omvat de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Sint-Wivinaklooster
Deze vaststelling is geldig sinds
is deel van de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Sint-Wivinaklooster
Deze bescherming is geldig sinds
Voormalige abdij van de benedictinessen, grotendeels afgebroken rond 1800; tijdens de 19de eeuw in gebruik als privé-landgoed met het voormalige priesterhuis als residentie en de hoeve als cichoreibranderij, omringd door een landschappelijk park van bijna 7 hectare; aankoop door de Broeders van de Christelijke Scholen in 1898, bouw van neogotisch klooster, vestiging van een school in de voormalige hoeve en heraanleg van het park als religieuze thematuin (heiligenbeelden, Lourdesgrot); evocatie van de verdwenen abdijkerk aan de hand van zilveresdoorns en puinfragmenten ('vegetale gotiek').
Van klooster tot abdij
De benedictinessenpriorij van Groot-Bijgaarden werd vermoedelijk gesticht in de jaren 1120, onder impuls van de toenmalige abt van Affligem, die als priorin een zekere Wivina installeerde, een tienermeisje uit de streek van Gent, dat om religieuze en ethische redenen samen met een vriendinnetje thuis was weggelopen. Wivina stierf in 1170 en werd zeven jaar later gecanoniseerd. In 1242 werd de priorij losgemaakt van de abdij van Affligem, niet lang na enkele andere benedictijnse priorijen in de regio (onder meer die van Vorst), maar pas in 1548 kreeg ze het statuut van volwaardige abdij. Een belangrijk gedeelte van het huidige gebouwenpatrimonium werd gebouwd tijdens de 17de (kloostermuur, infirmerie) en vooral de 18de eeuw (poortgebouw, priesterhuis, hoeve). Ten westen van de abdij, buiten de muren, werd in 1660 de Sint-Wivinakapel gebouwd en door een 400 meter lange dreef verbonden met het poortgebouw – typisch voor de Contrareformatie.
De eerste afbeelding waarop de samenstelling van het abdijdomein duidelijk wordt weergegeven is een figuratieve kaart van de abdijbezittingen, opgemaakt door Philippe de Dijn in 1624. Op de voorgrond de Molenbeek en de "voor vijver", die als reservoir fungeerde voor de watermolen van de abdij. Ongeveer één vierde van het domein, de noordoosthoek, bestond uit boomgaard – of ging het om een eikenplantage ("eichof")? De kerk vormde zoals gebruikelijk een van de vier vleugels van het eigenlijke klooster. Het voor de kloosterhof gebruikelijke padenkruis wordt niet afgebeeld, wel een waterput. Ten westen van het klooster lag het neerhof, omgeven door brouwerij, schuren en stallingen en met een duiventoren in het midden. Opmerkelijk is de grote, losstaande woning in de noordwesthoek van het domein, mogelijk het verblijf van de dienstdoende priester. De talrijke trap- en puntgeveltjes suggereren traditionele bak- en zandsteenbouw, naast leembouw voor sommige bijgebouwen. Ten noorden van het klooster wordt een langwerpige, regelmatige tuin afgebeeld – twee rechthoeken met elk een padenkruis en van elkaar gescheiden door een waterbekken. Deze omheinde tuin was toegankelijk vanaf het neerhof via een hek of een poortje. Waarschijnlijk ging het om de traditionele combinatie van sier- en moestuin.
Op een ets uit het eerste deel van de 'Chorographia sacra Brabantiae' van Sanderus, heruitgave 1726, wordt het abdijdomein afgebeeld in vogelperspectief vanuit het noorden. De ommuurde, in grote vierkanten verdeelde moestuin zou ongeveer op zijn huidige plaats ten oosten van het klooster gelegen hebben. De toegang bestond uit een hek onder een zadeldakje. Het zuidelijk gedeelte van het moestuinblok werd door hagen of hekken afgeschermd en was onderverdeeld in vier compartimenten met elk een eigen poortje en verder onderverdeeld in kleine rechthoeken en een kleine rotonde met een boom. Gezien de nabijheid van het infirmeriegebouw (gebouwd in 1631-1632) bevatte dit compartiment vermoedelijk ook (of vooral) medicinale planten. De kegelvormige snoeiboompjes aan de hoeken van de perken wijzen op de gebruikelijke vermenging van nuts- en sierelementen.
