is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Heide, vennen en bovenloop van de Abeek
Deze vaststelling is geldig sinds
Dit gebied in de Landschapsatlas omvat 1) een uitgestrekt heide en vennengebied van ruim 2000 ha, nu militair domein; 2) de bovenloop van de Abeek, 3) het straatgehucht Gestel, 4) het traditionele Gelstelse akkergebied op zandgronden, 5) de gefixeerde zandverstuivingen genaamd Kolisbergen en 6) het eind 19de-eeuwse park Masy.
Vrij centraal gelegen op het Kempisch plateau ligt een historisch heide en vennengebied waar de Abeek ontspringt op een hoogte van ongeveer 80m. Het reliëf is er in het algemeen vrij vlak met uitzondering van licht golvende eolische reliëfvormen. Meer uitgesproken reliëf komt voor in de Kolisbergen, een klein gebied van een met eiken en dennen begroeide zandverstuiving.
Het gehele gebied weerspiegelt diverse vormen van traditioneel landgebruik van een Kempisch dorp: hooilanden en bomenrijen in de beekvallei, een straatdorp op de valleirand, akkers op de lichtere zandgronden en de heide en vennen als gemeenschappelijke graasgronden voor het vee. Het grootste deel van dit landschappelijk waardevol gebied bestaat uit heide en vennen, die zeer typerend zijn voor de landschapsontwikkeling op het Kempisch plateau. Vondsten uit verschillende periodes tonen aan dat de mens hier al lang aanwezig was. Langs de bovenloop van de Abeek valt de rijkdom aan steentijdsites (vooral mesolithicum) op ter hoogte van de vennen op de voormalige Donderslagheide. Eeuwenlang gebruikte de mens de heide voor de begrazing van het vee, voor turfwinning, voor bijenteelt, enz. Dat hield het heidelandschap in stand. De vennen ontstonden omdat de wind vrij spel kreeg in dit open landschap met zandige, schrale bodems. Plaatsen waar het zand uitwaaide, vormden natuurlijke laagten. Waar grindlagen of ondoorlatende pedogenetische horizonten het water beletten dieper in de ondergrond door te dringen, bleef het aan de oppervlakte staan (Baeyens 1987). Het opstuivende zand zette zich verderop neer aan de rand met het akkergebied van Gestel. Bomenrijen moesten de zandverstuivingen tegengaan. De bebossing van de Kolisbergen in de loop van de 19de eeuw zorgde ervoor dat de zandverstuiving gefixeerd geraakte. Op de grens met het akkerareaal vormde zich een relatief hoge zandwal. Terwijl op veel andere plaatsen in Limburg de uitgestrekte heide in de loop van de 19de eeuw naar landbouwgebied is omgevormd, heeft de uitbouw van een militair domein hier bijgedragen tot het behoud van dit bijzondere biotoop. Heidebranden, begrazing, maaien en gerichte kappingen helpen het karakter van het heidelandschap ook nu nog in stand houden. Een deel van de heide werd eind 19de eeuw door de rijke mijningenieur Masy opgekocht en tot een kasteeldomein met park en landbouwuitbating omgevormd. Na zijn dood raakte het domein in verval. Het park verboste en werd aan het militair domein toegevoegd, maar een groot deel van de parkstructuren en de waardevolle boomcollectie is bewaard gebleven.
Het gebied van de bovenloop van de Abeek in Meeuwen maakt deel uit van het Kempisch plateau. De beek ontspringt er op de waterscheidingskam tussen Maas- en Scheldebekken, in een eeuwenoud vennengebied op vochtige heide. De noord-zuid georiënteerde vallei structureert de ruimte. Bosjes, voorheen beemden, domineren de beekvallei. Langs beide zijden flankeren gehuchten de Abeek. Bewoning komt er verspreid voor. Het kerkdorp Meeuwen ontwikkelde zich tot een kern, maar daarbuiten kwamen ook kleinere woonkernen voor, die nu door lintbebouwing in grote mate aan elkaar zijn gegroeid. Typerend is het gehucht Gestel dat zich als straatgehucht op de rand van de Abeekvallei ontwikkelde. De langgerekte nederzettingsstructuur is kenmerkend voor woonkernen op valleiranden. Het dichtst bij het straatgehucht liggen de akkers op droge zandbodems. Meer perifeer lag de heide. De bij de Abeek gelegen schans van Plokrooi, eveneens een straatgehucht maar dan aan de andere zijde van de beekvallei, bood de bewoners tijdens de woelige 17de eeuw een veilig onderkomen tegen plunderende troepen.
Het heide- vennengebied is open. Vergezichten worden nauwelijks begrensd door opgaande begroeiing of topografie, tenzij aan de randen. Buiten de heide overweegt een meer gecompartimenteerd landschap. Vooral het broekbos in de beekvallei, in mindere mate bomenrijen en de lintbebouwing van het straatgehucht Gestel beperken de blik in afstand.
