Teksten van Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135142

Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes ()

Dit gebied ligt in de gemeenten Brugge (Assebroek), Beernem en Oostkamp. In het noorden vormt de bebouwing van Steenbrugge, Assebroek en Ver-Assebroek (beiden Brugge) de grens, in het oosten de weg tussen Assebroek en Beernem, in het zuiden door de weg tussen Lijsterhoek (Beernem) en Veldhoek (idem), in het westen een dreef die in noordwestelijke richting loopt.

Geheel het gebied behoort tot een uitloper van de Vlaamse Vallei. Uit fysisch-geografisch en landschappelijk oogpunt kan het worden ingedeeld in drie delen:

  • De Bergskes of het Bergjesbos. Dit gebied is gelegen dichtbij Assebroek en langs drie kanten omsloten door bebouwing. Het is een relatief klein deelgebied gelegen op de dekzandrug Gistel-Maldegem-Stekene-Verrebroek;
  • Het meersengebied gelegen in de depressie ten zuiden de dekzandrug. In dit deelgebied liggen de Assebroekse meersen, de Chartreuzemeersen (op het grondgebied van gemeente Oostkamp), de Gemene Weiden (tussen de Bergskes en het Sint-Trudoleken) en Steenbrugse bosjes. Hier ligt ook de noord-zuid verlopende pleistocene zandrug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse meersen.
  • Het Beverhoutsveld ten zuiden van de meersen. Dit gebied ligt weer iets hoger op arme zandgrond.

Kenmerkend in het gebied is het agrarisch landgebruik met vele hoogstamdreven die de gronden verdelen. Nabij Brugge zijn er de tracés van de verlaten spoorlijn Brugge - Eeklo doorheen de Steenbrugse Bosjes en de Gemene Weiden en de verlaten tramlijn van Ver-Assebroek naar Oedelem doorheen de circulaire archeologische site.

Fysische geografie

Geologie en bodem

Aan de zuidrand van de grote dekzandrug Verrebroek-Gistel bevinden zich een aantal depressies die, samen met de rug en een aantal kleinere stuifzandzones op de rug, tijdens het einde van het weichsel- pleniglaciaal (70.000- 13.000 geleden) en het daaropvolgende laatglaciaal - grosso modo tussen 20.000 en 11.000 jaar geleden - zijn gevormd. De grootste van deze depressies zijn de meersen van Assebroek, de Ededepressie (bij Maldegem) en de Moervaartdepressie. Hun ontstaan hangt samen met de vorming van de dekzandrug in de Vlaamse Vallei tijdens het pleniglaciaal. Het noordelijk gelegen kasteeldomein de Bergskens met een hoogte rond 10 meter +TAW ligt op deze grote dekzandrug. Toen op het einde van het pleniglaciaal het verwilderde riviersysteem (snel) wijzigde in een meanderend systeem, stopte de aanvoer van smeltwater aan de voet van de rug en werden de depressies omgevormd tot ondiepe (maximaal 2 à 3m), stilstaande plassen. We nemen aan dat dit tussen 14.000 en 15.000 jaar geleden gebeurde. In de daaropvolgende periode (het laatglaciaal) werden de plassen geleidelijk opgevuld met limnische (wanneer het meer dieper was dan 1m water) en venige sedimenten (minder dan 1m water). Het limnische sediment is moeraskalk, gyttja genaamd. Deze moeraskalk werd afgezet door een combinatie van gesloten begroeiing, een zacht klimaat en kalkhoudend kwelwater. Deze kalk sloeg neer bij contact met de lucht en zo ontstonden kalktufachtige afzettingen. Op de moeraskalk ligt een laag gliede (zeepklei) uit het atlanticum (7.500 jaar geleden), een venige biogene afzetting. Hierboven bevinden zich post-atlantische overstromingsafzettingen bestaande uit veen (vanaf neolithicum), klei en zand (voornamelijk sinds middeleeuwse overstromingen). De oorspronkelijke erosieve reliëfvormen in het tertiair substraat werden volledig bedolven en reflecteren zich nagenoeg niet meer in het actueel reliëfoppervlak. Deze gebieden worden gekenmerkt door een dik quartair dek van soms meer dan 30 meter en vormen een essentieel onderdeel van een jong quartair accumulatie landschap. Meestal dagzomen zandige of licht zandlemige sedimenten. Op de zwak hellende dalbodems is een belangrijk microreliëf ontwikkeld van oeverwallen, dekzandruggen, duinen, zwakke secundaire dalen, vlakken ruggen en depressies.

Door de vorming van de dekzandrug vond er een ombuiging van de waterlopen plaats in oostelijke of in mindere mate in westelijke richting richting naar de Reie toe, die vermoedelijk met de bedding van het kanaal Brugge - Gent overeenstemde. De hoeveelheid afvloeiend water in de Reie was voldoende groot om een doorbraakdal te vormen door de dekzandrug te Steenbrugge (ter hoogte van de Steenbrugse Bosjes). De aan de zuidrand van de grote dekzandrug voorkomende depressies vormden een verzamelgebied voor tal van beekjes die niet in de Reie afwaterden. Door de opwaaiing van transversale zandruggen, zoals de rug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse meersen, werd het verzamelgebied opgedeeld waardoor de natuurlijke afwatering verhinderd werd. Later werd het noord-zuid verlopende zandruggetje doorbroken door het Sint-Trudoledeken en door de Hoofdsloot die beiden in de omgeving van Steenbrugge de Reie vervoegden.

De depressie van de Assebroekse meersen ligt beneden het peil 5 meter +TAW, in het westen slechts 4 meter +TAW. Het vormt het verzamelgebied van verschillende beken, in het oosten de Bergbeek, de Hellepoelbeek en de Groenstraatbeek, welke het gebied van Oedelemberg afwateren en in het zuiden de Hoofdsloot en de Mazelbeek, welke de centrale rugzone van Moerbrugge afwateren. Het voorkomen van de hoger gelegen dekzandrug van het domein de Bergskens met relatief hogere grondwatertafel dan de lagergelegen Gemene Weiden en Chartreuzemeersen heeft tot gevolg dat de overgangszone tussen zandrug en meersen specifiek gekenmerkt wordt door het voorkomen van kwelzones met kalkarm water. Deze kwelmilieus hebben tevens een floristische waarde.

In het Beverhoutsveld komen de Pleistocene sedimenten van de Vlaamse Vallei aan de oppervlakte. Het gebied vertoont kleine zandruggetjes (typisch voor de Vlaamse Vallei-afzettingen) en heeft een slechte waterhuishouding en arme bodem.

In het gebied is een grote diversiteit aan bodems aanwezig volgens de Bodemkaart van België (Ameryckx, 1958, 1965 en 1968). In het meersengebied zijn dit voornamelijk veenbodems (oostelijk deel) en sterk gleyige zandleembodems en kleibodems zonder profiel (westelijk deel). In de Assebroekse meersen rust het veen op een 20 tot 40 centimeter dikke laag moeraskalk waaronder zich zandig kalkhoudend materiaal bevindt. Centraal in de meersen dagzoomt een pleistocene zandrug bestaande uit droge zandbodems. Het Beverhoutseveld kenmerkt zich voornamelijk door natte zandleembodems zonder profiel. De Bergskes liggen op de dekzandrug met zandbodems, plaatselijk sterk vergraven.

Cultuurhistorie

Prospecties in het gebied leverden verschillende concentraties van archeologische vondsten op die aantonen dat het gebied zeker sinds het mesolithicum (circa 9000 tot circa 4000 v.Chr.) menselijke activiteiten gekend heeft. De verspreiding van de mesolithische vindplaatsen blijkt in direct verband te staan met het fysische milieu; alle vindplaatsen zijn te situeren aan de rand van of op de dekzandruggen bij de Asseboekse meersen. Het gaat om verschillende types werktuigen zoals schrabbers, stekers, boren en microklingen. Er werd ook één losse vondst uit het laatneolithicum (3500-3000 v.Chr.) aangetroffen, een gevleugelde pijlpunt. Meerdere losse vondsten vanaf het middenneolithicum (4300-3500 v.Chr.) gaan gepaard met de kolonisatie van de zandige gronden met de intrede van de Michelsbergcultuur (4400-3500 v.Chr.).

Bij Steenbrugge werden een aantal fragmenten van rood beschilderd aardewerk aangetroffen, globaal gedateerd in de 10de-12de eeuw. In die periode verschijnt de naam van de gemeente Assebroek in de historische bronnen. De oudste vermelding van Assebroek onder vorm van "Gilbertus de Ascebroc" staat in het Cartularium van de Abdij ter Duinen van 1187.

Ten zuiden van de kerk van Ver-Assebroek ligt een circulaire structuur als relict van het kasteel van de Heren van Assebroek. Het betrof een waterburcht gekenmerkt door 4 concentrische grachten en wallen. Het centrale eiland was oorspronkelijk opgehoogd en aan de oostelijke zijde mogelijke met een brug verbonden met de eerste wal. Het kasteel werd vermoedelijk aangelegd in de 13de eeuw en bewoond in de 14de eeuw. Het lijkt verlaten te zijn in de 15de eeuw, waarna de grachten geleidelijk aan verveenden. In de 19de of 20ste eeuw werd het monument genivelleerd en werd het projectgebied heringericht als hooiland. Deze ringvormige structuur vormde mogelijks het opperhof dat aansloot bij het neerhof waar momenteel de kerk en het leenhof van Ver-Assebroek staan.

Het Hof van Praet is een voormalige site met walgracht die al zichtbaar is op de 18de-eeuwse Ferrariskaart. In de walgracht werd aardewerk aangetroffen uit de late middeleeuwen wat op een oudere voorloper van de site wijst. Een tweede omgrachte hoeve ‘Ter Lieverstede’ lag aan de rand van de meersen langs de huidige Legeweg. De gracht noch wal zijn hier bewaard gebleven.

Op 3 mei 1382 zou in dit gebied de Slag op het Beverhoutsveld gestreden zijn. Het was een fase in de opstand van Gent onder leiding van Filips van Artevelde tegen Lodewijk II van Male, graaf van Vlaanderen. De slag had plaats rond het kanaal Gent Brugge, juist ten westen van het gebied. Op de akkers van het Beverhoutseveld zijn verschillende (archeologische) vondsten gedaan die in verband kunnen staan met deze veldslag, onder andere zwaarden, speren en kanonskogels.

Tijdens de late middeleeuwen (13de-15de eeuw) moet het landschap de eerste grote veranderingen hebben ondergaan, vooral door de systematische ontginningen op initiatief van grote hoeven en kloosters. Het natuurlijk landschap wordt bijgevolg omgevormd tot een cultuurlandschap waarvan alle grond een specifiek gebruik kende. De ingebruikname van de beemden wordt ook in deze periode gesitueerd. Het Beverhoutsveld zal door toename van begrazing door dieren van bos naar heide evolueren. Heidegebieden speelden in de agrarische samenlevingen tot in de 19de eeuw een belangrijke rol voor het beweiden van dieren (oa. schapen), het leveren van plaggen, veen, hout, etc.

Als we kijken naar de landschapstypes zijn er drie deelgebieden te onderscheiden. Deze gebieden hebben ook hun eigen specifieke geschiedenis die heeft geleid tot de huidige landschapskenmerken. We bespreken zie hier apart.

Bergskes

Dit kleine deelgebied, vlakbij Assenbroek, heeft in de loop van de geschiedenis weinig grote veranderingen meegemaakt. Het is gelegen op de dekzandrug die voor het overgrote deel onder de bebouwing van Assenbroek ligt. De Bergskes is één van de weinige stukjes die niet bebouwd werd. Het landgebruik bestaat voornamelijk uit bos. Ook elders in Vlaanderen is deze dekzandrug vaak bebost omdat de arme zandgrond geen goeie landbouwgrond vormen. Het zijn zure eikenbossen en daartussen enkele graslanden. In de bossen, die plaatselijk ook gemengd zijn, zijn enkele villa’s ingepast waaronder Domein de Bergskes en Landhuis Les Buttes.

