is aangeduid als beschermd cultuurhistorisch landschap Bourgoyen-Ossemeersen
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als overgangszone Bourgoyen-Ossemeersen: overgangszone
Deze bescherming is geldig sinds
De Bourgoyen-Ossemeersen, ten westen van Gent in de deelgemeente Drongen, vormen een deel van een voormalig groot meersencomplex ten westen van Gent, de Drongense meersen. Deze uitgestrekte graslanden werden ingericht in het overstromingsgebied van een fossiele meander van de Leie. Aansluitend ligt de Vliegpleinkouter als relict van het oorspronkelijk uitgestrekt akkercomplex rondom Mariakerke. Waar de kouter overgaat in de open meersen is de rand van de laatglaciale riviervlakte herkenbaar als microreliëf. Een historisch netwerk van smalle perceelsloten en bredere ontwateringsgrachten en de aanwezigheid van de Hoosmolen getuigen van de omvorming van het oorspronkelijk moerasgebied naar vruchtbaar hooiland.
De Bourgoyen-Ossemeersen behoren tot het ecodistrict ‘pleistoceen riviervalleiendistrict’ dat gekenmerkt wordt door een laaggelegen vlakte met microreliëf, grondwater op geringe diepte, kwelgebieden in de valleien en een sterk vertakt hydrografisch net. Het gebied maakt deel uit van de Vlaamse zandstreek.
De bodem bestaat overwegend uit zand, lemig zand of zandleem. De centrale donk wordt gekenmerkt door matig natte, lemige zandgronden met een kern van droge zandgronden onder de boszone. Rondom de donk liggen zones met sterk gleyige gronden en zware klei. De bodems zijn nat tot zeer nat. De hoger gelegen kronkelwaardruggen bestaan uit licht zandleem (Sys et al 1963).
Het microreliëf in de Bourgoyen-Ossemeersen wordt gevormd door een aantal elementen. In het noorden ligt de tertiaire dekzandrug met een hoogte van ca. 9m. De Valkenhuisdonk is ca. 7,5m hoog en bestaat uit pleistoceen droog tot vochtig zand en zandleem. Langs het zuidwesten is de glooiing beplant met bos. De historische open kouters zijn gevormd door lokale dekzanden. Langs de fossiele bedding van de Leie bevinden zich kronkelwaardruggen met steilranden. Deze pleistocene opduikingen bestaan uit zandig en kleiig materiaal afgezet in de binnenbocht van de Leiemeander. Het gaat om langgerekte vingervormige hoogten met een niveauverschil van minder dan 1m.
Het tertiair substraat bestaat uit zandige en kleiige lagen van mariene oorsprong, afgezet tijdens het eoceen. Tijdens het pleistoceen zorgde erosie van het tertiair substraat (zandig ieperiaan en paniseliaan) voor het uitschuren van een paleovallei, de Vlaamse Vallei (Sys et al 1963). Deze vallei werd tijdens het riss-würminterglaciaal nagenoeg volledig opgevuld met puin, aangevoerd door verwilderde rivierstelsels en achteraf bedekt met niveo-eolische dekzanden (Butaye 1995). Toen werd een basisreliëf gevormd bestaande uit een oost-west gericht dekzandfront dat naar het noorden toe geleidelijk daalt. Tijdens het laatglaciaal verzachtte het klimaat en verminderde de fluviatiele activiteit. Ingevolge verdroging van het oppervlak, hadden de noorderwinden vrij spel op de vegetatie-arme vlakte. Vanuit de valleien werd zandig materiaal opgestoven en op de rivierafzettingen van het weichseliaan gedeponeerd (Butaye 1995). De dekzanden werden in de overstromingsvlakte plaatselijk eolisch herwerkt tot parallelle west-oost gerichte stuifzandruggen of duinen zoals de Valkenhuisdonk (Deneef 1975). Het zandig opvullingsvlak werd ingesneden door de huidige rivierdalen en het verwilderde rivierstelsel transformeerde naar een meanderend rivierstelsel met een lateraal eroderende werking. Er ontstond een brede valleibodem met steilranden als grens van de actuele alluviale vlakte.