Centraal op het Kempisch plateau ligt het brongebied van de Abeek samen met een uitgestrekt heide- en vennengebied. Het maakt deel uit van de waterscheiding tussen Maas en Demer/Schelde. Het terrein helt heel zwak naar het noorden af. In het heide- en vennengebied overwegen weinig uitgesproken, eolische reliëfvormen. De geologische ondergrond bestaat uit tertiaire zanden, tijdens de Mindel-ijstijd afgedekt met pleistocene Maasgrindafzettingen van ongeveer 420.000 tot 470.000 jaar geleden (Baeyens e.a. 1987). Daar bovenop zette de wind tijdens de laatste ijstijd (Weichsel) een dunne laag dekzanden af. Bodemkundig wordt dit gebied als ‘een ongerept stuifzandgebied op Maasterras-grindformaties met natuurlijke heidevegetaties en struweel- en berkbegroeiingen’ beschreven (Baeyens e.a. 1987, 19).
Bovenop de grote structuren bevinden zich kleinere reliëfvormen: duinen, die grotendeels laatglaciaal zijn (ongeveer 14.000 jaar geleden). De wind kwam overwegend uit het westen en deed plaatselijk zand tot landduinen opwaaien (Capals e.a. 2012; 20). Een tweede periode van duinvorming vond plaats sinds ongeveer 1000 v.C. onder invloed van de mens. Door overbegrazing van de vegetatie kreeg de wind op de zandbodems vrij spel met nieuwe duinvorming tot gevolg (Bats 2001, 109). Door opeenvolgende herwerkingen ontstond een duinengordel die zich van west naar oost uitstrekte, grosso modo tussen Hechtel en Maaseik (Capals e.a. 2012; 20). Fragmenten van deze duinengordel zijn bewaard gebleven, o.a. in Opglabbeek met de Oudsberg en de Kolisbergen in het brongebied van de Abeek in Meeuwen-Gruitrode.
Op sommige plaatsen ging het proces van zandverstuivingen door. Ten zuiden van Gestel markeren zandwallen de rand van het vroegere akkergebied van het gehucht. Op de rand stonden houtkanten of kleine bosjes die het instuiven van zand vanuit de Kolisbergen op de Gestelse akkertjes moesten tegenhouden (Gereduceerd kadaster). In de loop van de 19de eeuw werden daar nog meer dennen aangeplant tegen instuivend zand vanuit de heide (Burny 1999, 33). Sommige bomen geraakten desondanks tot een stuk van de stam onder zand bedolven. Het bosje dat in de volksmond het Ouwe bos wordt genoemd, werd tussen 1872-1884 eerst uitgebreid, tegen 1933 gekapt om in de jaren 1960 opnieuw aangeplant te worden (historisch topografische kaarten).
Nog een opvallend landschapskenmerk zijn de vennen, die zich op de waterscheiding tussen het Maas- en Demerbekken bevinden en waartoe de Monnikswijer behoort. Waarschijnlijk ontstonden ze als gevolg van de verstuivingen op plaatsen waar de wind vrij spel had. Duinpannen vormden zich waar het zand uitwaaide. Deze lager gelegen depressies vulden zich met water. Hoewel de vennen een natuurlijke oorsprong hebben, zijn ze waarschijnlijk wel door de mens gebruikt bij voorbeeld als drenkpoelen of als vijvers voor de viskweek. Op het ogenblik dat Ferraris zijn kaart opmaakte (1771-1778), karteerde hij in de omgeving van de Abeek niet minder dan 61 waterplassen. Opvallend zijn de gegraven greppeltjes die de vennen met elkaar verbonden, duidelijk het werk van de mens. Drainage en verlanding deden verschillende vennen verdwijnen. Ze zijn nog herkenbaar als vochtige depressies in het zandige militaire domein. Het dempen van greppels zou de verdroging moeten tegengaan. Duidelijk anders dan de vennen karteerde Ferraris ook laag gelegen, moerasachtige depressies, die waarschijnlijk het gevolg waren van veenwinning en dus onder invloed van de mens tot stand kwamen. Door menselijk ingrijpen en natuurlijke verstuivingen vertoont het terrein nu nog altijd kleine reliëfvormen, hoewel de hoogteverschillen niet uitgesproken zijn. Het hoogstgelegen terrein bevindt zich in domein Masy (84m)
De Abeek behoort tot het stroombekken van de Maas. Het brongebied van de Abeek ligt op het hoger gelegen Kempisch plateau, even ten zuiden van Meeuwen, in de Donderslagheide. Daar is de beek nauwelijks ingesneden. Even ten noorden van het Broekven vormt zich een smal dal. Verschillende vennen voeden de beek. De ‘Monnikswijer’, die het hele jaar door nat staat, wordt als de bron van de beek beschouwd (Capals e.a. 2012; 42), maar eigenlijk ontspringt de beek ten zuiden van de Grote Grazemeer. Nog meer vennen maken deel uit van de bovenloop van de Abeek: het Broekven, enkele naamloze vennen en de drassige Vleken en de Holen. Het beekje volgt de zachte helling naar het noorden, om ter hoogte van Ellikom-Reppel in de lager gelegen Roerdalslenk uit te komen. Daar buigt de waterloop naar het oosten af, waar hij nabij Ophoven ten noorden van Maastricht in de Maas uitstroomt. In het brongebied van de Abeek overwegen vele moeraszones en kwelwater. Aan de oppervlakte kleurt het roestbruin, omdat het water zelf ijzerrijk is. Op de vroegere hooilanden groeien nu vooral elzenbroekbossen. De Abeek meandert er tussendoor. Tussen het Broek en de Schansdijk in Meeuwen is de loop van de beek veel rechtlijniger. Op twee plaatsen maakt hij een hoek van 90°, met name op de plaats waar de vroegere Donderslagbeek instroomt en even ten noorden van de vroegere schans van Plokrooi. Hier lijkt de beek gekanaliseerd, mogelijk in functie van de aanleg van de schans. Voorbij de schans volgt een sequens van kleine, kort op elkaar volgende meanders. Op andere plaatsen volgt hij een gekanaliseerde loop. De inplanting van molens en het gebruik van vloeiweiden in de beekvallei impliceerde menselijke ingrepen op het traject van de waterloop, bv. om water op te stuwen via molenarmen of om het water om te leiden via zijarmen en afwateringsgreppels.