De overgang tussen de dekzandrug en de achterliggende meersengebied is bruusk en is goed zichtbaar op het terrein. Ook landschappelijk komt hij goed tot uiting door het contrast tussen het eerder gesloten landschap op de dekzandrug (bebossing) en het halfopen meersengebied met veel perceelsrandbegroeiing en dominant graslandgebruik.

Meersen

In het meersengebied ligt de circulaire structuur (eerder archeologisch toegelicht). De ligging in de natte meersen was wellicht een meerwaarde voor de aanleg van een systeem van wallen en grachten. Eén van de vroegste bewoners was ridder Boudewijn I. Een uit 1237 daterende zegel van hem, met de vermelding "DUWINI DE ARSBROC", wordt in het Archive Nationale de Paris bewaard. Een ander interessant document is een oorkonde uit 1356 waarmee Boudewijn I bepaalde gronden aan de gemeenschap schenkt. Deze oorkonde bevat immers een verwijzing naar een zelfde gebeuren in 1327 waarmee een aantal meersen te Assebroek aan de gemeenschap werden geschonken. Het gemeenschappelijk bezit van een deel van het meersengebied heeft in recentere tijden nog voor de nodige beroering gezorgd.

Een figuratieve kaart, bewaard in het Stadsarchief te Brugge, verwijst vermoedelijk naar een weergave van het gebied midden 15de eeuw. Het kasteel van Male met in de omgeving een molen is duidelijk herkenbaar. De met bomen omgeven kerktoren, waarrond het Sint-Trudoledeken loopt, stemt vermoedelijk overeen met de abdij te Odegem. Tussen beide gebouwen en ook verder naar het oosten wordt een vrij groot moerassig gebied voorgesteld, welke vermoedelijk overeenstemt met de laaggelegen gronden van het meersengebied.

Tot in de 15de eeuw vindt men in teksten vooral de toponiemen Ars-, Ors-, of Aersbroeck. Nadien is er een verschuiving naar Asse- en Aesbroeck waarneembaar. De literatuur stelt dat het bepalend lid "ARS" het middeleeuws Brugs is voor "ORS", wat paard betekent, zodat de meest waarschijnlijke verklaring voor het toponiem Assebroek ‘paardenmeers’ of ‘paardenmoeras’ is. Opvallend is bovendien de gelijkenis tussen de toponiemen Oostkamp - Orscamp en Assebroek - Ars - Orsebrouck. Volgens de literatuur was er tussen Assebroek en Oostkamp vroeger een doorwaardbare plaats, "Orsevoorde" genoemd. In tegenstelling hiermee is de verklaring die andere bronnen geven aan het toponiem "Ancsbroek" (ook "Enkbroek"). Zij zoeken het in de richting van het eigendomsstatuur van de Gemene Weiden die ten noorden van het Sint-Trudoledeken liggen: "de bouwgrond welke bij een dorp of landgemeente behoort en die aan verschillende eigenaars in gemeenschappelijke eigendom toebehoort, in dien voege dat de deelen, bij de onderscheiden personen in gebruik, niet van elkaar afgesloten zijn of geheind".

De Gemene Weiden vormden een gemeen en onverdeelde eigendom van de afstammelingen van oude families, “aanborgers” genoemd. Hierdoor vertoonde het gebied als landbouwinstelling veel gelijkenis met de "Allmend" of gemeenschapsweide, die bij de Franken en de Allemannen bestond en waarop zij mogelijk als institutie is gebaseerd. In tegenstelling met het statuut van de aanborgers in andere gebieden, zoals het Beverhoutsveld op het grondgebied Oedelem, bestond voor de aanborgers van de Gemeene Weiden de verplichting niet om rond de gemeenschappelijke gronden te wonen. De oudste bewaarde oorkonde over dit gebied dateert van 12 juli 1475 en werd verleend door hertog Karel de Stoute. In deze oorkonde verklaart hij dat de aanborgers sedert onheuglijke tijden dit veld "int ghemeene en onverdeelt" bezitten en voor eigen doeleinden gebruiken. In 1553 bevestigde keizer Karel V diezelfde onverdeelde rechten. Dit recht van de aanborgers, namelijk het voorbehoud van gronden voor eigen gebruik, werd vanaf het begin van de 18de eeuw herhaaldelijk betwist. Zo liet in 1708 de baljuw van Sijsele de hoofdmannen van de aanborgers voor de Raad van Vlaanderen verschijnen met als bedoeling hen te verplichten tot het betalen van belastingen op het vrij-eigen. De aanborgers wonnen evenwel het proces waardoor hun rechten onaangetast bleven.

De druk vergrootte evenwel in de 19de eeuw, toen verschillende openbare besturen de gronden wilden aanslaan. Een eerste poging ging in 1820 uit van de commissaris van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden voor het district Brugge, maar werd door de aanborgers verhinderd. In 1844 stelde het college van burgemeester en schepenen van Assebroek de bestuursformule en de eigendomsrechten op de Gemeene Weiden in vraag. In 1863 besliste de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen de meersen als gemeentelijke secties te beschouwen waarbij de rechten van de aanborgers volledig werden genegeerd. De gronden werden onmiddellijk door de gemeente in bezit genomen en het gebied veranderde zeer snel van uitzicht: wegen werden aangelegd, grachten werden gegraven, weiland werd omgezet in akkerland, ... De gronden werden verpacht en een deel ervan werd gebruikt als bedding voor de spoorweg Brugge - Maldegem - Eeklo (1863). Ondanks zware politieke druk en allerhande bedreigingen besloten de hoofdmannen van de aanborgers te procederen tegen deze bezitsontneming. Bij gebrek aan documenten waarin de rechten van de aanborgers duidelijk werden aangetoond bleef het proces zonder definitieve uitspraak. Pas in 1879 kwam terug schot in de zaak toen kanunnik J.O. Andries zijn historisch-rechtskundige studie publiceerde over de eigendomsrechten van de aanborgers. In 1881 volgde de gerechterlijke uitspraak: de teruggave van de betwiste gronden aan de aanborgers.

In tegenstelling tot vele andere Vlaamse veldgebieden waar het gemeenschapsrecht- en gebruik van gronden ook van toepassing is geweest, is de specifieke eigendomstoestand van de Gemene Weiden tot op het moment van de bescherming (2001) nog steeds in gebruik; het betreft dus een uniek voorbeeld.

Het weilandcomplex ten zuiden van het Sint-Trudoledeken op het grondgebied Oostkamp, de Charteuzemeersen, dankt zijn naam aan de vroegere eigenaar, namelijk het karthuizerinnenklooster Sint-Anna in de Woestijne te Brugge (Sint-Andries). Dit blijkt onder andere uit het ‘Handboek van Inkomsten en Renten’ van dit klooster uit 1429: "Hier in zal men vinden rente ende land liggende voorts uit Brugsch, int Sysseelsche, in Oorscamp, in Wingene, in Ruddervoorde, ... In Oorscamp land - van XXX ghemeten meersche inde parochie van Oorscamp, noordoost van de kerken dit voors meersch land liggende metten noordhende ande ghemeene Weede an beede zyden der Chartreusinne meersche ende metten zuudhende an bernaerde land Vande Walle ...". Een zelfde aanwijzing staat in een proces-verbaal van de Franse republiek uit 1798 betreffende de verkoop van nationale goederen: "Lequel lot fait partie de la totalité des biens comprise dans le procès verbal d'estimation de l'expert appelés Chartreusinne Goed comprenant ensemble un terrain d'environ une étendue de quatre vingt dix mesures cent trente quatre verges de terre en bois et prés".

De naam van de waterloop Sint-Trudoledeken verwijst naar de Sint-Trudo abdij, die ook belangen had in het meersengebied. De abdij lag te Odegem, de oudste parochie van Assebroek, ter hoogte van de hofstede Sint-Trudo (ten westen van de Sint-Lukaskliniek). De abdij ontving onder meer gronden bij schenking in 1133 van graaf Diederik van Elzas ter compensatie voor de plundering op 9 juli 1128 bij de moord op graaf Karel de Goede. De juiste ligging van deze gronden kan echter aan de hand van het bestaande bronnenmateriaal niet aangetoond worden.

Het beheer van de meersen werd georganiseerd door de Watering (of polder) van Sint-Trudoledeken, waarvan het archief teruggaat tot in 1468. Deze Watering heeft een totale oppervlakte van 3900 hectare en voert via het Sint-Trudoledeken twee derde van het water af in het Zuidervaartje en zo verder naar de Leopoldvaart, één derde wordt geloosd in de vaart Gent - Brugge - Oostende via de Hoofdsloot en het pompgemaal. De lage ligging van het meersengebied bemoeilijkte de waterafvoer en in het winterhalfjaar stond het gebied dan ook nagenoeg steeds onder water. Ten behoeve van de landbouw besliste de Watering in 1936 een reeks waterbeheersingswerken uit te voeren. Bestaande waterlopen werden over een lengte van 42 kilometer herdolven en nieuwe waterwegen met een totale lengte van 20 kilometer werden gegraven. In maart 1939 werd een pompinstallatie met een capaciteit van 75 kubieke meter/minuut in gebruik genomen waardoor 1300 hectare werden droger gemaakt. Via de Hoofdsloot wordt het opgepompte water naar de vaart Gent - Brugge - Oostende gevoerd. De gevolgen van deze verbeterde waterafvoer lieten zich vlug merken: in 1930 omvatte de Watering nog 3700 hectare grasland en 200 hectare akkerland, in 1940 nam het akkerland reeds 2000 hectare in. Deze Watering fuseerde in 2010 tot de Oostkustpolder.

Op historische kaarten is de recentere evolutie van het gebied te volgen. De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft een herkenbare weergave van de bodemkundige structuur van het gebied, namelijk een overwegend open meersengebied. Plaatselijk wijkt het landgebruik af en zijn er enkele bosjes of boscomplexen en percelen akkerland. Deze percelen liggen in het westen van het gebied (huidige Steenbrugse Bosjes) en op de smalle pleistocene zandrug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse Meersen. Behoudens een met bomenrijen omgrensde blok ten zuiden van het Sint-Trudoledeken, de zogenaamde Chartreuzenmeersen en de perceelsrandbeplanting rond de akkers op de pleistocene zandrug komen in het gebied geen perceelsbeplantingen voor.

De belangrijkste wijziging op de kaart van Vandermaelen (circa 1845) is de vermindering van het bosareaal, voornamelijk aan de oost- en de zuidrand van het meersengebied, evenals een langwerpig perceel langsheen de pleistocene zandrug middenin het gebied. Ook is er een omzetting van het graslandareaal aan de randen van het meersengebied naar akkerland gebeurd. Later werd het tracé van de spoorweg Brugge - Maldegem - Eeklo ingetekend (dubbele lijn).

De planchetkaart van het Dépôt de la Guerre van 1871 geeft een duidelijk beeld van de impact van de werken die in opdracht van het provinciebestuur vanaf 1863 werden uitgevoerd. In de meersengebieden valt het grachtennetwerk en de beplantingen langs de hoofddreven op. De sterke ontbossing ten voordele van akkerland aan de west- en zuidrand van het meersengebied is eveneens een opvallende wijziging. Een latere cartografische weergave van het gebied van het Institut Cartographique Militaire van 1890 (herdruk 1904) toont enerzijds de omzetting van nagenoeg alle grasland naar akkerland met aanleg van een horizontale ontsluitingsweg in de Gemeene Weiden ten noorden van het Sint-Trudoledeken (Leideken op de kaart) en anderzijds de omzetting van akker- naar grasland in de zuid- en westrand van het gebied en toename van bos in het westen palend aan de spoorweg Brugge - Eeklo.

