erfgoedobject

Militair erfgoed op de overgang van Scheldepolders naar Kempen

landschappelijk geheel
ID
135353
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135353

Juridische gevolgen

Beschrijving

De ankerplaats is gelegen op een helling die de overgang vormt van de laaggelegen Scheldepolders naar de hoger gelegen Kempen en vertoont dus kenmerken van beide gebieden. Met uitzondering van het Domein Ravenhof en het Elsenbos wordt het westen gedomineerd door landbouwgronden met akkers en (paarden)weilanden, sloten en bomenrijen. Dichter bij de Kempen neemt het aantal sloten af en het aantal bomenrijen toe. Centraal wordt de ankerplaats ingenomen door een sterk bebost landschap dat in het oosten begrensd wordt door militair gebied. Dit militair gebied bestaat uit het Kamp van Brasschaat en het in het noorden aangrenzende heidegebied van het Klein Schietveld. De dorpskernen van Stabroek en Hoogboom liggen langs verbindingswegen in het zuiden van de ankerplaats. Ook de talrijke kasteelparken die de ankerplaats rijk is, zijn veelal gesitueerd langs de grote(re) wegen. Sommige gebieden aan de randen van de ankerplaats zijn ingenomen door villawijken en recente bebouwing, vaak in een bosrijke omgeving.

In het noorden van de ankerplaats komen militaire structuren, zoals forten, bunkers, een antitankkanaal en loopgraven voor. Deze zijn relicten van de militaire verdedigingsgordel rond Antwerpen, die vanaf het einde van de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw, werd uitgebouwd. Er werden zowel verdedigingswerken aangebracht door de Belgen, voor het uitbreken van beide wereldoorlogen, als door de Duitsers tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze verdedigingslinies werden dwars door het bestaande landschap aangelegd en vormen een duidelijk herkenbare lineaire structuur die de hele ankerplaats van west naar oost doorkruist. Omwille van de specifieke evolutie van dit militair erfgoed, parallel met de algemene landschapsevolutie van het gebied, en omwille van de leesbaarheid van het dossier, werd besloten om een apart hoofdstuk te wijden aan het militair erfgoed, in plaats van dit te behandelen onder het hoofdstuk ‘cultuurhistorisch’.

Fysisch geografisch

Geologie en geomorfologie

De ankerplaats ‘Militair erfgoed op de overgang van Scheldepolders naar Kempen’ bevindt zich op de overgang tussen twee geomorfologische eenheden. In het westen van de ankerplaats bevindt zich het laag gelegen landschap van de Scheldepolders, bestaande uit landbouwgronden. Naar het oosten toe gaat dit over in het hoger gelegen licht golvend zandgebied van de Kempen dat voornamelijk ingenomen is door bossen en (in mindere mate) heide. Een zwakke helling vormt de overgang tussen deze twee gebieden.

Het huidige reliëf en landschap in de ankerplaats werden gevormd door verschillende sedimentatie- en erosieprocessen tijdens het quartair, een periode getypeerd door opeenvolgende koude (ijstijden) en warme (interglacialen) periodes.

Gedurende het vroegpleistoceen lag de kustlijn ten noorden van de ankerplaats, meer bepaald ten noorden van Zeeland (in Nederland). Tijdens de warme periodes van het tigliaan lagen de Noorderkempen onder estuariene invloed waardoor verschillende types van wad- en geulafzettingen werden afgezet. Vroeger waren deze afzettingen gekend onder de benaming kleien en zanden van de Kempen en de Formatie van Brasschaat, nu als de Groep van de Kempen. Binnen de ankerplaats werd deze klei in de 19de eeuw ontgonnen voor de baksteenindustrie. Tijdens de rest van het vroegpleistoceen lag het gebied vooral onder fluviatiele invloed. De rivieren, ook deze van het Scheldebekken, vloeiden in die tijd in noordoostelijke richting.

De Groep van de Kempen is opgebouwd uit zachthellende lagen met verschillende erosiegevoeligheid. De meer erosiegevoelige zandige afzettingen van het Lid van Brasschaat werden daarenboven meer zuidelijk afgezet dan de jongere kleiafzettingen van de Groep van de Kempen. Ten gevolge hiervan werd, door de impact van erosieprocessen, op de zuidelijke rand van het verspreidingsgebied van de kleiige afzettingen van de Groep van de Kempen een cuesta gevormd, de Kempische microcuesta. De cuestakruin, gelegen in het noordoosten van de ankerplaats, vormt de waterscheidingskam tussen het Scheldebekken en Maasbekken en markeert de grens tussen de Centrale Kempen en de Noorderkempen. Het cuestafront, tevens de grens van voornoemde kleiafzettingen, vormt ter hoogte van de ankerplaats een circa 7,5 kilometer breed zwak hellend gebied, dat ook het Glacis van Brasschaat wordt genoemd. Dit cuestafront is duidelijk te herkennen op het digitale hoogtemodel en de topografische kaart en is ongeveer gelegen tussen de hoogtelijnen van 6 meter en 26 meter. De helling is echter te zwak om in het grotendeels beboste landschap goed waar te kunnen nemen.

Het huidige hydrografisch net is geologisch gesproken vrij recent. Tijdens de laatste fase van het middenpleistoceen ontstond de Vlaamse Vallei, een brede en diepe depressie waarin de afwatering van het Scheldebekken gebeurde, waardoor de oorspronkelijke noordoostelijke afwatering werd afgebogen naar het west – noordwesten. In deze vallei bepaalden de fluviatiele processen sedimentatie en erosie. Vanaf het middenweichseliaan was door de heersende koude het landschap quasi vrij van begroeiing en stroomde er een vlechtend riviersysteem, bestaande uit een wirwar van stroomgeulen en nauwelijks begroeide zandplaten. Door de schaarse vegetatie, gecombineerd met een relatief lage grondwaterstand had de wind vrij spel. Eolische dekzanden werden afgezet. Het brongebied was vooral de droogliggende Noordzee maar ook, in mindere mate weliswaar, de riviervlaktes. Heel de ankerplaats werd zo bedekt met een laag zand die een nivellerend effect had op het reliëf. Door deze zandverstuivingen werd de Vlaamse Vallei afgedamd in het noorden en kwam er een einde aan het toen heersende afwateringssysteem. De rivieren bogen af in noordoostelijke richting en de Schelde brak aan het einde van het Weichseliaan door bij Hoboken van waaruit ze via Antwerpen verder noordwaarts stroomde.

Het einde van het weichseliaan (laatglaciaal) werd gekenmerkt door een afwisseling van warmere en koudere fasen. Tijdens de eerste warmere en vochtigere fasen herstelde de vegetatie gedeeltelijk en werd het gebied aanvankelijk gekoloniseerd met jeneverbes en berk (Bølling) en later ook met den (Allerød). Eveneens bij het begin van het laatglaciaal nam de Schelde een meanderend rivierpatroon aan. Door enorme piekafvoeren werd een riviervallei uitgeschuurd. De oude valleirand loopt binnen de ankerplaats ter hoogte van de oude weg Antwerpen-Bergen-op-Zoom. Ten westen van deze weg vormt een nagenoeg 200 meter brede band quasi vlak dekzandlandschap de overgang naar de Scheldepolders. Ter hoogte van de ankerplaats is hierin op het digitaal hoogtemodel een kleine ondiep depressie waar te nemen. Tijdens de koudere en drogere periodes, en voornamelijk tijdens de korte maar hevige koude opstoot tijdens het Jonge Dryas, heersten er sterke westenwinden waardoor het dekzand werd opgewaaid tot grote paraboolduinen. Deze duinen waren opgebouwd uit twee parallelle duinrijen in de richting van de heersende wind, afgesloten door een steeds verder trekkende hoefijzervormige wal. De paraboolarmen werden gestabiliseerd door vegetatie, terwijl het centrale deel tussen de paraboolarmen, waar de vegetatie veel minder of niet aanwezig was, onder invloed van de wind steeds verder migreerde. Bij het voortschrijden ontstond hier een lager gelegen panne of deflatiekom.

Aan het begin van het holoceen, na het Jonge Dryas, werd het klimaat opnieuw warmer en vochtiger. De duinen werden gefixeerd door de sterke opbloei van vegetatie. Door de (pre)historische kolonisatiepogingen en toenemende landbouwactiviteiten, maar voornamelijk ten gevolge van de grootschalige middeleeuwse ontbossingen, werd de plantengroei lokaal vernietigd. Tijdens drogere, korte, periodes traden hierdoor lokale zandverstuivingen op waardoor de paraboolduinen (gedeeltelijk) werden afgebroken en vervormd. Ook sommige van de eerder gevormde duinpannen waaiden dan verder uit tot diepere depressies. In vochtigere omstandigheden steeg de grondwatertafel en vulden deze depressies zich met water waardoor vennen ontstonden. De Holocene verstuivingen oefenden opnieuw een nivellerende invloed uit en wisten de vorm van het oude duinlandschap grotendeels uit. Het resultaat van de herverstuiving is een op macroschaal veeleer vlak, ordeloos stuifzandlandschap maar vertoont lokaal wel een sterk golvend microreliëf dat zich uit als een aaneenschakeling van bulten en laagten. Omdat de resulterende vormen uiteindelijk weerom duinen zijn, wordt het omschreven als een duinencomplex. Binnen de ankerplaats bevindt het duinlandschap, met laatglaciale en holocene duinafzettingen, zich in het noorden, waarbij het grootste duingebied gesitueerd is ter hoogte van het Klein Schietveld. Op Kalmthouts grondgebied wordt een groot deel ingenomen door een lager gelegen panne met vennen. Bij vergelijking van historische kaarten blijkt dat hun aantal en oppervlakte variëren doorheen de tijd. Deze variatie is onder andere te verklaren door schommelingen van de grondwatertafel maar ook door lokale zandwinning die hier voor de Eerste Wereldoorlog plaatsvond. Daarnaast kunnen ook de militaire activiteiten, uitgeoefend op het terrein, hun impact gehad hebben op het aantal waterplassen en hun vorm en grootte.

Bodems

In het geologisch substraat trad bodemvorming op onder invloed van natuurlijke factoren en processen in wisselwerking met antropogene invloeden. De bodem is honderden jaren bepalend geweest voor het landgebruik en bijgevolg ook voor de ontstane landschappen. Anderzijds beïnvloedde het landgebruik ook de bodem. Hierdoor bevat elke bodem een stukje geschiedenis. De beschrijving van de bodemtypes in de ankerplaats gebeurde op basis van de Bodemkaart van België, voor dit gebied opgemaakt tussen 1958 en 1964.

De ankerplaats ligt op de overgang van de Scheldepolders naar de Kempen. In het uiterste westen van de ankerplaats, waar de Scheldpolders beginnen, loopt de bodemkundige grens tussen zand- en kleigronden. De zandgronden worden gradueel lichter van west naar oost. Ten westen van de N11, bestaat de textuur voornamelijk uit lemig zand, met centraal in de depressie, zandleem. In deze depressie, net ten oosten van het fort van Stabroek, komt tevens veensubstraat op geringe diepte in de ondergrond voor. Ten oosten van de N11 komt vooral zand voor met bijmenging van leem ter hoogte van de (voormalige) beekvalleien, die de ankerplaats van noordoost naar zuidwest doorkruisen. Door de ligging van de ankerplaats op een zwakke helling is er een lichte vochtgradiënt aanwezig van natte bodems in het westen (vochttrappen e, f, g) naar wat drogere bodems in het oosten (vochttrappen c, d, e). Door het eerder kleine reliëfverschil en de aanwezigheid van een watertafel op kleiige ondergrond, is de waterafvoer echter beperkt waardoor droge bodems niet voorkomen in het gebied.

Nagenoeg alle bodems ten oosten van de N11, inclusief een deel van de natte valleigronden, ontwikkelden zich tot podzolen. Oorspronkelijk waren dit zandbodems bedekt met dichte loofbossen waarvan de eik de overheersende boomsoort was. Hieronder ontwikkelde zich een zandbodem die gekenmerkt werd door een horizont aangerijkt met klei. Door het ingrijpen van de mens veranderde de vegetatie van loofbos naar heide. Dit leidde tot de vorming van zuurdere humus en de kleihorizont werd aangetast, verbrokkeld en opgelost. In de plaats daarvan ontwikkelde zich een horizont waarvan het bovenste gedeelte aangerijkt is met humus en het onderste deel met ijzerhydroxiden, de kenmerkende horizont van de podzol. Afhankelijk van de waterhuishouding verschilt de morfologie van de podzolen. De droge podzolen worden gekenmerkt door bleekgrijze uitlogingshorizont en een min of meer verkitte aanrijkingshorizont (oerbanken), terwijl de natte podzolen (gevormd in matig droge tot matig natte omstandigheden) een meer diffuse aanrijkingshorizont heeft. In het brongebied van de beken, dat zich binnen de ankerplaats ongeveer ter hoogte van de Antitankgracht situeert, en in de valleien zijn de horizonten zwak ontwikkeld en vertoont het profiel een sterk roestige ondergrond met ijzerconcreties. Binnen het gebied komen echter nog weinig ongestoorde profielen voor en zijn de verschillende horizonten (gedeeltelijk) met elkaar vermengd. In een aantal gevallen heeft de ondoorlatende ondergrond de ontwikkeling van de podzolen in diepte beperkt. De overgang naar het onderliggende, meestal zandige, substraat is dan vrij bruusk.

Doordat de podzol een zure bodem is, arm aan voedende bestanddelen en met een gering ophoudingsvermogen voor water, werden door de landbouwers verschillende technieken gebruikt om de grond te verbeteren. In de Kempen werden vanaf de late middeleeuwen op grote schaal het diepspitten en het gebruik van plaggenmest toegepast. Hierdoor werden antropogene bodems, gekenmerkt door een dikke organische laag, gevormd. Plaggenmest bevatte naast organisch materiaal ook steeds een zekere hoeveelheid zand , waardoor de oude cultuurgronden geleidelijk werden opgehoogd (plaggenbodems). Binnen de regio werd vastgesteld dat, ten minste bij een deel van deze gronden, ook een eolische zandaanvoer plaatsgreep gedurende de bebouwing, zodat de ophoging slechts gedeeltelijk door mensenhanden uitgevoerd werd. De antropogene bodems vertegenwoordigen de oudste cultuurgronden en zijn gesitueerd in de omgeving van de oude woonkernen en in de onmiddellijke nabijheid van beekvalleien. Binnen de ankerplaats komen deze bodems voor in het landbouwgebied in het westen, rond de Zwarte beek en ter hoogte van de landbouwgronden in het domein Oude Gracht. Onder de humeuze laag, kunnen nog geheel of gedeeltelijk bewaarde podzolen aangetroffen worden. In het landbouwgebied ten westen van de N11 valt het op dat enkel de zandgronden aan de rand van de zwakke depressie gekenmerkt worden door een dikke organische laag. Centraal in de depressie, waar het materiaal lemiger is, vertonen de bodems geen duidelijke profielontwikkeling, waarschijnlijk ten gevolge van het natte karakter.

Het duincomplex, bestaande uit al of niet gefixeerde landduinen en uitgewaaide depressies, is opgebouwd uit los, humusarm, middelmatig zand. Deze recent verstoven zanden vertonen nog geen duidelijke profielotwikkeling (regosols). Onder de stuifzanden liggen podzolen. Soms zijn deze nog relatief intact, en dus erg kwetsbaar, maar in andere gevallen, vooral in de uitgewaaide depressies, zijn deze al (gedeeltelijk) onthoofd.