Van de tuin in het gotische kloosterpand worden geen details getoond. Het barokke abdissenhuis met middenrisaliet, driehoekig fronton en colonnade, omsloot samen met de stal- en koetshuisvleugels een erekoer (met rond waterbekken en spuitfonteintje), die langs de noordzijde van het ommuurde voorhof werd gescheiden door hekwerk tussen pijlers met vazen. Van de duiventoren geen spoor meer. Het barokke, door stallen of remises geflankeerde poortgebouw aan de Kloosterstraat werd door een laantje met bomen verbonden met de toegang in het afsluithek. Ten westen van het kloostercomplex lag een halfopen neerhof, dat aan de noordzijde werd afgesloten door een losstaande woning met een eigen ommuurd tuintje met rotonde en snoeiboompjes, vermoedelijk het priester- of aalmoezeniershuis. Tussen de moestuin en de muur van het voorhof lag een grote boomgaard; twee kleine boomgaarden bevonden zich tussen de abdijgebouwen en de met bomen omzoomde vijvers, die de achtergrond van de afbeelding vormen. In vergelijking met bijvoorbeeld de nabijgelegen benedictinessenpriorij (later 'kasteel') van Klein-Bijgaarden* te Sint-Pieters-Leeuw is het siergehalte van de tuinen veeleer beperkt, in tegenstelling tot dat van de gebouwen.
De datering en het waarheidsgehalte van dergelijke prenten zijn problematisch (niet voor niets heette één van de edities van de 'Flandria illustrata' van Sanderus "Verheerlykt Vlaandre"). Het in de 'Chorographia sacra Brabantiae' geëtste beeld doet rijkelijker en veel gesofisticeerder aan dan wat een in 1734 door landmeter J.D. Dekens opgestelde figuratieve kaart uit het kaartboek van de abdij laat vermoeden. Het abdijdomein verschijnt op de kaart van Dekens zonder afgebakend voorhof, erekoer enzomeer, maar het gaat hier ongetwijfeld om een rudimentaire weergave, eerder bedoeld als referentiepunt in een groot gebied. Een soortgelijke opmerking geldt de Ferrariskaart (1771-1775). De figuratieve kaart van A. Cornelis, opgesteld naar aanleiding van de verkoop van het abdijdomein, geeft een laatste beeld van de abdij au grand complet, een beeld dat structureel min of meer aansluit bij de voornoemde kaarten. De kloosterhof met het padenkruis en de rotonde wordt nu wel gedetailleerd. Het priesterhuis (met een eigen, omhaagd kruispadtuintje) wordt aangeduid als 'maison du receveur'.
De Engelse tuin
Op 4 maart 1795 werd de abdij door de Franse overheid verzegeld en twee jaar later openbaar verkocht. Een van de nieuwe eigenaars, de Parijzenaar Jean-Claude Bourdon, liet een groot deel van de abdijgebouwen, onder meer de abdijkerk (gebouwd tussen 1353 en 1522) slopen. De slopershamer spaarde alleen het poortgebouw, het priesterhuis, de hoeve en de infirmerie. Op een 'plan géométrique de la commune de Grand-Bigard', een preliminair kadastraal plan zonder nummers opgemaakt door landmeter Ghiesbreght op 12 Germinal van het jaar 13 (1805), zijn de slopingswerken nagenoeg voltooid. Ongeveer één derde van het abdijcomplex heeft de afbraak overleefd. Het bak- en zandstenen poortgebouw – vijf traveeën breed, twee bouwlagen hoog onder een steil schilddak met een klokkenruiter, een kwartholle rondboogpoort en een driehoekig fronton met een oculus – werd opgetrokken in 1729. Het priesterhuis is een fraai, monumentaal gebouw uit 1756 (volgens de ankers in de achtergevel), negen traveeën breed, met twee bouwlagen en een souterrain, onder een leien schilddak; de kalkzandstenen voorgevel wordt geritmeerd door hoekrisalieten en een middenrisaliet afgelijnd door pilasters en bekroond met een accoladefronton.