Tijdens de eerste helft van het holoceen was de Leie een kleine waterloop verscholen in het bos van de riviervlakte. Met de stijging van de zeespiegel werd in de valleien tussen de pleistocene zandruggen alluvium afgezet en verspreidde zich een moerasvegetatie (Sys et al 1963). In de komvormige depressies met microtopografie kwam ten gevolge van kwel een veenpakket tot ontwikkeling. Tijdens het boreaal hadden nog verstuivingen en afzettingen van zand plaats wat leidde tot stuifzandruggen. In het subboreaal werd de veenvorming voortgezet en kwamen ook zandverstuivingen voor. Op de donken in de alluviale vlakte ontwikkelde zich de eerste bewoning. Met de opkomst van landbouw en veeteelt ging het bosareaal sterker achteruit en kreeg de Leie een toenemende lading materiaal dat werd afgezet (leem en klei). De bedding kwam hoger te liggen waardoor de rivier haar loop verlegde, weg van de fossiele geul. De nieuwe Leie had een riviervlakte die bij hoog water een overstromingsvlakte werd (De Muynck 2000).
Het koutergebied van Drongen en Mariakerke vormt de waterscheidingslijn tussen de Leie en de Kale. De Leie meandert door een brede alluviale vallei met gering verval en een bijna vlakke dalbodem. De aanwezigheid van oeverwallen en -kommen in de vallei zorgt voor microreliëf (Sys et al 1963). De afgesneden Leiearm is de enige bevaarbare waterloop. De Bourgoyen zelf zijn een fossiele meander van de Leie die ondanks gedeeltelijke vervening en afdekking met venige klei nog duidelijk herkenbaar is dankzij de inklinking van het veen. Deze oude riviermeander gaat gepaard met een tweetal kronkelwaardruggen. De Grijtgracht is nog een restant van de laatglaciale Leie-arm en de rand van de laatglaciale riviervlakte is nog zichtbaar op de overgang van de Meerskant naar de Vliegpleinkouter. Het grondwater bevindt zich op relatief geringe diepte en is onderhevig aan seizoenschommelingen. Op meerdere plaatsen komt kwel voor (Groendienst Stad Gent 2014). De vallei wordt rechtstreeks door de rivier ontwaterd maar oeverwallen en dijken verhinderen de natuurlijke afwatering van de geïsoleerde komgebieden. Treksloten zoals de Grijtgracht en de Loopgracht doen dienst als ontwateringsassen voor het alluviale gebied ter hoogte van de Meerskant. Deze verzamelgrachten vloeien samen en worden naar de Leie geleid. Voorbij de samenvloeiing van deze grachten, op de oever van de Leiearm bevindt zich een achthoekige watermolen met elektrische pomp om het water over te hevelen. Het water in de meersen ligt immers ca. 70cm lager dan dat in de Leie. Het waterbeheer is afgestemd op een aangepast peilbeheer in functie van de natuurdoelstellingen en opgedeeld in vier bekkens.
De vroegste sporen van menselijke aanwezigheid werden aangetroffen op de droge donken. De gunstige ligging van deze zandige hoogten omringd door moerasbos met els en wilg oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op de mens. Op de Valkenhuisdonk werden zowel bij het ploegen, bij nivelleringswerken als bij opgravingen, archeologische artefacten uit verschillende periodes aangetroffen die op menselijke aanwezigheid wijzen: een concentratie vuurstenen voorwerpen uit het neolithicum aangetroffen, ook een cultuurlaag uit de brons- en ijzertijd met maal- en slijpstenen, huttenleem en aardewerk. Losse prospectievondsten op de zandige donk omvatten silex werktuigen en aardewerk uit de steentijd (Mesolithicum) evenals fragmenten van laatmiddeleeuws aardewerk.
De Romeinse aanwezigheid in de Bourgoyen wordt bevestigd door een reeks losse vondsten: munten uit de 1ste-2de en uit de 3de eeuw (Bauwens-Lesenne 1962). Op de Valkenhuisdonk werden ook verschillende stukken Gallo-Romeins aardewerk en tegulae gerecupereerd (Desittere 1977; Bauwens-Lesenne 1962). Er zou ook sprake zijn van een houten beeldje en een mozaïekvloer maar hierover is verder geen informatie bekend (De Potter 1872). In de loop van de 19de eeuw werden nog enkele terra sigillata kommen aangetroffen uit de 2de-4de eeuw (Deweirdt 2001).