De toenemende bebossing van een aantal percelen aan de westrand van de meersen wordt voorgesteld op de militaire stafkaarten van 1947-1949 van het Militaire Geografisch Instituut. De Gemene Weiden worden door middel van kleine paden dwars op de horizontale ontsluitingsweg verder opgedeeld in kleine percelen.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door de Duitsers in het meersengebied een schijnvliegveld aangelegd. De afwateringsgrachten werden niet onderhouden en bij de bevrijding in september 1944 werd de pomp beschadigd. In 1977 werd een nieuwe, automatische pompinstallatie met twee vijzels geïnstalleerd, wat tot gevolg heeft dat de meersen enkel nog bij langdurige en zeer hevige regenval onder water komen: de waterstand is dan in het kanaal Gent - Brugge - Oostende zo hoog dat niet in het kanaal mag overgepompt worden. De Polder Sint-Trudoledeken, zoals de Watering na het koninklijk besluit van 23 januari 1958 genoemd wordt, voert, vanuit een ‘natuur-standpunt’ bekeken, een streng waterbeleid.

Doorheen het meersengebied werden destijds twee spoorlijnen aangelegd: de tramlijn van Ver-Assebroek naar Oedelem en de treinlijn Brugge - Maldegem - Eeklo (aangelegd in 1863 en lopend doorheen de Steenbrugse Bosjes en de Gemene Weiden). Beide lijnen werden een paar decennia terug opgegeven en opgebroken. De beddingen kennen nog een gebruik als recreatief pad.

De topografische kaart van 1980 van het Nationaal Geografisch Instituut toont een toename van grasland in de Gemene Weiden en op de pleistocene zandrug en de ontbossing van een aantal percelen langsheen de Mazelbeek. De repelvormige percelering, verticaal in de Chartreuzemeersen en horizontaal in de Assebroekse meersen, is verdwenen; de grote perceelblokken worden afgelijnd door middel van bomenrijen.

Op de kaart van het Nationaal Geografisch Instituut van 1995 is de grootschalige omzetting van grasland naar akkerland in de Chartreuzemeers de voornaamste wijziging. Een bijkomend en vrij recent verschijnsel is de aanplanting van populieren: één groot perceel langsheen de Mazelbeek en een kleine perceel tussen twee loofhoutbestanden.

Beverhoutsveld

De slechte waterhuishouding en arme bodem op het Beverhoutsveld is de reden voor de zeer late ontginning van het gebied. Vóór 1850 was het een heidegebied (wastina) waar het vee gemeenschappelijk kon grazen en waar plaggen ed. gehaald konden worden. In het begin van de middeleeuwen stond er waarschijnlijk nog een bos dat echter vrij snel tot heidegebied evolueerde door overbegrazing. In het gebied komt nu nog steeds heidevegetatie voor. Tijdens de middeleeuwen waren hier talrijke veldvijvers aanwezig die nu verdwenen zijn. In sommige weilanden zijn cirkelvormige depressies aanwezig, maar het is niet bekend of dit resten van veldvijvers zijn.

Op de historische kaarten van de Ferraris en Vandermaelen is het Beverhoutsveld een uitgestrekt heidegebied te midden van reeds ontgonnen agrarische percelen. Vennen zijn afgebeeld en ook enkele doorgaande wegen of paden. De aanzet van de ontginning van het Beverhoutsveld is op de topografische kaart van 1871 voor de eerste keer te zien. Een verkaveling van grote rechte blokken is duidelijk waarneembaar.

Vanaf het midden van de 19de eeuw werd het veldgebied op zeer systematische manier ontgonnen. Tijdens deze ontginningsperiode werd een netwerk van loodrechte dreven aangelegd om de nieuw ingerichte akkers en weilanden te ontsluiten. Vanaf 1863 werden in opdracht van het provinciebestuur in het Beverhoutsveld talrijke dreven en paden aangelegd met beplantingen langs de hoofddreven. Er werd ook een grachtennetwerk gegraven voor een betere ontwatering van het gebied. Het rechtlijnig drevenpatroon deelde het gebied in grote blokken landbouwland op die op hun beurt nog eens onderverdeeld werden in gebruikspercelen.

Het blokvorming ontginningssysteem is zichtbaar op de topografische kaarten vanaf 1890. De dreven zijn nog zeer herkenbaar en goed bewaard gebleven. Langs de percelen kwamen (en komen hier en daar nog) knotbomenrijen en houtkanten voor. De dreven accentueren het systematische ontginningspatroon van het gebied en delen het gebied ook visueel op in kleinere ruimtes. De perceelsrandbegroeiing en de rietkragen in grachten delen die kleinere ruimtes verder op. Desalniettemin heeft het gebied een half open karakter met af en toe vergezichten.

De systematische percelering met de inbreng van lineaire beplantingen langs dreven, paden en grote perceelsblokken heeft geleid tot meer gesloten landschapsbeeld, in tegenstelling tot het eertijds volledig open meersengebied.

Huidige landschap

Aan de rand van het meersengebied vlakbij de zandrug komt kwelwater aan de oppervlakte wat een unieke vegetatie met zich meebrengt. De ondergrond van deze depressie bestaat uit zandige Vlaamse Vallei-afzettingen, vervolgens laatglaciale moeraskalk met erboven een venige laag, en daarboven voornamelijk holoceen zandig en lemig materiaal. Het uitgesproken alluviaal karakter van dit gebied, zijnde een natuurlijk bergingsgebied in functie van de afwatering van de omgevende landschappen, is bepalend voor het dominant voorkomen historisch permanent graslandgebruik. Het grachtenstelsel is geënt op de dekzandrug: enerzijds evenwijdig ermee in oost-west richting en anderzijds dwars erop in noord-zuidrichting. Door de aanleg van een grachtenstelsel, door de afwatering naar het kanaal Gent-Oostende via de Hoofdsloot en het Sint-Trudoledeken, en door de inzet van pompen is het gebied niet meer zo vochtig als vroeger, maar het graslandgebruik primeert nog steeds op akkerbouw. De wei- en hooilandpercelen zijn begrensd door grachten met rietkragen, en perceelsrandbegroeiing (vooral knotbomenrijen). Op hoger gelegen stukken komen enkele dreven voor.

Tussen de Gemene Weiden en het kasteel Bergskes loopt een oude tramlijn die nu begroeid is met een houtkant. Het meersengebied is nauwelijks bebouwd en vormt een open ruimte aan de rand van de stad Brugge. Weinig wegen doorsnijden het gebied wat de landschappelijke samenhang bevordert.

Het verschil tussen het landschap op de dekzandrug, in de achterliggende depressie (meersengebied) en het veldgebied wordt goed geaccentueerd door het verschil in openheid: op de rug is het een gesloten landschap met enkele bosjes terwijl het in het meersengebied en het veldgebied een half open landschap is door de vele bomenrijen. Het landschap heeft een kleinschalig karakter met onder meer weilanden met typische perceelsrandbegroeiing. Ook zijn er nog veel onverharde wegen. Het gebied is eveneens gekenmerkt door een nagenoeg afwezige bebouwing. De weinige bebouwing ligt sterk verspreid.

Flora en fauna

Op de biologische waarderingskaart wordt een inschatting gegeven van de natuurwaarde van de verschillende percelen. Het noordelijk deel van dit gebied is voor de natuur het meest waardevol. Dit is voornamelijk het gebied De Bergskes en de meersen (in het bijzonder de Assebroekse Meersen). Het Beverhoutseveld is voornamelijk intensief in agrarisch gebruik, enkel de dreven hebben hier een (beperkte) natuurwaarde.

Deze beschrijving is gebaseerd op gegevens uit het beschermingsdossier van 2001. De natuurwaarde is grotendeels geënt op het eeuwenlang gebruik van deze gebieden als meersen voor hooi en weide.

Een eerste belangrijk element in het gebied vormen de talrijke grachten en waterlopen die op zich reeds de nodige verschillen vertonen. Deze zijn hoofdzakelijk een gevolg van de graad van vervuiling. In de sterkst vervuilde waterlopen, met merkbare verbetering voor het Sint-Trudoledeken sinds de scheiding van het afvalwater, groeien onder andere grote brandnetel, akkerdistel, bitterzoet en riet. Een aantal kleinere grachtjes worden in het landschap geaccentueerd door homogene schermen liesgras. Minder sterk vervuilde grachten, zoals in het grootste deel van de Assebroekse meersen, hebben een meer heterogeen samengestelde vegetatie. Hier vindt men onder andere bultroos, blaartrekkende boterbloem en plaatselijk gele waterkers. Op en langs de oevers groeien onder andere oeverzegge, mannagras, moerasspirea, kattenstaart en heelblaadjes. De grachten in de Gemeene Weiden en in een belangrijk deel van de Chartreuzen bieden meestal nog een ander en interessanter beeld. In de plaatselijk droogvallende bedding treft men onder meer volgende soorten aan: kleine kroos, puntkroos, gedoornd hoornblad, dotterbloem, aarvederkruid en waterviolier.

Langs de oevers wordt de vegetatie, indien deze zich hoog kan ontwikkelen, voornamelijk bepaald door gele lis, grote waterweegbree, riet, grote egelskop en valse voszegge. Is de vegetatie lager, dan vindt men in de zone waterrand - oever onder andere volgende soorten: groot moerasscherm, kleine watereppe en watertorkruid. Langs de hoofdgrachten groeien in de iets hoger gelegen overgangszone naar de paden toe onder meer moeraswalstro, kleverig walstro en pinksterbloem.

Wat de weilanden betreft, dient er een onderscheid gemaakt tussen de matig droge en de nattere, soms venige weiden. De relatief droge weiden vertonen weinig variatie en bijzondere soorten ontbreken. Wel aanwezig zijn onder andere Engels, Italiaans en Frans raaigras, madelief en witte en rode klaver. Het soortenaanbod wijzigt in de meer natte weiden met soorten als geknikte vossenstaart, pinksterbloem en mannagras. In de venige weiden komen buiten deze soorten nog enkele andere, in het Vlaamse district zeldzame soorten voor. Voorbeelden hiervan zijn egelboterbloem (Ranunculus flammula), schildereprijs (Veronica scutellata), muizenstaart (Myosurus minimus) en aardbeiklaver (Trifolium fragiferum). In de weinige resterende hooilandjes in de Gemeene Weiden groeien onder andere koekoeksbloem, moeraswalstro, wederik, moeraszegge en gewone zegge.

Het droge karakter van de verlaten spoorweg- en trambedding weerspiegelt zich duidelijk in de voorkomende plantensoorten. Enkele voorbeelden illustreren dit: grijskruid, ijzerhard, Sint-Janskruid en zandzegge. De taluds van de spoorwegbedding zijn vochtiger en begroeid met onder meer zwarte en grauwe els, zomereik, grauwe wilg en braam. Als ondergroei vindt men er onder andere mannetjesvaren, avondskoekoeksbloem en stinkende gouwe.

Langs de paden en de dreven in het meersengebied groeien de voor deze plaatsen kenmerkende soorten zoals reukgras, ijle dravik en akkerhoornbloem.

De Steenbrugse bosjes geven op hun beurt een ander beeld. In de loofhoutbestanden wordt de boomlaag ingenomen door onder andere gewone esdoorn, ruwe en zachte berk, tamme kastanje, beuk, es, zomereik en Amerikaanse eik. De struiklaag, die op bepaalde plaatsen zeer dicht is, bestaat onder meer uit haagbeuk, hazelaar, sporkehout, wilde kamperfoelie, vogelkers, Amerikaanse vogelkers en vlier. De kruidlaag wordt gekenmerkt door een aantal typische bossoorten, zoals bosanemoon, wijfjesvaren en dubbelloof. Op één plaats werd de voor het Vlaams district zeer zeldzame rankende helmbloem (Corydalis claviculata) aangetroffen.

