Het landschappelijk geheel ‘Schorren van de Durme, de Bunt en monding van de Durme in de Schelde’ bestaat cultuurhistorisch gezien uit drie deelgebieden: de voormalige polder Noubroek met de turfputten van de Bunt, de voormalige Gemene Schoren van Hamme en de schorren van Tielrode aan de overkant van de Durme (Temse). De polder Noubroek en de Gemene Schoren van Hamme werden van elkaar gescheiden door de Noubroekse Dijk, waarvan het tracé min of meer samenvalt met de huidige Scheldedijk.
Het Noubroek is vermoedelijk bedijkt in de 13de eeuw. Van de late middeleeuwen tot de 19de eeuw bestond de polder vooral uit akkers. In het noorden lagen ook hooilanden. In de periode 1795-1830 werd op grote schaal turf gewonnen in het noordelijke deel van de polder, dat bekend staat als ‘de Bunt’. De omgeving van deze turfputten werd later bebost. In het kader van het Sigmaplan leggen Waterwegen en Zeekanaal NV (W&Z) en het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) momenteel een gecontroleerd overstromingsgebied met gereduceerd getij aan in het deel van de voormalige polder Noubroek dat grenst aan het natuurreservaat ‘Schorren van de Durme’. Van het traditionele polderlandschap (met elzenkanten omzoomde akkers) is vrijwel niets meer overgebleven.
De Gemene Schoren van Hamme zijn ontstaan na de bedijking van het Noubroek in de 13de eeuw. Door de toenemende getijdenwerking van de Schelde werd veel slib afgezet voor de Noubroekse Dijk. Zo ontstonden schorren die alleen nog bij springtij overstroomd werden. Deze schorren werden al gauw van zomerdijken te voorzien, zodat ze gebruikt konden worden als hooiland. Door aanslibbing ontstonden vóór de bedijkte schorren nieuwe schorren, die op hun beurt bedijkt werden. De hooilanden waren door lage zomerdijken van elkaar gescheiden. Ze waren voorzien van sloten en greppels die zowel voor de afwatering als de bevloeiing dienden. De Gemene Schoren werden tijdens het winterhalfjaar immers bevloeid met het slibrijke water van de Schelde. Toen het traditionele hooilandbeheer in de jaren 1950 opgegeven werd, veranderden de hooilanden op korte tijd in een natuurgebied met wilgenvloedbossen en rietvelden, waardoor het landschap een heel ander karakter kreeg.
Volgens de tertiaire geologische kaart bestaat de ondergrond van het gebied van noord naar zuid uit donkergrijze, silt-, glauconiet- en glimmerhoudende (fijne) zanden behorend tot het Lid van Bassevelde (eoceen, 53 tot 33,7 miljoen jaar geleden), grijsblauwe klei behorend tot het Lid van Onderdijke (eoceen) en donkergrijs, glauconiet- en glimmerhoudend fijn zand behorend tot het Lid van Buisputten (eoceen). De bovenste bodemlagen bestaan uit natte klei in de alluviale delen en nat zand en zandleem op de hogere gedeelten. In het gebied kwam vroeger veel veen voor, dat in de periode 1795-1830 op grote schaal werd ontgonnen, waardoor de turfputten van de Bunt ontstonden.
Sinds het ontstaan van de Westerschelde in de Volle Middeleeuwen (ca. 1000-1200) was de benedenloop van de Schelde onderhevig aan getijden. De getijdenwerking was ook voelbaar in de Durme. Op de Ferrariskaart (1771-1778) is goed te zien dat de Durme bedijkt was van haar monding tot vóór Lokeren. Men mag aannemen dat de bedijking van de Durme in de 13de eeuw begonnen is, toen de getijdenwerking op gang kwam. De tijverschillen waren vroeger echter niet zo groot als tegenwoordig. In de jaren 1770 bedroeg het verschil tussen eb en vloed in Tielrode ongeveer 3 m. Vandaag bedraagt het meer dan 8 m (Verstraeten 2017). In 1825 waren de dijken van het Tielrodebroek in Temse 4 m hoog en 13 m breed (Van den Bogaerde 1825). De dijk van de polder Noubroek zal toen allicht dezelfde hoogte gehad hebben. Na de aanleg van het kanaal Gent-Terneuzen in 1827 werd de Durme afgesneden van haar bronnen en nam de hoeveelheid water die naar de Schelde stroomde sterk af, waardoor er meer zand en slib werd afgezet. In de jaren 1931-1937 werd de Durme tussen Waasmunster en Hamme genormaliseerd, waarbij verschillende meanders afgesneden werden. Bij hoog tij kon het slibrijke Scheldewater nu sneller stroomopwaarts vloeien. Daardoor werd er nog meer slib in de Durme afgezet. De getijdenwerking van de Durme is de laatste decennia nog toegenomen. In de jaren 1981-1990 bedroeg het gemiddelde hoogwater in Tielrode 5,52 m. In 2011 was dit gestegen tot 6 m (Verstraeten 2017). Om die reden werden de dijken langs de benedenloop van Durme verhoogd en verbreed, op vele plaatsen tot 8 m TAW, overeenkomstig het Sigmaplan.