Door toedoen van de mens zijn de oorspronkelijke bodemprofielen niet meer overal te achterhalen. Het Kamp van Brasschaat en een groot deel van het Klein Schietveld zijn bebouwde zones. In het Klein Schietveld vonden bovendien veel vergravingen plaats in functie van militaire manoeuvres. Daarnaast komen verspreid over de ankerplaats nog enkele kleinere oppervlaktes bebouwde zones en vergraven en opgehoogde terreinen voor.

Hydrologie en hydrografie

De microcuesta van de Kempen, gelegen in het noordoosten van de ankerplaats, vormt de waterscheidingskam tussen het Scheldebekken en het Maasbekken. Het vrije (freatische) grondwater bevindt zich in de dekzanden en het bovenste zandige deel van de Groep van de Kempen. Dit grondwater komt aan het cuestafront, de dagzoomgrens van de kleilaag, aan de oppervlakte. Daardoor ontstaat er een kwelgebied in een langgerekte strook die evenwijdig loopt met het cuestafront dat tevens het brongebied vormt van een aantal parallelle, vrij rechtlijnige, zuidwestelijk stromende beken, die het kwelwater naar de Schelde afvoeren. Dit brongebied volgt binnen de ankerplaats min of meer de 18 meter hoogtelijn en loopt quasi parallel aan de Antitankgracht.

De invloed van de mens op de hydrologie en hydrografie is groot. De Antitankgracht, die om militaire verdedigingsdoeleinden werd uitgegraven, doorsnijdt het brongebied van de natuurlijke beken. Bovendien wordt dit kanaal, via het kanaal Dessel-Schoten, gevoed met gebiedsvreemd Maaswater. Het indringen van dit carbonaatrijke kanaalwater in de omgeving wordt echter beperkt door de opwaartse grondwaterstroming (kwel) in het gebied rond het antitankkanaal. Daarnaast werd de loop en monding van vele natuurlijke beken die hun oorsprong vinden in de ankerplaats verlegd. Waar een aantal beken oorspronkelijk rechtstreeks naar de Schelde afwaterden, gebeurt de afwatering nu volledig via het (verlengde) Schijn. Daar het natuurlijk bekensysteem de gronden onvoldoende ontwatert, werden in het gebied ook vele sloten en drainagegrachten gegraven om deze geschikt te maken voor productief gebruik.

Fauna en Flora

Binnen de ankerplaats komen verschillende landschapstypes voor die leiden tot een grote diversiteit aan fauna en flora. Op de biologische waarderingskaart (BWK versie 2.2, 2010) wordt de ankerplaats, op het westelijk landbouwgebied na, grotendeels gekarteerd als biologisch waardevol tot zeer waardevol. Vele soorten komen voor, waaronder een aantal Europees beschermde en zeldzame en bedreigde Rode Lijstsoorten. Hieronder wordt de nadruk gelegd op soorten, die voornamelijk kunnen gelinkt worden aan typische landschapskenmerken binnen de ankerplaats.

Het landbouwgebied in het westen van de ankerplaats is een voortzetting van het westelijk gelegen polderlandschap bestaande uit akkers en soortenarme cultuurgraslanden, omgeven door voedselrijke sloten en bomenrijen, vaak gedomineerd door eik of knotwilgen. Hier en daar komen ook kleine bosjes, ruigtes en struisgrasvegetaties voor. Het vormt een belangrijk gebied voor weidevogels. Het Ravenhof en de omringende Moretusbossen, gelegen in het noordwesten van de ankerplaats, bestaan, in tegenstelling tot de meeste Kempense bossen, voornamelijk uit inheemse, ongelijkjarige, gemengde loofhoutbestanden, gedomineerd door eiken en beuken. Daarnaast komen ook naaldhoutbestanden gedomineerd door grove den voor. In de ondergroei komt Pontische rododendron voor, een typische plant voor kasteelparken en dus een relict van het voormalig gebruik. Het huidig beheer is er echter op gericht deze zoveel mogelijk te vermijden. Ook de talrijke dreven die het domein Ravenhof doorkruisen, meestal aangeplant met beuk, zijn relicten van het voormalig park. In het bos komt de zeldzame hazelworm voor, een soort die goed gedijt op hellingen in loof- of gemengde bossen. Het Elsenbos in het zuidwesten van de ankerplaats bestaat hoofdzakelijk uit naaldhoutbossen, gedomineerd door grove den. Daarnaast komen ook eiken-berkenbossen voor. Na de aankoop van het bos door het Agentschap voor Natuur en Bos in 2004 werd het bos uitgebreid met loofhoutaanplanten met hoofdzakelijk zomereik, bijgemengd met lijsterbes, haagbeuk, boskers en hazelaar. De buizerd, de boomkruiper en verschillende soorten spechten zijn de voornaamste vogels in het bos. Ook zoogdieren zoals reeën, vossen, eekhoorns en konijnen leven in het bos.

Het Mastenbos, centraal in de ankerplaats gelegen, is een ijl bos gedomineerd door naaldhout. Sinds de aankoop door het Vlaams Gewest (2004) werd de heterogeniteit van het bos vergroot, geënt op de bestaande abiotische vochtgradiënt. Aanplanten vergrootten het aandeel eiken-berkenbos en zure beukenbossen, maar ook heideveldjes vonden terug hun plaats door plagwerkzaamheden. Hierdoor is er nu een afwisseling van bos, heide, hooilandjes en jonge bosaanplanten. Het netwerk van heideveldjes met vliegdennen, voornamelijk gesitueerd ten zuiden van fort Ertbrand, is een toevluchtsoord voor de zeldzame nachtzwaluw. Ook andere, soms bedreigde vogels, gedijen goed in dit bos. Een goede combinatie van oude bomen, dreven uit de oude parkstructuur, het open water van de Antitankgracht en de vele bunkers maken van het bos een ideaal jacht- en overwinteringsgebied voor vleermuizen. Ook reeën, vossen, bunzingen en wezels komen voor in het gebied. De vennen en oude zandwinningsput zijn nu een waardevolle biotoop voor amfibieën, waaronder de levendbarende hagedis. Deze waterplassen, waarvan sommigen gekenmerkt worden door drijvende tapijten veenmos, vormen tevens een ideale habitat voor libellen, waaronder de Rode Lijstsoorten bruine korenbout en venwitsnuitlibel. Binnen het Mastenbos komen enkele oud-bosplanten voor zoals adelaarsvaren, smalle stekelvaren en wilde kamperfoelie, maar er is ook nog vegetatie terug te vinden die refereert naar het vroegere landgebruik: Pontische rododendron (parken) en ondergroei van pijpenstrootje, bochtige smele, blauwe bosbes en struikhei (heide). De Domeinen Oude Gracht, den Uitlegger en Eikelenberg zijn uitgestrekte biologisch waardevolle voormalige kasteelparken, waar gesloten en meer open bossen en open plekken elkaar afwisselen. De bossen bestaan hoofdzakelijk uit naaldhoutbestanden, met voornamelijk grove den en gemengde bestanden. Sporadisch komen ook enkele eiken-berkenbossen voor, die vanwege hun historische bosstructuur en de aanwezigheid van specifieke bosvegetatie zeer waardevol zijn. Uit de parkperiode resteren ook nog talrijke exotische boom- en struiksoorten. Het Domein Oude Gracht kent een meer open landschap met talrijke, vaak soortenarme, cultuurgraslanden, doorsneden door een dicht netwerk aan bomenrijen, die voornamelijk gedomineerd worden door eiken en/of beuken. Ook komen er enkele kleinere hoogstamboomgaarden voor.

De Antitankgracht, die de ankerplaats van oost naar west doorkruist wordt gevoed met carbonaatrijk water uit het Maasbekken. Dit heeft geleid tot het ontstaan van een aantal gradiëntensituaties in het fysisch milieu waardoor zeer waardevolle biotopen konden ontwikkelen. Er zijn onder andere verschillende typische en zeer zeldzame water- en moerasplanten terug te vinden. De samenstelling en dichtheid van de watervegetatie hangt samen met de aanwezigheid van licht en nutriënten. Daarnaast is de Antitankgracht een toevluchtsoord voor een groot deel van de in het Kempens district voorkomende begroeiingstypes. De oevers van de Antitankgracht weerspiegelen dan ook vrij representatief de typische begroeiingen van de Kempen. De begroeiing die het kanaal begeleidt bestaat voornamelijk uit houtkanten die getypeerd worden door zwarte els, diverse wilgen, sporkehout, zomereik en wilde lijsterbes. De hoge diversiteit aan wilgencultivars is een opmerkelijk fenomeen. Deze wilgen zijn afkomstig van de oorspronkelijke oeverversteviging die bestond uit wilgentenen. Doordat ze voornamelijk vegetatief vermenigvuldigden, zijn deze wilgen genetisch identiek aan de variëteit ten tijde van de aanleg van de gracht. Op sommige plaatsen komen ook vrij veel uitheemse soorten voor. Langs de Antitankgracht komen een groot aantal mossen voor, waarvan verscheidene soorten zeer zeldzaam en in bepaalde gevallen zelfs uniek zijn in Vlaanderen. De rijkste biotopen zijn te situeren op de oude militaire kunstwerken (vooral diegene die verwoest zijn), in aanpalende wilgenbroeken en natte heideterreinen. De forten en schansen bezitten vaak een interessante flora omwille van de diverse microklimaten die er voorkomen. Behalve een aantal waardevolle soorten zijn er ook woekerende uitheemse soorten die deze vegetaties bedreigen. De Antitankgracht is een uitgestrekt waterlichaam met een vrij goede waterkwaliteit en veel watervegetatie en is bijgevolg een erg belangrijke biotoop voor libellen en waterjuffers waaronder de zeldzame bruine korenbout. Deze populatie is vooral geconcentreerd rond de poel die ontstaan is achter de aanwezige sluisbunker. De Antitankgracht is tevens een belangrijk water voor vissen zoals opgroeiende paling. De meest bijzondere soort is zonder twijfel de kleine modderkruiper. In de nabijheid van de Antitankgracht komen ook zeldzame amfibieën en een groot aantal broedvogels voor, zoals de grote gele kwikstaart die vooral terug te vinden is in de betonnen constructies.

De forten, schansen en bunkers fungeren als overwinteringsplaats voor verschillende vleermuissoorten. Ze zijn daarenboven een ideale groeihaard voor mossen en varens. Dank zij de kalkrijke stukken beton worden verschillende habitats gecreëerd waarin ook zeldzame soorten kunnen overleven. De schans van Smoutakker is bijvoorbeeld de meest noordelijke vindplaats van de zeldzame schubvaren, een bedreigde varensoort in België.

Het Klein Schietveld, gelegen in het noorden van de ankerplaats, is een voedselarm gebied gekenmerkt door bossen, heide, extensieve graslanden en ruigtes. De vegetatie is zowel soorten- als structuurrijk. De bossen zijn overwegend gemengd, met een dominantie van naaldhout, maar in het zuiden zijn er ook enkele zure eiken-berkenbossen. De heide bevindt zich voornamelijk in het noorden van het Klein Schietveld. Het betreft hier vochtige tot natte dopheidevegetatie, al dan niet met boomopslag, waarin talrijke oligotrofe vennen, poelen en vijvers voorkomen. Soms is de heide gedegradeerd en wordt de vegetatie gedomineerd door pijpenstrootje. Naar het zuiden toe wordt de heide schaarser en droger met struikheidevegetatie, meestal met boomopslag. Het aandeel gedegradeerde, door pijpenstrootje gedomineerde heide is hier groter dan in het noorden van het gebied. Het uitgestrekte heidegebied vormt een ideale biotoop voor de zeldzame nachtzwaluw. De zandpaden die het gebied doorsnijden vormen een ideale habitat voor kevers. De graslanden zijn hoofdzakelijk centraal en in het zuiden van het gebied gesitueerd. Het gaat voornamelijk over graslanden gedomineerd door struisgras en soortenrijke permanente cultuurgraslanden. Hier en daar bevinden zich lager gelegen vochtige weilanden die iets voedselrijker zijn dan de omgeving en gedomineerd worden door russen. In het zuidwesten van het gebied, bij het Kamp van Brasschaat en in de buurt van de bewoningskern, zijn de cultuurgraslanden eerder soortenarm.

Het merendeel van de bossen en parken binnen de ankerplaats werd aangeplant. Op basis van de ondergroei, die wel spontaan ontstond, kunnen verschillende bostypes worden toegekend die nog de gradiënten in de bodem weerspiegelen. In de Moretusbossen ten westen van de N11 is de ondergrond rijker, enerzijds door een iets lemigere textuur, anderzijds door de aanwezigheid van antropogene bodems. Hier komen voornamelijk armere varianten van het eiken-beukenbos voor, de climaxvegetatie voor leemgronden. In het zandigere en armere Mastenbos en Wolvenbos, ten oosten van de N11, domineren de eiken-berkenbossen. De dominante soorten in de ondergroei van deze eiken-berkenbossen variëren van pijpenstrootje op de nattere gronden, naar witbol en tenslotte bochtige smele naarmate de bodem droger wordt.

Cultuurhistorie

Landschapsevolutie en landgebruik

Vooraleer de mens actief ingreep in het landschap werd de bodembedekking grotendeels bepaald door het klimaat en de ondergrond. Na de laatste ijstijd ontstonden dichte loofbossen die heel de Kempen bedekten. Door de introductie van de landbouw kreeg dit landschap geleidelijk aan een meer open karakter. Na een vrij intensieve en verspreide bewoning van de regio in de ijzertijd en de daaropvolgende Romeinse periode, raakte het gebied grotendeels ontvolkt. De natuur kon gedurende enkele eeuwen weer zijn gang gaan en het bos regenereerde gedeeltelijk.