Een andere interessante plaats bevindt zich in het bosje onmiddellijk ten westen van de Sint-Lucaskliniek: de bodem is er plaatselijk zeer drassig en de plantengroei bestaat er onder meer uit gele lis, moerasvergeet-mij-nietje, watermunt, wolfspoot en moerasandoorn.

De naaldhoutbestanden, die weinig of geen ondergroei hebben, bestaan voornamelijk uit Europese lork, fijnspar en Douglasspar.

Avifauna

De grote verscheidenheid aan biotopen in het gebied heeft zijn weerslag op de samenstelling van de avifauna. De hiernavolgende gegevens dateren uit 1970 met aanvullingen van 1985.

Voor veel vogelsoorten vormt het meersengebied een tijdelijk uitgelezen voedsel- en verblijfsgebied. Tot het broedbestand behoren vooreerst een aantal karakteristieke water- en weidevogels zoals kievit, waterhoen en wilde eend. Het zeldzame ijsvogeltje werd als broedgeval waargenomen in de omgeving van het Van Caillebos. In de in het gebied voorkomende beboste percelen, zijnde het het kasteeldomein de Bergskens, het Van Caillebos en de Steenbrugse Bosjes, broeden boomvalk, sperwer en groene specht. Specifiek in de Steenbrugse Bosjes komt de buizerd als broedvogel voor en broeden tuinfluiter, zwartkop, tjiftjaf, matkop, pimpelmees, fluiter, staartmees, boomkruiper, grote bonte specht, groene specht, holenduif en grauwe vliegenvanger. Van de dagprooivogels is de torenvalk de meest algemene. In de holten van knotwilgen vindt men regelmatig broedgevallen van steenuil en in de Assebroekse meersen werd de ransuil als broedvogel waargenomen. Fourageergasten zijn witgatje, houtsnip, watersnip, wulp en blauwe reiger.

De in de winter zeer natte weilanden vormen een uitstekende pleisterplaats voor een aantal eendachtigen zoals wilde eend, wintertaling, slobeend, pijlstaarteend, bergeend en in uitzonderlijke omstandigheden grauwe gans, kolgans en rietgans.

In het struweel langs de verlaten spoorwegberm en trambedding en in de rietkragen langs de grachtjes kan men de zangposten horen van winterkoning, heggenmus, bosrietanger, kleine karekiet, grasmus, vink, geelgors, rietgors, groenling, merel, grote lijster en roodborstje.

  • Agentschap Onroerend Erfgoed, z.d.: Ankerplaats 'Bergskes-Assebroekse Meersengebied-Beverhoutsveld'. Landschapsatlas, A30021, Brussel.
  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DW002111, Meersengebied (STROBBE M., 2001).
  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische basiskaart numerieke reeks, Nationaal Geografisch Instituut, uitgegeven in 2009, schaal 1:10.000.
  • Rijksarchief in Belgie, z.d.: Watering Sint Trudoledeke, [online] https://search.arch.be/nl/zoeken-naar-archieven/zoekresultaat/ead/index/eadid/BE-A0513_102298_100722_DUT/node/c:1.c:1.c:0.c:0, geraadpleegd juli 2019.
  • Wikipedia, z.d.: Slag op het Beverhoutsveld, [online], https://nl.wikipedia.org/wiki/Slag_op_het_Beverhoutsveld, geraadpleegd juli 2019.

Auteurs:  de Haan, Aukje; Cox, Lise; Strobbe, Marika
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: de Haan A. & Cox L. & Strobbe M. 2019: Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes [online], https://id.erfgoed.net/teksten/312846 (geraadpleegd op ).


Meersengebied ()

Het laatglaciale reliëf van het meersengebied ten zuiden van een grote dekzandrug bestaat uit depressies en transversale ruggen, zoals de Chartreusemeersen en de Assenbroekse meersen gescheiden door de noord-zuid verlopende zandrug. Het gebied wordt gekenmerkt door verschillende vegetatietypes van hooilanden, vochtige weiden, grachten met rijke oevervegetaties, vochtige bosjes, droge lineaire elementen en onverharde paden.

Fysische geografie

Topografie

Het gebied strekt zich uit ten zuidoosten van Brugge op het grondgebied van de deelgemeenten Assebroek (Brugge), Oostkamp en Oedelem (Beernem). Het bestaat in hoofdzaak uit grote graslandcomplexen verdeeld door hoogstamdreven en de tracés van de verlaten spoorlijn Brugge - Eeklo doorheen de Steenbrugse Bosjes en de Gemene Weiden en de verlaten tramlijn van Ver-Assebroek naar Oedelem doorheen de circulaire archeologische site. Ten noorden worden de meersen omzoomd door het domein de Bergskens.

In dit gebied kunnen zes deelgebieden onderscheiden worden: domein de Bergskens (een relict van een stuifduinengebied gelegen op de grote dekzandrug strekkende van Stekenen naar Oudenburg); de Gemene Weiden (gelegen ten noorden van het Sint-Trudoleken doorsneden door de oude spoorwegbedding Brugge - Maldegem - Eeklo); de Chartreuzemeersen (op het grondgebied van gemeente Oostkamp); de Assebroekse meersen (op het grondgebied van Brugge (Assebroek) met de circulaire archeologische site doorsneden door de oude trambedding Brugge - Oedelem- Knesselare); de noord-zuid verlopende pleistocene zandrug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse meersen; de Steenbrugse bosjes.

Het ontstaan van de grote dekzandrug veroorzaakte een fundamentele wijziging inzake de würm glaciale hydrografie (115 000 tot 10 000 jaar geleden) door de volledige afdamming van het noordwaarts gerichte laatglaciaal fluviatiel systeem en ombuiging in oostelijke of in mindere mate in westelijke richting.

Gelijktijdig met de vorming van de grote dekzandrug is de afwatering van het gebied gelegen in de Waardammevallei en grenzend aan de Vallei van Beernem, in casu het meersengebied, verlegd in westelijke richting naar de Reie toe, die vermoedelijk met de bedding van het kanaal Brugge - Gent overeenstemde. De hoeveelheid afvloeiend water in de Reie was voldoende groot om het doorbraakdal doorheen de dekzandrug te Steenbrugge, welke vermoedelijk bij aanvang van de laatglaciale eolische activiteit reeds aanwezig was, te blijven behouden.

De aan de zuidrand van de grote dekzandrug voorkomende depressies vormden een verzamelgebied voor tal van beekjes die niet in de Reie afwaterden. Door de opwaaiing van transversale zandruggen, zoals de rug tussen de Chartreuzemeersen en de Assebroekse meersen, werd het verzamelgebied opgedeeld waardoor de natuurlijke afwatering verhinderd werd. Later werd het noord-zuid verlopende zandruggetje doorbroken door het Sint-Trudoledeken en door de Hoofdsloot die beiden in de omgeving van Steenbrugge de Reie vervoegden.

De depressie van de Assebroekse meersen, meestal gelegen beneden het peil 5 meter +TAW, in het westen slechts 4 meter +TAW, vormt het verzamelgebied van verschillende beken, in het oosten de Bergbeek, de Hellepoelbeek en de Groenstraatbeek, welke het gebied van Oedelemberg afwateren en in het zuiden de Hoofdsloot en de Mazelbeek, welke de centrale rugzone van Moerbrugge afwateren.

Het voorkomen van de hoger gelegen dekzandrug van het domein de Bergskens met relatief hogere grondwatertafel dan de lagergelegen Gemene Weiden en Chartreuzemeersen heeft tot gevolg dat de overgangszone tussen zandrug en meersen specifiek gekenmerkt wordt door het voorkomen van kwelzones met kalkarm water. Deze kwelmilieus hebben tevens een floristische waarde.

Op het moment van de bescherming (2001) maakt het meersengebied deel uit van de Polder van het Sint-Trudoledeken. De afwatering gebeurt enerzijds via het Sint-Trudoledeken en het Zuidervaartje in het Leopoldskanaal dat uitmondt in zee te Heist en anderzijds via de Hoofdsloot, welke via een pompgemaal (1936-19369) loost in het kanaal Gent - Brugge tussen Steenbrugge en Moerbrugge.

Geologie en bodem

Regionaal morfologisch behoort het gebied tot de vlakke, zwak hellende gebieden van Noord-België. Deze gebieden worden gekenmerkt door een dik quartair dek van soms meer dan 30 meter en vormen een essentieel onderdeel van een jong quartair accumulatie landschap. Deze zones komen overeen met fossiele valleistelsels die voornamelijk gedurende het pleistoceen (2,6 miljoen tot 10 000 jaar geleden) noordwaarts naar de Noordzee afwaterden. De diepe thalwegen reiken tot -30 meter.

Deze valleistelsels werden hoofdzakelijk met fluvioperiglaciale sedimenten (grinden, zanden, lemen en venen) opgevuld. De oorspronkelijke erosieve reliëfvormen in het tertiair substraat werden volledig bedolven en reflecteren zich nagenoeg niet meer in het actueel reliëfoppervlak. Meestal dagzomen zandige of licht zandlemige sedimenten. Op deze zwak hellende dalbodems is een belangrijk microreliëf ontwikkeld van oeverwallen, dekzandruggen, duinen, zwakke secundaire dalen, vlakken ruggen en depressies.

De morfogenese van het gebied wordt bepaald door de würm tardiglaciale dekzandevolutie (115 000 tot 10 jaar geleden) ten noorden van de Vlaamse Vallei, waardoor een smalle, continue, oost-west strekkende dekzandrug van meer dan 100 kilometer lang tot stand kwam van Stekene tot Oudenburg. Het noordelijk gelegen kasteeldomein de Bergskens met een algemene hoogte rond 10 meter +TAW situeert zich op deze grote dekzandrug.

Zuidwaarts tegen deze dekzandrug situeren zich in de opgevulde valleisystemen, zijnde de Waardammevallei (waartoe dit gebied behoort), de Edevallei, de Vlaamse Vallei en de Zadelvallei van Beernem, discontinue oost-west opgelijnde depressies, waarvan de Moervaartdepressie te Moerbeke de belangrijkste is. De depressie van de Assebroekse meersen vormt één van deze laatglaciale depressies, ook ‘meren’ genoemd.

In de Waardammedepressie, die de zuidoosthoek van Assebroek en grote gedeelten van Oedelem en Oostkamp omvat, vindt men volgens de Bodemkaart van België (Ameryckx, 1958, 1965 en 1968) voornamelijk zandlemige tot kleiige en venige holocene afzettingen. In de Assebroekse meersen rust het veen op een 20 tot 40 centimeter dikke laag moeraskalk waaronder zich zandig kalkhoudend materiaal bevindt.

De literatuur beschrijft de afzetting van kalkrijke sedimenten in de laatglaciale ‘meren’ aan de zuidrand van de grote dekzandrug, zoals te Assebroek. Men stelt dat de sedimentatie van deze mergelachtige afzetting het gevolg zou zijn van hydrologische en morfologische wijzigingen van de valleisystemen. Op basis van paleo-ecologische feiten, inzonderheid de immigratie van els (na 6500 jaar geleden) als voornaamste boom van de vochtige bodems (voordien was dit enkel wilg), zou er een versnelde en volledige bosbedekking in de valleien zijn opgetreden. Door een gesloten begroeiing trad een hoge evapotranspiratie op. Gekoppeld aan een zacht klimaat bracht dit met zich mee dat de alluviale activiteit tot een minimum beperkt bleef. Het calciumcarbonaat dat uit löss was opgelost sloeg terug neer bij contact met de lucht en zo ontstonden de kalktufachtige afzettingen, die men op vele plaatsen aantreft in de venige lagen die de basis van de valleiopvullingen vormen.