In de eerste eeuwen vóór het begin van onze jaartelling bestond het landschap langs de benedenloop van de Durme voornamelijk uit broekbossen. Uit pollenanalyses blijkt dat er aan de rand van deze broeken aan akkerbouw werd gedaan. Allicht lieten de toenmalige bewoners hun vee in het broek weiden, wat tot het ontstaan van open plekken zal hebben geleid. In de Romeinse tijd werden de broekbossen grotendeels ontgonnen. Langs de benedenloop van de Durme bevinden zich verschillende archeologische sites uit de Romeinse tijd. De Romeinen deden er niet alleen aan landbouw maar wonnen er ook klei, die ze o.m. gebruikten voor het bakken van dakpannen (tegulae en imbrices). Waarschijnlijk vormde de Durmevallei toen een gevarieerd cultuurlandschap met akkers, weiden, hakhoutbosjes en enkele nederzettingen. Vanaf de jaren 260-270 schijnt de bevolking sterk achteruitgegaan te zijn. Archeologische vondsten uit de vierde en vijfde eeuw zijn uiterst zeldzaam. Men mag aannemen dat het Romeinse cultuurlandschap toen grotendeels heroverd werd door de natuur. De meeste akkers en weiden langs de Durme zullen opnieuw broekbos geworden zijn.
In de vroege middeleeuwen nam de bevolking weer toe. De broekbossen werden opnieuw als weidegronden gebruikt, waardoor ze geleidelijk aan open plekken kregen. Tijdens de grote middeleeuwse ontginningsbeweging (11de-13de eeuw) werden de resterende broekbossen ontgonnen en omgevormd tot hooilanden en akkers. Na het ontstaan van de Westerschelde moesten de nieuw ontgonnen broeken bedijkt worden om ze tegen de toenemende getijdenwerking van de Schelde te beschermen. Het Noubroek is vermoedelijk in de eerste helft van de 13de eeuw ingedijkt. In 1245 schonk de heer van Dendermonde, Robrecht van Bethune, de schorren langs de Durme aan de inwoners van Hamme. In de schenkingsoorkonde is sprake van gronden ‘uterdyc’ of buitendijkse schorren. Dit wijst erop dat er toen reeds een dijk was (Verdurmen 2009).
Het oudste bewaard gebleven reglement van de polder Noubroek dateert van 27 april 1614. Het bestuur van de polder bestond toen uit een schout, een klerk en zeven schepenen. Het ambt van schout werd steeds bekleed door de meier van de heerlijkheid Hamme, het ambt van klerk door de griffier van dezelfde heerlijkheid. De schepenen werden benoemd door de heer van Hamme (Rijksarchief Gent, Heerlijkheid Hamme & Sint-Anna, 1491). Bij koninklijk besluit van 24 september 1820 werd een nieuw reglement goedgekeurd. Het bestuur van de polder bestond toen uit een dijkgraaf, twee gezworenen en twee plaatsvervangers. De dijkgraaf oefende tevens het ambt van secretaris uit (Wolters 1841, 436-446).
De polder Noubroek was de grootste polder van Hamme. In de 17de eeuw hij een oppervlakte van ruim 195 bunder (261 ha) en telde hij 451 percelen (Rijksarchief Gent, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1492). De polder bestond uit vrij smalle, rechthoekige percelen, die gegroepeerd waren in blokken. Dit wijst erop dat grote delen van de polder gelijktijdig zijn ontgonnen (Verdurmen 2009). Uit de Ferrariskaart (1771-1778) blijkt dat de meeste percelen in de polder als zaailand werden gebruikt. Er lagen echter ook weiden, hooilanden en hakhoutpercelen. De polder was voorzien van een stelsel van sloten en greppels om de waterhuishouding te optimaliseren. De sloten werden ook gebruikt voor het roten van vlas, zoals de Zwitserse landbouwkundige Johann Samuel von Grouner (1766-1824) vermeldt, die Hamme in 1821 bezocht. Door de polder liep een natuurlijke waterloop, de Guyl, die via een sluis in verbinding stond met de Schelde en de Durme.
Er zijn verschillende rekeningen van de polder Noubroek uit het ancien régime bewaard gebleven, die informatie verschaffen over de werkzaamheden die elk jaar in de polder werden uitgevoerd. Zo werden de dijken regelmatig met rijswerk versterkt. Het rijshout was afkomstig van de hakhoutbosjes en knotbomenrijen in de streek. Een deel was afkomstig uit de polder zelf, de rest werd aangekocht. De ‘rijsbermen’ aan de voet van de dijken hadden slechts een beperkte levensduur en moesten regelmatig vernieuwd worden. Het slib dat op de bermen werd afgezet, werd gebruikt voor het verhogen en herstellen van de dijken (van den Bogaerde 1825, 44).
De grootste eigenaar in de polder was de hertog d’Ursel. In de 17de eeuw bezat de familie d’Ursel meer dan honderd percelen in de polder, met een totale oppervlakte van ruim 56 ha (Rijksarchief Gent, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1492). De percelen van de hertog werden openbaar verpacht voor een termijn van zes jaar. De voorwaarden van de openbare verpachting van 1726 bepaalden o.m. dat de pachters hun zaailand eens in de zes jaar moesten ‘graeven’, d.w.z. diepspitten, en dat ze ‘alle wateringhen ende slooten’ moesten onderhouden (RAG, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1562). Daarenboven moesten ze elzen rondom hun percelen planten op de plaatsen waar die bomen ontbraken. Kennelijk waren de meeste percelen met elzenkanten omgeven. Percelen die aan een straat grensden, moesten aan de straatzijde bepoot worden met populieren, abelen of wilgen. Met ‘populieren’ worden hier allicht zwarte populieren bedoeld aangezien de Canadapopulier toen nog niet in de regio voorkwam. Verder moesten de pachters in het eerste jaar van hun pacht de grachten rondom hun percelen herstellen. Ze mochten de houtkanten tijdens hun pachttermijn eenmaal kappen en het slaghout voor zichzelf houden. De hakhoutstoven bleven echter eigendom van de hertog. Afgestorven hakhoutstoven moesten de pachters op eigen kosten vervangen. De pachters mochten geen turf steken op de akkers of meersen van de hertog. Deden ze dit toch, moesten ze een boete van 20 pond groten betalen en alle schade vergoeden (RAG, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1566).