Nog meer beken vinden hun oorsprong in het heide en vennengebied van Houthalen-Meeuwen. Aan de westkant van het militair domein ontspringt de Mangelbeek, in het zuidwesten vindt zicht de bron van de Laambeek. Beide beken behoren tot het stroomgebied van de Demer.
In het brongebied zijn de beken weinig ingesneden. Iets verder stroomafwaarts vormen ze een smal dal dat in het verleden als hooiland en voor turfwinning werd gebruikt.
Archeologische vondsten tonen aan dat de regio al vroeg bewoond was. Het gebied ten oosten van het militair domein is uitgebreid archeologisch geprospecteerd, waardoor we een vrij goed zicht op de vroege geschiedenis hebben. Vondsten uit verschillende periodes tonen aan dat de mens hier al lang aanwezig was en gebleven is. Langs de bovenloop van de Abeek vallen twee grote concentraties op: een rijkdom aan steentijdsites (vooral mesolithicum) ter hoogte van de vennen op de voormalige Donderslagheide én ‘Celtic fields’ uit de bronstijd op de Gielisheide in Meeuwen en de Ophovenerheide in Gruitrode. Hoewel de sites van de Celtic Fields strikt genomen niet binnen de afbakening van het hier voorgestelde gebied liggen, vertellen ze iets over de prehistorische context van de regio. Ook de rest van het militair domein vertoont een grote archeologische potentie, maar door de beperkte toegankelijk zijn enkel in de rand ervan vindplaatsen gekend. Naast de steentijdvindplaatsen langs de Abeek, is de site Helchteren Sonisse Heide in de noordwestrand van het militair domein hiervan een mooi voorbeeld.
Op de rechteroever van de Abeek ter hoogte van de vennen en het Donderslagdomein is in de jaren 1980 en 2015 uitvoerig geprospecteerd naar oppervlaktevondsten uit de steen- en metaaltijden. Eerder waren al mesolithische brandkuilen en een brandhaard op de site In den Damp gevonden, vroege bewoningssporen dus (Verdurmen 2007, 75).
Toen midden jaren 1980 een perceel in het natuurgebied ‘In den Damp’ voor het eerst werd bebost, troffen de beheerders op of kort onder het maaiveld prehistorische artefacten aan. Op vier plaatsen lagen concentraties van silex voorwerpen gericht op de productie van klingen (Creemers 1987). Verder onderzoek wees uit dat de vondsten uit het laatmesolithicum (7500-5000 v.C.) dateerden. Nog opvallend was dat de silexconcentraties zich boven op een tardiglaciale duin bevonden. Toen de klingen gemaakt werden, stonden de producenten dus al temidden een duinlandschap. Aan landbouw werd nog niet gedaan. Overleven deden deze prehistorische mensen door te jagen, vissen en vruchten te plukken. In het algemeen vermoeden we dat het laatmesolitische reliëf hier in de omgeving waarschijnlijk goed bewaard is gebleven, omdat er nadien nooit intensieve landbouw plaatsvond. Alle prehistorische vindplaatsen zaten hier onmiddellijk onder de huidige oppervlakte in een goed ontwikkelde podzolbodem, wat op een oudere sedimentatie wijst.
Nog meer mesolitische vondsten kwamen aan het licht in 2001 door een screening van het oppervlak en boringen nabij het Broekven en in 2015 na het plaggen van een gebied voor heideherstel rond de Monnikswijer. Het plaggen zette een proces van winderosie in gang, waardoor artefacten kort onder het maaiveld aan de oppervlakte kwamen te liggen en zichtbaar werden. Al deze ontdekkingen bevestigden het vermoeden dat deze permanent drogen gronden nabij open water geliefde (tijdelijke) kampplaatsen voor jagers-verzamelaars waren (Van Gils e.a. 2015). De verwachting is dat de hele zone met vennen een zeer hoog potentieel voor de aanwezigheid van vindplaatsen uit de steentijd hebben. In elk geval tonen de al gekende vondsten aan dat het gebied tussen de Monnikswijer en het Broek prehistorische occupatie heeft gekend.