Vegetatie

Wat de vegetatie betreft wordt gepoogd om aan de hand van de beknopte beschrijving van de voornaamste vegetatietypes een beeld te geven van de grote variatie die het gebied vertoont.

Een eerste belangrijk element in het gebied vormen de talrijke grachten en waterlopen die op zich reeds de nodige verschillen vertonen. Deze zijn hoofdzakelijk een gevolg van de graad van vervuiling. In de sterkst vervuilde waterlopen, met merkbare verbetering voor het Sint-Trudoledeken sinds de scheiding van het afvalwater, groeien onder andere grote brandnetel, akkerdistel, bitterzoet en riet. Een aantal kleinere grachtjes worden in het landschap geaccentueerd door homogene schermen liesgras. Minder sterk vervuilde grachten, zoals in het grootste deel van de Assebroekse meersen, hebben een meer heterogeen samengestelde vegetatie. Hier vindt men onder andere bultroos, blaartrekkende boterbloem en plaatselijk gele waterkers. Op en langs de oevers groeien onder andere oeverzegge, mannagras, moerasspirea, kattenstaart en heelblaadjes. De grachten in de Gemeene Weiden en in een belangrijk deel van de Chartreuzen bieden meestal nog een ander en interessanter beeld. In de plaatselijk droogvallende bedding treft men onder meer volgende soorten aan: kleine kroos, puntkroos, gedoornd hoornblad, dotterbloem, aarvederkruid en waterviolier.

Langs de oevers wordt de vegetatie, indien deze zich hoog kan ontwikkelen, voornamelijk bepaald door gele lis, grote waterweegbree, riet, grote egelskop en valse voszegge. Is de vegetatie lager, dan vindt men in de zone waterrand - oever onder andere volgende soorten: groot moerasscherm, kleine watereppe en watertorkruid. Langs de hoofdgrachten groeien in de iets hoger gelegen overgangszone naar de paden toe onder meer moeraswalstro, kleverig walstro en pinksterbloem.

Wat de weilanden betreft, dient er een onderscheid gemaakt tussen de matig droge en de nattere, soms venige weiden. De relatief droge weiden vertonen weinig variatie en bijzondere soorten ontbreken. Wel aanwezig zijn onder andere Engels, Italiaans en Frans raaigras, madelief en witte en rode klaver. Het soortenaanbod wijzigt in de meer natte weiden met soorten als geknikte vossenstaart, pinksterbloem en mannagras. In de venige weiden komen buiten deze soorten nog enkele andere, in het Vlaamse district zeldzame soorten voor. Voorbeelden hiervan zijn egelboterbloem (Ranunculus flammula), schildereprijs (Veronica scutellata), muizenstaart (Myosurus minimus) en aardbeiklaver (Trifolium fragiferum). In de weinige resterende hooilandjes in de Gemeene Weiden groeien onder andere koekoeksbloem, moeraswalstro, wederik, moeraszegge en gewone zegge.

Het droge karakter van de verlaten spoorweg- en trambedding weerspiegelt zich duidelijk in de voorkomende plantensoorten. Enkele voorbeelden illustreren dit: grijskruid, ijzerhard, Sint-Janskruid en zandzegge. De taluds van de spoorwegbedding zijn vochtiger en begroeid met onder meer zwarte en grauwe els, zomereik, grauwe wilg en braam. Als ondergroei vindt men er onder andere mannetjesvaren, avondskoekoeksbloem en stinkende gouwe.

Langs de paden en de dreven in het meersengebied groeien de voor deze plaatsen kenmerkende soorten zoals reukgras, ijle dravik en akkerhoornbloem.

De Steenbrugse bosjes geven op hun beurt een ander beeld. In de loofhoutbestanden wordt de boomlaag ingenomen door onder andere gewone esdoorn, ruwe en zachte berk, tamme kastanje, beuk, es, zomereik en Amerikaanse eik. De struiklaag, die op bepaalde plaatsen zeer dicht is, bestaat onder meer uit haagbeuk, hazelaar, sporkehout, wilde kamperfoelie, vogelkers, Amerikaanse vogelkers en vlier. De kruidlaag wordt gekenmerkt door een aantal typische bossoorten, zoals bosanemoon, wijfjesvaren en dubbelloof. Op één plaats werd de voor het Vlaams district zeer zeldzame rankende helmbloem (Corydalis claviculata) aangetroffen.

Een andere interessante plaats bevindt zich in het bosje onmiddellijk ten westen van de Sint-Lucaskliniek : de bodem is er plaatselijk zeer drassig en de plantengroei bestaat er onder meer uit gele lis, moerasvergeet-mij-nietje, watermunt, wolfspoot en moerasandoorn.

De naaldhoutbestanden, die weinig of geen ondergroei hebben, bestaan voornamelijk uit Europese lork, fijnspar en Douglasspar.

Avifauna

De grote verscheidenheid aan biotopen in het gebied heeft zijn weerslag op de samenstelling van de avifauna. De hiernavolgende gegevens dateren uit 1970 met aanvullingen van 1985.

Voor veel vogelsoorten vormt het meersengebied een tijdelijk uitgelezen voedsel- en verblijfsgebied. Tot het broedbestand behoren vooreerst een aantal karakteristieke water- en weidevogels zoals kievit, waterhoen en wilde eend. Het zeldzame ijsvogeltje werd als broedgeval waargenomen in de omgeving van het Van Caillebos. In de in het gebied voorkomende beboste percelen, zijnde het het kasteeldomein de Bergskens, het Van Caillebos en de Steenbrugse Bosjes, broeden boomvalk, sperwer en groene specht. Specifiek in de Steenbrugse Bosjes komt de buizerd als broedvogel voor en broeden tuinfluiter, zwartkop, tjiftjaf, matkop, pimpelmees, fluiter, staartmees, boomkruiper, grote bonte specht, groene specht, holenduif en grauwe vliegenvanger. Van de dagprooivogels is de torenvalk de meest algemene. In de holten van knotwilgen vindt men regelmatig broedgevallen van steenuil en in de Assebroekse meersen werd de ransuil als broedvogel waargenomen. Fourageergasten zijn witgatje, houtsnip, watersnip, wulp en blauwe reiger.

De in de winter zeer natte weilanden vormen een uitstekende pleisterplaats voor een aantal eendachtigen zoals wilde eend, wintertaling, slobeend, pijlstaarteend, bergeend en in uitzonderlijke omstandigheden grauwe gans, kolgans en rietgans.

In het struweel langs de verlaten spoorwegberm en trambedding en in de rietkragen langs de grachtjes kan men de zangposten horen van winterkoning, heggenmus, bosrietanger, kleine karekiet, grasmus, vink, geelgors, rietgors, groenling, merel, grote lijster en roodborstje.

Cultuurhistorie

Archeologische gegevens

Op basis van archeologische en bodemkundige gegevens en uitgevoerde prospecties kan worden afgeleid dat het gebied zeker sinds het mesolithicum (circa 9000 tot circa 4000 v.Chr.) menselijke activiteiten gekend heeft.

Aan de hand van aantal verspreidingskaarten gaande vanaf het mesolithicum tot de post-middeleeuwse tijd (vanaf de 16de eeuw) wordt kort een overzicht gegeven van de in het gebied voorkomende vondsten met hun betekenis.

De verspreiding van de mesolithische vindplaatsen blijkt in direct verband te staan met het fysische milieu; alle vindplaatsen zijn te situeren aan de rand van of op de dekzandruggen. Binnen het studiegebied levert onderzoek slechts één losse vondst op; een gevleugelde pijlpunt, een artefact typisch voor de periode laatneolithicum (3500-3000 v.Chr.) - vroege bronstijd (2000/2100-1800/1750 v.Chr.). De losse vondsten kunnen worden gesitueerd vanaf het middenneolithicum (4300-3500 v.Chr.), de periode waarin de zandige gronden worden gekoloniseerd met de intrede van de Michelsbergcultuur (4400-3500 v.Chr.).

Een tweetal losse vondsten in de Steenbrugse bosjes konden wegens het atypisch karakter van de artefacten niet precies worden toegekend aan een welbepaalde periode. De vondsten zijn niet veel ouder dan het laatpaleolithicum (40 000 tot 14 000 jaar geleden). Ze zijn evenals de andere vindplaatsen te situeren aan de rand van of op de oost-west verlopende dekzandrug.

Van de vroege middeleeuwen (5de-9de eeuw) zijn geen historische bronnen noch archeologische gegevens teruggevonden voor dit gebied.

Gedurende de volle middeleeuwen (10de-12de eeuw) verschijnt de naam van de gemeente Assebroek in de historische bronnen. De oudste vermelding van Assebroek onder vorm van "Gilbertus de Ascebroc" vindt men in het Cartularium van de Abdij ter Duinen van 1187. Twee losse oppervlaktevondsten in de Steenbrugse bosjes en één op de dekzandrug betreffen rood beschilderd aardewerk, globaal gedateerd in de 10de-12de eeuw. De vindplaatsen zijn te situeren in het gehucht Steenbrugge (voormalig Odegem). Een verband tussen het gehucht en de archeologische vondsten is bijgevolg niet uitgesloten.

De circulaire structuur van Ver-Assebroek omvat een licht opgehoogd, cirkelvormig opperhof, omgeven door vier brede en concentrische grachten, van elkaar gescheiden door aarden wallen. Het opperhof werd bekroond door één of meerdere gebouwen en waarschijnlijk omgeven door een ringmuur. Deze structuur vormt een relict van een kasteel uit de tweede helft van de 12de eeuw/eerste kwart van de 13de eeuw.

Tijdens de late middeleeuwen (13de-15de eeuw) moet het landschap grondige veranderingen hebben ondergaan, vooral door de systematische ontginningen op initiatief van grote hoeven en kloosters. Het natuurlijk landschap wordt bijgevolg omgevormd tot een cultuurlandschap, vooral gekenmerkt door een meestal vrij regelmatig perceleringspatroon waarin blokpercelen overwegen, duidelijk afgestemd op het wegennet. De ingebruikname van de Gemene Weiden wordt ook in deze periode gesitueerd. In het gebied werden geen vondsten van de post-middeleeuwse periode vermeld.

Historische gegevens

In het begin van de 13de eeuw zou, volgens de literatuur, ridder Boudewijn I zich in de Assebroekse meersen gevestigd hebben, meer bepaald op de circulaire site ten zuiden van de kerk van Ver-Assebroek. Een uit 1237 daterende zegel van deze ridder met de vermelding "DUWINI DE ARSBROC" wordt in het Archive Nationale de Paris bewaard.

Een interessant document is een oorkonde uit 1356 waarmee Boudewijn I bepaalde gronden aan de gemeenschap schenkt. Deze oorkonde bevat immers een verwijzing naar een zelfde gebeuren in 1327 waarmee een aantal meersen te Assebroek aan de gemeenschap werden geschonken. Het gemeenschappelijk bezit van een deel van het meersengebied heeft in recentere tijden nog voor de nodige beroering gezorgd.

Tot in de 15de eeuw vindt men in teksten vooral de toponiemen Ars-, Ors-, of Aersbroeck. Nadien is er een verschuiving naar Asse- en Aesbroeck waarneembaar. De literatuur stelt dat het bepalend lid "ARS" het middeleeuws Brugs is voor "ORS", wat paard betekent, zodat de meest waarschijnlijke verklaring voor het toponiem Assebroek ‘paardenmeers’ of ‘paardenmoeras’ is. Opvallend is bovendien de gelijkenis tussen de toponiemen Oostkamp - Orscamp en Assebroek - Ars - Orsebrouck. Volgens de literatuur was er tussen Assebroek en Oostkamp vroeger een doorwaardbare plaats, "Orsevoorde" genoemd. In tegenstelling hiermee is de verklaring die andere bronnen geven aan het toponiem "Ancsbroek" (ook "Enkbroek"). Zij zoeken het in de richting van het eigendomsstatuur van de Gemene Weiden die ten noorden van het Sint-Trudoledeken liggen: "de bouwgrond welke bij een dorp of landgemeente behoort en die aan verschillende eigenaars in gemeenschappelijke eigendom toebehoort, in dien voege dat de deelen, bij de onderscheiden personen in gebruik, niet van elkaar afgesloten zijn of geheind".