Ten gevolge van demografische ontwikkelingen nam de bewoning in de omgeving van de ankerplaats vanaf de 11de eeuw weer toe. De ankerplaats zelf, die aanvankelijk grotendeels deel uitmaakte van de heerlijkheid ‘Ekeren’, lag op dat ogenblik nog volledig onder een bosachtig landschap. Ekeren werd voor het eerst vermeld in 1155 en ressorteerde onder het land van Breda. Vanuit de oude kern, gelegen op circa vijf kilometer ten zuidwesten van de ankerplaats, werd vanaf de twaalfde eeuw het noordelijk gelegen woeste gebied geleidelijk aan ontgonnen. Door toenemende beweidingsdruk vanuit naburige nederzettingen, kreeg het bos een meer open karakter en evolueerde het tot een wastine, een grasheide met boomopslag. In de tweede helft van de 13de eeuw kwam er in de ankerplaats een grootschalige ontginningsbeweging op gang. De omgeving van Stabroek werd onder impuls van de Antwerpenaar Hugo Nose ontgonnen in 1245 volgens een strak systeem van kavels met hoevemaat. De ontginning van Kapellen, Ertbrand en Putte kwam enkele jaren later op gang, nadat Ekeren in drie heerlijkheden werd opgesplitst ten gevolge van financiële problemen van de heren van Breda en Schoten. Deze drie heerlijkheden - Ekeren (met Brasschaat in het oosten van de ankerplaats), Kapellen (met Hoogboom en Kapellen centraal in de ankerplaats) en Ettenhoven (nu Hoevenen, in het zuidwesten buiten de ankerplaats) - kwamen zo in 1251 elk onder een verschillende heer terecht. Om zijn schulden af te betalen gaf de heer van Breda opdracht aan zijn landmeters om zijn gronden in cijns uit te geven. Langs de baan Antwerpen – Bergen-op-Zoom, gelegen aan de voet van de hoge gronden, ontstond hierdoor een bijzonder regelmatig verkavelingspatroon van opstrekkende percelen, met hoeves op de koppen van de kavels, aan de straatzijde. De kaarsrechte kavels werden, net zoals te Stabroek, volgens een strak landmeetkundig schema in het terrein uitgezet, met de grootte van één hoeve en een lengte-breedteverhouding die de omvang van de hoeve, uitgedrukt in oude maat, weerspiegelde. Het verhoudingsgetal was meestal 12, 16 of 18, wat overeenkwam met een hoeve van respectievelijk 12 bunder, 16 morgen of 18 morgen groot. Varianten op dit maatsysteem kwamen voor waar het terrein daartoe aanleiding gaf. Er was echter steeds een vaste achtergrens, binnen de ankerplaats gelegen op circa 1300 meter van de weg. Ten oosten van de N11 werd deze grens, op de kabinetskaart van de Ferraris, gemarkeerd door een lange rechte sloot, later de Middelbeek genaamd, die toen nog volledig parallel aan de weg liep en wellicht tevens bedoeld was om het water van het hoger gelegen kwel- en brongebied op te vangen en af te voeren. Tegenwoordig is het toenmalig tracé van deze sloot enkel in het zuiden bewaard. De ontginningsgrens werd later naar achter verlegd. Op de topografische kaart van Vandermaelen (circa 1850) is er op circa 500 meter van de Middelbeek, en parallel hieraan, een ‘gemeijne wal’ opgericht. Deze liep vanaf fort Ertbrand circa 900 meter in zuidoostelijke richting. De strookvormige verkavelingen werden verder onderverdeeld in blokvormige percelen, afgebakend met een levende haag of houtkant, die al dan niet op een wal ingeplant werd. Dit maakte het particuliere karakter van de grond in het terrein zichtbaar. De afzonderlijke blokken werden gebruikt als akker, weide, hooiland, hakhoutbosje of soms zelfs als heide. De omringende houtkanten leverden samen met de hakhoutbosjes het hout dat nodig was voor herstellingen en voor gebruik als brandhout. Daarnaast boden ze bescherming tegen erosie, loslopende dieren en slecht weer. Deze grootschalige planmatige ontginningen, aangelegd op de hellende zandgronden op de overgang van de polders naar de Kempen, leidde aldus tot een gesloten landschap van kleine afzonderlijk omheinde akkers, weilanden en hakhoutbosjes. Dit landschap, met een bijzonder regelmatig patroon, gelegen in het westen van de ankerplaats, is nog duidelijk zichtbaar op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778).

Door schaalvergroting, verandering van grondgebruik en het verdwijnen van houtige perceelsbegrenzingen ten gevolge van functieverlies, is de zichtbaarheid van dit planmatige ontginningslandschap ondertussen deels vervaagd. Toch is het regelmatige verkavelingspatroon met strookvormige percelering nog steeds duidelijk herkenbaar, enerzijds in de karakteristieke rechtlijnige kadastrale perceelsgrenzen, anderzijds op het terrein, waar de grenzen van de stroken vaak nog gemarkeerd worden door sloten en/of bomenrijen. Van de ooit veelvuldig aanwezige houtige perceelsbegrenzingen resten nog enkel relicten zoals (knot)bomenrijen. Deze volgen alle de oorspronkelijke stroken en staan dus loodrecht ten opzichte van de weg. Ter hoogte van de voormalige ‘gemeijne wal’ ten oosten van de N11, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door de Duitsers een bunkerlinie met loopgraven aangelegd. Het is niet ondenkbaar dat de Duitsers van de reeds aanwezige ophoging in het landschap gebruik gemaakt hebben om er hun loopgraven in aan te leggen. De loopgraven bevinden zich immers allemaal boven het maaiveld. Op basis van recent onderzoek naar verdwenen venen in het gebied rees het vermoeden dat, naar analogie met Sint-Job-in-‘t-Goor, deze systematische verkaveling voor agrarisch gebruik uit veen ontgonnen werd, waarbij de veenlaag op de meeste plaatsen in de loop der eeuwen door ontwatering en bewerking verdwenen is (inklinking en oxidatie). Hoewel gelegen op een hellend gebied, is uit onderzoek gebleken dat veenvorming hier mogelijk was, zoals ook bevestigd wordt door het nog steeds aanwezige veen in de ondergrond in het westen van de ankerplaats. Deze veenvorming kon plaatsvinden door het quasi ontbreken van natuurlijke waterlopen om het van de helling afstromende kwelwater af te voeren, waardoor de bodem mogelijk permanent nat bleef. De talrijke sloten langs de perceelsgrenzen zouden dan bij de ontginning aangelegd zijn ter ontwatering van deze veel te natte veenbodem. Echter, vele van deze sloten zijn pas zichtbaar op topografische kaarten vanaf het begin van de 20ste eeuw. Daarnaast loopt de verkavelingsrichting te Stabroek evenwijdig aan de hoogtelijnen wat ook op het vasthouden van beschikbaar water kan duiden in plaats van op geforceerde ontwatering van een veel te natte veenbodem. Het is dus evengoed mogelijk dat de midden dertiende-eeuwse ontginningen aan de rand van de zandgronden, gebruik maakten van een in het veen veel beproefde ontginningsmethode, waarbij het systeem wat aan de terreinomstandigheden werd aangepast. Onderzoek toonde aan dat dit inderdaad gebeurd is in het nabijgelegen Achterbroek (gelegen tussen Kalmthout en Wuustwezel), waar de hoevekavels wat breder en korter zijn dan bij veenontginningen.

Het grootste deel van de ankerplaats bleef in gebruik als een gemeenschappelijke graasgrond door de omringende dorpen en gehuchten. Door de sterk toegenomen bevolking ten gevolge van de ontginningen en het daarmee gepaard gaande intensievere gebruik van de woeste gronden of ‘vroonte’, veranderden deze in heide, een benaming die vanaf omstreeks 1300 steeds vaker voorkomt in de regio. Zo lang de heer vrijelijk over de vroonte kon beschikken, kon hij delen ervan blijven uitgeven aan ontginners, ongeacht het gemeenschappelijk gebruik ervan. Zo werd de vroonte buiten de macht van de dagelijkse gebruikers om steeds verder verkleind, waardoor hun bestaansmogelijkheden bedreigd werden. Als reactie hierop namen sommige boeren vanaf de 15de-16de eeuw een stuk heide in cijns om het als een eigen heideperceel aan hun bedrijf toe te voegen. Deze particuliere stukjes heide, die veelal aansloten bij de reeds eerder ingenomen gronden, werden omheind om het particuliere karakter zichtbaar te maken. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) zijn deze stukken omheinde heide duidelijk zichtbaar. Ze sluiten aan bij de planmatige ontginningsstroken in het westen van de ankerplaats en in de gehuchten Cauheyde, Oude Gracht en Eikelenberg centraal in de ankerplaats. Ook deze gehuchten waren tot stand gekomen door de ontginning van stukken vroonte in de 15de eeuw. Deze gehuchten lagen aan de rand van de heide op de iets vruchtbaardere matig vochtige gronden. De ‘Hei’-benamingen, zoals Cauheyde, zijn typisch voor gehuchten gevormd na 1350, wat bevestigt dat het landgebruik pas laat in de middeleeuwen overheersend heide-achtig werd. Van de heide, die gedurende eeuwen quasi heel de ankerplaats bedekte, resten nu nog slechts enkele relicten in het noordoosten van de ankerplaats ter hoogte van het Klein Schietveld. De rest van de ankerplaats is ondertussen quasi volledig bebost. Toch getuigen ook hier vegetaties die in de ondergroei voorkomen, zoals pijpestrootje, bochtige smele, blauwe bosbes en struikhei, nog van het voormalige langdurige gebruik als heide. In het Mastenbos werden de laatste jaren daarenboven een aantal open plekken gecreëerd waar de heide weer een kans krijgt.

Na de periode van ontginningen en extensieve landbouw, volgde een tijd waarin de landbouw steeds intensiever werd en zich sterker diversifieerde. De nadruk kwam steeds meer op akkerbouw te liggen. De zure heidegrond, met vaak een ondoordringbare oerlaag op geringe diepte, werd door intensieve arbeid vruchtbaarder gemaakt. Waar de oerlaag niet te diep stak, werd deze gebroken door meermaals te diepspitten, tot drie spadesteken diep, met inbreng van bladgrond of heidestrooisel om de bovengrond te verbeteren. Op andere plaatsen paste men het proces van plaggenbemesting toe. De evolutie van deze bemestingsvorm gebeurde, volgens een onderzoek in Noord-Brabant stapsgewijs. Aanvankelijk werd de dierlijke mest aangevuld met strooisel afkomstig uit de nattere delen van het landschap, vermoedelijk vochtige heide, en vond er dus een vorm van groenbemesting plaats. Ten gevolge van overexploitatie van de woeste gronden, verschraalde de plantaardige bijmesting en degradeerden dus ook de akkers. Bijgevolg ging men niet meer het strooisel maaien en bij elkaar harken maar daadwerkelijk plaggen steken, ook op de drogere heide. Vanaf dat ogenblik werd niet enkel plantaardige mest maar ook zand vermengd met de dierlijke mest op de akkers. Dit leidde tot ophoging van de akkers of plaggendekvorming. Deze plaggenbemesting steeg exponentieel ten gevolge van een stijgende bodemdegradatie zodat de grootste ophoging plaatsvond in de 17de en 18de eeuw. Beide landbouwtechnieken, die vaak op dezelfde plaats toegepast werden en dus moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn, leidden tot de vorming van een diep humeus dek. De aldus ontstane antropogene bodems zijn binnen de ankerplaats gelegen ter hoogte van de oudste cultuurgronden. Dit zijn het landbouwgebied in het westen, waarbij het opvalt dat in de lager gelegen centrale depressie geen humeuze gronden gesitueerd zijn, en centraal in de ankerplaats, ter hoogte van de oude gehuchten Cauheyde, Oude Gracht en Eikelenberg.

Het landbouwbeleid van keizerin Maria-Theresia in de tweede helft van de 18de eeuw lag aan de basis van een nieuwe periode van heideontginningen. Deze nieuwe ontginningen gebeurden voornamelijk onder impuls van grootgrondbezitters. In het oosten van de ankerplaats verwierf Baron Fréderic de Beelen-Bertholff in 1768 een groot stuk heide. Om deze in ontginning te brengen, verkavelde en verkocht hij de daaropvolgende jaren een groot deel van zijn pas verworven gronden. De eerste resultaten zijn al af te lezen op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778). In het zuidoosten van de ankerplaats, langs de weg Antwerpen-Breda, zijn hoeven en herbergen zichtbaar waarvan de achterliggende gronden eind 18de eeuw in cultuur zijn gebracht. Ook de bevolkingstoename en de toenemende degradatie van de gemene gronden speelden een rol bij het omzetten van de heide naar (geprivatiseerde) landbouwgronden. De reeds bestaande gehuchten breidden uit en de heide, die voorheen quasi heel de ankerplaats bedekte, werd teruggedrongen. Op de kabinetskaart van de Ferraris is duidelijk te zien dat grenzend aan de wegen die door de heide lopen, nieuwe gronden ontgonnen zijn. In tegenstelling tot de grootschalige ontginningsprojecten hebben deze percelen onregelmatige vormen.

Samen met de verkaveling van de heide werd begonnen met de verbetering en de verharding van de wegen, waardoor de ankerplaats beter verbonden werd met Antwerpen. Deze verbinding werd nog versterkt door de aanleg van de spoorweg Antwerpen-Roosendaal (voltooid in 1854). De heide, aanvankelijk eigendom van de hele dorpsgemeenschap, werd tijdens het Franse bewind (1794-1815) aan de gemeenten toegewezen. Die konden de gronden op hun beurt aan privé-eigenaars doorverkopen. Sinds de verkeerstechnische ontsluiting kwam de heideverkoop definitief op gang. Vele rijke stedelingen kochten grote stukken grond binnen de ankerplaats. In de uitgestrekte heide, gelegen op amper een tiental kilometer ten noorden van Antwerpen, was grond immers goedkoop en in ruime mate beschikbaar. Deze nieuwe grootgrondbezitters bouwden ‘hoven van plaisantie’, meestal langs of in de buurt van de grote verbindingsassen, die vaak teruggingen op een bestaande hoeve. De bijhorende akkers en weiden werden daarbij (gedeeltelijk) omgevormd tot prachtige parken en bossen. De nog aanwezige parken binnen de ankerplaats worden verder in het dossier uitgebreider behandeld. Uit de kaarten van de Ferraris en Vandermaelen blijkt dat, ondanks de ontginningen, in de eerste helft van de 19de eeuw de grootste oppervlakte nog steeds ingenomen was door heide.

In 1847 werden de gemeenten verplicht hun nog woeste gronden te verkopen om ze te laten ontginnen. Ook deze gronden kwamen zodoende in handen van grootgrondbezitters. Uit eerdere heide-ontginningen was gebleken dat deze gronden minder geschikt waren voor landbouw en dus verkoos men om systematisch bossen aan te planten op grote schaal. De nood aan mijnhout voor de steenkoolmijnen in Wallonië en brandhout voor de Kempense steenbakkerijen betekende een extra stimulans voor de aanleg van naaldbossen. In de nattere gebieden heeft men voor de aanplanting van bomen gebruikt gemaakt van het rabattensysteem waarvan nu nog sporen te zien zijn. Door het graven van greppels kon men met de uitgeworpen aarde een hogere en iets drogere bosbodem verkrijgen waarop de bomen betere gedijden. Overtollig water werd via de greppels afgevoerd. Op de topografische kaarten van het militair depot uit 1870 en 1884 is te zien dat het aandeel bos stelselmatig toeneemt. Het groot aandeel naaldhoutbestanden en het orthogonaal patroon van boswegen binnen de ankerplaats herinneren nog aan deze grootschalige bosontginningsbeweging. In kleinere gebieden, zoals de Eikelenbergheide in het zuiden van de ankerplaats en kleine privéheides, hield de heide wat langer stand. Toen deze als leverancier van grondstoffen voor de boeren minder belangrijk werd, stopte ook hier het heidebeheer, wat resulteerde in het spontaan opschieten van bomen en het ontstaan van kleine (loof)bosjes.