Hetzelfde geldt voor de site ‘domein Donderslag’ ten westen van de weg naar Zwartberg (net buiten de perimeter van het hier voorgestelde gebied). Ook hier zijn talrijke vindplaatsen van objecten uit de steentijd, maar met dit verschil dat er ook heel wat ijzertijd, Romeinse en middeleeuwse aardewerkfragmenten, munten, fibulae werden gevonden (Centraal archeologische inventaris). Grondsporen van ijzertijd- en Romeinse graven en van inheemse bewoning (Romeins) aan de rand van het domein wijzen op menselijke aanwezigheid in latere periodes.
Ook de noordwestrand van het militair domein bevat gekende steentijdsites. Langs het Stroesven werden twee vindplaatsen aangetroffen en in de jaren 1970 en 1980 door de KU Leuven opgegraven. Op de eerste locatie werden zowel mesolithische als finaalpaleolithische artefacten aangetroffen in een goed bewaarde podzolbodem. De tweede locatie, op ongeveer 200 m hiervan, leverde enkel mesolithische artefacten op. Hier was onder de podzolbodem een witte paleobodem met houstkoolpartikels aanwezig (Gendel et al. 1985; Gijselinks 1983; Vermeersch 1974). Deze paleobodem werd tot op heden niet geprospecteerd of gedateerd, maar het betreft waarschijnlijk de laatglaciale Usselobodem, die een groot potentieel vertoont voor de bewaring van uiterst goed bewaarde vondsten uit het finaalpaleolithicum.
Celtic fields zijn prehistorische perceleringsstructuren die door hun laag gelegen ‘walletjes’ op de akkerranden nu soms nog herkenbaar zijn in het microreliëf. Kenmerkend is hun zogenaamde honingraat-vorm: een veelheid van kleine, bij elkaar aansluitende, blokvormige akkertjes. Archeologen nemen meestal aan dat ze ontstaan zijn in de overgangsperiode tussen brons- en ijzertijd, ongeveer 800 v.C. (Creemers e.a. 2011). De Celtic Fields kwamen vooral op hogere zandgronden voor (Landschapsbeheer Nederland). Omdat het losse gronden waren, waren ze gemakkelijker te ontginnen. Dat veranderde sinds de introductie van de keerploeg in de Romeinse tijd. Die gaf de mogelijkheid om ook zwaardere gronden te bewerken, het startsein voor het verlaten van de Celtic Fields en meer laag gelegen vruchtbare gronden op te zoeken. Op het terrein zijn ze doorgaans niet of nauwelijks waar te nemen, maar op de nieuwe generatie digitale hoogtemodellen des te beter. Daardoor worden de laatste jaren steeds meer van deze complexen terug gevonden, recent nog in de Gielisheide bij Meeuwen. Daar werden over verschillende percelen Celtic Fields gevonden over een oppervlakte van in totaal 45 ha (Meylemans e.a. 2015).
Eerder was de Ophovenerheide in Gruitrode ook al als een bewaarplaats van Celtic Fields geïdentificeerd (Vandekerckhove 1987). Ook hier is sprake van een complex, dat momenteel een oppervlakte van ongeveer 500 ha bereikt, met alles samen ongeveer 2000 akkers van 40 x 40m. De verschillende bewaarde reliëfvormen suggereren een goede verspreiding van de landbouw in de omgeving tijdens de IJzertijd en Romeinse tijd. Samen met de ijzer- en bronstijdvondsten op het domein Donderslag en nog meer restanten van metaaltijd-graven op de rand van het domein Donderslag, in de Gielisheide en in de Rieten wijzen ze op het bestaan van nederzettingen uit die periode in de bredere omgeving van de Abeek (Centraal archeologische inventaris).
Tijdens de Merovingische-Karolingische periode (ca. 500-1000 n.C.) behoorde het gebied waarschijnlijk tot de Maasgouw (Van de Weerd s.d., 170), op de grensovergang met het zogenaamde Taxandria. Volgens Corstjens zou in de vroege middeleeuwen een aaneengesloten kerkelijk domein hebben bestaan tussen Reppel, Gerdingen, Ellikom en Hensem bij Meeuwen (Corstjens 2012, 109). Van Reppel is het bekend dat het begin 8ste eeuw door een Frankische edelman aan de Willibrordus, die een rol speelde in de christianisering van de Kempen speelde, werd geschonken (Corstjens 2012, 106). Ook Ellikom en Hensem zijn nederzettingen uit deze periode. In de 8ste-9de eeuw kreeg het gebied zijn bestuurlijke indeling in gouwen en zijn kerkelijke indeling in landdekenaten. De Abeek zou trouwens de grens vormen van het landdekenaat Eik (Van de Weerd s.d.). Karolingische landbouwdomeinen of villae vormden in die periode de basis voor het landbouweconomische leven. Het is onduidelijk of de regio rond de Abeek deel uitmaakte van zo’n landbouwdomein. Tot nu toe zijn er geen archeologische vondsten uit die periode gedaan. Maar in de eerste geschreven bronnen is vaak sprake van hoeven (‘mansi’) van laten of van lijfeigenen (‘servi’), waaruit blijkt dat er wel bewoning was, zoals bijvoorbeeld in Bree of het Donderslagdomein (Van de Weerd s.d.). Abdijen en lokale heren bezaten heel wat gronden of domeinen. In de 11de-12de eeuw waren o.a. het Sint-Servaaskapittel van Maastricht, het Sint-Bartholomeuskapittel van Luik, de abdij van Herkenrode (Donderslag), de abdij van Floreffe (Helchteren), de graven van Loon (Meeuwen-Gruitrode) en verwante families belangrijke eigenaars.