De infirmerie, gebouwd in 1631-1632 maar diverse malen verbouwd, momenteel het oudste gebouw van het domein, is een 'breed' huis in traditionele bak- en zandsteenstijl met zandstenen plint, hoekkettingen, puilijst, kruiskozijnen, venster- en deurlijsten.
De hoeve uit 1775, maar met een oudere kern en ook diverse keren verbouwd, heeft een L-vormig grondplan, een merkwaardig gebogen voorgevel en een terugwijkend mansardedak.
In 1816 werd het abdijdomein doorverkocht aan Jean Baptiste Dansaert-Krain, een Brussels advocaat, 'maire' van Sint-Pieters-Leeuw in 1808, in 1811-1814 keizerlijk procureur bij de rechtbank van eerste aanleg in Den Haag en grootste grondeigenaar (ongeveer 80 hectare) in de gemeente Groot-Bijgaarden. De hoeve werd een cichoreibranderij, het priesterhuis een 'huis van plaisantie'. Naast de resterende abdijgebouwen (poortgebouw, priesterhuis, hoeve, infirmerie) was er een "bloomen hoof" – lees siertuin of park – van 6 hectare 77 are 10 centiare, dit is het volledige abdijdomein intra muros. Door de aanleg van een spoorlijn rond 1855 werd de voormalige abdij afgesneden van het bovenstroomse gedeelte van de Molenbeek. Hoe die 'bloemenhof' (vanaf 1896 als 'lusthof' omschreven) van de familie Dansaert er moet hebben uitgezien, kan worden afgeleid uit de manuscriptversie van de 'Carte topographique de Bruxelles et de ses environs' door Guillaume De Wautier, die de toestand rond 1810 weergeeft, en vooral uit de 'Carte figurative de la Maison de Plaisance, Jardins, Etangs, Promenades, Fermes, Terres, Prairies, Bois, Moulins à Eau et à Vent, Situés en les Communes de Grand-Begard, Capellen St Ulricx, et Dilbeeck'. In de cartouche werd de naam van de opdrachtgever – Emmanuel Desferrières, afkomstig uit Charleville, eigenaar van 1803 tot 1816 – overplakt met die van zijn opvolger, Dansaert-Krain. Ongeveer een kwart van het voormalige abdijdomein intra muros wordt afgebeeld als 'jardin à l'anglaise': een kluwen van kronkelende paden en verspreide bosjes, dat in hoge mate beantwoordt aan het vroege, continentale type van 'jardin anglais', een type dat overigens bij echte Engelsen (of Schotten) op weinig enthousiasme kon rekenen.
In dit kluwen komen echter nog enkele merkwaardige rechte lijnen voor, relicten van de oude toestand:
Het is mogelijk dat met puinfragmenten van de afgebroken kerk heuveltjes werden opgeworpen om een reliëfsituatie te verkrijgen waarin deze boogbrug paste. Iets gelijkaardigs gebeurde bijvoorbeeld in de voormalige cisterciënzerinnenabdij van Vrouwenpark te Rotselaar, waar op hetzelfde ogenblik ook een Engelse tuin werd aangelegd. Deze rechte laan eindigde ter hoogte van de infirmerie, niet ver van de vijver, in een 'quincunx' (aanplanting in regelmatig verband) van zestien bomen.
De grote molenvijver ten zuiden van het abdij domein speelde geen rol in de Engelse tuin van Desferrières, maar de nutspercelen (boomgaard, akkerperceel, kruidentuin, moestuin) in de oostelijke helft van het domein werden omsloten door een bomengordel, waarachter de omheiningsmuur schuilging en waar een pad doorheen kronkelde. Dit pad mondde uit bij het tuintje achter het Priesterhuis, geen kruispadtuintje meer (zoals op de kaart van Cornelis van 1797), maar een besloten, informeel tuintje: een grasvlakte met enkele verspreide struiken en omringd door bomen. De ronde uitstulping gevormd door een exedra van boompjes aan het noordelijke uiteinde van dit gazon vinden we ook terug in de oude aanleg, als uiteinde van de noord-zuidgerichte as van het padenkruis.