De polder Noubroek beschikte over een kaai aan de Schelde ter hoogte van Driegoten, waar schepen geladen en gelost werden. De schepen voerden mest en bouwmaterialen (zinkrijs, steengruis, ...) voor de polder aan en werden vervolgens beladen met de landbouwproducten van de polder, in de eerste plaats vlas. Bij de kaai stond een woonhuis met verschillende bijgebouwen en een moestuin. In de 18de eeuw werd dit huis openbaar verpacht, telkens voor zes jaar. Bovenop zijn pacht moest de pachter elk jaar zes schuiten hout leveren voor herstelwerkzaamheden aan de dijken. Daarenboven moest hij de twee ‘killen’ of inhammen die aan de kaai lagen elke twee jaar uitgraven. De pachter onderhield ook een overzetdienst en een veerdienst op Antwerpen (RAG, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1565).
In de jaren 1795-1830 is op grote schaal turf gewonnen in het Noubroek en meer bepaald in het gebied dat sindsdien bekend staat als de Bunt. Op de Ferrariskaart (1771-1778) zijn nog geen turfputten op deze plaats te zien. De veenontginning begon vermoedelijk pas in de Franse Tijd (1794-1814). De Bast (1808) vermeldt dat men bij de veenontginning in de Bunt relicten uit de Oudheid had aangetroffen, op een diepte van 20 voet (ca. 5,5 m): “On y a découvert, à vingt pieds de profondeur, au fond d’une tourbière, à l’endroit nommé den Beunt, des voûtes souterrains, des débris de bâtimens, des briques, des urnes, des vases et plusieurs autres antiquités”. Door de grote diepte van de turfputten was het niet mogelijk de uitgeveende percelen te dempen en met elzen te beplanten, zoals men elders in de Durme- en Scheldevallei deed. Daarom gebruikte men ze voor de teelt van karpers. Op die manier leverden ze toch nog inkomsten op.
Von Grouner (1827) vermeldt dat het veenpakket plaatselijk tot 12 voet (ca. 3,60 m) dik was. Bovenaan was het droog, onderaan stond het onder water. De bovenste veenlaag werd met de spade uitgestoken, de onderste laag werd uitgebaggerd. De uitgestoken en de gebaggerde turf werden niet gescheiden gehouden maar met elkaar vermengd. Men maakte er ‘turftegels’ (Torfziegel) van, die als brandstof gebruikt werden. De eigenaars van de turfputten exploiteerden hun putten niet zelf maar lieten dit over aan professionele turfstekers. Die moesten de helft van de verkoopopbrengst aan de eigenaars afstaan. In ruil daarvoor betaalden de eigenaars de accijnzen op de turf. In de uitgeveende putten werd vis uitgezet.
In de jaren 1890 werd de Schelde tussen Drie Goten en de monding van de Durme genormaliseerd, over een lengte van ongeveer 1 km. De nieuwe vaargeul lag ongeveer 200 m verder naar het westen. Een deel van de polder Noubroek werd toen afgegraven. In dezelfde periode werden enkele grienden (‘wijmenvelden’) langs de nieuwe Scheldedijk aangelegd. De ‘wijmenteelt’ kende in die periode een sterke uitbreiding, vooral in Bornem, aan de overkant van de Schelde.
Op de akkers in de polder werden vroeger vooral aardappelen en vlas geteeld. Vlas is een gewas dat veel mest nodig heeft. Dankzij zijn gunstige ligging aan de Schelde en de Durme kon Hamme gemakkelijk stadsbeer aanvoeren. De rendabiliteit van een vlasakker was in die tijd mede afhankelijk van de transportkosten van de mest. Hoe verder de vlasakkers van de beerkaaien verwijderd waren, hoe hoger de transportkosten. Het water en het slib van de Durme waren daarenboven bijzonder geschikt voor het roten van vlas, zoals von Grouner (1827) beschrijft. Het in Hamme gerote vlas stond hoog aangeschreven: het had een geelachtige kleur en was duurzamer dan het in Sint-Niklaas gerote vlas, dat een loodgrijze kleur had. Om die reden brachten de vlashandelaars hun vlas van heinde van verre naar Hamme, om het daar te laten roten. Het roten geschiedde in brede sloten, die 2,80 à 3,40 m breed en ca. 1,25 m diep waren. Ze waren onderverdeeld in compartimenten die met dammen van graszoden van elkaar gescheiden waren. De dammen lagen ca. 5,60 à 8,40 m uit elkaar. Het vlas werd in de sloten gelegd en met stro en slib bedekt. Het slib diende om het vlas onder water te houden zodat het niet in aanraking kwam met de lucht. Het slib van Hamme was hiervoor zeer geschikt omdat het zeer taai en compact was. Als het vlas geroot was, nam men de dammen weg en liet men het water afvloeien. Vervolgens werden de grachten opnieuw opgevuld met water van de Durme. Op die manier kon men grote hoeveelheden vlas op relatief korte tijd roten. De eigenaars verhuurden hun percelen aan de vlashandelaars voor de duur van het roten (von Grouner 1827, 236-240).
In Hamme werd vroeger niet alleen vlas maar ook hennep (‘kemp’) geteeld, een teelt die elders in de regio niet zo veel voorkwam. De hennep werd gebruikt voor de productie van scheepstouwen, een specialiteit van de gemeente Hamme. In de 19de eeuw telde de gemeente verschillende touwslagerijen. Von Grouner (1827) vermeldt dat de hennep geroot werd in grote ‘bassins’ met turfwater, die ook voor de teelt van karpers gebruikt werden. Vermoedelijk bedoelde hij hiermee de turfputten van de Bunt.