Over de middeleeuwse periode is in de literatuur of via de archeologie relatief weinig gekend, behalve dat het hier voorgestelde gebied tot het graafschap Loon behoorde. Dat graafschap ontstond in de loop van de 11de eeuw uit de samenvoeging van brokstukken uit het voormalige Karolingische rijk. Het kwam geleidelijk tot stand nadat bij ontstentenis van een sterk koninklijk gezag lokale heren hun invloed en macht ten nadele van anderen wisten door te drukken. Door een politiek van verstandshuwelijken, conflicten en wisselende bondgenootschappen wisten de graven van Loon in de 11de-12de eeuw hun territorium uit te breiden (Baerten 1969). Voor de streek rond de Abeek gebeurde dat waarschijnlijk al bij het begin van de 11de eeuw, toen een deel van Taxandria waaronder Bree en Gruitrode bij het graafschap Loon werd aangehecht (Baerten 1969, 35).
Naarmate de streek verder ontwikkelde, kwamen er parochies bij. En dat is een goede graadmeter voor de middeleeuwse occupatie van de streek, want om een parochiekerk te kunnen bouwen en om de bedienaar van die kerk te kunnen onderhouden moesten er inkomsten zijn. In een agrarische samenleving kwamen die uit de landbouw. Volgens Van de Weerd was een aanzienlijk domein of hoeve met minstens 12 bunder vereist (Van de Weerd s.d., 65). Ontbrak die economische basis, dan zou de parochiestichting niet levensvatbaar zijn. De oudste geschreven vermeldingen van parochies en gehuchten rond de bronloop van de Abeek dateren uit de 11de-12de eeuw (Gruitrode 1079, Meeuwen 1146, Wijshagen 1157, Plokrooi 1330), maar ze gaan in sommige gevallen terug op oudere stichtingen (bv. Gerdingen, Ellikom, Hensem). In het geval van Meeuwen en Gruitrode waren er al landgoederen en is de stichting tot onafhankelijke parochies door de graven van Loon geïnitieerd. De toponiemen Gruitrode (Roda) en Plokrooi (Pleurode) refereren aan nieuwe ontginningen in de streek.
Op de locaties waar toen nederzettingen groeiden, bestaan tot op heden woonkernen. De periode tussen 10de-12de eeuw is dus bepalend geweest voor de ruimtelijke spreiding van de hedendaagse bewoning. Opvallend voor de vallei van de Abeek was de ontwikkeling van kleine gehuchten en dorpen op de rand van de beekvallei. Meeuwen telde niet minder dan zeven gehuchten (Bussels 1973). Mogelijk had deze ontwikkeling te maken met het bestaan van verschillende (kleine) heerlijkheden, zoals blijkt uit de vele laathoven op het grondgebied van Meeuwen (Janssen de Limpens 1974, 126). Ze tonen een op juridisch vlak erg versnipperd gebied. Zo was de Donderslaghoeve een zetel van het Laathof Donderslo, dat in naam van de abdij Herkenrode, recht sprak over de inwoners van deze heerlijkheid. Eén van de andere laathoven was het Wijerhof (curia de Vivario), mogelijk een verwijzing naar de wijers op het brongebied van de Abeek? In de archieven ontbreekt helaas elke indicatie over de ligging en het rechtsgebied van dit laathof.
In periodes van toenemende occupatie van het gebied door de mens leidde bodemuitputting tot de ontwikkeling van een heidevegetatie, een proces dat waarschijnlijk voor de eerste keer op gang kwam tijdens de prehistorische occupatie (zie hierboven). Naarmate de bewoning en de landbouw in de volle middeleeuwen toenam, veranderde het landgebruik. Er zijn indicaties dat de bovenloop van de Abeek in de 12de-13de eeuw meer bebost was; maar onder druk van het toenemende menselijk gebruik tot heidegebied evolueert. Twee abdijarchieven geven een inkijk in het toenmalige landgebruik.
De 12de-13de eeuw is de periode waarin een doelbewuste domaniale politiek door de graven van Loon werd gevoerd (Baerten 1969, 119). Zij gaven delen van het grafelijk domein in cijns uit om het te valoriseren o.a. met de bedoeling de economische basis van het graafschap te verstevigen en er meer inkomsten uit te puren. Zo is er het geval van het bos van Calechtre (Kelchter) bij Houthalen dat de graaf van Loon tegen een jaarlijkse cijns aan de abdij van Floreffe toevertrouwde (Barbier 1892). Op het moment van zijn schenking in 1228 was er al een landbouwuitbating aan verbonden. Door de intensifiëring van het bodemgebruik evolueerde het tot een heidegebied.