De Gemene Weiden vormden een gemeen en onverdeelde eigendom van de afstammelingen van oude families, “aanborgers” genoemd. Hierdoor vertoonde het gebied als landbouwinstelling veel gelijkenis met de "Allmend" of gemeenschapsweide, die bij de Franken en de Allemannen bestond en waarop zij mogelijk als institutie is gebaseerd. In tegenstelling met het statuut van de aanborgers in andere gebieden, zoals het Beverhoutsveld op het grondgebied Oedelem, bestond voor de aanborgers van de Gemeene Weiden de verplichting niet om rond de gemeenschappelijke gronden te wonen.

De oudste bewaarde oorkonde over dit gebied dateert van 12 juli 1475 en werd verleend door hertog Karel de Stoute. In deze oorkonde verklaart hij dat de aanborgers sedert onheuglijke tijden dit veld "int ghemeene en onverdeelt" bezitten en voor eigen doeleinden gebruiken. In 1553 bevestigde keizer Karel V diezelfde onverdeelde rechten. Dit recht van de aanborgers, namelijk het voorbehoud van gronden voor eigen gebruik, werd vanaf het begin van de 18de eeuw herhaaldelijk betwist. Zo liet in 1708 de baljuw van Sijsele de hoofdmannen van de aanborgers voor de Raad van Vlaanderen verschijnen met als bedoeling hen te verplichten tot het betalen van belastingen op het vrij-eigen. De aanborgers wonnen evenwel het proces waardoor hun rechten onaangetast bleven.

De druk vergrootte evenwel in de 19de eeuw, toen verschillende openbare besturen de gronden wilden aanslaan. Een eerste poging ging in 1820 uit van de commissaris van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden voor het district Brugge, maar werd door de aanborgers verhinderd. In 1844 stelde het college van burgemeester en schepenen van Assebroek de bestuursformule en de eigendomsrechten op de Gemeene Weiden in vraag. In 1863 besliste de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen de meersen als gemeentelijke secties te beschouwen waarbij de rechten van de aanborgers volledig werden genegeerd. De gronden werden onmiddellijk door de gemeente in bezit genomen en het gebied veranderde zeer snel van uitzicht: wegen werden aangelegd, grachten werden gegraven, weiland werd omgezet in akkerland, ... De gronden werden verpacht en een deel ervan werd gebruikt als bedding voor de spoorweg Brugge - Maldegem - Eeklo (1863). Ondanks zware politieke druk en allerhande bedreigingen besloten de hoofdmannen van de aanborgers te procederen tegen deze bezitsontneming. Bij gebrek aan documenten waarin de rechten van de aanborgers duidelijk werden aangetoond bleef het proces zonder definitieve uitspraak. Pas in 1879 kwam terug schot in de zaak toen kanunnik J.O. Andries zijn historisch-rechtskundige studie publiceerde over de eigendomsrechten van de aanborgers. In 1881 volgde de gerechterlijke uitspraak: de teruggave van de betwiste gronden aan de aanborgers.

In tegenstelling tot vele andere Vlaamse veldgebieden waar het gemeenschapsrecht- en gebruik van gronden ook van toepassing is geweest, is de specifieke eigendomstoestand van de Gemene Weiden tot op het moment van de bescherming (2001) nog steeds in gebruik; het betreft dus een uniek voorbeeld.

Het weilandcomplex ten zuiden van het Sint-Trudoledeken op het grondgebied Oostkamp, de Charteuzemeersen, dankt zijn naam aan de vroegere eigenaar, namelijk het karthuizerinnenklooster Sint-Anna in de Woestijne te Brugge (Sint-Andries). Dit blijkt onder andere uit het ‘Handboek van Inkomsten en Renten’ van dit klooster uit 1429: "Hier in zal men vinden rente ende land liggende voorts uit Brugsch, int Sysseelsche, in Oorscamp, in Wingene, in Ruddervoorde, ... In Oorscamp land - van XXX ghemeten meersche inde parochie van Oorscamp, noordoost van de kerken dit voors meersch land liggende metten noordhende ande ghemeene Weede an beede zyden der Chartreusinne meersche ende metten zuudhende an bernaerde land Vande Walle ...".

Een zelfde aanwijzing staat in een proces-verbaal van de Franse republiek uit 1798 betreffende de verkoop van nationale goederen: "Lequel lot fait partie de la totalité des biens comprise dans le procès verbal d'estimation de l'expert appelés Chartreusinne Goed comprenant ensemble un terrain d'environ une étendue de quatre vingt dix mesures cent trente quatre verges de terre en bois et prés".

De naam van de waterloop Sint-Trudoledeken verwijst naar de Sint-Trudo abdij, die ook belangen had in het meersengebied. De abdij lag te Odegem, de oudste parochie van Assebroek, ter hoogte van de hofstede Sint-Trudo (ten westen van de Sint-Lukaskliniek). De abdij ontving onder meer gronden bij schenking in 1133 van graaf Diederik van Elzas ter compensatie voor de plundering op 9 juli 1128 bij de moord op graaf Karel de Goede. De juiste ligging van deze gronden kan echter aan de hand van het bestaande bronnenmateriaal niet aangetoond worden.

Een belangrijke rol in het tot stand komen van het huidig uitzicht van het gebied speelde de Watering van het Sint-Trudoledeken. Deze watering heeft een totale oppervlakte van 3900 hectare en voert via het Sint-Trudoledeken twee derde van het water af in het Zuidervaartje en zo verder naar de Leopoldvaart, één derde wordt geloosd in de vaart Gent - Brugge - Oostende via de Hoofdsloot en het pompgemaal. De lage ligging van het meersengebied bemoeilijkte de waterafvoer en in het winterhalfjaar stond het gebied dan ook nagenoeg steeds onder water. Ten behoeve van de landbouw besliste de Watering in 1936 een reeks waterbeheersingswerken uit te voeren. Bestaande waterlopen werden over een lengte van 42 kilometer herdolven en nieuwe waterwegen met een totale lengte van 20 kilometer werden gegraven. In maart 1939 werd een pompinstallatie met een capaciteit van 75 kubieke meter/minuut in gebruik genomen waardoor 1300 hectare werden droger gemaakt. Via de Hoofdsloot wordt het opgepompte water naar de vaart Gent - Brugge - Oostende gevoerd. De gevolgen van deze verbeterde waterafvoer lieten zich vlug merken: in 1930 omvatte de Watering nog 3700 hectare grasland en 200 hectare akkerland, in 1940 nam het akkerland reeds 2000 hectare in.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd door de Duitsers in het meersengebied een schijnvliegveld aangelegd. De afwateringsgrachten werden niet onderhouden en bij de bevrijding in september 1944 werd de pomp beschadigd.

In 1977 werd een nieuwe, automatische pompinstallatie met twee vijzels geïnstalleerd, wat tot gevolg heeft dat de meersen enkel nog bij langdurige en zeer hevige regenval onder water komen: de waterstand is dan in het kanaal Gent - Brugge - Oostende zo hoog dat niet in het kanaal mag overgepompt worden. De Polder Sint-Trudoledeken, zoals de Watering na het koninklijk besluit van 23 januari 1958 genoemd wordt, voert, vanuit een ‘natuur-standpunt’ bekeken, een streng waterbeleid.

Doorheen het meersengebied werden destijds twee spoorlijnen aangelegd: de tramlijn van Ver-Assebroek naar Oedelem en de treinlijn Brugge - Maldegem - Eeklo (aangelegd in 1863 en lopend doorheen de Steenbrugse Bosjes en de Gemene Weiden). Beide lijnen werden een paar decennia terug opgegeven en opgebroken. De beddingen kennen nog een gebruik als recreatief pad.

Cartografische bronnen

Een figuratieve kaart, bewaard in het Stadsarchief te Brugge, verwijst vermoedelijk naar een weergave van het gebied midden 15de eeuw. Het kasteel van Male met in de omgeving een molen is duidelijk herkenbaar. De met bomen omgeven kerktoren, waarrond het Sint-Trudoledeken loopt, stemt vermoedelijk overeen met de abdij te Odegem. Tussen beide gebouwen en ook verder naar het oosten wordt een vrij groot moerassig gebied voorgesteld, welke vermoedelijk overeenstemt met de laaggelegen gronden van het meersengebied.

De kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) geeft een herkenbare weergave van de bodemkundige structuur van het gebied, namelijk overwegend open meersengebied centraal versneden door een wig van kleine percelen akker, gelegen op de hoger gelegen pleistocene zandrug met op de oost-, west- en zuidwestrand van het gebied het voorkomen van bos. Behoudens een met bomenrijen omgrensde blok ten zuiden van het Sint-Trudoledeken, de zogenaamde Chartreuzenmeersen en de perceelsrandbeplanting rond de akkers op de pleistocene zandrug komen in het gebied geen perceelsbeplantingen voor.

De belangrijkste wijziging op de kaart van Vandermaelen (circa 1845) is de vermindering van het bosareaal, voornamelijk aan de oost- en de zuidrand van het meersengebied, evenals een langwerpig perceel langsheen de pleistocene zandrug middenin het gebied. Ook is er een omzetting van het graslandareaal aan de randen van het meersengebied naar akkerland gebeurd. Later werd het tracé van de spoorweg Brugge - Maldegem - Eeklo ingetekend (dubbele lijn).

De planchetkaart van het Dépôt de la Guerre van 1871 geeft een duidelijk beeld van de impact van de werken die in opdracht van het provinciebestuur vanaf 1863 werden uitgevoerd: aanleg van dreven en paden, graven van een grachtennetwerk voor een betere ontwatering van het gebied, beplantingen langs de hoofddreven, .... Deze systematische percelering met de inbreng van lineaire beplantingen langs dreven, paden en grote perceelsblokken heeft geleid tot meer gesloten landschapsbeeld, in tegenstelling tot het eertijds volledig open meersengebied. De sterke ontbossing ten voordele van akkerland aan de west- en zuidrand van het meersengebied is eveneens een opvallende wijziging.

Een latere cartografische weergave van het gebied van het Institut Cartographique Militaire van 1890 (herdruk 1904) toont enerzijds de omzetting van nagenoeg alle grasland naar akkerland met aanleg van een horizontale ontsluitingsweg in de Gemeene Weiden ten noorden van het Sint-Trudoledeken (Leideken op de kaart) en anderzijds de omzetting van akker- naar grasland in de zuid- en westrand van het gebied en toename van bos in het westen palend aan de spoorweg Brugge - Eeklo.

De toenemende bebossing van een aantal percelen aan de westrand van de meersen wordt voorgesteld op de militaire stafkaarten van 1947-1949 van het Militaire Geografisch Instituut. De Gemeene Weiden worden door middel van kleine paden dwars op de horizontale ontsluitingsweg verder opgedeeld in kleine percelen.

De topografische kaart van 1980 van het Nationaal Geografisch Instituut toont een toename van grasland in de Gemeene Weiden en op de pleistocene zandrug en de ontbossing van een aantal percelen langsheen de Mazelbeek. De repelvormige percelering, verticaal in de Chartreuzemeersen en horizontaal in de Assebroekse meersen, is verdwenen; de grote perceelblokken worden afgelijnd door middel van bomenrijen.

