‘Revelingen’ is een typisch ontginningslandschap uit de eerste helft van de 19de eeuw op een gerooid deel van het Zoniënwoud. Het landschap onderging in korte tijd een stevige transformatie. Tegen 1840 was het terrein grotendeels ontbost en naar landbouwgrond omgezet, de eerste hoeves verschenen, samen met de uitbouw van een nieuw kasteeldomein. Enkel de Gravendreef is het enige fysieke overblijfsel uit de tijd dat Revelingen nog tot het Zoniënwoud hoorde.
Tot 1830 maakte deze omgeving nog integraal deel uit van het Zoniënwoud, dat in oppervlakte veel uitgestrekter was dan nu en dat nog met het Hallerbos was verbonden. Het hier voorgestelde gebied lag precies in de verbinding tussen het Zoniënwoud en het Hallerbos. De naam Revelingen verwijst trouwens naar een oude houw, ‘laey’ of kapzone in het bos.
De geologische opbouw is gelijkend met die van het Zoniënwoud: reliëfrijk, doorsneden met enkele kleine valleitjes, toebehorend tot het Brabantse leemplateau waarvan de bovenste laag uit leem bestaat met daaronder dikke zandige pakketten (hoofdzakelijk uit de formatie van Brussel) en kleilagen die hier 46 tot 50 miljoen jaar geleden zijn afgezet. Vooral in het Revelingenbos komen deze oude kalkrijke en droge zandlagen aan de oppervlakte.
In het noorden ligt het brongebied van de Kwadebeek die in de Molenbeek uitmondt en deel uitmaakt van het stroomgebied van de Zenne. De Vandermaelenkaart geeft er het bestaan van drie bronnen weer: de Kwadeplasbron, Beemd Geukenbron en de Ten Houtsebron. Ze liggen allemaal in de valleibodem, waar de zand- of kleilagen dagzomen nadat door erosie de bovenste leemlaag wegspoelde. In het brongebied van de Molenbeek ligt dan weer een archeologische hotspot. Al van in de tweede helft van de 19de eeuw zijn daar vondstenconcentraties van midden-neolitische voorwerpen aan het licht gekomen, zoals pijlpunten, beitels en bijlen van silex.
Vlak voor de transformatie naar een landbouwgebied was Revelingen nog eigendom van de Société générale, alias ‘Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt’. Die eigendomssituatie was een gevolg van de overdracht van het Zoniënwoud aan de Société générale. In 1822 stichtte koning Willem I deze bank en kredietmaatschappij met de industriële uitbouw van de Zuidelijke Nederlanden als voornaamste bedoeling. Onze regio behoorde toen voor een korte periode tot de Verenigde Nederlanden (min of meer de Benelux). Voor de financiering van de bank deed de koning beroep op het staatsdomein. Sinds zijn aantreden als koning van de Verenigde Nederlanden in 1814 had hij het recht om staatsdomeinen op te eisen voor zijn werking als staatshoofd. Enkele dagen voor de oprichting van de Société générale in 1822 eiste hij een deel van de staatsdomeinen op en sluisde die prompt naar de nieuwe bank door. Deze staatdomeinen, waaronder het Zoniënwoud, zouden voortaan dus als kapitaal voor de bank dienen. In de eerste jaren lag de klemtoon op de gewone uitbating van de staatsbossen. Die brachten nog altijd behoorlijk wat op. Maar na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 begon de bank steeds meer domeinbossen te verkopen omdat ze dringend geld nodig had.
Ook het Zoniënwoud viel voor meer dan de helft onder de verkoophamer. Revelingen moet rond 1836 in enkele grote loten van de hand zijn gedaan. Ze kwamen in handen van welgestelde ondernemers uit Brussel, die de gronden na enkele jaren doorverkochten. Ontbossing was het resultaat van deze privatisering en vastgoedoperatie.
Twee nieuwe ontwikkelingen gaven vorm aan het landschap zoals we het vandaag herkennen: de oprichting van een kasteeldomein en de vestiging van een landbouwbedrijf.