Diezelfde ontwikkeling maakte ook Donderslobos door, een domein bij het brongebied van de Abeek, dat de abdij van Herkenrode van andere religieuze instellingen verwierf in het begin van de 13de eeuw. Een deel van dat domein bestond uit bos, Donderslo of Donderslag genoemd. Opvallend, want op het einde van de 18de eeuw kwam in de omgeving van de hoeve geen bos meer voor. Wel was er de Donderslagheide, het relict van het 13de-eeuwse bos dat wellicht door begrazing tot een met hakhout begroeide heide evolueerde (Verboven 2006, 59). Verder bestond het Donderslo-domein in het begin van de 13de eeuw ook uit akkers (agris cultis et incultis), weilanden, hooilanden in de vallei van de Abeek of de Donderslagbeek, een wal rond het domein en verschillende mansi (Reusens 1879). Op het moment dat Herkenrode het domein verwierf, was het mogelijk dus al een bestaande landbouwuitbating.
Naast de al bestaande landbouwbedrijfjes zorgde de vestiging van nieuwe abdijdomeinen voor bijkomende bedrijvigheid, wat de druk op het landgebruik deed toenemen. Door de schrale bodem was de landbouw op extensieve veeteelt georiënteerd (Verboven 2006). Donderslo had de reputatie te bestaan uit “droeghe magere scaveyen daermen wenich vruchten op ghewinnen kan” (Rijksarchief Hasselt). Alleen mits zware bemesting konden op deze arme gronden graanteelten als rogge en boekweit worden gewonnen . Het akkerareaal was beperkt en stond in verhouding tot de grote oppervlakte begraasde gronden. Plaggen, heidestrooisel en dierlijke mest leverden de zo noodzakelijke meststoffen voor de akkertjes. Wat de boeren niet op hun eigen bedrijf vonden, haalden ze uit de gemeenschappelijke heide: bouwhout, leem en zavel, biezen voor stoelen, teen voor korven, rootputten voor vlas, turf als brandstof... (Peeters 1985). Zoals gebruikelijk in de Kempen beschikten de plattelandsgemeenschappen over uitgestrekte oppervlakten gemeenschappelijk beheerde heidegebied. De heide rond het vennengebied van de Monnikswijer behoorde zo tot de gemene heide van Meeuwen . De veestapel van het Donderslagdomein illustreert hoe groot de begrazingsdruk kon zijn. Uit pachtcontracten konden we afleiden dat dit ene bedrijf in de eerste helft van de 16de eeuw ruim 50-tal runderen en 600 schapen telde. Het vrij grote aantal schapen in de 16de eeuw kan mogelijk worden verklaard door de nabijheid van Weert als lokaal centrum van de lakennijverheid, maar ook Horn en Maaseik, waarbij de inheemse wol de grondstof voor de productie van het laken werd gebruikt (Monna s.d.). Voor het hele Maasgebied was sinds de 12de eeuw deze textielnijverheid belangrijk. Nog populair tot in de 16de eeuw, zien we het belang van de lakenproductie daarna aftakelen en parallel daarmee ook de schapenteelt verminderen. Niet toevallig diversifieerde daarna de veestapel van de Donderslaghoeve, maar begrazing van de heide bleef een essentieel element in het landbouwsysteem van de streek.
In de 17de eeuw werd Meeuwen het strijdtoneel van een conflict dat een late uitloper van de scheiding tussen de Nederlanden was. De Donderslagheide vormde het slagveld. De strijdende partijen bestonden uit ‘huislieden’, een soort burgerwacht van weerbare mannen uit de dorpen in de omgeving van Meeuwen, versus milities met huurlingen uit Lotharingen in dienst van de Spaans-Nederlandse overheid (Geerkens 1984). Die laatste hadden een bijzonder kwalijke reputatie. Jarenlang al had de bevolking te lijden onder opeisingen, brutaliteiten, inkwartieringen en plunderingen van troepen op doortocht tijdens het aanslepende conflict in de Spaanse Nederlanden. In december 1648 kwam het tot een bloedig treffen. De weerbare mannen van 28 dorpen vormden een geïmproviseerd legertje. Toen die op de Donderslagheide van Meeuwen met de geoefende Lotharingse troepen slaags geraakten, kwam het tot een slachtpartij, waarbij honderden huislieden het leven lieten. Het slagveld bevond zich ten westen van Meeuwen, bij het kruispunt door de dijk van Meeuwen naar Houthalen en de Maastrichterdijk.