Op de kaart van 1877 (ICM, 1882) wordt de noordelijke helft van het voormalige abdijdomein als moestuin weergegeven. In de zuidelijke helft komen drie groene vlekken voor, te interpreteren als gazons die door groenmassieven van elkaar worden gescheiden. De stafkaart van 1891 verduidelijkt het padenpatroon, dat enigszins aan een poliep doet denken: de reeds vermelde centrale rotonde met vier of vijf uitwaaierende armen. De noordelijke sectoren zijn roze gekleurd (tuin, moestuin). De twee zuidelijke sectoren worden met verticale streepjes weergegeven: gazons die van elkaar gescheiden worden door in boom- of struikmassieven verpakte wegen. Dit landschappelijk park wordt aan de zuidzijde begrensd door de Molenbeek en de 'voorvijver'.
De herkerstening
In 1897 gaf Clothilde Dansaert, weduwe Jules Mention, het voormalige, enigszins verwaarloosde abdijdomein in erfpacht aan de Broeders van de Christelijke Scholen. Het jaar daarop kon de orde het domein kopen voor 80 000 frank, achteraf omgezet in een lijfrente van 2000 frank jaarlijks. In 1897 namen de eerste Broeders hun intrek (juvenaat, noviciaat). Een opmetingsplan door landmeter Georges De Deken dat de toestand van het domein weergeeft ten tijde van de verkoop wijkt enigszins af van het stafkaartbeeld van 1891; zo wordt de moestuin beperkt tot een perceel van 17,5 are voor de voormalige infirmerie, toen tuinierswoning, waar de weduwe Mention tot aan haar dood in 1925 zou wonen.
In 1898-1900 werd, aansluitend op het priesterhuis, een nieuw complex gebouwd met kapel, noviciaat, ziekenhuis en school, naar ontwerp van broeder Marès-Joseph, medeoprichter en eerste directeur van de Sint-Lucasscholen te Gent en Schaarbeek. Het neogotische karakter van het complex (dat opnieuw Sint-Wivinaklooster werd genoemd), nog het duidelijkst zichtbaar aan de buitenzijde van het koor van de kapel, werd door latere ingrepen afgezwakt. De glazen, met druivelaars beplante galerij, die oorspronkelijk de verbinding vormde tussen de bejaardenafdeling van het klooster en de kapel, ruimde in 1947 plaats voor een zijkapel met art-deco-inslag. De stoere bakstenen toren met spitsbooggalmgaten en leien tentdak, gebouwd na een brand in 1941, is typisch voor de kerkenbouw rond 1950. In 1901 werd de voormalige cichoreifabriek – de "suikerij Leeuwenhart" – opgedeeld in een boerderij, een school met kapel en een brouwerij. Tegen de Molenbeek en de Placetstraat aan werd een zwembad met kleedhokjes gebouwd. In de jaren 1923 werd ongeveer op de grondvesten van het abdissenhuis een retraitehuis opgetrokken, in 1994 verbouwd tot het huidige 'Lasallecentrum'.
De funderingsresten van de 16de-eeuwse abdijkerk en het kloosterpand werden tussen 1899 en 1929 blootgelegd. De verdwenen abdijkerk werd geëvoceerd aan de hand van puinfragmenten van de kerk (geprofileerd maaswerk etc.) en zilveresdoorns (Acer saccharinum), nu met stamomtrekken van circa 3 meter, die ooit werden afgetopt op 10 meter hoogte en die de zuilen voorstellen; de naar binnen gebogen gesteltakken vormen als het ware de ribben van een gotisch gewelf. Tegen de zuidwand van het vroegere kerkschip werden grafstenen van vroegere abdissen opgesteld. Daar waar zich vroeger de apsis bevond werd een neogotische open-niskapel met een calvariegroep gebouwd. Dit is geen uniek voorbeeld van 'vegetale gotiek': in de dreef naar een calvariebergbeeldengroep in de tuin van de ursulinen te Haacht (Tildonk) werd eveneens een gotisch ribgewelf geëvoceerd maar dan met zomerlinden (Tilia platyphyllos) en zelfs hedendaagse tuin- en landschapsarchitecten werden door dit thema geïnspireerd, bijvoorbeeld René Pechère bij de evocatie van een verdwenen kloosterpand op het Kaatsspelplein te Ronse.