Prospecties in 1921-1922 leverden ook enkele vroegmiddeleeuwse munten op uit de Frankische periode. Proefopgravingen bij de Valkenhuishoeve leverden aanwijzingen op voor het bestaan van een begraafplaats, palend aan de oude Leieoever (Deweirdt 2001). Luchtfotografische prospecties tonen op de Vliegpleinkouter verschillende kuilen en een enclosure, die nog verder moeten onderzocht worden.
De Bourgoyen maakten deel uit van het grondgebied van Dagobert I dat ca. 640 zou geschonken zijn aan Amandus voor de stichting van het klooster Ganda (Decavele et al. 2006). Dit vroege domeincomplex van de Gentse Sint-Baafsabdij omvatte in de 10de eeuw drie villae waaronder de fiscus Marka met het latere Mariakerke (Van Lokeren A. 1855). Later kwam dit gebied in handen van de heren van Dendermonde, als voogden voor de Sint-Baafsabdij. Een deel van dit eigendom werd in 1327 afgestaan voor de oprichting van het Kartuizersklooster Koningsdal (dat werd gesloopt in 1578) (De Muynck 2000). De oudste gekende benaming van Mariakerke is Marka wat later evolueerde tot Meerkercke en Meeriskercke. In 864 wordt er reeds melding gemaakt van landen te Marka in een charter van Karel de Kale (Braekeleirs 1977).
De heerlijkheid Mariakerke was afhankelijk van de kasselrij van de Oudburg te Gent en kerkelijk van de Sint-Pietersabdij. In 1282 werden rechten van de heerlijkheid aan de Sint-Baafsabdij verkocht. Drongen wordt voor het eerst vermeld als Truncinas in 820-822. De heerlijkheid Drongen behoorde oorspronkelijk toe aan de graven van Vlaanderen, en kwam vanaf de 11de eeuw onder het huis van Aalst, daarna de heren van Kortrijk. Ten laatste in de 9de eeuw was er in Drongen een kapittel van seculiere kanunniken gevestigd. Vanaf de 12de eeuw was hier een Norbertijnerabdij aanwezig die een belangrijke rol zou spelen in de ontwikkeling van het gebied.
De Bourgoyen vormden een uitgesproken moerassig gebied rond de rivieren de Durme, Kale en Lieve. Op de hogere donken ontwikkelde de vroege bewoning zich tijdens de middeleeuwen tot de eerste dorpskernen. Het oorspronkelijk gemengd loofbos op de hoger gelegen lokale dekzanden werd gerooid in functie van de inrichting van akkers. Op de overgang van het meersengebied naar de hoger gelegen rand van de overstromingsvlakte werden uitgestrekte open akkercomplexen ingericht, de kouters. Zo maakte de huidige Vliegpleinkouter oorspronkelijk deel uit van de veel grotere Beekstraatkouter. De langdurige hoge grondwaterstand in het voorjaar en de moeilijke toegankelijkheid van de beekvalleien met een natuurlijke vegetatie van els en wilg, zorgden ervoor dat deze lager gelegen gebieden lang onontgonnen bleven. In 1187 is er in de bronnen reeds sprake van wateroverlast in dit gebied. Dankzij een netwerk van drainagegrachten konden op de kleiige gronden permanente graslanden worden ingericht. De Molengracht en Meersgracht zijn vermoedelijk voorbeelden van vroege ontwateringsgrachten. In een systeem van winterse overstromingen zorgde elke overstroming voor de afzetting van een vruchtbare sliblaag, wat rijke grasoogsten opleverde. Na de hooisnede werden de gronden meestal beweid. De meersen werden gekarakteriseerd door een open landschap vermits het verboden was de percelen af te sluiten door randbegroeiing omwille van het gemeenschappelijk gebruiksrecht van de gemene weiden. Kenmerkend voor de meersen was ook de systematische ontginning door middel van smalle percelen of repels begrensd door parallelle sloten. Regelmatig onderhoud van het grachtenstelsel was essentieel om ook de natste delen van de alluviale vlakte te kunnen gebruiken als weiland. Zo werd de Grijtgracht op vaste tijdstippen gereinigd en uitgediept op kosten van de aangelanden. Ook de Leie zelf werd goed onderhouden. Zo wordt in een octrooi van 1446 al goedkeuring gegeven voor het ruimen van de rivier (De Potter 1872).