Door de polder Noubroek en de Gemene Schoren van Hamme liep een buurtweg, die Hamme verbond met het veer van Tielrode, de Tielrodewegel. Deze buurtweg is te zien op de kaart van Vandermaelen (1847-48) en de Atlas der Buurtwegen, waar hij ‘Sentier N°47’ genoemd wordt. Hij werd vroeger gebruikt door de arbeiders van Hamme die in de steenbakkerijen van Temse gingen werken en in Tielrode de Durme overstaken, vandaar de naam Tielrodewegel. Verschillende secties van deze buurtweg bestaan vandaag nog steeds (de Buntwegel, een deel van de Binnenbunt en een naamloze weg door de Schorren van de Durme). Door de polder Noubroek liep nog een tweede buurtweg, op de Atlas der Buurtwegen aangeduid als ‘Sentier N°45’ (vandaag ‘Bunt’ genoemd).
In het kader van het Sigmaplan leggen Waterwegen en Zeekanaal NV (W&Z) en het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) momenteel een gecontroleerd overstromingsgebied met gereduceerd getij aan in het deel van de voormalige polder Noubroek dat gelegen is tussen de turfputten van de Bunt en het natuurreservaat ‘Schorren van de Durme’. Daartoe is een nieuwe Sigmadijk in het gebied aangelegd. Via een ingenieus sluizensysteem zal een beperkte hoeveelheid rivierwater tweemaal per dag het gebied in- en uitvloeien. Op die manier zullen slikken en schorren ontstaan. Tevens zal het uitvloeiende water meer gezuiverd en zuurstofrijker zijn, zodat het een gunstige bijdrage zal leveren aan de goede waterkwaliteit in de Durme en de Schelde. Bij extreem springtij zal het gebied volledig onder water lopen en zo elders overstroming helpen voorkomen (Verstraeten 2017). De aanleg van het gecontroleerd en gereduceerd overstromingsgebied is gepaard gegaan met ingrijpende graafwerkzaamheden. Van het traditionele polderlandschap (akkers met elzenkanten) blijft vrijwel niets meer over. Om die reden is het gecontroleerd en gereduceerd overstromingsgebied niet opgenomen in het landschappelijk geheel.
In het zuiden en het westen van de voormalige polder Noubroek is het traditionele landschap erg vervaagd. Het westelijke deel van de polder is verloren gegaan door verkavelingen en de aanleg van de N41. Grote delen van de polder werden met Canadapopulieren beplant. Er blijven nog maar enkele akkers over. De traditionele perceelrandbeplantingen (elzenkanten) zijn echter verdwenen. In het zuiden van het gebied rukt de lintbebouwing op.
De voormalige turfputten van ‘De Bunt’ zijn wegens hun grote diepte nooit gedempt. Het gebied had aanvankelijk een open karakter maar werd later bebost met elzen en populieren. De bossen werden als middelhout beheerd (hakhout met overstaanders) of als opgaand bos (populierenaanplanten). Het beheer van deze bossen was in de 19de eeuw rendementsgericht. De bomen werden gekapt als ze kaprijp waren, volgens de toen gebruikelijke kapcycli. Na WO II werden verschillende weekendverblijven en vissershutten in de Bunt gebouwd. Door de dalende houtprijzen werden de elzen- en populierenbossen steeds minder rendabel. Het rendementsgerichte beheer hield op en de traditionele kapcycli werden niet meer toegepast. In het gebied zijn sindsdien veel soorten aangeplant die er oorspronkelijk niet voorkwamen, zoals sparren, laurierkers enz.. Veel turfputten zijn ondertussen omgevormd tot visvijvers met rechte, beschoeide oevers, omzoomd met tuinhuisjes, zitbanken en treurwilgen. Aan de rand van het gebied liggen drie restaurants met bijbehorende parkeerterreinen.
De Gemene Schoren van Hamme waren gelegen voor de dijken van de Durme en de Schelde. Ze waren van zomerdijken voorzien en werden beheerd als vloeiweiden. Tijdens het ancien régime behoorden ze toe aan de heerlijkheid van Hamme en Sint-Anna. Ze hadden toen een eigen ontvanger. In het archief van de gemeente Hamme zijn verschillende rekeningen van de ‘Gemene Schoren’ bewaard gebleven. De rekening van 1770 vermeldt de namen van negentien schoren. De meeste van deze schoren werden verpacht voor drie jaar. Voor de buitendijken van de schoren lagen de zogenaamde ‘buytenslobbers’, die niet bedijkt waren. Ook deze terreinen, die allicht met riet begroeid waren, werden verpacht voor drie jaar. De precieze grenzen van de voormalige ‘schoren’ zijn tegenwoordig niet meer bekend.
De Gemene Schoren werden tijdens het winterhalfjaar bevloeid met het slibrijke water van de Schelde en de Durme. Omstreeks 1 november werden gaten in de dijken gestoken, zodat de weiden bij vloed overstroomd werden. Hierbij werd telkens een dun laagje slib afgezet. Eind maart werden de gaten weer gedicht. De rekening van de Gemene Schoren uit 1770 vermeldt twaalf schoren die op die manier bevloeid werden. De gaten werden telkens op dezelfde plaats gestoken en met rijshout versterkt om erosie te voorkomen (RAG, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1424).