De omvorming van bos naar landbouwgebied kwam er kort na 1836 en was het gevolg van de verkoop van een stuk van het Zoniënwoud aan een consortium van particulieren rond ene Charles Lecocq. Die ontboste de gronden om er suikerbieten te gaan telen, als grondstof voor zijn pas opgerichte suikerraffinaderij. Enkel de 18de-eeuwse dreef, nu Gravendreef geheten, bleef van ontginningsijver gespaard.
Nog maar enkele decennia daarvoor werd de productie van bietsuiker op punt gesteld, wat de aanleiding was voor de oprichting van verschillende suikerfabrieken. In een gunstig economisch klimaat voelden vele zakenlui uit het Brusselse zich geroepen om hun kapitaal in nieuwe bedrijfstakken te investeren. Lecocq bracht de grond in en mobiliseerde het nodige kapitaal voor de bouw van een grote fabriek en de bouw van een nieuwe hoeve, de Sint-Gertudishoeve. De hoeve -naar een ontwerp van Cluysenaar- leverde suikerbieten aan de fabriek in Waterloo (wellicht ook fruit want bij de hoeve hoorde een boomgaard, waarvan de restanten nog bestaan). Zonder commercieel succes, want het hele bedrijf ging in 1845 op de fles.
Op een ander deel van de vroeger beboste gronden van het Zoniënwoud bouwde de nieuwe eigenaar, volksvertegenwoordiger Gustave Leghait, in 1844 een landhuis en een hoeve met dreef (de huidige Sint-Gertrudisdreef). Het kasteel van Revelingen begon dus met een bescheiden neoclassicistisch landhuis, dat achtereenvolgens in 1864 en 1892 met twee vleugels werd uitgebreid. Vooral de eclectische uitbreiding van 1864 door architect Cluysenaar is goed geïllusteerd dankzij zijn invloedrijke publicatie Les maisons de campagne. Die ging bovendien gepaard met een parkaanleg naar de plannen van landschapsarchitect Paul Chapelier. Het 80 ha grote park in landschappelijke stijl combineert twee vista’s over een langwerpige open ruimte, ovale bloemperken, struikmassieven, omgeven door een parkbos en ontsloten door lusvormige paden. De voor die tijd kenmerkende stijl doet sober en natuurlijk aan. Opvallend is het gebruik van het natuurlijke reliëf in de vista’s, de noordwestelijke vista over een 250m lange aflopende vallei en de noordoostelijke over een 400m lang oplopend droogdal. Ook tussen bodem en vegetatie is er een relatie: in een zandige opduiking op hoger gelegen gronden ten noordoosten van het kasteel komen opvallend meer naaldbomen voor. Mogelijk dateren een 15-tal eiken, beuken en tamme kastanjes nog van voor de parkaanleg, toen Revelingen nog tot het Zoniënwoud behoorde.
Opvallend is het hoe goed dit gebied van bebouwing gevrijwaard is gebleven, ondanks de snelle verstedelijking van Sint-Genesius-Rode na de tweede wereldoorlog. Een verklaring voor deze goede bewaring is de concentratie van eigendommen bij één grondbezitter, die de gronden uitzonderlijk niet verkavelde in tegenstelling tot talloze andere in de omgeving van Brussel. De concentratie begon bij Auguste Goethals, of beter bij het echtpaar Goethals-Engler, want het was Mathilde Engler die de eerste aankoop deed. Als dochter van één van de bestuurders van de Société Générale, kende ze het potentieel van dit gebied. Haar man was militair die bij de Belgische onafhankelijkheid resoluut de kant van de opstandelingen koos en daar later voor werd beloond. Hij schopte het zelfs tot vleugeladjudant van Leopold II. Het koppel bewoog zich duidelijk in de betere kringen. Tussen 1847 en 1851 kocht Engler slim inspelend op de opportuniteiten achtereenvolgens het kasteeldomein Revelingen, de failliete Sint-Gertrudishoeve met bijhorende gronden en het 17de-eeuwse hof ten Hout. Alles samen een slordige 320 ha aaneensluitend grondbezit. Door huwelijken en erfenissen kwam het bezit later in eigendom van de familie De Jonghe d'Ardoye, die het nog altijd beheert.