Stabroek lag aan de rand van de Scheldepolders. Om militaire redenen werden laaggelegen poldergebieden wel vaker onder water gezet. In de omgeving gebeurde dat onder andere tijdens de onafhankelijkheidsstrijd in 1830, toen de Nederlanders de polders aan beide oevers van de Schelde onder water zetten. Op rechteroever waren de Polders van Lillo, Berendrecht, Zandvliet en Stabroek overstroomd. Het water drong binnen langs een groot gat bij Lillo, het Hollands gat genaamd, ontstaan door een dijkdoorbraak ten gevolge van onoordeelkundige gebruik van de sluizen. Om de dorpskern van Stabroek te beschermen tegen deze overstroming werd in 1831 een zomerdijk rond de woonkern aangelegd. Deze is zichtbaar op de topografische kaart van Vandermaelen en liep in het uiterste westen van de ankerplaats, net achter de huidige bewoning van de Abtsdreef en parallel met deze weg. Deze dijk zou in 1845 (deels) afgegraven zijn, maar ze is nog deels zichtbaar op de militaire topografische kaart uit 1870. In het zuidwesten van de ankerplaats is nog steeds een lichte walvormige terreinverhoging aanwezig ter hoogte van deze voormalige dijk.

Tegenwoordig wordt de ankerplaats gekenmerkt door relicten van al deze hiervoor beschreven historische landschappen. Het gebied rond Stabroek en Ertbrand, in het westen, wordt nog steeds ingenomen door landbouwgronden. In tegenstelling tot de aansluitende Scheldepolders, waren de landbouwgronden in dit overgangsgebied traditioneel begrensd door talrijke hagen, houtkanten en bomenrijen. Door schaalvergroting en functieverlies van deze houtige perceelsbegrenzingen raakte het landschap grotendeels uitgekleed en kreeg het geleidelijk aan een eerder open karakter. Hierdoor is ook de eerder sterk aanwezige landschappelijke grens met het westelijk gelegen traditioneel open polderlandschap nagenoeg verdwenen. Veel weilanden worden ondertussen ingenomen door de paardenhouderij. De 19de-eeuwse domeinen raakten versnipperd en de kasteelparken vervaagden. Centraal in de ankerplaats zijn de meeste bossen en parken nog vrij goed bewaard gebleven. Door recente beheermaatregelen in het Mastenbos zijn de bosbestanden heterogener geworden. Het naaldhout werd meer en meer vervangen door standplaatsgeschikt loofhout en er werden open plekken gecreëerd waar de heide weer een kans krijgt. Door toenemende bebouwingsdruk zijn de bossen en parken aan de rand van de ankerplaats soms aangetast door recentere bebouwing en/of verkaveld en omgevormd tot villawijken. In het noordoosten van de ankerplaats bleef de heide, dank zij het militair gebruik, gevrijwaard. Deze heide wordt ook nu nog door natuurbeheersmaatregelen in stand gehouden en hersteld. In het noorden wordt het landschap van oost naar west doorkruist door relicten van militaire verdedigingsinfrastructuren. Het betreft restanten van drie linies die door het Belgische en Duitse leger werden aangelegd tussen het einde van de 19de eeuw en de Tweede Wereldoorlog. Binnen de ankerplaats lopen deze linies parallel en vormen ze een duidelijk waarneembare lineaire structuur dwars door het landschap. Dit belangrijke militaire erfgoed komt later in het dossier uitgebreid aan bod

Grondstofwinning

In het westen van de ankerplaats, werden in de loop van de geschiedenis verschillende grondstoffen gewonnen. Tijdens de middeleeuwen werden de voormalige veengronden afgegraven voor kleinschalige turfwinningen voor privégebruik.

Tijdens de 19de eeuw bestonden in het gebied verschillende steenbakkerijen. De opkomst van deze bakkerijen hing samen met de aanleg van de Brialmontforten, waarvoor grote hoeveelheden baksteen vereist waren. Het nodige materiaal, leem of klei, was hier overvloedig aanwezig en gemakkelijk bereikbaar. De kleilagen hadden een dikte van ongeveer 70 centimeter en bevonden zich onder een dekzandlaag van circa 1 meter dik. De kleilagen waren lensvormig en varieerden sterk in samenstelling. Eerst werd de zandlaag verwijderd (afzetten) en het kleisteken gebeurde met een kleispade (pats) Er werden schijven gestoken van 30 à 40 centimeter lang en 10 à 12 centimeter breed en een paar centimeter dik. Deze werden gedurende een maand te drogen gelegd op droogplaatsen (verhoogd plein of loods). Voor tijdelijke steenbakkerijen werd een kleiplaat dicht bij het op te richten gebouw gebruikt. Voor permanentere gebouwen, zoals ovens, zocht men een groter ontginningsgebied. Bakken gebeurde in veldovens maar ook vaste ovens zoals klampovens en Hofmannovens, cirkelvormige ovens met schouw in het midden. In de ankerplaats lagen twee permanente steenbakkerijen, weergegeven op de kaart van Vandermaelen. Deze werden opgericht op minstens 100 meter van de weg om hinder te voorkomen. De meest noordelijke behoorde toe aan de steenbakkerij Biart, waarvan de eigenaar woonde op het Ertbrandhof. Op de bodemkaart staat hier ook een gedeelte als ‘groeve’ aangeduid. Mogelijk zijn er ondergronds nog resten van deze bakkerijen bewaard.

Binnen de ankerplaats werd naast klei ook zand gewonnen. In het Mastenbos en Wolvenbos ging dit om ‘zavel’, zand met een bijmenging van klei. De ontginningsputten in het Wolvenbos zijn gedempt maar in het Mastenbos is nog een oude zandwinningsput, nu gebruikt als amfibieënpoel, aanwezig.

In het noorden van het Klein Schietveld werd tot aan het einde van de Eerste Wereldoorlog wit zand gewonnen. Dit zand werd slechts op bepaalde plaatsen gevonden. Het uitgegraven zand werd op een hellend vlak verspreid, steeds gelegen aan de rand van een ven, en daarna herhaaldelijk met water overgoten zodat al het vuil wegspoelde en enkel nog het witte zand overbleef. Het zand was bestemd voor huishoudelijk gebruik. De meeste woonkamers waren bedekt met uit baksteen gebakken rode plaveien die meermaals per week werden geschuurd. Daarna werd op de vloer met het witte zand motieven aangebracht als versiering. Een aantal van de op het Klein Schietveld talrijke aanwezige plassen zijn mogelijk oude zandwinningsputten.

Infrastructuur

De oude middeleeuwse verbindingswegen waren geënt op het fysisch systeem. Ze volgden zoveel mogelijk de hogere drogere gronden en vermeden de natte, moerassige gebieden. Dalen werden dwars overgestoken en rivieroversteken werden tot het minimum beperkt. Hierdoor kenden de wegen veelal een kronkelig patroon.

Vanuit Antwerpen liepen vroeger verschillende verbindingswegen naar het noorden. Twee van deze oude verbindingswegen lopen door de ankerplaats. In het westen ligt de oude verbindingsweg Antwerpen-Bergen-op-Zoom (nu N11). Deze oude heirbaan werd aangelegd aan de rand van de oude Scheldevallei. Door zijn iets hogere ligging werd de weg beschermd tegen nattigheid. Ter hoogte van de ankerplaats hebben de 13de-eeuwse systematische ontginningen de weg in een recht keurslijf gedwongen maar de dubbele wegstructuur verraadt wellicht nog iets van de oude vormen. In de middeleeuwen werd deze weg vermoedelijk ook gebruikt als pelgrimsroute naar Santiago de Compostella. Overige wegen, zoals de ontginningsweg waarlangs Stabroek ontstond, stonden loodrecht op deze straat. Vanaf 1764 werd de weg verhard en in gebruik genomen als postbaan tussen Antwerpen en Bergen-op-Zoom. Ten oosten loopt de oude verbinding Antwerpen-Breda (nu N1). Deze liep eertijds vanuit Brasschaat noordwaarts over de hoge heide richting Gooreinde en vermeed dus de natte, moerassige plekken. Net ten zuiden van de ankerplaats takte een verbinding naar het westen af, de route Antwerpen-Rotterdam. Deze liep ten oosten van het fort van Brasschaat noordwaarts dwars door de heide richting Essen en sloot ten noorden van de ankerplaats aan op de huidige N117. Bij de aanleg van het Kamp van Brasschaat en het Klein Schietveld werd deze verbindingsweg naar het oosten verlegd (N117) en verdween grotendeels. Enkel in het zuiden en noorden van bleven nog kleine stukken van het oude tracé bewaard.

Binnen de ankerplaats liepen ook heel wat lokale wegen die de nederzettingen verbonden met de omliggende akkers en heide. Korte doodlopende wegjes, loodrecht op de grotere verbindingswegen, verbonden woningen met hun nabijgelegen gronden. Door de heide liep een onregelmatig patroon van wegen, dat door de 19de-eeuwse ontginningen grotendeels teniet werd gedaan.

Gelijktijdig met privatisering van de Kempense heidegronden werd de wegeninfrastructuur uitgebreid en verbeterd. Zo werd de steenweg Antwerpen-Brasschaat doorgetrokken tot Wuustwezel en Breda en de weg Antwerpen-Bergen-op-Zoom werd verhard, verbreed en rechtgetrokken. In dezelfde periode werden de steenwegen tussen Kapellen en Essen en tussen Brasschaat en Essen aangelegd door het heide- en duinenlandschap. Deze wegen worden gekenmerkt door rechte tracés.

De bouw van de Brialmontforten in de tweede helft van de 18de eeuw, waarvoor Kempense bakstenen talrijk naar Antwerpen aangevoerd moesten worden, stimuleerde de uitbouw van het infrastructuurnet binnen de ankerplaats. In 1854 werd de spoorlijn Antwerpen-Roosendaal dwars door de ankerplaats gerealiseerd. In die periode ontstonden in de bossen ook veel ontginningswegen, lange rechtlijnige wegen aangelegd volgens een regelmatig patroon en soms aangeplant als dreef. Dit patroon is nog steeds duidelijk herkenbaar aanwezig binnen het Mastenbos en Wolvenbos.

Bewoningsgeschiedenis en nederzettingen

Binnen de ankerplaats zijn quasi geen archeologische vondsten bekend. Belangrijke vondsten liggen vooral buiten de ankerplaats (Brecht en Ekeren), maar deze verschaffen ook inzicht over de bewoningsgeschiedenis in de ankerplaats. Deze vondsten waren het resultaat van het preventief archeologisch onderzoek naar aanleiding van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn ten noorden van Antwerpen. De lage densiteit aan sites wil echter niet zeggen dat hier geen archeologisch patrimonium aanwezig is, wel dat dit gebied op archeologisch vlak nog zo goed als ongekend is. Niet vreemd vermits het grootste deel van het gebied onder bos ligt, wat een archeologische veldkartering niet evident maakt. Systematisch terreinonderzoek, gepaard met gerichte prospecties en boringen, en indien nodig met proefsleuven, zal ongetwijfeld een veelvoud van sites aan het licht brengen. Op basis van het gekende vondstenmateriaal kan de bewoningsgeschiedenis in de ankerplaats als volgt geschetst worden: Tijdens de steentijden leefde de mens in kleine groepen van rondtrekkende jagers-verzamelaars. Als verblijfplaatsen kozen ze hoger gelegen droge gronden in de nabijheid van open water. In de nabijheid van de ankerplaats liggen een aantal gelokaliseerde archeologische sites met steentijdmateriaal, gaande van losse vondsten en prospectievondsten tot resultaten van enkele opgravingscampagnes. In de gemeente Brasschaat werden enkele vondsten gedaan uit het finaalpaleolithicum, ongeveer 13000 jaar geleden. Het mesolithicum leverde nabij het oefenterrein van Brasschaat in 1911 een aantal voorwerpen op uit de Tardenois-cultuur, gesitueerd in 7000 voor Christus. Latere prospectiecampagnes leverden nog tal van gelijkaardige artefacten op. In het bosgebied binnen de ankerplaats zijn zonder twijfel ook intacte podzolen bewaard waarin lithische artefacten nog in situ bewaard zijn. In de omgeving van de ankerplaats werden reeds herhaaldelijk vondsten uit de metaaltijden gelokaliseerd, die wijzen op menselijke aanwezigheid, met nadruk op de ijzertijd. Het betreft soms grotere bronstijdgrafheuvels (1.800 – 1.100 voor Christus), waarin meerdere personen bijgezet zijn, maar voornamelijk urnenveldjes uit late bronstijd tot middenijzertijd (1.100 – 250 voor Christus), waar de crematieresten van de overledenen al dan niet in een urn bijgezet zijn onder kleine, individuele grafheuveltjes. Vaak zijn deze necropolen ingeplant op waterscheidingskammen. Mogelijk herbergt het bosgebied nog intacte, ongekende heuvellichamen uit brons- en of ijzertijd die door de dichte bosbegroeiing vrijwel onzichtbaar zijn voor een ongeoefend oog. Nederzettingen uit de metaaltijden waren niet plaatsvast. Dit wil zeggen dat de bewoningskernen los verspreid lagen en slechts beperkte bodemsporen omvatten: paalsporen van een of hoogstens twee gelijktijdige woonstalhoeves en enkele bijgebouwen. Bij uitputting van de grond nabij de hoeve, zocht men van generatie tot generatie andere akkergronden op waarnaast ook een nieuwe hoeve opgetrokken werd. In de archeologie geeft dit een beeld van ‘zwervende erven’ doorheen het landschap. De locaties van dergelijke erven zijn niet altijd te voorspellen, maar liggen meestal op hogere gronden nabij een beek of een ven. Maar ook de valleigronden hebben zeker hun archeologische waarde: vaak zijn het de locaties waar meer artisanale activiteiten plaats vonden (delven van leem voor de productie van potten, veldovens, winning ijzeroer,...).

Op basis van vondsten uit de omgeving (onder andere Brecht en Ekeren) kan men een zeker continuïteit van de bewoning veronderstellen tijdens de voor-Romeinse en Romeinse periode. De gevonden Romeinse sites zijn immers meestal sterk inheems getint. Een groot verschil met de bronstijd en vroege tot middenijzertijd is dat men vanaf de late ijzertijd (250 – 57 voor Christus) en (inheems) Romeinse periode (57 voor Christus tot midden 3de eeuw) zich stilaan vestigt in plaatsvaste nederzettingen. Deze locaties blijven dus gedurende eeuwen continu bewoond waardoor er meer complexe archeologische sites tot stand kwamen met een stratigrafische opeenvolging van meerdere gebouwstructuren. Ook in deze periode zijn de bewoningskernen voornamelijk gevestigd op drogere gronden nabij een of andere vorm van water. Net zoals voor de metaaltijden blijven de valleigronden archeologisch ongekend maar zeker interessant vanwege vermoedelijke artisanale activiteiten.

Onderzoek te Brecht en Ekeren brengt ook veel sporen van vroegmiddeleeuwse bewoning aan het licht (5de – 9de eeuw). Een groot probleem echter vormt de vondstarmoede van deze sites wat de herkenbaarheid enerzijds en de interpretatie anderzijds enorm bemoeilijkt. Doorgaans bleven dezelfde arealen op de hoger gelegen gronden bewoond. De soms uitgestrekte begraafplaatsen situeerden zich meestal op een helling naar een rivier toe. De ankerplaats, die grotendeels gelegen is op de flank van een hogere microcuesta naar de Scheldevallei, biedt hier zeker potentieel. In de volle en vooral in de late middeleeuwen trok men meer en meer richting nattere valleigronden waar vaak nog de bestaande dorpskernen gesitueerd zijn. Dit fenomeen van verplaatste dorpskernen is vooral gekend in de Kempen. Op de oude nederzettingsgronden waar in de vroege middeleeuwen vaak een eerste parochiekerk haar oorsprong vond, bleef in dat geval deze kerk eenzaam achter in de akkers. Later werden deze kerken ofwel afgebroken en opnieuw opgericht in de nieuwe dorpskom ofwel deinde de bewoning van de nieuwe kern zodanig uit dat de oude parochiekerk opnieuw vervat werd binnen het dorp, zij het dan op afstand van de marktplaats (zie ook Kapellen).

