Het Stropersbos bevindt zich ten noordoosten van Stekene. In de vroege middeleeuwen lag hier het Koningsforeest, tot de graaf van Vlaanderen de ontginning van dit gebied door abdijen, plaatselijke heren en particulieren stimuleerde. De oudste, ons bekende ontginning dateert van 1117, toen ook de parochie Kemzeke (villa Clapdorp) ontstond. Het huidige gehucht Trompe kan in deze tijd een proto-industriële nederzetting geweest zijn voor turfontginning. Het nog bestaande toponiem “Maet” duidt mede hierop. Ook het kasteel Voorhout kan in verband met de ontginning van het Koningsforeest worden gebracht (Voorhout= gelegen voor een bos).
Vanaf het einde van de 11de eeuw schenkt de graaf gronden aan ter Cluysen. Deze op zichzelf staande priorij van de abdij van Sint-Pieters te Gent, werd later volledig in de abdijwerking geïncorporeerd. De abdij verwierf daardoor grote delen van het Koningsforeest dat al dan niet na turfwinning werd omzet in landbouwgrond. Ook de Boudelo-abdij verwierf gronden in de Stropers. Het resultaat hiervan is dat op het einde van de 16de en de 17de eeuw het bos volledig verdwenen is, op enkele kleine bosjes na in de buurt van het Voorhout. Reeds op het einde van de 13de eeuw wordt het Hof ten Eede vermeld in diverse charters. Op het einde van de 17de eeuw wordt het duidelijk gelokaliseerd als het oude hof ten Eede met walgracht met daarnaast een nieuwe hoeve.
In het begin van de 15de eeuw moet de graaf van Vlaanderen nog gronden in bezit gehad hebben ten zuiden en ten noorden van de huidige landsgrens. Hier blijkt een warande te liggen die, zoals uit recentere archiefstukken blijkt, zich voornamelijk situeert op het grondgebied van Sint-Gillis-Waas in de buurt van het natuurreservaat van de Wielewaal ‘de Lange Vaag’. Op het einde van de 16de eeuw wordt door Alexander Farnese de Parmavaart gegraven. Uit het archiefonderzoek staat vast dat deze vaart dwars door de Stropers werd gedolven. Nog steeds vinden we op Sint-Gillis-Waas de restanten van het Graevestraatje terug.
Het gebied omvat diverse cultuurhistorische elementen uit de 14de - 17de eeuw. In het begin van de 18de eeuw wordt ter hoogte van de Parmavaart een verdedigingslinie opgetrokken. Deze ‘linie’ bestaat uit een brede gracht met erachter een aarden wal. Op deze defensieve structuur staan redans en op verschillende worden forten gebouwd, waaronder het bewaarde fort Sint-Jan. In de loop van de 18de-19de eeuw wordt het gebied geleidelijk aan bebost. Ten noorden van de linie bestaan de bossen voornamelijk uit hakhoutbossen gelegen in een depressie. De bodemgesteldheid bestaat hier uit een complex van droge en vooral natte zand- en lemige zandgronden met humus en/of ijzer B-horizont. Omstreeks 1770 was dit gebied een mozaïek van heidevelden, loofbossen, met enkele dreven doorsneden en moerassig grasland. Omstreeks 1850 bleef van deze heidevelden niet veel over. Het loofhout werd, op een paar stukjes na, omgezet in naaldhout of in akkers. De akkers evolueerden naar vaaggronden die later spontaan verbosten. Een gedeelte van het naaldhout werd secundair terug omgezet in loofhout of in akkers die op hun beurt gedeeltelijk spontaan verbosten. De moerassige gronden werden bewust of spontaan bebost. De meeste boscomplexen zijn dus van recente datum. De loofbossen vormen een complex van oligotroof en mesotroof elzenbos, zuur eikenbos en eiken-berkenbos met veel pijpenstrootje.
De spoorlijn Mechelen-Terneuzen ligt in het oosten van het gebied. Sinds 1871 was de volledig lijn klaar voor ingebruikname. 1961 was het vervaljaar voor de concessie die voor 90 jaar verleend was. Na de Tweede Wereldoorlog werd de lijn gedeeltelijk hersteld maar aangezien de spoorwegbrug op zich liet wachten werd 10 jaar voor het verval van de concessie de maatschappij opgeheven. De NMBS nam de lijn 54 over maar ze werd stiefmoederlijk behandeld. Omstreeks 1975 werd het baanvak Sint-Niklaas - de Klinge buiten dienst gesteld. Deze spoorlijn speelde een grote rol in de economische ontwikkeling van het Waasland en Klein-Brabant.