Uit deze periode dateren de ‘schansen’, een verscholen en moeilijk te bereiken terrein waar de bevolking zich tijdens de strooptochten kon verstoppen. In de Abeekvallei hadden de gehuchten Bernheide en Plokrooi elk een schans. Want daar was het terrein moeilijk doordringbaar: natte percelen omgeven door houtkanten en voldoende water om de verdedigingsgracht te vullen. Het trapeziumvormige terrein was omgeven door een gracht, met daarrond een wal van opgeworpen aarde, versterkt met palen, vlechtwerk en een poort met ophaalbrug (Geerkens 1984, 21). Het binnengedeelte was ingedeeld in kleine percelen, al dan niet van kleine schanshuisjes voorzien. Goed verscholen achter een dichte houtkant, onzichtbaar voor voorbijtrekkende plunderende troepen, lag een perceel van 1 ha waarop de bewoners van Plokrooi zich in oorlogstijd konden terugtrekken (Vliegen 2011, 61). Er was plaats voor een twaalftal gezinnen, wat voor het toenmalige gehucht toereikend moet zijn geweest. Op het digitale terreinmodel zijn de contouren van het perceel nog zichtbaar in het microreliëf. Volgens een kaart uit het begin van de 18de eeuw zou een bijkomende schans in de Donderslagheide gelegen hebben, met name in de Monnikswijer, maar daar is verder niets over bekend (Vliegen 2011, 62).
De eerste gebiedsdekkende historische kaart, met name de Ferrariskaart (1771-1778), toont voor een groot gebied (schaal 1:125.000) in de omgeving van de Abeek: een uitgestrekte heide met oost-west georiënteerde landduinen in open omgeving (zoals de Kolisbergen) of nabij een nederzetting (bv. Hechtel). Opvallend zijn de vele vennen op de hoogte tussen Houthalen-Helchteren en Opglabbeek, die via korte, al dan niet gegraven greppels met elkaar verbonden waren. In het brongebied van de Abeek lagen eind 18de eeuw dertien van deze aan elkaar geschakelde vennen. Als groene aders in het landschap lagen de beekvalleien met hooilanden en houtkanten. Op de valleiranden komen kleine gehuchten, zoals Plokrooi, Gestel, Hensem, Koeistraat en Meeuwen voor. Plokrooi en Gestel ontwikkelden zich tot een straatgehucht op de rand van Abeekvallei met de bebouwing langs één weg, terwijl voor andere, nog kleinere gehuchten geen duidelijk patroon valt te onderscheiden. De bewoning is veeleer diffuus en ruimtelijk minder geconcentreerd. Achter de gehuchten liggen aan weerszijden van de beekvallei kleine akkers omgeven door houtkanten. De beekvallei met hooilanden, bewoning en akkercomplexen vormen samen één cultuurgebied temidden een uitgestrekte heide. Het landbouwcultuurgebied bood met zijn vele houtkanten in de vallei en op de akkerranden een vrij gesloten aanblik. Dat was veel minder het geval in de extensief beheerde heide. Daar kwam waarschijnlijk wel hakhout voor, maar in een vrij open structuur. De grens tussen enerzijds vallei, woon- en akkergebied en anderzijds heide was vrij scherp; in die zin dat ze door houtkanten duidelijk was afgelijnd.
De beekvalleien structureerden ook het wegenpatroon. Doorgaande wegen liepen vaak parallel aan de rand van de beekvallei, terwijl de doorgangen doorheen de vallei eerder beperkt waren. Kleine paden leidden naar de hooilanden in de beekvallei en liepen daar dood. Ook dit leverde een fijn netwerk van bescheiden voetwegen op (Atlas der buurtwegen 1845). Opvallend is het gebruik van ‘dijk’ zoals Krommendijk of Schansdijk voor wegen die de beekvallei overstaken. Ze lagen hoger dan de valleigronden om ze bij veel regenval toegankelijk te houden. Door hun hogere ligging namen ze het uitzicht van een waterkerende dijk aan. Tussen de gehuchten en het dorp bestond een fijnmaziger net van kerkwegen die de kerkgangers uit de gehuchten naar de parochiekerk brachten (bijvoorbeeld de Bullenstraat die de parochianen van Gestel naar Meeuwen leidde; of de Rozenstraat die het gehucht Vliegeneind met Meeuwen verbond). En dan waren er ook de wegen die vanuit de vele gehuchten in de richting van de heide liepen: bestemd om het vee naar hun graasgebieden te drijven. Naarmate de heide einde 19de eeuw meer geprivatiseerd werd, kwamen er wegen bij: ontginningswegen die doorgaans een opvallend recht tracé volgen. Van de oude heiwegen is er geen bewaard gebleven, tenzij het pad in het westen van het gebied, dat het oude tracé van de postbaan naar Maastricht volgt (Gereduceerd kadaster 1845). Recente ontwikkelingen hebben zwaar ingegrepen op het oude wegenpatroon. Voor doorgaand verkeer werden wegen rechtgetrokken (zoals de verbindingsweg tussen Meeuwen en Genk) of nieuw ontwikkeld (zoals de Weg naar Zwartberg of N76). Van de oude zandwegen over de heide schoot begin 20ste eeuw al bijna niets meer over. Naarmate de hooilanden in de beekvallei werden opgegeven, verdwenen ook de meeste voetwegen doorheen de beekvallei.