Het bevloeien van de schoren met behulp van gaten was geen sinecure. Af en toe gebeurde het dat de met rijshout versterkte gaten schade opliepen. Dan moesten snel de nodige herstelwerkzaamheden uitgevoerd worden. Achter de gaten lagen treksloten, die het water verdeelden over de zijsloten. Op de Ferrariskaart (1771-1778) is goed te zien dat de schoren langs de Durme (tegenover Tielrode) voorzien waren van een stelsel van parallelle sloten, dat in verbinding stond met de Durme. Het water dat via de gaten in de schoren stroomde, kon via dit slotenstelsel gelijkmatig over alle schoren verdeeld worden. In het voorjaar en de zomer dienden deze sloten ook voor de afvoer van het overtollige water. In de dijken bevonden zich houten sluisjes (‘goten’), die gebruikt werden om de polder tijdens het zomerhalfjaar te ontwateren, als de gaten gesloten waren. Deze sluisjes maakten het ook mogelijk om de hooilanden na het maaien van de eerste snede gedurende enkele dagen te bevloeien, om de groei van het nagras te stimuleren. Aangezien de sloten snel dichtslibden, moesten ze elk jaar schoongemaakt en uitgediept worden. Het slib dat hierbij vrijkwam, werd gebruikt om de dijken te herstellen. Dit werk werd uitbesteed aan aannemers. Uit de rekeningen van de Gemene Schoren blijkt dat er elk jaar grote hoeveelheden zinkrijs werden aangekocht om de rijsbermen en dijkhoofden van de buitendijken te versterken. Aan de voet van de dijken werd steengruis gestort om het afkalven van de oevers tegen te gaan.
De Gemene Schoren werden elke drie jaar openbaar verpacht door de meier, de burgemeester en de schepenen van de heerlijkheid Hamme en Sint-Anna. De pachtvoorwaarden bepaalden o.m. dat de pachters hun hooilanden slechts één keer mochten maaien. Daarna mochten ze hun schoren laten beweiden door koeien. Elke pachter moest ermee instemmen dat andere pachters gebruik maakten van de wegen op de dijken van de door hem gepachte schoren om hun hooi af te voeren. Als er zich een dijkbreuk voordeed, was de gemeente niet verplicht om de gaten nog tijdens de pachttermijn te dichten. Bij een dijkbreuk konden de pachters ook geen korting op hun pacht krijgen. De pachters waren evenwel niet verplicht om rijshout en zinkrijs te kopen voor het onderhoud van de dijken of om bomen op de dijken te planten. Hiervoor zorgde de gemeente (RAG, Heerlijkheid Hamme en Sint-Anna, 1476). Op de buitendijken en de binnendijken werden van oudsher bomen aangeplant, vooral notenbomen maar ook populieren en wilgen.
Von Grouner (1827) noemde de Gemene Schoren van Hamme ‘Zwischenpolder’ omdat ze tussen de rivier en de eigenlijke polders gelegen waren. Deze ‘Zwischenpolder’ waren van zomerdijken voorzien en werden als hooiland gebruikt. De hooilanden werden tweemaal per jaar bevloeid: in de winter, tot de eerste volle maan in maart; en in de zomer na het maaien. De bevloeiing in de zomer duurde slechts zes dagen. De bevloeiing met het slibrijke water diende niet alleen als natuurlijke bemesting maar zorgde er ook voor dat de schorren steeds hoger kwamen te liggen (von Grouner 1827).
In het begin van de 20ste eeuw werden verschillende bedijkte schoren langs de Schelde omgevormd tot grienden, omdat de prijzen van wilgentenen (‘wijmen’) hoger waren dan de prijzen van hooi. Men pootte er vooral de robuuste soorten als kat- en schietwilg, die elke twee of drie jaar gekapt werden. De wilgentenen werden hier vaak aangeplant in de vorm van oudere stekken (2 à 3 jaar oud). De poten werden 30 cm boven de grond afgesneden, zodat hoge stoven (‘ossenknieën’) ontstonden. Dit had het voordeel dat men de grond gewoon kon maaien (in een gewoon ‘wijmenveld’ moest het onkruid met de hand uitgetrokken worden (Winkelmans 2005). Een bijkomend voordeel was dat de tenen bij springtij niet overstroomd werden. Ook in de vroegere Gemene Schoren van Hamme werden enkele ‘wijmenvelden’ aangelegd, maar de hooilanden bleven niettemin dominant.
Na de Tweede Wereldoorlog werd het traditionele hooilandbeheer minder rendabel. Door de toenemende tijverschillen werd het bovendien steeds moeilijker om de hooilanden tegen overstromingen in het zomerhalfjaar te beschermen. Na enkele dijkdoorbraken in de jaren 1960 werden de hooilanden definitief opgegeven. Op vrij korte tijd veranderde het traditionele cultuurlandschap in een nieuw natuurlandschap met rietvelden en wilgenvloedbosjes. Wilgenvloedbos was en is nog steeds zeldzaam in Vlaanderen. Vandaar dat het gebied al snel de belangstelling van biologen wekte. Bij koninklijk besluit van 6 oktober 1970 werden de Schorren van de Durme (23,64 ha) erkend als staatsnatuurreservaat. Elf jaar later liet de toenmalige afdeling Monumenten en Landschapen het gebied tevens beschermen als landschap omwille van zijn natuurwetenschappelijke en esthetische waarde (MB van 04-02-1981).
In het beschermde landschap komen nog maar weinig relicten van de traditionele vloeiweiden voor. De meeste sloten en greppels zijn ondertussen bedekt met een dikke laag slib.
Na de inpoldering van het Tielrodebroek in de 13de eeuw ontstonden er voor de dijken van de polder slikken en schorren, die na verloop van tijd werden ingedijkt, om ze tot hooilanden om te vormen. Deze bedijkte schorren of ‘schoren’ zoals ze in de streek genoemd werden, werden op dezelfde manier beheerd als de Gemene Schoren van Hamme aan de overkant van de Durme.