De oudste nu nog aanwezige nederzettingen binnen de ankerplaats ontstonden tijdens de grootschalige ontginningsbeweging van de woeste gronden in de tweede helft van de 13de eeuw. In die periode werden geprivilegieerde planmatige ontginnersdorpen gesticht zoals Stabroek en Hogeschoot, later Kapellen, met ten noorden hiervan het gehucht Ertbrand, gelegen in het westen van de ankerplaats. Aanvankelijk was Stabroek een gehucht van Lillo, maar na de aanleg van de 's Hertogendijk, bij de indijking van de polders, werden beide nederzettingen van elkaar gescheiden. De eerste dorpskern van Stabroek bevond zich langs het ‘Oud Broek’, een ontginningsweg die parallel ten noorden van de huidige hoofdstraat loopt. Deze nederzetting werd echter herhaaldelijk geteisterd door overstromingen, onder meer in 1283, toen een zware storm leidde tot verschillende dijkdoorbraken. Langzamerhand verplaatste de dorpskern zich naar zijn huidige, iets hoger gelegen ligging. Toch waren er tot voor de Eerste Wereldoorlog nog verscheidene hoeven en herbergen gelegen langs het Oud Broek. Stabroek is een straatdorp met een structuur die het gevolg is van het afwateringssysteem. De hoofdstraat, waarlangs de bewoning gevestigd is, staat haaks op de hoogtelijnen en was aan weerszijden voorzien van afwateringsgrachten, de Noordbeek en de Zuidbeek genaamd. Ter hoogte van Oud Broek zijn deze nog steeds deels aanwezig. Loodrecht op de hoofdas bevinden zich opstrekkende percelen achter de woningen, afwateringsgrachten en verscheidene verbindingswegen en veldwegen. Naast de planmatige ontginnersdorpen, ontstonden er door individuele ontginning ook nederzettingen met minder strak verkavelingspatroon langs de bestaande wegen, voornamelijk gelegen net ten zuiden van de ankerplaats. Door de iets hogere ligging, aan de voet van de hoge gronden, op de rand van de lager gelegen Scheldepolders, bleef deze vroege bewoning buiten het bereik van de overstromingen. De demografische uitbreiding in de late middeleeuwen noopte de overtollige bevolking ertoe zich elders te vestigen, veelal aan de rand van de heide in een te ontginnen gebied. Aanvankelijk werden hier een aantal losse hoeves gesticht die uitgroeiden tot kleine nederzettingen die vaak de naam van het terrein kregen. Aan het begin van de 15de eeuw bevonden zich twee hofsteden met de naam Eikelenberg centraal in de ankerplaats. Deze plaats groeide in de loop van de volgende eeuw uit tot een klein gehucht. Ook van het gehucht Oude Gracht is al sprake in de eerste helft van de 15de eeuw. Aan de bevolkingsaangroei, en de daarmee gepaard gaande stichting van nederzettingen binnen de ankerplaats, kwam vanaf de tweede helft van de 16de eeuw een abrupt einde door het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog, een politiek-religieuze strijd tussen de Nederlanden en het Spaanse rijk. De ankerplaats, gelegen in het grensgebied tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, kreeg te kampen met plunderingen, verwoestingen en een langdurige ontvolking. Herstel werd pas ingezet na 1648, toen bij de vrede van Munster de definitieve grenzen tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden (in het noorden) en de Spaanse Nederlanden (in het zuiden) werden vastgelegd. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) zijn de kleine gehuchtjes met elk maximaal een tiental woningen, Cauheyde, Oude Gracht en Eikelenberg duidelijk zichtbaar centraal in de ankerplaats. Ze liggen alle iets hoger dan de oudere nederzettingen, op de helling aan de voet van het cuestafront van de Kempense microcuesta.

Al deze door ontginning ontstane nederzettingen werden aanvankelijk bewoond door een agrarische bevolking die voornamelijk leefde in kleine hoeves van het langgestrekte type. Tot het einde van de 19de eeuw werden deze hoeves, bestaande uit één bouwlaag, opgetrokken in vakwerk, gekalkt en afgewerkt met een zadel- of afgewolfd dak met rieten of strooien bekleding. De talrijke verwoestingen en oorlogen van de 16de tot de 18de eeuw waren niet gunstig voor de hoevebouw, en de doorsneehoeve in vakwerk was geen lang leven toebedeeld. Al vanaf de 18de eeuw, maar hoofdzakelijk in de 19de eeuw, werd het vakwerk vervangen door muren, opgetrokken uit ter plaatse gebakken baksteen, al dan niet (gedeeltelijk) gekalkt. De traditionele rieten of strooien bedaking verdween op een paar uitzonderingen na. Er werden voornamelijk middelgrote hoeves met losstaande bestanddelen van één bouwlaag opgericht. Het woonhuis en de stalling, meestal gelegen tegen de straat met de nok evenwijdig aan de straatzijde, bevonden zich in hetzelfde gebouw en dikwijls onder hetzelfde dak, het zogenaamde woonstalhuis. Soms werd het woonstalhuis ook haaks op de straat geplaatst om een gunstigere oriëntatie naar het zuid(oost)en te bekomen. De schuur, meestal een tweebeukige 'Brabantse' langsschuur, vaak haaks geplaatst ten opzichte van het woonhuis en de straat, de wagenberging en het bakhuis werden afzonderlijk opgesteld binnen het domein. Dit domein, oorspronkelijk ofwel afgebakend door een haag, ofwel afgepaald, bevatte naast de gebouwen ook een boomgaard en moestuin. In de 20ste eeuw nam de bevolking sterk toe maar tegelijkertijd daalde het aantal boeren. De meeste hoeven verdwenen of werden opgenomen in woonwijken en ingericht als woning. Door functieverlies gingen sommige onderdelen zoals schuren, wagenberging, stalling,... verloren. Binnen de ankerplaats bleven ter hoogte van de oude gehuchten een aantal 19de-eeuwse hoeves, soms met oudere kern bewaard, meestal weliswaar in (sterk) verbouwde vorm. Ook de traditionele erfbeplanting is ondertussen veelal verdwenen. De belangrijkste historische hoeves waren groter en volledig omgracht, zoals het Smouthof in het centrum van Stabroek. Deze oorspronkelijk 18de-eeuwse omgrachte hoeve brandde af op het einde van de 20ste eeuw maar werd volledig heropgebouwd naar origineel concept. Van de oude hoeve resten enkel nog twee bruggetjes over de gracht en de toegangspoort met gietijzeren hek. In de 20ste eeuw werden grootschalige "Modelhoeven" opgericht waar, op veel grotere schaal dan voorheen, in eerste instantie, vee werd gekweekt met behulp van de nieuwste wetenschappelijke vindingen. Dikwijls dienden deze hoeven ook als proefcentra, zoals het proefstation in Hoogboom uit 1916.

Wanneer een gemeenschap groter werd, groeide een gehucht langzaam uit tot een dorp waarin zich naast landbouwers ook ambachtslui, herbergiers en notabelen vestigden. Dit bracht een typische bebouwing van dorpswoningen met zich mee. Later gaf de opkomst van de nijverheid aanleiding tot het bouwen van arbeiderswoningen en herenhuizen. De architectuur van de dorps- en arbeiderswoningen, meestal bestaande uit één bouwlaag onder zadeldak, was vaak geïnspireerd op de hoevebouw. In de dorpskern van Stabroek bevinden zich nog 19de-eeuwse dorpswoningen en arbeiderswoningen. Ook in Oude Gracht bestaan nog laat 19de-eeuwse gekoppelde dorpswoningen, bestaande uit twee dubbelhuizen onder een zadeldak. Aan de zuidzijde is een vernieuwde bakstenen waterput met wip aanwezig.

Vanaf het einde van de 18de, maar vooral in de 19de eeuw nam de bereikbaarheid van de ankerplaats toe door verbetering en uitbreiding van het (spoor)wegennet. Ook de Antwerpse handel en industrie kwam tot bloei waardoor een nieuwe klasse rijken ontstond. Deze rijke stedelingen kochten of verwierven grote stukken (woeste) grond in de omgeving van de stad, zoals de ankerplaats, en bouwden hier ‘hoven van plaisantie’. Deze residentiële kastelen of landhuizen, bevonden zich meestal langs of in de buurt van de grote verbindingsassen en gingen vaak terug op een bestaand hoevedomein, waar de oude hoeve luxueus verbouwd werd of een nieuw complex opgericht werd. Deze lusthoven werden in vele gevallen omringd door grote parken voor de jacht en het esthetisch genot en door dienst-, nuts- en hoevegebouwen om in het eigen onderhoud te kunnen voorzien. De 18de-eeuwse kastelen binnen de ankerplaats waren geïnspireerd op het Frans-Italiaans klassiek model met uiterst doorgedreven symmetrische opbouw. In het zuidoosten van de ankerplaats werd het oorspronkelijke Beelenhof opgericht in deze classicistische stijl, maar dit werd na de Tweede Wereldoorlog afgebroken. De 19de-eeuwse kastelen werden uitgevoerd in zogenaamde ‘neostijl’. Binnen de ankerplaats werden het huidige Beelenhof en Kasteel Wolvenbos uitgevoerd in overwegend neoclassicistische stijl. Het kasteel op het Domein Oude Gracht , afgebroken in 1947, was opgebouwd in neorenaissancestijl. Kasteel Boterberg werd uitgevoerd in neotraditionele stijl. Het Ravenhof, al sinds de 16de eeuw een lusthof, werd in de 19de eeuw heraangelegd in overwegend neoroccocostijl. Sommige kastelen werden in de loop der eeuwen zodanig verbouwd waardoor er geen duidelijke stijl meer herkenbaar is zoals het kasteeltje Eikbrug en het Lassonhof in het westen van de ankerplaats. De kasteelparken worden verder in het dossier uitgebreider besproken.

Een aantal van de ‘nieuwe’ rijke grootgrondbezitters initieerden grote ontginningsprojecten van de heide en legden de grondslag voor het ontstaan van nieuwe gehuchten. Onder impuls van Baron de Beelen werd op het einde van de 18de eeuw de Bredabaan rechtgetrokken en bestraat. Langs deze weg bouwde hij een kasteel, het Beelenhof, met kapel en verkavelde en verkocht hij gronden. Zo ontstond het gehucht Maria-ter-Heide in het zuidoosten van de ankerplaats. Het dorp breidde sterk uit met de komst van het militair domein (zie hoofdstuk militair) dat vanaf de tweede helft van de 19de eeuw ten noorden van de dorpskern werd uitgebouwd. De militaire aanwezigheid drukte tevens haar stempel op de bebouwing van Maria-ter-Heide. Het dorp wordt gekenmerkt door eentonige woonwijken bestaande uit nagenoeg identieke eensgezinswoningen.

Door de ontginningsprojecten, een betere voeding en hygiëne nam de bevolking in de omgeving van de ankerplaats toe en werden nieuwe parochies gesticht en kerken gebouwd. Het initiatief werd niet zelden genomen door een plaatselijke grootgrondbezitter die een kerk of kapel oprichtte in of aan de rand van zijn domein. Op die manier ontstond ook het gehucht Hoogboom in het zuiden van de ankerplaats, waar niet alleen de kerk, maar ook alle openbare gebouwen van het dorp werden gebouwd door de kasteelheer van de ‘Oude Gracht’ (zie verder in het hoofdstuk ‘Kasteeldomeinen en –parken’). Het oprichten van de kerk en school aan het einde van de 19de eeuw bracht wellicht een verschuiving van de dorpskern van Hoogboom met zich mee. Op de topografische kaart van het Militair Geografisch Instituut uit 1933 is te zien dat het toponiem Hoogboom meer oostwaarts ligt, ter hoogte van de kerk, in vergelijking met de topografische kaart van het Militair Geografisch Instituut van 1884. Alle door de opeenvolgende kasteelheren opgerichte gebouwen bleven bewaard, evenals een typische 19de-eeuwse dorpswoning, die tevens fungeerde als herberg en winkeltje, en hoeve. Hierdoor is Hoogboom een representatief voorbeeld van een laat 19de- vroeg 20ste-eeuwse dorpskern in de Antwerpse Kempen.

Na de Tweede Wereldoorlog leidde de stadsvlucht tot het aan elkaar groeien van dorpen en gehuchten en ontstonden grotere gemeenschappen. Aan de rand van de dorpen werden de oude kasteelparken en bossen (verder) verkaveld en ingevuld met recente bebouwing. Nieuwe parochies zagen het levenslicht en er werden nieuwe parochiekerken opgericht. Deze werden voornamelijk gebouwd langs grote wegen zoals de Parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw van de Vrede langs de N11. Deze kerk uit 1958-1959 kent een hedendaagse vormgeving, direct aansluitend bij de woningbouw. Enkel de vrijstaande westtoren duidt aan dat het om een kerkgebouw gaat.

Kasteeldomeinen en -parken

Binnen de ankerplaats ligt een groot aantal kasteelparken en –domeinen die voornamelijk vanaf het einde van de 18de eeuw aangelegd werden. Deze bevinden zich vooral langs de grote toegangswegen. Het ontstaan en de landschappelijke evolutie van deze parken/domeinen wordt hieronder van west naar oost en noord naar zuid beschreven.