Op de recente kaart van het Nationaal Geografisch Instituut van 1995 is de grootschalige omzetting van grasland naar akkerland in de Chartreuzemeers de voornaamste wijziging. Een bijkomend en vrij recent verschijnsel is de aanplanting van populieren: één groot perceel langsheen de Mazelbeek en een kleine perceel tussen twee loofhoutbestanden.

  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DW002111, Meersengebied (STROBBE M., 2001).
  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische basiskaart numerieke reeks, Nationaal Geografisch Instituut, uitgegeven in 2009, schaal 1:10.000.

Auteurs:  Cox, Lise; Strobbe, Marika
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Cox L. & Strobbe M. 2015: Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes [online], https://id.erfgoed.net/teksten/312850 (geraadpleegd op ).


Meersengebied ()

Gemene Weiden, Assebroekse Meersen, de Bergskens, zonder nummer. Maken deel uit van een 420 ha groot natuurgebied dat zich uitstrekt op de gemeenten Assebroek, Oostkamp en Beernem-Oedelem en zijn (her)beschermd als landschap bij Ministerieel Besluit van 19/11/2001. De Gemene Weiden liggen ten westen van de Michel Van Hammestraat en bestaan hoofdzakelijk uit grote graslandcomplexen verdeeld door hoogstamdreven en het tracé van de verlaten spoorlijn Brugge-Eeklo doorheen de Steenbrugse Bosjes (zie Oostkamp). De Assebroekse Meersen, met de verlaten tramlijn van Ver-Assebroek-Oedelem-Knesselare doorheen de circulaire archeologische site, liggen ten oosten van de straat.
Het domein De Bergskens ligt ten noorden van de Gemene Weiden. Ten noordwesten van het gebied ligt, tussen het Sint-Trudoledeken en de Sint-Trudostraat, de site van de verdwenen Sint-Trudo-abdij op het gehucht Steenbrugge (voormalig Odegem, cf. infra).

De noordgrens van het Assebroeks gedeelte wordt gevormd door het complex van de Sint-Lucaskliniek, de bebouwing langs de Daverlostraat en de Weidestraat rondom het kasteeldomein De Bergskens en de bebouwing van Ver-Assebroek. De oostgrens wordt gevormd door de gemeente Beernem (Oedelem). De zuidkant wordt afgebakend door de grens met de gemeente Oostkamp, die in noordelijke richting loopt langs de Beverhoutstraat (gedeeltelijk op grondgebied Oostkamp), en vanaf de Michel Van Hammestraat in westelijke richting samenvalt met het Sint-Trudoledeken.
Het gebied hoort tot de zandstreek maar ligt in een brede depressie (4-5 meter) van tertiaire oorsprong (65 miljoen tot 2 miljoen jaar geleden). Deze depressie beslaat de zuidoosthoek van Assebroek en grote delen van Oostkamp en Beernem-Oedelem. De bodem bestaat uit zandleem en klei, afgezet tijdens het Holoceen (10.000 jaar geleden tot nu).

Wat betreft het grondgebied op Assebroek bestaat het landschap uit zes deelgebieden. 1. Het domein De Bergskens (cf. Weidestraat) is een relict van een stuifduinengebied, gelegen op de grote dekzandrug strekkende van Stekene naar Oudenburg met 2. De Olmendreef (beschermd landschap bij Koninklijk Besluit van 05/05/1959) als toegangsdreef tot het domein De Bergskens. 3. De Gemene Weiden, gelegen ten noorden van het Sint-Trudoledeken en doorsneden door de oude spoorwegbedding Brugge-Maldegem-Eeklo. Het betreft hier de zogenaamde Grote Gemene Weide, ten westen van de Michel Van Hammestraat (de zogenaamde Kleine Gemene Weide, ten oosten van de Michel Van Hammestraat, is niet in het beschermde gebied opgenomen). 4. De noord-zuid verlopende pleistocene zandrug tussen de Chartreuzemeersen in Oostkamp en de Assebroekse Meersen. 5. De Assebroekse Meersen met circulaire archeologische site doorsneden door de oude trambedding Brugge-Oedelem-Knesselare. 6. De circulaire archeologische site ten zuiden van de kerk Onze-Lieve-Vrouw van Ver-Assebroek (beschermd landschap bij Koninklijk Besluit van 13/09/1976).
De Chartreuzemeersen en de Steenbrugse Bosjes liggen op het grondgebied van Oostkamp.

Historiek. Menselijke activiteiten zijn reeds vast te stellen sinds het Mesolithicum (10.000-6.000 voor Christus), de vindplaatsen zijn te situeren aan de rand van, of op de dekzandruggen. Uit de daarop volgende perioden bestaan slechts losse vondsten uit het laat-Neolithicum-vroege Bronstijd (circa 4.800-3.500 voor Christus) en uit de Metaaltijden (3.088 voor heden-circa 57 voor Christus). Uit de Vroege Middeleeuwen (5de-8ste eeuw) zijn noch archeologische gegevens noch historische bronnen teruggevonden. Tijdens de Volle Middeleeuwen (9de-12de eeuw) verschijnt de oudste vermelding (1187) van Assebroek onder vorm van "Gilbertus de Ascebroc". Enkele fragmenten van rood beschilderd aardwerk uit de 10de-12de eeuw werden gevonden in het aanpalend gehucht Steenbrugge (voormalig Odegem).
Tijdens de Late Middeleeuwen (13de-15de eeuw) ondergaat het landschap een systematische ontginning door grote hoeves en kloosters. Het krijgt het uitzicht van een cultuurlandschap met vrij regelmatig perceleringspatroon waarin blokpercelen overwegen, duidelijk afgestemd op het wegennet.
De Ferrariskaart (1770-1778) geeft een beeld van een open meersengebied, met centraal een wig van kleine percelen akker, gelegen op de hoger gelegen pleistocene zandrug en met op de oost-, west- en zuidwestrand van het gebied het voorkomen van bos.
In de 19de eeuw verandert dit uitzicht dramatisch door de aanleg van wegen, het graven van grachten, het vervangen van weilanden door akkers, het rooien van bosareaal en het opdelen in kleinere percelen. Het meersengebied krijgt nu een meer gesloten karakter met een mozaïek van akker-, wei en hooilandpercelen en dreven en grachten, afgeboord met bomen.
Het Sint-Trudoledeken verwijst naar de Sint-Trudo-abdij (cf. Sint-Trudostraat) die ook belangen had in het meersengebied. De Watering van het Sint-Trudoledeken speelt een belangrijke rol in het tot stand komen van het huidig uitzicht. Deze Watering voert tweederden van het water af in het Zuidervaartje en een derde naar de vaart Gent-Brugge-Oostende. In 1936 voert de Watering belangrijke waterafvoerwerken uit onder meer door het graven van de Hoofdsloot. Mede door het plaatsen van een pompinstallatie wordt het gebied aanzienlijk droger en een groot aantal graslanden vervangen door akkerland.
In 1950 wordt de circulaire structuur in de Assebroekse Meersen ontdekt. In 1959 wordt de Olmendreef beschermd als landschap.
De in onbruik geraakte spoorweg wordt in het begin van de jaren 1960 uitgebroken. Ook de tramlijn wordt in die periode opgegeven.
In 1976 volgt de bescherming van de circulaire structuur in de Assebroekse Meersen.
De oude spoorwegbedding wordt in het begin van de jaren 1980 aangelegd als fiets- en wandelpad.
Op 22 mei 1991 wordt het Meersengebied een eerste maal beschermd, deze bescherming wordt op 29 juni 1998 door een arrest van de Raad van State vernietigd. Op 25 februari 1999 dient Monumenten en Landschappen een nieuw, uitgebreider beschermingsvoorstel in. Deze uitbreiding omvat het hoger gelegen parkgebied De Bergskens en de reeds beschermde Olmendreef en twee verbindingsstroken richting Oostkamp en richting Rijkevelde. De reeds beschermde circulaire archeologische site wordt in het geheel opgenomen.

De Gemene Weiden vormt een gemeen en onverdeelde eigendom van de afstammelingen van oude families, aanborgers genoemd, en is circa 50 ha groot. De aanpalende Loweide ligt op het grondgebied van Oedelem. De Gemene Weiden worden getypeerd als "gesloten" en zijn gekenmerkt door een vrij beperkte omgang en een strikt toegangsbeleid. Deze landbouwinstelling vertoont veel gelijkenis met de "Allmend" of gemeenschapsweide bij de Franken en Allemannen. De Gemene en Loweiden worden voor het eerst in 1327 vermeld. De oudst bewaarde oorkonde over dit gebied dateert van 12 juli 1475 en werd verleend door hertog Karel de Stoute. Hierin staat dat de aanborgers sedert onheuglijke tijden dit veld "int ghemeene en onverdeelt" bezitten en voor eigen doeleinden gebruiken. Jaarlijks komen de aanborgers samen om hun hoofdmannen te kiezen, die autonoom het gebruik van de gronden reglementeren. Dit recht van de aanborgers wordt vanaf het begin van de 18de eeuw herhaaldelijk betwist. Eerst in 1708, door de baljuw van Sijsele, en in de 19de eeuw door de verschillende openbare besturen die de gronden wilden aanslaan. Na een beslissing, in 1863, door de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen neemt de gemeente de gronden in bezit. Tussen 1861 en 1863 legt de maatschappij "Chemin de fer d'Eecloo à Bruges" de spoorlijn Brugge-Maldegem-Eeklo aan. Na een proces, in 1881, worden de betwiste gronden aan de aanborgers teruggegeven. Deze specifieke eigendomstoestand van de Gemene Weiden is tot op heden in gebruik en is uniek in Vlaanderen.
De Gemene Weiden zijn opgenomen als relictzone en de spoorlijn Brugge-Eeklo als lijnrelict in de landschapsatlas.

Assebroekse Meersen met circulaire site beschermd als landschap bij Koninklijk Besluit van 13/09/1976. Gelegen ten zuiden van de Kerkdreef en ingepast in een meander van het Sint-Trudoledeken met ten zuiden daarvan weilanden.
De depressie van de Assebroekse Meersen ligt meestal beneden het peil van 4 tot 5 meter en vormt het verzamelgebied van verschillende beken. De site met een opmerkelijk morfologisch spoor, bestaat uit drie concentrische grachten (diameter van de buitenste cirkel bedraagt 260 meter) met corresponderende wallen, en een noord-zuid (voormalige tramlijn) verlopende onderbreking die het hele terrein in twee delen snijdt. Over de datering en functie van de site lopen de verklaringen uiteen. In 1965 wijst de historicus H. Van Werveke op het bestaan van dergelijke structuren, aan de rand van het poldergebied tussen Noord-Frankrijk en Zeeland. Hij beschouwt ze als vestigingen, opgetrokken als verdediging tegen de Noormannen en baseert zich daarvoor op een tekst uit 891.
Volgens de hypothese van archeologen John De Meulemeester (1985) en Kristel Soers (1987) zijn de morfologische sporen vermoedelijk getuigen van een verlaten ringwalsite met versterkte woning, die globaal kan worden gedateerd in de 11de-12de eeuw. Een relatie tussen deze site als opperhof enerzijds, en in de onmiddellijke omgeving de dorpskern met kerk en het "Leenhof" (cf. Pastoor Verhaegheplein) als neerhof anderzijds, is mogelijk. De oudste vermelding van Assebroek uit 1187 kan de vooropgestelde datering, 't is te zeggen de 11de-12de eeuw, bevestigen. Archeologe Bieke Hillewaert van de Intergemeentelijke Archeologische Dienst tenslotte, sluit niet uit dat het hier gaat om resten van een prehistorisch monument. In dit geval kan het hier gaan om een grafstructuur zoals teruggevonden aan de Chartreuseweg in Sint-Michiels. Anderzijds kan het, nog steeds volgens Bieke Hillewaert, een functie als cultusplaats uit het late Neolithicum (zoals die in Stonehenge) hebben gehad.
Geen enkele hypothese kan worden gestaafd met archeologische vondsten.
De Assebroekse Meersen zijn opgenomen als ankerplaats en als relictzone, het Sint-Trudoledeken als lijnrelict in de landschapsatlas.