Op de plaats waar de Durme in de Schelde uitmondt, lag van de 16de tot halverwege de 19de eeuw een eilandje. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog bouwden de Spanjaarden er een schans. In het landboek van Tielrode uit 1724 wordt het eiland ‘Luysenbosch’ genoemd (‘luys’ = lis). Op het eiland werd zowel door Hamme als Tielrode aanspraak gemaakt. Uiteindelijk werd het toegewezen aan Tielrode (Verstraeten 2017).
Tussen Hamme en Tielrode bevindt zich een veer, dat vermoedelijk teruggaat tot de 13de eeuw. In 1770 was het in het bezit van de familie de Neve de Roden. Tijdens de Franse Revolutie werd het genationaliseerd. Het veer werd in de vorige eeuw veel gebruikt door arbeiders uit Hamme die op de scheepswerven van Tielrode en Temse gingen werken (Verstraeten 2017). Er was ook een stopplaats voor de beurtschepen die op Antwerpen voeren. In het begin van de jaren 1980 wilde de afdeling Zeeschelde het verwaarloosde veer afschaffen. De gemeente Temse drong echter aan op het behoud van het veer in het belang van het toerisme. In 1998 werd een nieuwe aanlegsteiger gebouwd in Tielrode en in 2005 werd ook aan de overkant een nieuwe aanlegsteiger gebouwd.
Auteurs: Van Driessche, Thomas
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van Driessche T. 2020: Schorren van de Durme, de Bunt en monding van de Durme in de Schelde [online], https://id.erfgoed.net/teksten/313679 (geraadpleegd op ).
Deze ankerplaats situeert zich op grondgebied van de gemeenten Hamme, Temse en Bornem. Het gebied wordt gekenmerkt door rivierbegeleidende wilgenstruwelen, schorren en slikken, die aan de Durme een nagenoeg natuurlijk karakter verlenen.
De Durmevallei kenmerkt zich door een steile noord- en een zachthellende zuidkant. Deze asymmetrische vallei houdt verband met de monoclinale bouw van de tertiaire afzettingen, vooral op de noordhelling (cuesta van het Waasland). De bodem bevat er zware rivierklei in de alluviale delen en lichtere zand- en zandleemgrond op de hogere gedeelten.
Door de inpoldering en de aanleg van de Sassevaart veranderde de stroomsnelheid in de Durme en sindsdien verzandt de Durme, met een stijgend waterpeil tot gevolg. Buitengewoon is de sterke getijdenwerking die hier zo ver landinwaarts nog waargenomen wordt. Als zijrivier van de Schelde kent de Durme metershoge verschillen tussen hoog- en laagtij.
Volgens de tertiaire geologische kaart primeren in dit gebied van noord naar zuid de donkergrijze, silt-, glauconiet- en glimmerhoudende (fijne) zanden behorend tot het Lid van Bassevelde (eoceen, 53 tot 33,7 miljoen jaar geleden), grijsblauwe klei behorend tot het Lid van Onderdijke (eoceen, 53 tot 33,7 miljoen jaar geleden) en donkergrijs, glauconiet- en glimmerhoudend fijn zand behorend tot het Lid van Buisputten (eoceen, 53 tot 33,7 miljoen jaar geleden). De bodem bevat zware rivierklei in de alluviale delen en lichtere zand- en zandleemgrond op de hogere gedeelten.
Langsheen de rivier komen slikken en schorren voor, die overstromen bij vloed en droogvallen bij eb. Hier ontstond het zeldzame zoetwaterschorbiotoop met typische moerasvegetaties. Vaak zijn het vochtige ruigten en dichte wilgenstruwelen en meer zeldzaam metershoge rietkragen en spindotterbloemen. Vroeger werden de schorren als landbouwgrond gebruikt. Om de percelen tegen overstromingen te beschermen werden er zomerdijkjes omheen de schorren aangelegd. Deze schorren dienen als gras- en hooilanden. Later kwamen deze schorren in onbruik en evolueerden ze snel naar riet- en wilgenstruweel. Op het schor aan de Durmemonding is een grote verscheidenheid aan biotopen voorhanden, waarbij er zich een zekere differentiatie heeft voorgedaan in de struweeltypes.
De flora van dit gebied werd geïnventariseerd in 1981. Een belangrijk gedeelte van de schorren wordt ingenomen door de klasse van de wilgenvloedstruwelen- en bossen. Meer bepaald treffen worden er fragmenten van de associatie van amandel- en katwilg aangetroffen. Het kentaxon is amandelwilg, differentiërende taxa zijn liesgras, zwart tandzaad, waterpeper, ridderzuring, penningkruid, fluitenkruid en gele lis. Bovendien komen er overgangen naar de rietorde (faciesvorming van riet) en naar het elzen-vogelkersverbond voor. Op de dijken zijn fragmenten van de zevenbladassociatie te vinden. Kentaxa zijn grote brandnetel en witte dovenetel. Differentiërende taxa zijn kweekgras, Frans raaigras en witte dovenetel. Van hogergenoemde associatie vindt men ook de subassociatie met groot hoefblad. De zeer hoge eutrofiëringsgraad van het Durmewater zorgt voor een sterke verruiging, waardoor er heel wat ruigteplanten vooromen.
Als rivierlandschap herbergt het gebied een rijk vogelbestand met onder meer kleine karekiet, grote karekiet, blauwborst, bosrietzanger en rietzanger. Tot slot kan gesteld worden dat rivierschorren en zoetwatergetijdengebieden als levensgemeenschappen alsmaar zeldzamer worden. Schorren en slikken hebben bovendien een grote ornithologische waarde als rust- en foerageergebied van heel wat vogelsoorten.