De aanleg die de broeders op het landschappelijk park van Dansaert entten, zou omschreven kunnen worden als een religieuze thematuin, een type dat vaak voorkomt bij katholieke bedevaartsoorden en, in minder uitbundige vorm, bij kloosters. Stichtelijk en op strategische punten opgesteld beeldmateriaal speelt daarin een dominante rol. Het domein is bevolkt met talrijke beelden: de stichter van de orde (de heilige Jean-Baptiste de la Salle), Sint-Wivina, Onze-Lieve-Vrouw van Banneux, Christus Koning, het Heilig Hart... Op de grens van de moestuinen en het park werd de obligate 'Lourdesgrot' gebouwd, hier uitgevoerd in zandsteenknollen, aanleunend tegen een heuveltje, waarin zich ook nog een kelder bevindt, mogelijk een 19deeeuwse bewaarkelder voor groenten of fruit. De rechte, 400 meter lange dreef tussen de Sint-Wivinakapel extra muros en het poortgebouw werd in dezelfde lijn over een afstand van 300 meter binnen de muren doorgetrokken tot aan de oostrand van het domein; een beeld van Sint-Jozef vormt het eindpunt. Over de laatste 150 m wordt deze dreef afgezoomd met haagbeuken (Carpinus betulus) die, met amper 50 centimeter plantafstand, een echte looftunnel vormen. De nieuwe kloostervleugels werden opgesteld evenwijdig met of loodrecht op deze hoofdas. Een rol in een eventueel meditatie- of brevierritueel speelden waarschijnlijk ook de met reuzenlevensbomen (Thuja plicata) afgezoomde paden in de noordwestelijke hoek van het domein.
Slechts enkele bomen uit het vroege Dansaert-tijdvak zijn bewaard gebleven, onder andere de bruine beuk (Fagus sylvatica 'Atropunicea') met meer dan 5 meter stamomtrek, ongeveer op de plek waar zich in de 17de eeuw de fontein bevond. Het overgrote deel van het huidige bomenbestand werd aangeplant na de overname – min of meer courante soorten zoals gewone beuk (Fagus sylvatica), zilveresdoorn (Acer saccharinum), witte paardekastanje (Aesculus hippocastanum), rode bastaardpaardekastanje (Aesculus x carnea), zomerlinde (Tilia platyphyllos), bontbladige cultivar van gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus 'Leopoldii'), Italiaanse populier (Populus nigra 'Italica'), tamme kastanje (Castanea sativa), Oostenrijkse den (Pinus nigra subspecies nigra), weymouthden (Pinus strobus) enzomeer. Grote problemen van onderhoud en bestemming houden verband met de drastische vermindering van de kloosterbevolking tijdens de laatste decennia en veranderingen in de leefwijze. Het verdwijnen van de moestuin en het verval van de daarmee verbonden infrastructuur (bijvoorbeeld serres) zijn daar een aspect van.
Merkwaardige bomen (Opname 1 augustus 2000. Stamomtrek gemeten op 150 cm hoogte.)
Bron: DENEEF, R., 2005: Historische Tuinen en Parken van Vlaanderen. Inventaris Vlaams-Brabant. Pajottenland - Zuidwestelijk Brabant: Bever, Dilbeek, Galmaarden, Gooik, Herne, Lennik, Liedekerke, Pepingen, Roosdaal, Sint-Pieters-Leeuw, Ternat, Brussel: Vlaamse Overheid. Onroerend Erfgoed.
Auteurs: Deneef, Roger
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Sint-Wivina-abdij en Wolfsputten
Omvat
Sint-Wivinaklooster
Is gerelateerd aan
Begraafplaats Don Bosco en broeders van de Christelijke Scholen
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Domein van het Sint-Wivinaklooster [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/134712 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.