De naam ‘Bourgoyen’ zou afgeleid zijn van de hertogen van Bourgondië die in de 14de eeuw de graven van Vlaanderen hadden opgevolgd als eigenaars van het Valkenhuis (Merlevede 2006). De Bourgoyen duikt al op in de 14de eeuw. Op het Plan van Gent van Jan de Buck en Franchois Horenbaut uit 1592 wordt de Bourgoyen voorgesteld als een uitgestrekt gebied ten noorden van de Leie, en begrensd door de verbindingswegen tussen Drongen en Mariakerke (Capiteyn 2007). De Grijtgracht en Loopgracht worden weergegeven als hoofdstructuren van het drainagenetwerk binnen het hooilandgebied. Volgens het landboek van Drongen uit 1604 was het gebied van de Bourgoyen grotendeels ingericht als ‘meers’. Langs de Leie lag een berm of ‘leij barm’ die geen deel uitmaakte van de aangrenzende percelen maar vrij werd gebruikt voor begrazing (Demuynck 2010).
De kaart van Gent van Horenbault uit 1619 bevestigt dit beeld van de Bourgoyen als open meersenlandschap langs de Leie (Charles 2008). De graslanden worden gekenmerkt door een percelering van stroken en blokken waarin de contour van de oude Leiearm nog herkenbaar is. De Grijtgracht, de Loopgracht en de Hoosmolen zijn duidelijk aanwezig. Ook de Valkenhuisweg die oorspronkelijk van de Mariakerksesteenweg naar de Brugsesteenweg in Mariakerke leidde, wordt al afgebeeld op de kaart. In 1613-1622 werd de Brugse Vaart gerealiseerd als belangrijke verkeersader van Gent naar Brugge, bevaren door de bargies. Mariakerke werd hierdoor in twee gesneden: de dorpskern van Mariakerke met parochiekerk concentreert zich op de linkerzijde van het kanaal. Langs weerszijden van de vaart kwam er een concentratie van bewoning. De lager gelegen gronden bleven tot in de 17de-18de eeuw onbedijkt waardoor ze regelmatig te lijden hadden van overstromingen. In de 16de eeuw resulteerden de oorlogstroebelen daarenboven in een aantal militaire inundaties. Dit herhaaldelijk onder water zetten bracht zodanig veel schade toe aan de graslanden dat de eigenaars in 1723 zelfs een belastingsvermindering genoten (Braekeleirs 1977). Vanaf 1670 is er sprake van het oprichten van sluizen en dijken door de eigenaars om hun gronden te vrijwaren van overstroming waardoor ze omgezet worden in productieve polderbeemden. In 1704 werd op initiatief van de abt van Drongen en de prior van de Kartuizers te Gent een machtiging aangevraagd voor het oprichten van dijken. Vanaf 1711 werden de werken opgestart en van dan af betaalde de aangelanden een jaarlijkse bijdrage voor het dijkonderhoud (Maes 2009).