De vallei wordt reeds heel lang bewoond, er zijn sporen van paleolitische en neolitische nederzettingen aangetroffen. De inpoldering kwam in de 13de eeuw op gang. Een eeuw later werd het kanaal Sassevaart gegraven.
Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) had de Schelde direct stroomopwaarts de Durmemonding nog een andere, iets meer stroomopwaarts gelegen loop, waardoor er ter hoogte van het huidige schor slechts een smal, vermoedelijk onbedijkte schor bestond. Midden 19de eeuw was het schor reeds groter, maar had het nog niet de huidige omvang gekregen. Het schor kreeg in het noorden de benaming 'Schoor van de Molen', terwijl het zuidelijk deel van het huidige schor de naam 'Nieuw Schoor' kreeg, wat kan geïnterpreteerd worden als een mogelijke aanduiding van schoraangroei. Ter hoogte van Weert zijn in 1872, 1892 en 1909 kleine bedijkte hooilandjes zonder sluisjes aanwezig. In 1903 is de Schelde ter hoogte van Driegoten rechtgetrokken, waarna het Stort bij Weert ontstond. In 1951 bestond het schor uit een mozaïek van rietvelden en struwelen (waarbij wijmenstruweel langs de binnenkant en aan de buitenrand van een vermoedelijke zomerdijk te herkennen is). In tegenstelling tot andere zoetwaterschorgebieden was het dus niet meer als landbouwgrond in gebruik. In 1967 was het gebied vrijwel volledig ingenomen door houtige vegetaties. Het Stort wordt nog steeds vrijwel volledig ingenomen door een dicht, lange tijd niet meer onderhouden wijmenstruweel, waarbij de bomenrijen langs geulen en zomerdijken verdwenen zijn. Langs de binnenkant tegen de dijk komt een brede strook, door pionierende kruiden gedomineerde vegetatie voor, die vermoedelijk ontstaan is door recente graafwerken ten gevolge van de Sigmawerken. Op de noordelijk kop komt tussen de verspreide bomen een ruigtekruidenvegetatie voor.
Het schor aan de Durmemonding en het Tielrodebroek heeft op historische kaarten een andere vorm. Voor 1830 lag in de Durme een min of meer driehoekig eiland dat de monding in twee afzonderlijke armen verdeelde. Dit eiland, dat Luizenbosch werd genoemd, werd voor het eerst vermeld in 1648. Na een langdurige betwisting tussen Hamme en Tielrode werd het aan de laatst genoemde gemeente toegewezen en rond 1830 bij Tielrode ingedijkt. Gegevens van het oorspronkelijke kadaster uit het begin van de 19de eeuw wijzen op weiland. In het midden van de vorige eeuw was zowel het Tielrodebroek als het schor aan de Durmemonding in gebruik als (zomer)bedijkte (vloei)weide. Aan de hand van luchtfoto’s kan worden vastgesteld dat in 1951 het schor volledig wordt ingenomen door landbouw; er liggen homogene weilanden, die omwald zijn met bomen beplante zomerdijken. In 1971 is het duidelijk niet meer als landbouwgebied in gebruik. Er is nog geen struweelvroming maar wel komen enkele struiken en bomen voor op de zomerdijk. De situatie is in 1982 grondig gewijzigd: her en der treedt natuurlijke struikopslag op, met name op het centrale deel van het schor. De situatie doet reeds sterk denken aan de latere situatie met dien verstande dat de struwelen minder uitgebreid waren.
Het natuurreservaat Schorren van de Durme is een bedijkte vloeiweide op de topografische kaarten van 1872 tot 1948. Het is opgedeeld door compartimenteringsdijken en in de westhoek is er één sluis voorzien. Op het zuidoostelijk gedeelte zijn wijmen aangeplant. Hetzelfde geldt voor een smalle zone rivierwaarts de zomerdijk. Rond 1948 wordt een deel van de hooilandjes vervangen door wijmen. Het oude uitveningsgebied ‘De Bunt’ vormt een vrij groot plassenrijk en bebost geheel. De aanplanten en bossen zijn te vergelijken met die van de Scheldevallei. De oude plassen van de Bunt zijn overblijfselen van de vroegere uitveningen in dit gebied. Ze zijn vrijwel allemaal in gebruik als privé-visvijver, evenals recent gegraven putten. Het gebied is bijgevolg ook bezaaid met weekendverblijven of vissershutten.
Auteurs: Van den Bremt, Paul; Tack, Guido; De Meirsman, Reginald; Van der Linden, Geert; Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Van den Bremt P. & Tack G. & De Meirsman R. & Van der Linden G. & Vanmaele N. 2015: Schorren van de Durme, de Bunt en monding van de Durme in de Schelde [online], https://id.erfgoed.net/teksten/175812 (geraadpleegd op ).
Deze ankerplaats situeert zich op grondgebied van de gemeenten Hamme, Oost- Vlaanderen, en Bornem op de provincie Antwerpen.
De Durmevallei kenmerkt zich door een steile noord- en een zachthellende zuidkant. Deze asymmetrische vallei houdt verband met de monoklinale bouw van de tertiaire afzettingen, vooral op de noordhelling (cuesta van het Waasland). De bodem bevat er zware rivierklei in de alluviale delen en lichtere zand- en zandleemgrond op de hogere gedeelten.
De vallei wordt reeds heel lang bewoond, er zijn sporen van paleolitische en neolitische nederzettingen. De inpoldering kwam in de 13e eeuw op gang. Een eeuw later werd het kanaal Sassevaart gegraven. De stroomsnelheid in de Durme veranderde en sindsdien verzandt de Durme, met een stijgend waterpeil tot gevolg. Buitengewoon is de sterke getijdenwerking die we hier zo ver landinwaarts nog waarnemen. Als zijrivier van de Schelde kent de Durme metershoge verschillen tussen hoog- en laagtij.
