op een 3 m hoge onderstam.
De meeste klooster- en abdijtuinen die we tot nog toe in het kader van de tuineninventaris van Vlaams-Brabant hebben kunnen bestuderen, vertoonden door de eeuwen (zelfs over de Franse Revolutie) heen een grote continuïteit. Dit heeft niet zozeer te maken met een of ander stijlconservatisme dan wel met een beleid van soberheid en uitgesteld genot, kenschetsend voor dergelijke instellingen. Daardoor zijn ze ook moeilijk te vergelijken met andere typen van tuinen en parken. De breuken zijn het grootst in die klooster- en abdijdomeinen die in de loop van de 19de eeuw in privéhanden zijn gebleven. Een mooi voorbeeld hiervan is de abdij van Vrouwenpark te Rotselaar, waar het ‘abdissenhuis’ werd gespaard als ‘kasteel’ en een gotisch keldergewelf als romantische ‘krocht’ in een ‘Engelse hof ’, maar waar de rest van de abdij werd afgebroken. Dankzij allerlei juridische en financiële spitsvondigheden is de abdij van Averbode in handen van de norbertijnen gebleven. De enige ingrijpende aantasting van het 17de-eeuwse beeld van het domein was de vestiging van een drukkerij en uitgeverij in het zuidwestelijk gedeelte aan het einde van de 19de eeuw. De ‘verlandschappelijking’ van de voormalige ‘conventsboomgaard’ door middel van informele beplantingen was hoogstens een cosmetische operatie.
Bron: DENEEF R., 2007: Historische tuinen en parken van Vlaanderen. Inventaris Vlaams-Brabant. Hageland - Noordoosten van Vlaams-Brabant. Aarschot, Begijnendijk, Bekkevoort, Boortmeerbeek, Diest , Haacht, Keerbergen, Rotselaar, Scherpenheuvel-Zichem, Tremelo.
Auteurs: Deneef, Roger; Wijnant, Jo; De Maegd, Christiane; Janssens, Herman
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Domein abdij van Averbode
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Besloten tuin van de abdij van Averbode [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/134518 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.