Ten noorden van de vennen is de Abeek-vallei het hele jaar door watervoerend. De beekvallei was een essentieel onderdeel in het landbouwsysteem van de streek, want die leverde het noodzakelijke hooi en turf. Uit een proces over het gebruik van de broekgronden in de Abeekvallei nabij de Plokrooischans weten we dat de beemden er in de 18de eeuw nog gemeenschappelijk werden beheerd (Rijksarchief Hasselt, Gemeentearchief Wijshagen (T 2514), nr. 5: proces tegen de gemeente Meeuwen, 1712-1736). Tot in de jaren 1930 bestond de Abeek vallei grotendeels uit natte hooilanden of beemden, over een lengte van ongeveer 15 km van bron tot aan Reppel (Capals 2011, 43). Eeuwenlang hield deze vorm van landgebruik stand, omdat hij verweven was met een landbouwsysteem waarbij het hooi de belangrijkste bron van wintervoer voor de veestapel was. Voor andere vormen van landgebruik waren deze heel natte gronden niet geschikt.
Na de Tweede Wereldoorlog is het gebruik van (bevloeide) hooilanden grotendeels verloren gegaan. Het was bijzonder arbeidsintensief en bovendien konden landbouwers met kunstmest een beter resultaat bereiken. De percelen verruigden, verbosten spontaan tot elzenbroekbos of werden met populieren beplant. Sommige delen werden door weekendhuisjes of vijvertjes ingepalmd (Smeets 1973). Sinds de tweede helft van de 20ste eeuw evolueerde de beekvallei tot een slingerende strook bos met heel natte gronden. Het huidige beheer is evenwel gericht op het herstel van het historische beemdenlandschap. Bloemrijke graslanden zijn het streefdoel van de ingrepen op het terrein die de verboste percelen in de natte vallei opruimen en van stronken ontdoen. Het grootste deel van de vallei van de Abeek is Natura 2000 gebied.
De privatisering en de bebossing van de uitgestrekte heidegebieden rond Meeuwen zorgden voor een verschuiving in het overheersende landschapsbeeld. Het tempo waaraan dat gebeurde is voor vele gemeenten verschillend. Twee derde van het grondgebied Meeuwen bestond in 1844 nog uit heide. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw nam de bebossing met naaldhout toe. In de omgeving van het brongebied van de Abeek gebeurde dat vooral tegen het einde van de 19de eeuw (Vliegen 2011). Eén van de figuren die daar een rol in speelde, was mijningenieur en tevens aandeelhouder bij Cockerill, Théodore Masy (1840-1935), die rond 1885 een 300 ha groot domein ten zuiden van de Abeek kocht en er een landhuis, kapel , hoeve met stallen, moestuin, orchideeënserres en park inrichtte. Enkele jaren na zijn dood in 1935 kocht de Belgische overheid het domein en kwam het in militaire handen (Thomas 1982; Thomas e.a. 2010). Domein Masy verboste, het landhuis werd opgeblazen en de hoeve takelde af, maar de parkstructuren, de dreven en vooral de waardevolle boomcollectie zijn nog behoorlijk intact aanwezig. Merkwaardig is de vierdubbele dreef van alternerend linde en Amerikaanse eik die de blik naar de mijnterrils van Waterschei leidt. Het domein is sinds 1939 toegevoegd aan het militair schietveld, waar het de rol van schermbos tegen inkijk vervulde. Daardoor is het ruim 70 jaar nauwelijks betreden.
De wapenfabrieken van Cockerill zochten en vonden sinds 1896 in de 600 ha heide ten westen van de Abeek in Houthalen-Meeuwen een geschikt testterrein voor hun zware kanonnen (Topografische kaart 1935). Daardoor bleef dat gebied van bebossing of conversie naar landbouwgebied gevrijwaard. Het karakter van een uitgestrekte droge heide afgewisseld met natte heide, stuifduinen en vennen bleef er grotendeels behouden. En dat bleef uitzonderlijk zo tot op de dag van vandaag. Want ook nadat Cockerill de terreinen gebruikte voor het inschieten van de zijn zware kanonnen, bleef het militair domein. Defensie confisqueerde het in 1931 en richtte het in 1953 tot schietveld voor de luchtmacht in (Verdurmen 2007, 73). Zowel de Belgische als andere NAVO-luchtmachten maken er gebruik van. Nog altijd wordt het actief gebruikt. Het uitgestrekte gebied is daardoor bouwvrij gebleven. De zandige gronden met struwelen, open terrein, vennen, afgewisseld met dennenbossen in de rand kenmerken het landschap. Defensie en het agentschap voor Natuur en Bos (ANB) bundelen hun krachten voor het beheer van het domein (Vandenberghe 2009). Sinds 1999 ondertekenden ze een protocol dat het belang van natuurwaarden in militaire domeinen erkent. Als gevolg van dat protocol neemt sindsdien het ANB het natuur- en bosbeheer op dit militair domein waar.
Auteurs: Verboven, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Park Masy
Omvat
Schans van Plokrooi
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Heide, vennen en bovenloop van de Abeek [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135261 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.