Op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) maken de Bourgoyen deel uit van het uitgestrekte complex van graslanden rondom de Leie dat ingeklemd zit tussen de dorpskernen van Mariakerke, Drongen, Ekkergem en Afsnee en de kleinere gehuchten Baasbeek en Rooigem met de bijhorende akkercomplexen. De percelen volgen de contouren van de oorspronkelijke Leiemeander en verraden het strookvormig verloop van de kronkelwaard. Een goed vertakt netwerk van sloten zorgt voor de drainage van de natte gronden zodat ze geschikt zijn voor de inrichting als grasland. Zelfs het natste gedeelte, waar gronden voorkomen op venig materiaal, zoals de Meerskant werd ingericht als grasland dat werd gehooid. Op de overgang van het meersgebied naar de hoger gelegen rand van de overstromingsvlakte ligt in het noorden een lokale dekzandrug met goed gedraineerde licht lemige zandgronden. Hier werden de kouters van Mariakerke en Drongen ingericht als grote akkercomplexen na de versmelting van de middeleeuwse ontginningskernen. Centraal in de meersen ligt op een zandige donk een blok akkerland deels begrensd door een bomenrij en vermoedelijk ontgonnen vanuit het gehucht Baasbeek. Aansluitend ligt een zone met loofbos. Het hoogste gedeelte van de Valkenhuisdonk was permanent akkerland met wisselbouw op de lager gelegen randzones. De droogste zandgronden van deze donk hadden in de 18de eeuw hun betekenis voor de landbouw verloren, waarna een gedeelte werd bebost. Ten zuiden van de Leie ligt nog een geïsoleerd akkercomplex omgeven door een bomenrij en vermoedelijk ontgonnen vanuit Rooigem. De lager gelegen randzones rond de donk kenden vaak een wisselbouw van akkerland en grasland over een periode van enkele jaren. In het noordwesten, vlakbij de windmolen te Baasbeek, vertrekt een wegel doorheen de meersen. Deze latere Valkenshuisweg loopt langs het akkercomplex en de boszone en komt uit net ten zuiden van de dorpskern van Mariakerke.
Vlakbij het gehucht Rooigem, voorbij de samenvloeiing van de Loop- en Grijtgracht, pompt een molen op de Leie het overtollige water uit de meersen, zodat het gras kon gehooid worden met nabeweiding door het vee. Tussen beide waterlopen moest een niveauverschil worden overbrugd zodat het een hoosmolen of watergemaal betrof. Het water werd zo ver mogelijk stroomafwaarts in de Leie gevoerd op het laagst gelegen punt van de meersen. Er werd gebruik gemaakt van de reeds bestaande afwateringsloot de Grijtgracht (of Rietgracht) om het water te lozen in de hoger gelegen Leie. In 1187 is er in de bronnen reeds sprake van wateroverlast in het gebied de Bourgoyen en dit probleem keert telkens terug. In 1611 kaarten verschillende eigenaars van partijen meersen te Drongen de onvruchtbaarheid van hun hooiweiden aan ten gevolge van het langdurig onder water staan (Denewet 1984). De ontwateringsmolen of poldermolen, gekend als Oostmolen of Hoosmolen, wordt in 1316 in notariële akten vermeld maar er zou al in de 12de eeuw sprake zijn van een molen in de Bourgoyen (Denewet 1984). De vermeldingen van de Molengracht en het Molenwater in de 14de eeuw suggereren dat de Hoosmolen aanvankelijk een windmolen was. Het type was vermoedelijk gelijkaardig aan de polderwindmolens met scheprad of vijzel die pas veel later opduiken in de Vlaamse kuststreek. De oorsprong van de eerste molen blijft onduidelijk. Mogelijk betrof het een gezamenlijk initiatief van de Kartuizers, de ‘amman’ van Drongen en de heer van Mariakerke (Denewet 1984).
Archeologisch onderzoek van de opbouw van de watergang bevestigt een bouwfase in de 15de of het begin van de 16de eeuw. Na een brand in 1701 werd de windmolen op bevel van de heer van Mariakerke heropgebouwd. Hierbij werd de watering van de Bourgoyen opgericht met een vaste jaarlijkse belasting voor het onderhoud van molen en dijken. De eigenaars van de meersen waren bovendien verantwoordelijk voor het ruimen van de meersgrachten met het oog op een optimale doorstroming van het water (Denewet 1984; Merlevede 2006)). De watering zou blijven bestaan tot in de 20ste eeuw. De molen zelf werd verpacht. De molenaar was in de eerste plaats verantwoordelijk voor het droogmalen van de meersen maar vaak combineerde hij dit met andere maalactiviteiten zoals bv. van gepelde gerst.