In het noordwesten van de ankerplaats, op de grens met Nederland, ligt het Ravenhof, een kasteeldomein dat zich over de landsgrenzen uitstrekt. De oorsprong van dit kasteel ligt waarschijnlijk bij een hoeve uit de 13de of 14de eeuw. In de tweede helft van de 16de eeuw liet Cornelius van Tongerlo een speelhuis met hofgracht oprichten. Vanaf 1679, toen het domein in bezit kwam van Balthazar Moretus, staat het kasteel ook gekend als het Moretushof. Het omliggende gebied, dat oorspronkelijk uit arme stuifduintjes en heide bestond, werd tussen 1760 en 1770 als park aangelegd door Johannes Jozef Moretus. De zandduinen werden afgegraven en het zand werd gebruikt voor de aanleg van kunstmatige heuvels en walletjes en dijkjes in het domein. Vanuit het kasteel werd, door middel van een centrale hoofdas, een relatie gelegd met het landschap. Deze as vormt de basis van het Moretusbos en vertrekt vanuit het kasteel in noordelijke richting tot in Nederland. Op Hollands grondgebied richtte hij in 1768 een Lodewijk XV Gloriette op, aangelegd op een kunstmatige verhoging, met ten oosten een sterrenbos. De top van het koepeldak van de Gloriëtte is exact even hoog als het hoogste punt van het Ravenhof. Het park werd aangelegd in late barokstijl met niveauverschillen, rechte lijnen, geometrische vormen, doorkijkjes en dreven. De vier belangrijkste 18de-eeuwse dreven werden niet zomaar aangelegd. Ter hoogte van de noordwestelijke hoek van de slotgracht, op de grens tussen Nederland en België, vormen drie van deze dreven een ganzenvoet in westelijke richting. Deze waren gericht op de, ondertussen soms verdwenen, kerktorens van de omliggende dorpen: Zandvliet, Berendrecht en Lillo. Ten zuiden van de slotgracht loopt de Steentjesdreef, die deel uitmaakt van de oude weg naar Antwerpen en vroeger de belangrijkste toegangsweg tot het kasteel was. Deze dreef, met een verharding van gebakken kleiklinkers, was gericht op de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen. De Huzarenberg, een zandberg in het westen van het domein zou ook (deels) aangelegd zijn. Oorspronkelijk was het een uitkijkpunt op de lager gelegen Schelde en haar vallei. De 18de-eeuwse aanleg en de talrijke dreven zijn duidelijk zichtbaar op de kabinetskaart van de Ferraris. Naast de vier eerder vermelde dreven, liepen er nog andere belangrijke dreven door het park, zoals de Elfurendreef ten westen van het kasteel, een dreef waarop de werklieden van weleer zich richtten voor het meten van de tijd voor de middagschaft. Ook het kasteel, omringd door een slotgracht is zichtbaar op deze kaart. Rond de onmiddellijke omgeving van het kasteel liep een rechthoekige gracht met binnenin het kasteel, met twee bijgebouwen ten noorden en een vijver met moestuinen ten zuiden hiervan. Rondom de gracht liep een wegenpatroon van waaruit de dreven vertakten. Ook een kleiner oppervlakte in het noorden was al bos. In 1810 liet Philippe de Pret, neef van Johannes Jozef Moretus, het kasteel herbouwen in neo-Lodewijk XV-stijl. In die tijd verkreeg het de naam Ravenhof. Op de topografische kaart van Vandermaelen is te zien dat ten oosten van het kasteel bos is aangeplant. Ten zuiden van het kasteel werd het wegenpatroon heraangelegd, waarbij enkel de Steentjesdreef behouden werd. Op de militaire topografische kaart uit 1868 is te zien dat de vijver achter het kasteel vergroot werd en de slotgracht gedempt werd. De moestuin werd verplaatst buiten de omgrachting, in het westen. Ook het wegennet binnen het park werd uitgebreid. De rododendron, nu veelvuldig aanwezig, deed vermoedelijk in de tweede helft van de 19de eeuw zijn intrede in het park. Tussen 1911 en 1920 liet graaf Charles Moretus Plantin het gebouw vergroten met twee zijvleugels naar ontwerp van architect Stuyck. Hij liet tevens in 1907 de Kasteeldreef naar Putte aanleggen met zuilen met dwarsbalk waarin ‘J.J. Moretus’ gegraveerd werd als hulde aan zijn overgrootoom. Op de militaire topografische kaart uit 1933 is de moestuin heraangelegd in vier kwadranten. Aan de noordzijde stond een muur met leifruit, op het zuiden gericht om zoveel mogelijk warmte te vangen. Tegen deze muur waren ook serres gebouwd. Rondom de kasteelsite is een netwerk van slingerende paden aangelegd. Ondertussen is bijna de hele oppervlakte van het huidige domeinbos bebost. In het oosten is tevens de dreef die het kasteel verbond met de dorpskern van Putte zichtbaar. In 1952 kochten de Paters Assumptionisten het kasteel met de omringende bossen. Zij verkochten het in 1978 aan de Belgische staat. In 1987 werd een gedeelte naast de tuin ingericht als arboretum. De omgrachte kasteelsite, met kasteel, bijgebouwen en aansluitende tuin en vijver uit de 19de-20ste eeuw is nog goed bewaard. De 18de-eeuwse barokke geometrische parkaanleg met dreven is nog duidelijk herkenbaar aanwezig. De moestuin met kwadranten en fruitmuur is ondertussen omgevormd tot boomgaard met oude Kempense appel- en perenrassen. De grafzerk van Johannes Josephus Moretus, in 1806 begraven op het kerkhof van Stabroek, werd meer dan 100 jaar na zijn dood in de muur van het tuinhuisje ingemetseld. In Putte wordt het begin van de Kasteeldreef gemarkeerd door een ingemetselde hardstenen poort, gedateerd Anno ‘1756’.

Het Lassonhof in het centrum van Stabroek ontstond vermoedelijk in het midden van de 14de eeuw en was toen gekend als het ‘Huis van Stabroek’. Aan het begin van de 17de eeuw werd er op deze plaats een hof van plaisantie, ‘het Hof’, opgericht. Te oordelen naar de oorspronkelijke zolderingen, met nog een 1611 gedateerde balksleutel, zou dit hof L-vormig zijn geweest. Vermoedelijk werd het opgetrokken door Jan de Ram, de toenmalige eigenaar, wiens wapenschild nog in de vijver werd gevonden en ondertussen in de buitenmuur van de poort werd geplaatst. Het hof kreeg de naam ‘Lassonhof’ in 1735, naar de familie die het toen bezat. Aan het einde van de 18de eeuw, zoals zichtbaar op de kabinetskaart van de Ferraris, bevond het hof zich binnen een quasi vierkant dubbel omgracht domein. Het kasteel was bereikbaar via een stenen brug langs de zuidzijde. Ook nu nog bestaat de toegang uit een dubbele brug met poorten, één over de voormalige Noordbeek en één over de omgrachting, vermoedelijk daterend uit de 17de eeuw. Franciscus Ignatius Lasson verbouwde het hof in het midden van de 19de eeuw. Waarschijnlijk kreeg het gebouw toen zijn huidige vierkante vorm. Het toenmalige Lassonhof bestond uit twee in hoogte verschillende vleugels en bepleisterde gevels. In die periode werden ook de twee nu nog aanwezige bijgebouwen opgericht: een conciërgewoning in de zuidoostelijke hoek en een koetshuis in de noordwestelijke hoek van het omgrachte erf. Deze gebouwen zijn zichtbaar op de kaart van het gereduceerd kadaster. De oostelijke gracht is in vergelijking met de kabinetskaart van de Ferraris gedeeltijk verlegd. De landschappelijk aangelegde tuin ten noorden van het hof, is voor het eerst zichtbaar op de Militaire topografische kaart uit 1884. Deze bestaat uit een achtvormig wegenpatroon met daartussen grasvelden. De binnengracht die het erf scheidde van het achterliggend domein is hier gedempt. Op de militaire topografische kaart uit 1933 is het wegenpatroon in het park heraangelegd. Het pad kruist niet meer in achtvorm maar vormt één lange slingerende ellips door de tuin. Centraal werd een kleine vijver aangelegd en langs de randen zijn bomen aangeplant. De westelijke gracht werd naar achter toe verlengd. In 1950 werd het gebouw ontpleisterd en werden de twee volumes op dezelfde hoogte gebracht. De tuinaanleg bleef tot op heden grotendeels bewaard. Wel werden de vijver en bijna heel de oostelijke gracht gedempt. Heel het domein is omringd door een rij beuken. De bomen aan de straatzijde werden recent gekapt en heraangeplant.

Het voormalige Ertbrandhof bevindt zich langs de verbinding Antwerpen-Bergen-op-Zoom (N11), in het westen van de ankerplaats. Op de kaart van Vandermaelen (1854) worden een aantal gebouwen, reeds betiteld als ‘chateau’. Deze gebouwen bevonden zich ten zuidoosten van het huidige gebouw, aan de grens van het latere park. Op de topografische kaart van het Militair Depot uit 1884 (1:20.000) verschijnt ten noorden van de toenmalige gebouwen een eerste tuinaanleg met bomengroepen en een vijver. De toenmalige tuin bevond zich in het zuiden van het huidige park en besloeg circa 1/3 van het latere oppervlak. De oude gebouwen werden door het Belgisch leger gesloopt om een vrij schootsveld te creëren voor Fort Ertbrand. Na de oorlog werd een nieuw kasteel gebouwd aan de straatzijde, zoals te zien is op de topografische kaart van het Militair Depot uit 1933 (1:20.000). Op dat moment verschijnt ook voor de eerste maal de naam Ertbrandhof. Het domein is ondertussen aangegroeid tot zijn huidige oppervlakte. Rondom dit kasteel werd een park in landschappelijke stijl aangelegd met een S-vormige vijver en slingerende paden. Deze vroeg 20ste-eeuwse aanleg bleef tot op heden herkenbaar bewaard. De padenstructuur achter het kasteel onderging na de tweede wereldoorlog nog enkele lichte wijzigingen. Het centrale deel van de vijver is verland, waardoor er nu twee kleinere vijvers aanwezig zijn.

De kastelen Eikburg en Boterberg, eveneens gelegen langs de N11, gaan terug op twee 17de-eeuwse hoeves, de grote en kleine Boterberg, die samen een oppervlakte van ongeveer 17,5 hectare besloegen. In de tweede helft van de 18de eeuw kwam het domein door huwelijk in het bezit van de Antwerpse koopman Jan-Baptist van Scherpenbergh. Hij breidde het domein uit tot circa 36 hectare en herschiep de Kleine Boterberg rond 1770 in een hof van plaisantie. Zijn dochter erfde dit hof in 1806 en het domein kreeg de naam ‘Herryshof’, naar haar echtgenoot. In 1826 werd het domein verkocht aan Henri-Joseph Le Grelle. Door diverse aankopen breidde hij het domein uit tot ca 100 ha. In het centrale kasteeldomein liet hij een van de eerste landschappelijke parken in Kapellen aanleggen met een vijver van 75 are groot. Het hof, met omgracht park met vijver, is al zichtbaar op de topografische kaart van Vandermaelen uit circa 1850. In 1840 kocht de Kapelse burgemeester Antoine-Joseph Robert het kasteel en liet het volledig herbouwen. In 1900 werd het kasteel gedeeltelijk afgebroken en achter de vijver werd een nieuw kasteel gebouwd, Boterberg genaamd. Het park werd tevens uitgebreid in oostelijke richting zoals zichtbaar is op de topografische kaart van het Militair Depot (1:20.000) uit 1933. Het oude kasteel werd getransformeerd tot hovenierswoning en kreeg de naam Eikburg, naar de 250 jaar oude eik die zich naast de remise bevindt. In de tweede helft van de 20ste eeuw koppelde dit af van de rest van het domein en verbouwden de eigenaars het landhuis om het weer gedeeltelijk zijn oorspronkelijk ‘cachet’ terug te geven. Ze verbouwden eveneens de oude boerderij van het domein, palend aan hun woning. Het Boterbergkasteel kreeg een nieuwe functie als rusthuis. Beide kastelen en de parkaanleg zijn nog steeds herkenbaar aanwezig.

Het Mastenhof, gelegen in het Mastenbos, behoorde vanaf het einde van de 19de eeuw toe aan de familie Zuylen en verschijnt voor het eerst op de topografische kaart van het Militair Depot uit 1870 (1:20.000). Langs de Kalmthoutsteenweg werd een stuk naaldbos gerooid en langs de weg werd een kasteel/landhuis opgetrokken. Op de topografische kaart van het Militair Depot uit 1880 (1:20.000) is te zien dat rond het kasteel ook een tweedelig park werd aangelegd. Ten noorden van het kasteel bestond dit uit rechte dreven, teruggaand op het eerdere bosontginningspatroon. De kwadranten tussen de dreven waren ingevuld met loofbos. Ten oosten van het kasteel verscheen een landschappelijk aangelegd park. Op de topografische kaart van het Militair Depot uit 1933 (1:20.000) is te zien dat het park sterk is uitgebreid in noordoostelijke richting. In het oosten werd het begrensd door een brede gracht. De aanvankelijk kleine landschappelijke tuin verdween en werd opgenomen in een groter geheel met een groot cirkelvormig pad dat de orthogonale ontginningsdreven doorsnijdt. In het nieuwe gedeelte bleef het naaldbos grotendeels behouden, maar binnen de rondweg verscheen wel een grasveld en een klein gedeelte loofbos. Het oude kasteel is ondertussen afgebrand en gesloopt, maar het koetshuis en relicten van het park, zijn nog aanwezig. De parkdreven, teruggaand op de oudere ontginningswegen, de oostelijke brede gracht, het open grasveld en het slingerend padenpatroon bleven bewaard. In het Mastenbos zijn ook nog enkele houten palen aanwezig die de oude begrenzing van het domein Mastenhof, ook domein Kronacker genaamd, nog visualiseert.

Ten oosten van de spoorweg bevindt zich het kasteeldomein Wolvenbos. Op de topografische kaart van Vandermaelen (omstreeks 1850) verschijnt voor het eerst een kasteel net ten zuiden van het huidige kasteel Wolvenbos. Dit werd aanvankelijk het Lievenshof genoemd, naar de toenmalige eigenaar, een boomkweker. Rond het kasteel is een geometrisch patroon aangelegd met een omgracht gedeelte rondom het kasteel en enkele rechte dreven doorheen het, toen nog kleinere, domein. De ruimte tussen de dreven is ondertussen opgevuld met voornamelijk loofbos. Vermoedelijk was er niet echt sprake van een park, maar enkel van een geometrische aanleg van de boomkwekerij. Aan het begin van de 20ste eeuw plaatste de eigenaar een kleine houten kapel met Mariabeeld aan één van zijn bomen op de zuidwestelijke grens van zijn domein. Hij schonk het stuk grond rond de kapel aan de kerkfabriek en die liet hier in 1880 een stenen kapel bouwen. Door de massale volkstoeloop werd de kapel, ook Lievenskapel genaamd, de daaropvolgende jaren nog twee maal vergroot. Op een perceel mastbos rondom de kapel, eveneens door de heer Lievens geschonken aan de kerkfabriek, verrezen een ommegang met daarlangs kapelletjes van de Zeven Smarten. Vlak voor de eerste wereldoorlog werd de kapel nogmaals vergroot, maar een jaar later werd ze al door brand vernield waardoor ze heropgebouwd diende te worden. Sindsdien is de kapel nog enkele malen gerestaureerd. Na de eerste wereldoorlog kwam het domein in het bezit van het echtpaar Fester-Goods. Zij breidden het domein uit tot 31 hectare. Het domein strekte zich nu ook voor een deel ten noorden van de latere antitankgracht uit. Het landhuis werd gesloopt en vervangen door een iets meer noordwaarts gelegen nieuw kasteel, het Wolvenhof. Het park werd heraangelegd in landschappelijke stijl met grasvelden en clumps door tuinarchitect J. Jacobs. De oorspronkelijke omgrachting en een groot aantal van de dreven en (park)bossen werden in het nieuwe park geïntegreerd. Ten oosten en zuiden van het kasteel werd een klein deel bos gerooid om plaats te maken voor een grasveld. In het zuidoosten werd een ommuurde moestuin aangelegd, die nu nog steeds gaaf bewaard aanwezig is. Ten noordoosten van het kasteel verscheen een stervormig patroon, dat nu nog deels bewaard is. In het park werden ook een aantal dienstgebouwen opgericht in dezelfde stijl als het kasteel zoals een portierswoning, paardenstallen, watertoren, hondenkennel, kippenhok, jachtopzienershuis, huis om fruit te drogen en hovenierswoning. Al deze gebouwen bleven bewaard maar kregen ondertussen soms een andere functie. Het park bevat ook nog een aantal markante bomen zoals een geënte Perzische eik (Quercus marcanthera). In het oosten van het domein liet de heer Robert Fester een vliegveld aanleggen met drie startbanen en een loods, die er nog steeds staat. Het vliegveld was zeker operationeel vanaf 1934. Het is niet geweten of er tijdens de tweede wereldoorlog enige activiteit plaatsvond. Op 17 juni 1952 werd het vliegveld officieel gesloten door het Bestuur der Luchtvaart. In 1952 werd het domein verkocht aan de familie Kronacker, die een aantal jaren later 20 ha grond en bos doorverkocht aan de landbouwersfamilie Van Coolen. Deze familie haalde huisvuil op en stortte dat nabij en op het voormalige vliegveld, gedeeltelijk in putten van een voormalige zavelwinning. Toen deze activiteit stopte in 1977 werd alles overdekt met aarde. Toch is het voormalige stort nog zichtbaar als begroeide heuvels in de weilanden. Vanaf de jaren 1960 werd het gedeelte van het domein gelegen ten noorden van de antitankgracht stelselmatig verkaveld tot villawijken. Ook ten westen van het kasteel werd een deel van het domein verkaveld. Het kasteel en omringend park bleven wel gaaf bewaard.