De omgeving rond de Sint-Annahoeve (noordwest in gebied) was een uitzondering op het grootgrondbezit. Daar slaagden lokale landbouwers erin om gronden op te kopen, die uit het voormalige grondbezit van de genationaliseerde abdij van Terkameren voortkwamen en minder uitgestrekt waren. De bedoeling van de koper was duidelijk: ontbossen ten voordele van de landbouw. De vrijstaande hoeve kwam pas in 1849 tot stand. Ook deze Sint-Annahoeve hoort inherent bij het 19de-eeuwse ontginningslandschap.
Auteurs: Verboven, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Verboven H. 2025: Revelingen_Verboven_2025 [online], https://id.erfgoed.net/teksten/451788 (geraadpleegd op ).
Dit gebied is gelegen ten zuiden van Sint-Genesius-Rode, tussen Zevenborren en het Zoniënwoud. Het gebied is langs alle kanten door bewoning ingesloten, in het zuiden door de residentiële zone van Waterloo.
Het domein van het kasteel van Revelingen ligt in het westelijk deel van het gebied. Het zuidoostelijk deel heeft een agrarisch karakter. De omgeving van het Kasteel van Revelingen en het Elzenbos zijn bosgebieden. Voor het overige gaat het om een open landschap met akkerland en een aantal lijnvormige structuren, met name dreven, en een aantal beboste perceeltjes tussen de akkers. Het is een relatief hoog gelegen heuvelig gebied met een aantal holle wegen en taluds. In het noorden, nabij het Hof ten Hout, stroomt de Kwadebeek. Er zijn nog restanten van boomgaarden nabij de Sint-Gertrudishoeve. In deze streek werden neolithische vondsten genoteerd. In 1399 werd hier de Priorij Ter kluizen opgericht toen het Zoniënwoud nog tot hier reikte. In 1456 werd het door een brand verwoest en niet meer opgebouwd. Dit deel van het Zoniënwoud werd in 1836 gerooid door een suikerrafinaderij en nadien gebruikt voor de bietenteelt.
Ten oosten van de spoorlijn Brussel-Charleroi, die een deel van het omschreven gebied doorkruist, ligt de gesloten Sint-Annahoeve met kapel, volgens sommige bronnen een afsplitsing van de Landsrodehoeve en daterend uit circa 1850.
De Revelingen is een deel van het Zoniënwoud dat tot 1835 aan de rand van Sint-Genesius-Rode reikte. Het is een uitgestrekt domein, aangelegd in het midden van de 19de eeuw op een kort voordien voor bietenteelt gerooid deel van het Zoniënwoud en waarbij een kasteel, een oranjerie en een kasteelhoeve horen. De oudste kern is een aangepast laat-classicistisch boswachtershuis, gebouwd einde 18de of begin 19de eeuw. Het kasteeldomein werd circa 1851 naar het zuiden toe vergroot volgens de plannen van architect J.P.Cluysenaar, circa 1870 werd het naar het noorden toe vergroot. Ten zuidoosten ervan staat een oranjerie met een wagenhuis en een hoektoren, eveneens opgetrokken naar plannen van Cluysenaer. Langs de steenweg naar Eigenbrakel ligt de kasteelhoeve, eveneens van de hand van Cluysenaer. Tegen de oostvleugel ervan leunt achteraan de conciërgerie. De kasteelhoeve en de stallingen van Revelingen vormen een stijlvol geheel.
De imposante, halfgesloten Sint-Gertrudishoeve is eveneens een ontwerp van Cluysenaer en dateert vermoedelijk uit dezelfde periode. De hoeve ligt als beeldbepalend element temidden de velden. Na de rooiing van dit deel van het Zoniënwoud is deze zone vrijwel niet gewijzigd. De Waterloose Velden werden vanaf 1900 nagenoeg volledig ingenomen door verkavelingen.
Bron: Ankerplaats 'Goede Lucht, Ter Kluizen en Waterloos Veld'. Landschapsatlas, A20035, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Deneef, Roger; Wijnant, Jo; Cresens, André
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Deneef R., Wijnant J. & Cresens A. 2001: Goede Lucht, Ter Kluizen en Waterloos Veld (Landschapsatlas 2001) [online], https://id.erfgoed.net/teksten/162497 (geraadpleegd op ).