In 1852 schakelde men over op stoomkracht en werd naast de molen een hoge vierkante schouw opgetrokken. Een modernisering van de infrastructuur kwam er in 1897 met een nieuwe stoommachine en gietijzeren centrifugaalpomp ter vervanging van het scheprad (Denewet 1984). Vóór de aanleg van de Ringvaart was het te bemalen gebied ruim 200ha groot, achteraf bedroeg dit nog 160ha. Het Kaartboek van de Borgoyen werd opgesteld eind 18de-begin 19de eeuw in opdracht van de grote gelanden van de Bourgooise meersen. Uit deze bron blijkt dat het geheel van meersen en weiland grotendeels tot de gemeente Drongen behoorde en werd opgedeeld in 8 wijken. De grond was vooral ingericht als hooi- en grasland. Het grondbezit lag voor de helft van de 245 ha bij religieuze en andere organisaties. De overige helft van de grond was verdeeld over ruim 100 particuliere eigenaars voor persoonlijk gebruik (hooi en biezen). Op de Grijtgracht stond een ‘tiend muerken’, als grens tussen twee tiende wijken (Merlevede 2006).
Ook in de 19de eeuw blijft de Bourgoyen hoofdzakelijk een graslandgebied. Op de Gereduceerde Kadasterkaart (ca. 1850) is de centraal in de meersen gelegen akker- en boszone op de donk verder uitgebreid. Het gaat om een afwisseling van loofbos- en akkerpercelen die via een drietal wegels toegankelijk zijn. Langs een van deze toegangswegen ligt de hoeve ‘Valkenhuys’. Net ten noorden en ten zuiden van deze akkers en bosjes lopen doorheen de graslanden twee drainagesloten, aangeduid als ‘Grytgracht’ en de ‘Kale’ (de latere Loopgracht). Een ervan leidt naar de watermolen op de Leie. Via de Grijtgrachtbrug kon men vanuit het gehucht Meerskant in het noorden dwars door de meersen steken tot aan Mariakerke. Deze Grijtgracht of grietgracht vormde oorspronkelijk de zuidwestelijke grens van Mariakerke in de Drongense meersen. In 1327 werd de ‘Rijte’ omgewerkt tot, grensgracht of ‘Bevrijtegracht’ tussen het Vrije van Gent en het graafschap Evergem (Braekeleirs 1977).
De Valkenhuishoeve wordt in historische bronnen aangeduid als ‘Hooghe Valckenhuijs‘ en als jachtresidentie van de Graven van Vlaanderen voor het dresseren van valken. De hoeve wordt reeds vermeld als koninklijk eigendom in een landboek van 1562 en aangeduid op de kaart van J. Horenbault uit 1619. Bij grondwerken vlakbij de Valkenhuishoeve werden in 1994 de bakstenen funderingen van een klein gebouw aangetroffen waarvan de oriëntatie afwijkt van de huidige hoeve (Stoops 1995). De oudere bewoning bevond zich vermoedelijk in het bosareaal ten westen van de huidige gebouwen. Eind 17de eeuw was de donk alleszins onbewoond. Het huidige boerenhuis met stalling heeft een 16de- of 17de-eeuwse kern maar werd aangepast in de loop van de 19de eeuw. Het gebouw was bereikbaar via een dam of opgehoogde weg door de meersen (Braekeleirs 1977).
Het moeilijk toegankelijke meersengebied werd op het einde van de 18de eeuw doorsneden door de Drongendreef, de latere Drongensesteenweg, wat van de Ossemeersen een afgesloten gebied maakte. In 1826 werd de nieuwe weg Deinze-Gent aangelegd op een dijk door het meersengebied zodat ze op twee plaatsen de Leie kruist. De percelen ten noorden van de nieuwe weg worden op de Poppkaart aangeduid als ‘Osse Meerschen’. Op deze kaart wordt het centrale graslandcomplex benoemd als ‘Bourguyen’. Met de aanleg van de nieuwe weg werd ter hoogte van Drongen ook de ‘Nieuwe Brug’ over de Leie opgericht. Ter hoogte van deze brug werd een sluis geïnstalleerd en op de Vandermaelenkaart is te zien dat de weg ten noorden van de Leie als dijkstructuur wordt weergegeven. De ‘Grietgracht’ en ‘Loopgracht’ zorgen via een netwerk van kleinere sloten voor de afvoer van het water en takken via sluizen aan op de Leie.
Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw verandert het grondgebruik op en rond de donk met een afwisseling van akkers en bos. De akkers worden nu ook duidelijk afgeboord met hagen. De Valkenhuisweg en enkele andere wegen aan de rand van het gebied worden beplant met bomenrijen. In de loop van de 20ste eeuw komen er aanplantingen van naaldbos op de donk.
Op de kouters tussen Beekstraat, Verschansingstraat, Vliegpleinkouter en Mariakersesteenweg werd tijdens WOI een militaire luchthaven aangelegd door de Duitse troepen. Na de initiële aanleg in 1917 door vrijwilligers en krijgsgevangen werd het vliegveld later nog uitgebreid in oostelijke richting (Manesse 2010). Bij de aftocht van de Duitsers in 1918 werden vliegtuigloodsen opgeblazen en de volledige infrastructuur ontmanteld. Ter nagedachtenis werd een monument opgericht op de Vliegpleinkouter maar dat werd in de loop van de jaren 1950 overgebracht naar Sint-Lucas te Gent (Manesse 2010). Achtereenvolgende infrastructuurwerken zorgen voor enkele ingrijpende veranderingen die zich vooral concentreren aan de rand van het gebied. In 1913 werd ten oosten van de Bourgoyen het westelijk ringspoor of spoorlijn 55 tussen Gent en Terneuzen aangelegd naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling. De spoorlijn was in gebruik sinds 1923 maar werd wegens een dalend aantal reizigers in 1952 buiten dienst gesteld en uitgebroken (De Bot 2010). In 1977 werd de voormalige verhoogde spoorwegberm bij het stedelijk natuurreservaat gevoegd en ingericht als wandel- en fietspad. De spoorwegdijk is 4m hoog en 700m lang.
In 1965-1969 werd de Ringvaart gegraven die samen met de R4 een nieuwe harde grens vormde van het gebied en de Bourgoyen, Ossemeersen en Meerskant afsneed van deelgemeente Drongen. De vaart moest een betere verbinding verzekeren tussen de Gentse haven en het waterwegennet van het binnenland waaronder de Brugse Vaart. Daarenboven hoopte men zo ook komaf te maken met de herhaalde overstromingen in 1965-1967. Bij het uitgraven van de Ringvaart werd een deel van de valleikom opgevuld met baggerspecie. De aanleg van de Ringvaart betekende ook het einde van de jaarlijkse overstroming van de meersen door de Leie. In 1967 werd de Grijtgracht heropend nadat de lagere meersen opgehoogd geraakten ten gevolg van het storten van grond (van de aanleg van de Ringvaart). Hierbij werd het oorspronkelijk tracé van de Grijtgracht gevolgd (Braekeleirs 1977).
In de jaren 1970 startte de stad Gent met het opkopen van percelen in dit gebied om een natuurreservaat te realiseren. Het oude huisvuilstort aan de Valkenhuisweg werd in 1973 gesloten, waarna zich pioniersvegetatie ontwikkelde. Later werden hier Canadapopulieren aangeplant en ontwikkelde zich een boszone. Ook andere kleine stortplaatsen in de periferie werden afgesloten en in het natuurgebied opgenomen. In 1977 werd de oude spoorwegberm bij het stedelijk natuurreservaat gevoegd.