Het Domein Oude Gracht bevindt zich centraal in de ankerplaats. Het domein gaat terug op een oude hoeve, de Clarissehoeve, die zich in het begin van de 18de eeuw aan de noordzijde van de Oude Grachtse weg bevond. In 1768 kwam deze hoeve in het bezit van Maria-Theresia van Bleeuwen. Zij liet op het circa 15 hectare grote domein, dat bestond uit akkers, heide, weide en bossen, een huis van plaisantie, omringd door een slotgracht en bereikbaar door een eikendreef, oprichten zoals zichtbaar op een figuratieve kaart van landmeter Peter Stijnen uit 1776. Dit bescheiden huis was ook gekend als het kasteel van Hoogboom. In 1780 verkocht zij haar bezittingen aan Paul-François-Joseph Moretus. Door aankoop en erfdeling kwam het domein in 1830 in het bezit van Charles Van den Berghe, echtgenoot van Henriette Moretus. Deze kocht stelselmatig vele percelen op in het gehucht Oude Gracht, bracht deze bijeen tot een groot geheel van circa 466 ha en legde zo in grote lijnen de uiteindelijke vorm van het domein Oude Gracht vast. Op de topografische kaart van Vandermaelen en de kaart van het gereduceerd kadaster (omstreeks 1850) is het voormalige hof van plaisantie, hier al aangeduid als ‘chateau Oude Gracht’, zichtbaar. Ten zuiden en westen van het kasteel lagen een boomgaard, akkers en weilanden. Ten noordoosten van dit kasteel was reeds een parkaanleg op te merken. Deze bestond uit een centrale formele moestuin omringd door een landschappelijk gedeelte met paden, grasvelden en bos aan de rand. In het westen begrensde een grote dreef het park. In het noorden, oosten en zuiden werd het park begrensd door grachten, beken en vijvers. Een kleine zuidelijke vijver bevond zich net ten noorden van het kasteel, vlak bij de weg; de grote noordelijke vijver werd aangelegd als een verbreding van de Bunderbeek. Beide vijvers waren via een smalle gracht rondom het park met elkaar verbonden. De kinderen van Charles Van den Berghe verkochten in 1870 het domein aan baron Edouard Osy de Zegwaert. Op de topografische kaart van het Militair Depot uit 1870 (1:20.000) is te zien dat op dat ogenblik de moestuinen in het park verdwenen waren en vervangen door bos. Ook het netwerk aan paden doorheen de tuin is dichter geworden. Rond 1880 liet baron Osy het bestaande huis van plaisantie afbreken om iets noordelijker een nieuw indrukwekkend kasteel in neorenaissancestijl op te richten. Ook de tuin werd heraangelegd, zoals zichtbaar is op de topografische kaart van het Militair Depot (1:20.000) uit 1884, en vormde de aanzet voor het huidige landschapspark. Ten noordwesten van het kasteel werden grote moestuinen aangelegd met ten westen daarvan een boomgaard. Centraal door deze moestuinen liep een dreef van het kasteel naar de achterliggende tuin in landschappelijke stijl. Deze werd zowel naar het oosten als naar het westen uitgebreid ten opzichte van 1870. De tuin bestond uit een zevental grasvelden met centraal één of twee bomengroepen. Deze open zones werden van elkaar gescheiden door met bomen en struiken afgeboorde paden die een vloeiende lijn vormen die overgaat in een cirkel in het noorden van het park. In het oosten was een hele zone ingevuld als parkbos. Ook ten zuiden van het kasteel en park lag een strook parkbos. De eerder aanwezige vijver werd weer gedempt. Tijdens deze periode veranderde ook het bodemgebruik in het domein. De beboste oppervlakte, voornamelijk bestaande uit naaldhout, nam sterk toe ten koste van de heide, die nog slechts een beperkte oppervlakte innam. De akkers en weilanden rondom de hoeven bleven wel behouden. Ten zuidwesten van het kasteel zijn de nog bestaande tuinierswoning en oranjerie ook reeds aanwezig.Het kasteel was via dreven verbonden met de Hoogboomsesteenweg en de Sint-Jozefskerk. Baron Osy de Zegwaert bouwde deze parochiekerk in 1871 nadat, door zijn toedoen, de Sint-Jozefsparochie bij Koninklijk Besluit van 18 augustus 1871 was gesticht. Deze georiënteerde neogotische basiliek met westtoren en driebeukig schip, met binnenin een grafmonument voor de familie Osy de Zegwaert, werd ontworpen door provinciaal architect Eugeen Gife. De kerk, met kerkhof aan de oostzijde, werd ingeplant bij de westelijke toegang van het domein, op een met rododendron afgesloten beboomd terrein en vormde de aanzet voor de uitbouw van de dorpskern van Hoogboom. Waarschijnlijk stond in de 18de eeuw reeds een kapel op deze locatie. Ten gevolge van oorlogsschade (1944-1945) werden in 1956 nieuwe glasramen geplaatst en herstellingswerken uitgevoerd. Rond 1960 werden een doopkapel en bergplaatsen aangebouwd. In 1872 werd de pastorie, eveneens naar een ontwerp van Gife, gebouwd aan de zuidzijde van de kerk. Enkele jaren later liet de familie Osy-de Zegwaert een éénklassige school oprichten in de buurt van de kerk. De congregatie van de Heilige Jozef van Calasanz van Vorselaar leidde deze school en de zusters namen hun intrek in de aanpalende woning. De school startte in 1878 als meisjesschool maar enkele jaren later, toen de gemeentelijke jongensschool sloot, werden ook jongens toegelaten en werd de school uitgebreid met een nieuw gebouw. Na 1898 ging de jongensschool weer open waardoor de school weer enkel bezocht werd door meisjes. Ondanks een tweede uitbreiding in 1913 werd de school te klein en liet de industrieel Eduard Bunge, sinds 1913 de nieuwe eigenaar van het Domein Oude Gracht, in 1920 een nieuw klooster met kapelletje en wasserij oprichten. De nieuwe school bestond aanvankelijk uit drie klaslokalen waar er later nog drie aan toegevoegd werden. De oude schoolgebouwen werden ingericht als woningen. Tijdens de eerste wereldoorlog werd het domein onder impuls van Bunge ingericht als centrum voor hulpverlening. Een aantal medewerkers van het Rode Kruis verbleven op het kasteel en distribueerden voedsel, geneesmiddelen en kleding onder de door oorlog getroffen bevolking. In de uitgestrekte weiden van Oude Gracht werden extra stallen gebouwd en honderden koeien uitgezet waarvan de melk verdeeld werd onder Antwerpse scholen en klinieken. Het domein had echter veel te lijden onder de oorlog. Er werden loopgraven gegraven en niet minder dan 48 bunkers gebouwd. Alle bomen en struiken achter de loopgraven werden geveld zodat de soldaten vrij uitzicht hadden op de aanstormende vijand. Na de oorlog, in 1921 en 1922, werd het park hersteld en onderging het enkele grondige aanpassingen. Een aantal wegen verdwenen of werden verlegd. Rondom het kasteel werden nieuwe vijvers en waterlopen gegraven waardoor het, samen met een park van circa 48 hectare, op een eiland kwam te liggen. Dit ‘Binnengoed’ was bereikbaar via zeven houten bruggen en één stenen brug ter hoogte van de hoofdingang. Deze heraanleg gaf het ontstaan aan het huidige waardevolle landschapspark dat een typisch voorbeeld is van vroeg-20ste-eeuwse tuinaanleg. In de nabijheid van het gebouwencomplex werd de tuin meer formeel ingericht met geometrische vormen die goed aansloten bij de architectuur hiervan. Daarrond strekte zich een park in landschappelijke stijl uit met landschaps- en parkelementen zoals dreven, solitaire bomen, doorzichten, bossages, clumps, vijvers, exotische boomsoorten, een monumentale brug en poort, exotische bruggetjes, paviljoentjes en een boothuis van knoestig exotisch wortelhout, hoevegebouwen en landhuizen. Het park moest als ‘kunst herkenbaar zijn’ en dus niet in de omringende natuur overgaan. Dit werd bereikt door de aanplant van talrijke exotische boomsoorten, voornamelijk uit Noord-Amerika, China en Japan. Toch bleef de structuur van het door baron Osy aangelegde landschappelijk park, dat ongeveer samenviel met het Binnengoed, grotendeels behouden, zoals kan vastgesteld worden op de topografische kaart uit 1933. Ten noorden van dit landschappelijk park verdwenen de betonnen oorlogsbunkers onder een laag lokaal uitgegraven zand waardoor kunstmatige heuvels en waterpartijen ontstonden. Tussen 1923 en 1927 kon Eduard Bunge door diverse aankopen zijn domein vergroten tot 446 hectare. Op de nieuw verworven gronden ten zuiden van het kasteel werd een enorm grasplein met poloveld aangelegd, gebruiksklaar met graszoden uit de polder. Voor het onderhoud van parken en bossen, het werk op de boerderij en velden en het onderhouden van de gebouwen had de kasteelheer een honderdtal mensen in dienst. Om dit personeel een degelijk onderkomen te verschaffen, liet Bunge op zijn domein ook nieuwe woningen bouwen of bestaande verbeteren. Ook liet hij nieuwe dienstgebouwen optrekken zoals een wasserij in vereenvoudigde neo-Vlaamserenaissance-stijl. Veel gebouwen werden ook gebouwd in de typische cottagestijl die vanaf het begin van de 20ste eeuw opgang maakte in de regio. Een aantal van deze villa’s, waarbij traditionele materialen en technieken gebruikt werden bleven bewaard. Na zijn dood, in 1927, werd het domein verdeeld onder vier van zijn dochters. De familie Bunge kreeg een prominente begraafplaats achteraan op het kenmerk, die via een smeedijzeren poort verbonden is met het domein. Tijdens het interbellum werden nieuwe militaire infrastructuren, zoals de antitankgracht en een militaire spoorlijn, aangelegd die het domein doorkruisten. Tijdens de tweede wereldoorlog was het Kasteel Oude Gracht een hoofdkwartier van de Duitsers en herbergden 22 op het Binnengoed opgerichte grote barakken 1500 soldaten. Het poloplein werd ingericht als vliegplein en er werden betonnen startbanen, schuilkelders en vliegtuigloodsen aangelegd. De betonnen uitlopers langs de startbanen markeren nu nog waar deze loodsten stonden. Na de oorlog was het kasteel zodanig vervallen dat besloten werd om het volledig af te breken. De grondvesten bleven echter wel ter plaatse. Aan de zuidkant van het voormalige domein werd een rusthuis voor bejaarde zusters gebouwd. Een deel van de gronden werd verkaveld en hier verschenen nieuwe villa’s. Een deel van het domein ten noorden van het park, ‘Den Uitlegger’ genaamd, naar de landmeter die dit een twintigtal jaren bezat, kwam in 1983 in het bezit van de Vlaamse Gemeenschap en werd ingericht als park. Ondanks de versnippering bleef het domein tot op heden goed bewaard en is het een bijzonder voorbeeld van parkaanleg rond het begin van de 20ste eeuw.

Ten zuiden van het domein Oude Gracht, bevindt zich het domein Eikelenberg. Ook dit domein gaat terug op een oud gehucht dat rond 1650 uit een tiental woningen/hoeves bestond. Aan het einde van de 19de eeuw kwam quasi heel het gehucht, een totale oppervlakte van circa 77 hectare, in het bezit van één familie, Dumercy-Heirman. Het echtpaar Dumercy-Heirman liet ten noorden van de Hoogboomsesteenweg een ‘hof van plaisantie’ optrekken met landschappelijk aangelegde tuin, zoals zichtbaar op de topografische kaart uit 1884. Na hun dood kwam het domein via verschillende aankopen in handen van de heer Willy Frilling. Hij breidde het domein nog verder uit in oostelijke richting tot 125 hectare. Onmiddellijk na de aankoop van de eerste gronden, in 1907, liet Frilling een landhuis in Engelse countrystijl (Eikelenberghof) oprichten ten oosten van het oude ‘hof’, een omhaagde hoeve, die de naam Oud Eikelenberg kreeg, zoals ook nog vermeld op de ijzeren poort die het domein afsluit. Rondom het Eikelenberghof werd een park in landschappelijke stijl aangelegd met heesters en bosaanplantingen met doorzichten, grasvelden, bomengroepen en bloemperken, een vijver, verspreide personeelswoningen en stallen. Dit park is ook zichtbaar op de topografische kaart van het Militair Depot (1:20.000) uit 1933. De hoofdingang bevond zich langs de Hoogboomsesteenweg van waaruit een kastanjedreef met azaleastruiken richting het landhuis liep. Zijn zoon René Frilling, verwierf Oud-Eikelenberg in 1930 en na de dood van zijn vader in 1956, ook het landhuis en een groot deel van het domein. Zijn zusters, Suzanne en Françoise Frilling, erfden elk een kleiner gedeelte van het domein. Op de topografische kaart uit 1960 (MGI, 1:20.000), is te zien dat het park sinds 1933 nog enkele veranderingen onderging. Rondom het landhuis werd een grote rondweg aangelegd en ten oosten van de vijver verschenen twee zichtassen. Deze aanleg, evenals de toegangsdreef bestaande uit geleide paardenkastanjes, bleef tot op heden grotendeels bewaard. Het landhuis zelf werd in 1957 afgebroken en vervangen door een nieuwe witte villa. Vanaf 1980 werden de randen van het domein verkaveld als bouwgronden. Op de vijver en in de weiden van het park huist een kolonie exotische dieren met zeldzame watervogels, zoals de zwarte Australische zwaan.