Het huidige uitzicht wordt enerzijds bepaald door een open meersenlandschap, vooral ten zuiden van het Sint-Trudoledeken. Anderzijds heeft de Gemene Weide een meer halfopen landschapstype met dreefbeplantingen en groene boorden langs grachten, beken en percelen. Het lager gelegen land wordt overwegend gebruikt als weide- en hooiland. Aan de noord-oostgrens ligt, aanleunend tegen de hogere pleistocene dekzandruggen, een brede strook met akker- en tuinbouwgronden. Doorheen het gebied loop de voormalige trambedding ingericht als recreatief fiets- en wandelpad.

Wat de vegetatie betreft vertoont het ganse gebied een grote variatie, eigen aan de verschillende biotopen. Een belangrijk element vormen de talrijke grachten en waterlopen die op zich reeds de nodige verschillen vertonen, gaande van vochtige omgeving naar meer drogere delen. Wat de weilanden betreft, dient er een onderscheid gemaakt tussen de matig droge en de nattere, soms venige weiden. In de Gemene Weiden bevinden zich nog enkele resterende hooilandjes met sedert 1970 een klein reservaat waarin de zeldzame brede orchis voorkomt. De verlaten spoorweg- en trambedding, heeft bij plaatselijke ophoging een droog karakter, de taluds van de niet opgehoogde gedeelten zijn vochtiger. Langs de paden en de dreven groeien de voor deze plaatsen kenmerkende soorten. De struiklaag is op bepaalde plaatsen zeer dicht, de kruidlaag wordt gekenmerkt door een aantal bossoorten. Het bosperceel, ten westen van de Sint-Lucaskliniek, heeft een zeer drassige bodem met typische plantengroei.

Het gebied is een belangrijk voedsel- en broedgebied voor verschillende dieren. Vooral de vogelpopulatie is hier sterk vertegenwoordigd. In het meer open landschap verschijnen de water- en weidevogels zoals onder meer de kievit, de wulp, de regenwulp, de wilde eend, de goudplevier, de watersnip. De in de winter zeer natte weilanden vormen een uitstekende pleisterplaats voor een aantal eendensoorten. In de meer beboste percelen broeden boomvalk, sperwer en groene specht. Van de dagprooivogels is de torenvalk de meest algemene. In de holten van knotwilgen broedt regelmatig de steenuil en in de Assebroekse meersen de ransuil. Na het plaatsen, in 1996, van twee broedbakken in de torenspits van de kerk van Ver-Assebroek, is de kerkuil terug.
Kleinere zangvogels houden zich op in het struikgewas, onder meer langs de spoorwegbedding, zoals onder meer de zang- en grote lijster, de tjiftjaf, de hegge- en grasmus, de vink, de putter, de winterkoning, de zwartkop, de fitis.

  • AROHM, Monumenten en Landschappen, Landschapsatlas, 2001, OC GIS-Vlaanderen.
  • AFDELING ROHM WEST-VLAANDEREN, Cel Monumenten en Landschappen, archief, DW002111.
  • BEERNAERT B., Open Monumentendagen, 2004, pagina's 125-129, pagina's 130-133.
  • DUFOORT R. Arsbroek NATUURlijk, in Arsbroek, jaarboek 19, 2002, pagina's 68-71.
  • GELDHOF P., Landschapsbeeld en landschappelijke waarden van de Gemene Weide, in Brugs Ommeland, jaargang 21, nummer 4, 1981, pagina's 227-235.
  • SOERS K., Archeologische inventaris Vlaanderen, Band IX, Assebroek, pagina's 161-169.
  • STALPAERT H., De Gemene- en Loweiden te Assebroek-Oedelem, in Brugs Ommeland, jaargang 21, nummer 4, 1981, pagina's 206-208.

Bron: GILTÉ S. & VAN VLAENDEREN P. met medewerking van VANWALLEGHEM A. & DENDOOVEN K. 2005: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie West-Vlaanderen, Gemeente Brugge, Deelgemeente Assebroek, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen WVL20, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs:  Gilté, Stefanie; Van Vlaenderen, Patricia
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Gilté S. & Van Vlaenderen P. 2005: Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes [online], https://id.erfgoed.net/teksten/312851 (geraadpleegd op ).


Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes ()

Deze ankerplaats ligt in de gemeenten Brugge (Assebroek), Beernem en Oostkamp. In het noorden vormt de bebouwing van Steenbrugge, Assebroek en Ver-Assebroek (beiden Brugge) de grens, in het oosten de weg tussen Assebroek en Beernem, in het zuiden door de weg tussen Lijsterhoek (Beernem) en Veldhoek (idem), in het westen een dreef die in noordwestelijke richting loopt.

Uit fysisch-geografisch en landschappelijk oogpunt bestaat deze ankerplaats uit drie grote delen: De Bergskes zijn gelegen op de dekzandrug Gistel-Maldegem-Stekene-Verrebroek, de Assebroekse meersen liggen in de depressie achter deze rug, en het Beverhoutsveld ligt iets hoger op arme zandgrond. Geheel het gebied behoort tot een uitloper van de Vlaamse Vallei. De noordelijke uitlopers van deze ankerplaats met een hoogteligging boven 5 meter, zijn gesitueerd op een zandige bodem van de dekzandrug die vrij goed gedraineerd is. Rond het kasteel Bergskes staat nog een klein bosbestandje met een gemengde samenstelling van zowel loof- als naaldbomen. Ook ter hoogte van de Hoeve Sint-Trudo komt nog een loofbosje voor. Ook elders in Vlaanderen is deze dekzandrug vaak bebost omdat de arme zandgrond geen goeie landbouwgrond vormen. Centraal in de Assebroekse Meersen ligt ook een zandige uitloper van deze rug die men herkent aan een relatief hogere ligging ten opzichte van de aangrenzende meersen en het verspreid voorkomen van akkerlandpercelen. De overgang tussen de dekzandrug en de achterliggende depressie gebeurt bruusk en is goed zichtbaar op het terrein. Ook landschappelijk komt hij goed tot uiting door het contrast tussen het eerder gesloten landschap op de dekzandrug (bebossing) en het halfopen meersengebied met veel perceelsrandbegroeiing en dominant graslandgebruik.

Aan de rand van het meersengebied vlakbij de zandrug komt kwelwater aan de oppervlakte wat een unieke vegetatie met zich meebrengt. De ondergrond van deze depressie bestaat uit zandige Vlaamse Vallei-afzettingen, vervolgens laatglaciale moeraskalk met erboven een venige laag, en daarboven voornamelijk holoceen zandig en lemig materiaal. Het uitgesproken alluviaal karakter van dit gebied, zijnde een natuurlijk bergingsgebied in functie van de afwatering van de omgevende landschappen, is bepalend voor het dominant voorkomen historisch permanent graslandgebruik. Het grachtenstelsel is geënt op de dekzandrug: enerzijds evenwijdig ermee in oost-west richting en anderzijds dwars erop in noord-zuidrichting. Door de aanleg van een grachtenstelsel, door de afwatering naar het kanaal Gent-Oostende via de Hoofdsloot en het Sint-Trudoledeken, en door de inzet van pompen is het gebied niet meer zo vochtig als vroeger, maar het graslandgebruik primeert nog steeds op akkerbouw. De wei- en hooilandpercelen zijn begrensd door grachten met rietkragen, en perceelsrandbegroeiing (vooral knotbomenrijen). Op hoger gelegen stukken komen enkele dreven voor.

De Gemene Weiden zijn gekenmerkt door zeer kleine regelmatige graslandperceeltjes en door een oud gebruiksrecht van de zogenaamde 'aanborgers' op deze gronden. Uit enkele archeologische vondsten maakt men op dat het gebied tijdens het mesolithicum bewoond was; de nederzetting(en) lag(en) vermoedelijk nabij de rand of op de dekzandrug. Ten zuiden van de kerk van Ver-Assebroek ligt een circulaire structuur bestaande uit drie concentrische grachten met wallen en een noord-zuid verlopende onderbreking die het hele terrein in twee delen snijdt. Ze wordt ten dele visueel benadrukt door een bomenrij. De structuur getuigt vermoedelijk van een verlaten ringwalsite uit de 11de-12de eeuw. Deze ringvormige structuur vormde mogelijks het opperhof dat aansloot bij het neerhof waar momenteel de kerk en het leenhof van Ver-Assebroek staan. Bijkomend onderzoek kan hierover duidelijkheid scheppen.

Tussen de Gemene Weiden en het kasteel Bergskes loopt een oude tramlijn die nu begroeid is met een houtkant. Het meersengebied is nauwelijks bebouwd en vormt een open ruimte aan de rand van de stad Brugge. Weinig wegen doorsnijden het gebied wat de landschappelijke samenhang bevordert. Vanuit de zuidoostelijke uitloper van het Meersengebied heeft men nog een doorkijk naar het beboste deel van de dekzandrug rond Rijkevelde (eveneens ankerplaats). In het Beverhoutsveld komen de Pleistocene sedimenten van de Vlaamse Vallei aan de oppervlakte. Het gebied vertoont kleine zandruggetjes (typisch voor de Vlaamse Vallei-afzettingen) en heeft een slechte waterhuishouding en arme bodem, wat de reden vormde voor de zeer late ontginning van het gebied. Vóór 1850 was het een heidegebied (wastina) waar het vee gemeenschappelijk kon grazen. In het begin van de middeleeuwen stond er waarschijnlijk nog een bos dat echter vrij snel tot heidegebied evolueerde door overbegrazing. In het gebied komt nu nog steeds heidevegetatie voor. Tijdens de middeleeuwen waren hier talrijke veldvijvers aanwezig die nu verdwenen zijn. In sommige weilanden zijn cirkelvormige depressies aanwezig, maar het is niet bekend of dit resten van veldvijvers zijn. Vanaf 1850 werd dit gebied op zeer systematische manier ontgonnen. Een rechtlijnig drevenpatroon deelde het gebied in grote blokken landbouwland op die op hun beurt nog eens onderverdeeld werden in gebruikspercelen. De dreven zijn nog zeer herkenbaar en goed bewaard gebleven. Langs de percelen kwamen (en komen hier en daar nog) knotbomenrijen en houtkanten voor. De vele sloten en grachtjes (met veelal rietkragen) zorgen voor de afwatering van het gebied. De dreven accentueren het systematische ontginningspatroon van het gebied en delen het gebied ook visueel op in kleinere ruimtes. De perceelsrandbegroeiing en de rietkragen in grachten delen die kleinere ruimtes verder op. Desalniettemin heeft het gebied een half open karakter met af en toe vergezichten.

Het verschil tussen het landschap op de dekzandrug, in de achterliggende depressie (meersengebied) en het veldgebied wordt goed geaccentueerd door het verschil in openheid: op de rug is het een gesloten landschap met enkele bosjes terwijl het in het meersengebied en het veldgebied een half open landschap is door de vele bomenrijen. Het landschap heeft een kleinschalig karakter met onder meer weilanden met typische perceelsrandbegroeiing. Ook zijn er nog veel onverharde wegen. Het gebied is eveneens gekenmerkt door een nagenoeg afwezige bebouwing. De weinige bebouwing ligt sterk verspreid.


Bron: Ankerplaats 'Bergskes-Assebroekse Meersengebied-Beverhoutsveld'. Landschapsatlas, A30021, Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2001: Assebroekse Meersen, Beverhoutsveld en Bergskes [online], https://id.erfgoed.net/teksten/162599 (geraadpleegd op ).