Door het sterke contrast met de stedelijke omgeving worden de Bourgoyen gekenmerkt door een microlandschap. In het laaggelegen vlak gebied liggen enkele natuurlijke verhevenheden zoals de centrale donk (op 7m) en de noordelijke dekzandrug (op 9m). De natuurlijke overgang van de overstromingsvlakte naar de kouterrug is nog waar te nemen. De verschillende ophogingen met baggerslib en afval in de 20ste eeuw vormen duidelijk afgetekende taluds in het landschap zoals rond het Valkenhuis en ter hoogte van de Bunderweg en het waterzuiveringsstation. De Ringvaart vormt een zeer brede barrière en harde grens van het gebied in het westen. Ook de visuele invloedssfeer van de gesloten bebouwing rondom laat zich sterk gelden. De historische meersen worden gekenmerkt door een visueel open landschap. Verspreid in de meersen staan bomen of struiken als relict van vroegere perceelscheidingen o.a. in de omgeving van de Valkenhuisweg en Meerskant. Binnen het gebied is geen natuurlijk bos aanwezig; er zijn enkel aangeplante zones zoals het Valkenhuisbos (8ha) dat in de jaren 1960 aangeplant werd met den, spar, lork en Canadapopulier. Ter hoogte van de Leie telt het gebied nog een aantal knotbomenrijen en houtkanten. De spoorwegdijk wordt gekenmerkt door een soortenrijke begroeiing en ruigte.
Hoeve Valkenhuis werd uitgebreid met een dwarsschuur en stallingen van recentere datum. Het huidige gebouwencomplex bestaat uit een boerenhuis van vijf traveeën en stallingen onder een doorlopend gebogen zadeldak met pannen. Het woonhuis heeft een witgeschilderde verankerde bakstenen gevel op gepikte plint en rechthoekig getraliede vensters met rechthoekig kozijn. Het gebouw heeft een rechthoekige kleine deur in geschilderde omlijsting en een dorpel met tegels. De rechterzijpuntgevel met aandak is afgewerkt met strek (Bogaert et al. 1983). De gebouwen zijn in gebruik door de Groendienst van de Stad Gent. In de Bourgoyen gaat de huidige landschapsstructuur terug tot de situatie rond 1600. De basisstructuur om het gebied te draineren en in cultuur te brengen is vandaag nog steeds zichtbaar in het landschap met het uitgebreid slotennetwerk en de Loopgracht en Grijtgracht als verzamelgrachten. De smalle kavelsloten weerspiegelen de historische ontginningsstructuur. Het huidige waterbeheer in de Bourgoyen-Ossemeersen is gericht op een aangepast peilbeheer naargelang de natuurdoelstellingen. In de winter worden de bekkens in het centrale deel van de Bourgoyen onder water gezet in functie van overwinterende watervogels. De Ringgracht voert het oppervlaktewater van het gebied af.
De installatie van de Hoosmolen werd in 1945 vervangen door de huidige elektrische drijfkracht en de schoorsteen werd afgebroken. De achthoekige stenen romp van 12m hoog is nog bewaard gebleven en beschermd als monument. Ook de watergang met wanden in natuursteen die de laaggelegen Grijtgracht verbindt met de Leie is nog intact. De pomp uit 1897 werd weer in werking gesteld en ingeschakeld in de waterbeheersing van het natuurreservaat. Het natuurinrichtingsproject Bourgoyen-Ossemeersen (2004-2009) resulteerde in enkele beeldbepalende maatregelen zoals de aanleg van geluidswerende gronddammen, een geluidsscherm en een houtwal. Aan de westelijke rand liggen twee ondiepe plassen met stilstaand water, de Kroosvarenplas en de Aalscholverplas. Recent werd ook een zone met weekendhuisjes vrijgemaakt.
Op 11/10/2012 werd het landschapsbeheerplan Bourgoyen-Ossemeersen goedgekeurd. Het landschappelijk streefbeeld is een gebied met een overwegend open karakter en zowel traditionele als nieuwe landschapselementen. De hoofddoelstelling voor het landschapsbeheer omvat het behouden, verbeteren of herstellen van de waarden van de landschappelijke structuur met haar karakteristieke, traditionele landschapselementen. De nevendoelstellingen voor het landschapsbeheer omvatten het behouden van de nieuwe landschapselementen en het garanderen van een aangename landschapsbeleving. Het ecologisch wensbeeld in dit landschapsbeheerplan is een halfnatuurlijk wetland waarbij:
Auteurs: Verdurmen, Inge
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Hooghe Valckenhuijs
Is deel van
Gent - 19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding
Is deel van
Mariakerke
Omvat
Valkenhuisweg
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Bourgoyen-Ossemeersen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135210 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.