Langsheen de rivier vinden we slikken en schorren, die overstromen bij vloed en droogvallen bij eb. Er ontstond hier het zeldzame zoetwaterschorbiotoop, met typische moerasvegetaties. Vaak zijn het vochtige ruigten en dichte wilgenstruwelen, en meer zeldzaam meterhoge rietkragen en Spindotterbloemen. Vroeger werden de schorren als landbouwgrond gebruikt, om de percelen tegen overstromingen te beschermen werden er zomerdijkjes omheen de schorren aangelegd. Deze schorren dienen als gras- en hooilanden. Later kwamen deze schorren in onbruik en evolueerden snel naar riet- en wilgenstruweel. Op de samenvloeiing van Schelde en Durme staat het monument er ere van de schrijver Philip de Pillecijn.
Op de kabinetskaart de Ferraris (1771-1777) was nog niet veel te herkennen van het huidige Stort bij Weert. De Schelde had direct stroomopwaarts de Durmemonding nog een andere, iets meer stroomopwaarts gelegen loop, waardoor er ter hoogte van het huidige schor slechts een smal, vermoedelijk onbedijkte schor bestond. Midden de 19e eeuw was het schor reeds groter maar had nog niet de huidige omvang gekregen. Het schor kreeg in het noorden de benaming “Schoor van de Molen”, terwijl het zuidelijk deel van het huidige schor de naam “Nieuw Schoor” kreeg, wat kan geïnterpreteerd worden als een mogelijke aanduiding van schoraangroei. Ter hoogte van Weert zijn in 1872, 1892 en 1909 kleine bedijkte hooilandjes aanwezig zonder sluisjes. In 1903 is de Schelde ter hoogte van Driegoten rechtgetrokken, waarna het Stort bij Weert ontstond. In 1951 bestond het schor uit een mozaïek van rietvelden en struwelen (waarbij wijmenstruweel langs de binnenkant en aan de buitenrand van een vermoedelijke zomerdijk te herkennen is). In tegenstelling tot andere zoetwaterschorgebieden was het dus niet meer als landbouwgrond in gebruik. In 1967 was het gebied vrijwel volledig ingenomen door houtige vegetaties. Momenteel wordt het Stort nog steeds vrijwel volledig ingenomen door een dicht, lange tijd niet meer onderhouden wijmenstruweel, waarbij de bomenrijen langs geulen en zomerdijken verdwenen zijn. Langs de binnenkant tegen de dijk komt een brede strook, door pionierende kruiden gedomineerde vegetatie, die vermoedelijk ontstaan is door recente graafwerken ten gevolge van de Sigmawerken. Op de noordelijk kop komt tussen de verspreide bomen een ruigtekruidenvegetatie voor. Het schor aan de Durmemonding en het Tielrodebroek heeft op historische kaarten een andere vorm. Voor 1830 lag in de Durme een min of meer driehoekig eiland dat de monding in twee afzonderlijke armen verdeelde. Dit eiland dat Luizenbosch werd genoemd, werd voor het eerst vermeld in 1648. Na een langdurige betwisting tussen Hamme en Tielrode werd het aan de laatst genoemde gemeente toegewezen en rond 1830 bij Tielrode ingedijkt. Gegevens van het oorspronkelijke kadaster uit het begin van de 19e eeuw wijzen op weiland. In het midden van de vorige eeuw was zowel het Tielrodebroek als het schor aan de Durmemonding in gebruik als (zomer)bedijkte (vloei)weide. Aan de hand van luchtfoto’s kan worden vastgesteld dat in 1951 het schor volledig wordt ingenomen door landbouw; er liggen homogene weilanden, die omwald zijn met bomen beplante zomerdijken. In 1971 duidelijk niet meer als landbouwgebied in gebruik. Er is nog geen struweelvroming maar wel komen enkele struiken en bomen voor op de zomerdijk. De situatie is in 1982 grondig gewijzigd: her en der treedt natuurlijke struikopslag op, met name op het centrale deel van het schor. De situatie doet reeds sterk denken aan de huidige met dien verstande dat de struwelen minder uitgebreid waren.
Momenteel is op het schor aan de Durmemonding een grote verscheidenheid aan biotopen voorhanden, waarbij er zich een zekere differentiatie heeft voorgedaan in de struweeltypes. Het natuurreservaat Schorren van de Durme is een bedijkte vloeiweide op de topografische kaarten van 1872 tot 1948. Het is opgedeeld door compartimenteringsdijken en in de westhoek is er één sluis voorzien. Op het zuidoostelijk gedeelte zijn wijmen aangeplant. Hetzelfde geldt voor een smalle zone rivierwaarts de zomerdijk. Rond 1948 wordt een deel van de hooilandjes vervangen door wijmen. Het oude uitveningsgebied “De Bunt vormt een vrij groot plassenrijk en bebost geheel. De aanplanten en bossen zijn te vergelijken met die van de Scheldevallei. De oude plassen van de Bunt zijn overblijfselen van de vroegere uitveningen in dit gebied. Ze zijn vrijwel allemaal in gebruik als privé-visvijver, evenals recent gegraven putten. Het gebied is dus ook bezaaid met weekendverblijven of vissershutten.
Bron: Ankerplaats 'Schorren van de Durme, de Bunt en monding van de Durme in de Schelde'. Landschapsatlas, A14003, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2001: Schorren van de Durme, de Bunt en monding van de Durme in de Schelde [online], https://id.erfgoed.net/teksten/162392 (geraadpleegd op ).