Het Beelenhof, tegenwoordig Bellenhof genaamd, werd opgericht door baron Fréderic de Beelen-Bertholff. Deze verwierf in 1768 een uitgestrekt gebied op de Brasschaatse heide van de Prins van Salm-Salm, hertog van Hoogstraten. Een groot deel van dit gebied verkavelde en verkocht hij, maar ter hoogte van de oude weg naar Breda behield hij een stuk grond voor zichtzelf waarop hij een kasteel oprichtte en een park liet laanleggen. Het kasteel en een eerste parkaanleg zijn al zichtbaar op de kabinetskaart van de Ferraris. Ten noorden van dit kasteel was een klein sterrenbosje aangelegd en langs de oost- en zuidzijde liep een brede gracht. De Beelen gaf het goed als bruidsschat aan zijn dochter die het in 1779 verkocht aan Charles Osy de Wichen die het op zijn beurt doorverkocht aan August de Baillet. Op de kaart van het gereduceerd kadaster is te zien dat de ringgracht ondertussen vervolledigd werd. Ten oosten van het kasteel werd een stuk grond ingericht als boomgaard. Na de dood van August de Baillet werd het domein verdeeld over zijn twee dochters, Leontina en Louisa. Louisa werd eigenares van het kasteel en verkocht dit in 1868 aan haar nicht Pauline de Baillet, getrouwd met Hector Hanoteau, een majoor van de artillerie, die op die manier dicht bij de militaire basis in het Kamp van Brasschaat kon gaan wonen. Op de topografische kaart van het Militair Depot (1:20.000) uit 1870 is te zien dat dit echtpaar rondom het kasteel een landschappelijk park liet aanleggen, voornamelijk bestaande uit een groot centraal grasplein omringd door een met bomen(groepen) omzoomde rondweg. Op de topografische kaart van het Militair Depot (1:20.000) uit 1884 is te zien dat deze aanleg in de onmiddellijke omgeving van het kasteel nog wijzigde. Langs de westzijde werd de gracht gedempt om zo een verbinding te creëren met de rest van het park. Met hetzelfde doel werden twee brugjes aangelegd over de noordzijde van de gracht, waardoor de paden binnen en buiten de omgrachting met elkaar verbonden konden worden. In 1892 verwierf het echtpaar ook de gronden van Leontina Baillet. Het hele domein was dan ca 93 ha groot en strekte zich uit tussen de huidige Ploegsebaan in het westen, de Garçondreef in het noorden, de Kapellei in het oosten en tot aan domein ter Mik in het zuiden. Na de dood van Pauline de Baillet in 1910, kwamen haar bezittingen toe aan Ferdinand de Baillet-Latour, die het domein openbaar verkocht in verschillende loten, waardoor het versnipperd raakte. Het kasteelpark van ca 80 are met kasteel, remise, stallen, lustbossen en dreven werd toegewezen aan Albert van Steenberghe, advocaat die het in 1917 doorverkocht aan de familie Collin. Deze breidde na de oorlog hun bezittingen uit in noordelijke richting waardoor het Beelenhof in 1921 weer een oppervlakte van ca 25 ha besloeg. Collin liet op het domein een roodstenen villa Bellenhof optrekken en ook enkele andere gebouwen. Het park in de onmiddellijke omgeving van het kasteel werd licht gewijzigd zoals zichtbaar is op de topografische kaart van het Militair Depot (1:20.000) uit 1933. Ten zuiden van het kasteel werd een vijver aangelegd en ten noorden verdween het meest oostelijke pad met brug. In de plaats hiervan werd er een pad met brug over de oostelijke gracht aangelegd. In 1940 werd het Beelenhof door het Belgisch leger in brand gestoken. Het puin van het kasteel werd tijdens de oorlog door de Duitsers gebruikt als steenslag voor het herstel van de wegen. Na de Tweede Wereldoorlog werd het kasteel naar oud model heropgebouwd. Langs beide zijden werden wel nieuwe dwarsvleugels toegevoegd. Na de dood van het echtpaar Collin in 1960 werd het domein verdeeld onder de vijf kinderen. Fernand Collin kreeg het kasteel en kon later ook de rest van het domein weer verwerven. In 1977 richtte hij samen met zijn vijf kinderen de N.V. Bellenhof, met als doel het domein te vrijwaren van verdere versnippering. Tot op heden bleef het dan ook vrij gaaf bewaard.

Militair

Kamp en artilleriepolygoon van Brasschaat

In 1815, na de nederlaag van Napoleon in Waterloo, werd het Belgisch grondgebied aangehecht bij Nederland. Tijdens de daaropvolgende vredesperiode hadden de in Antwerpen gestationeerde Nederlandse troepen nood aan een militair oefenterrein, waar, indien nodig, ook troepen gelegerd konden worden. De keuze viel op de uitgestrekte, onbebouwde heidevlakte die zich ten westen van de, toen recent aangelegde, kasseiweg Antwerpen-Breda uitstrekte. Dit gebied, gesitueerd in het noorden van de ankerplaats, was tevens strategisch gelegen tussen de versterkte plaatsen Antwerpen, Breda en Bergen-op-Zoom. Vanaf 1820 werd het op regelmatige basis gebruikt als artillerieterrein. Voor de strikt noodzakelijke huisvesting werd een tiental hectaren gehuurd. Dit deel werd Frederiksplein genoemd (nu blok tussen Koningslei-Luiklei en Vaandelfort). Aanvankelijk verbleven de troepen hier slechts voor korte perioden en logeerden ze in tenten, met uitzondering van de bevelhebber, die een permanent paviljoen bezat. Het paviljoen is ondertussen verdwenen. Enkel de grondvesten met daarop een eenvoudig koperen herdenkingsplaat herinneren aan dit eerste gebouw van het Polygoon. Het oefenterrein met bijbehorend kamp kreeg de naam Kamp van Brasschaat.

Na de Belgische onafhankelijkheid bleef de interesse voor het militair gebied bestaan en werd een aantal paardenstallen opgericht. In 1852 werd er bij koninklijk besluit een permanent artilleriepolygoon, het polygoon van Brasschaat, opgericht. De terreinen werden aangekocht en het Frederiksplein werd voorzien van grote blokken militaire gebouwen, gebouwd conform de strakke maatschappelijke orde van de 19de eeuw. De alleenstaande gebouwen, soms omringd door grasperken, werden quasi allemaal opgericht langs rechte straten. De officiersmess, ingeplant in een tuin met vijver aan de noordzijde, vormde hierop een uitzondering. Op het terrein werden bomen aangeplant. Van de oudste gebouwen resten nu nog enkele verbouwde paardenstallen uit 1850, een laat-19de-eeuws batterijblok en een oude opslagplaats, thans turnzaal. De huidige officiersmess, in neotraditionele stijl, werd in 1906 opgericht ter vervanging van het afgebrande oorspronkelijke gebouw. Aanvankelijk had dit gebouw een torentje, maar dit werd in 1914 afgebroken omdat het als potentiële uitkijkpost voor de vijand kon dienen. De Hollandse poort uit 1820, toegangspoort tot het domein van de officiersmess, ontsnapte aan de brand. In de tuin bevinden zich ook nog een vervallen ijskelder en een standbeeld van Koning Leopold I, dat aanvankelijk op het Frederiksplein stond.

Naast de vorming van (onder)officieren van de artillerie, voerde de artillerieschool in de 19de eeuw ook de nodige testen uit met allerlei geschut. Rond 1889 werd op het Klein Schietveld een proeffort opgericht waar de samenstelling en dikte van de muren en gewelven bepaald werden voor de constructie van de Maasforten. Deze moesten bestand zijn tegen een beschieting met 21 centimeter kalibers. Daarom werd het proeffort beschoten met artillerie, geplaatst op een betonnen stelling die circa drie kilometer verder lag. Rond Antwerpen werden de resultaten van de testen onder andere gebruikt bij de bouw van het fort van Stabroek, in het westen van de ankerplaats. Het proeffortje is nog steeds aanwezig en is gekend als ‘de betonnière’ of ‘het keienfortje’, vanwege de keitjes die losgekomen zijn uit het beton of bloot liggen.

De technische vooruitgang van de artillerie tijdens de 19de eeuw noopte tot uitbreiding van het terrein door de aankoop van nieuwe heidegronden in 1892 aan de Bredabaan. Op de topografische kaart van het militair depot uit 1884 is te zien dat de oppervlakte van het polygoon al sterk is toegenomen. Het bestaande schietveld werd echter te klein en geleidelijk aan werd het vervangen door een groter schietveld dat was aangelegd op de nieuw aangekochte gronden. De schietvelden werden respectievelijk het Klein Schietveld en het Groot Schietveld genoemd. Op het vrijgekomen terrein in het westkwartier, het oorspronkelijke terrein gelegen ten westen van de Bredabaan, breidde het gebouwenbestand verder uit. De infanterie en Genie vestigden zich op het domein en richtten kazernes en stallen op. De luchtmacht vestigde een school voor militair vliegwezen aan de noordrand van het artilleriekamp en legde, na volledige stopzetting van de schietactiviteiten in 1910, het eerste militaire vliegveld van België aan. Ten noorden van het Frederiksplein kwam het complex van de Remonte tot stand, waar de paarden werden afgericht. Uit deze vooroorlogse periode resten nog een aantal neotraditionele gebouwen zoals twee verblijven voor officieren, vier gemoderniseerde vierwoonsten in omhaagde tuinen en een voormalige wachtzaal. Ook de feestzaal, voorheen manège, en een vervallen paardeninfirmerie van de Remonte dateren uit deze periode.

Het Kamp van Brasschaat werd niet mee opgenomen in de zuidelijk aangrenzende fortengordel omdat het geen strategische waarde had. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog werd het militair domein ontruimd. Het kamp werd niet verdedigd en de militairen moesten hun opdracht in andere forten of regimenten uitvoeren. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam het ongeschonden in handen van de Duitse bezetter, die het tot Militair Spergebiet verklaarde. De Duitsers gebruikten het kamp als opleidingscentrum en de infirmerie als een lazaret voor gekwetste frontstrijders. De logementen voor officieren kregen in deze periode het opschrift ‘OH’, wat staat voor Officiers Heim of Officiers Hause. Ook het vliegveld en het artilleriepolygoon werden door hen verder gebruikt. De Duitsers voorzagen het militaire kamp van een elektriciteits- en telefoonnet en ze legden een spoorwegverbinding aan tussen het Kamp van Brasschaat en het station van Kapellen. Dit vernieuwde spoorwegennet lag aan de basis van de compagnie van spoorwegtroepen die zich vanaf 1920 in Hoogboom, ten zuiden van de ankerplaats, bevond.

Na de Eerste Wereldoorlog werd het kamp ingericht als instructie- en testcentrum. Motorisatie en uitbreiding van het effectief bracht mee dat paarden werden vervangen door pantservoertuigen, tractoren enzoverder. De paardenstallen werden omgevormd tot garages of magazijnen. Gehuwde officieren namen hun intrek in een nieuw gebouwde tuinwijk, de officierenwijk. Uit het interbellum resten nog de voormalige garnizoenbibliotheek, burelen van de plaats, de later uitgebreide mess van onderofficieren, het voormalige theater en filmzaal en een U-vormig kazernegebouw met begraasde binnenkoer. De tuinwijk, met grote landhuisachtige tweewoonsten voor officieren in cottagestijl is ook nog steeds aanwezig. De aanvankelijk omringende grote begraasde tuinen zijn ondertussen wel deels ingenomen door nieuwbouwwoningen. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin vele gebouwen vernietigd werden, namen de artillerieschool en een afdeling van de luchtmacht hun intrek in het Kamp van Brasschaat. Ten gevolge van de oorlogsschade en wijzigingen in de legerorganisatie werd ook het gebouwenbestand aangepast.

Na de afschaffing van de dienstplicht in 1994 werden de militaire activiteiten op het terrein sterk afgebouwd. Toch is het grootste deel van het domein tot op vandaag in militaire handen. Het meest noordelijke gedeelte van het terrein bleef als heide gevrijwaard en wordt beheerd als natuurgebied. Het vliegveld, dat nog af en toe dienst doet als reservevliegveld voor het leger, heeft nu de aeroclub van Brasschaat als voornaamste gebruiker. De voormalige tuinwijken voor officieren en onderofficieren is ondertussen woongebied geworden, maar vormt, samen met de aangrenzende militaire dienstgebouwen, nog een mooi bouwkundig geheel.

Militaire verdedigingsgordel rond Antwerpen

Binnen de ankerplaats zijn relicten van drie verdedigingslinies rond Antwerpen bewaard: de forten van de Stelling Antwerpen, een ring van twee fortengordels rond de stad, aangelegd tussen de tweede helft van de 19de eeuw en de Eerste Wereldoorlog; de bunkers, loopgraven en veldversterkingen van de Duitse Stellung Antwerpen, een bunkerlinie aangelegd door de bezetter tijdens de Eerste Wereldoorlog; een antitankkanaal, bunkers en veldversterkingen van de Belgische Stelling Antwerpen uit het interbellum.

Deze militaire verdedigingswerken werden aangelegd om een aanval van een potentiële vijand te weerstaan. Ze werden opgericht op een terrein waar de verdediger bevoordeeld was, zodat ook weerstand kon geboden worden aan een sterkere krijgsmacht. Algemeen waren steeds drie elementen aanwezig: een hindernis om de voortgang van de aanvaller te bemoeilijken en vertragen, bewapening om de vijand te bestoken en bescherming voor het eigen leger tijdens de gevechten. De uitvoering van deze elementen evolueerde parallel met de ontwikkeling van de gevechtswapens. Binnen de ankerplaats lopen deze linies parallel aan elkaar, waardoor de evolutie van het verdedigingsstelsel tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw hier duidelijk waar te nemen valt. De aanleg en evolutie van de verschillende linies, evenals de nog aanwezige relicten, worden hieronder besproken.

Belgische verdediging vόόr de Eerste Wereldoorlog

Bij de internationale erkenning van de Belgische onafhankelijkheid in 1839 kreeg België door de grote Europese mogendheden van die tijd een strikte neutraliteit in tijden van oorlog opgelegd. Het Verdrag impliceerde dat België die neutraliteit gewapenderhand moest verdedigen tot er hulp opdaagde. De regering ging op zoek naar een verdedigingsconcept dat bij agressie de ‘Belgische feitelijkheid’ lang genoeg moest laten duren om onze bondgenoten de tijd te geven een politieke of militaire oplossing uit te werken die rekening hield met het voortbestaan van België. Aanvankelijk bestond het verdedigingsstelsel uit een twintigtal versterkte plaatsen en posten die met het beschikbare aantal eenheden echter onmogelijk te verdedigen waren. Daarom werd gekozen voor één Nationaal Reduit, een veilige operatiebasis van waaruit een relatief groot veldleger vertragende acties kon uitvoeren en zich tenslotte kon terugtrekken om zo lang mogelijk actief stand te houden in afwachting van hulptroepen. De keuze viel op Antwerpen, door de Schelde en de Rupel-Netelijn al deels omringd door een natuurlijke verdediging. Daarnaast was er een handels- en oorlogshaven aanwezig voor de bevoorrading van de bevolking en het leger en voor het ontvangen van Engelse hulptroepen. Bovendien was dit de enige plaats waar opgeroepenen uit alle streken veilig konden aankomen. Een opmars van vijanden werd immers verwacht vanuit Frankrijk of Pruisen.

In de 19de eeuw bestond een klassieke verdedigingslinie uit een vesting, omringd door een fortengordel. Forten waren afzonderlijke, goed verdedigbare en gesloten steunpunten die samen een onderbroken verdedigingslijn vormde die de aanvaller op afstand hield. De intervallen tussen de forten werden vanuit de forten onder schot gehouden, maar in oorlogstijd werden hier ook bijkomende tijdelijke versterkingen aangelegd die konden benut worden door het veldleger. Door oprichting op een voldoende afstand van de eigenlijke vesting, werd deze beschermd tegen bombardementen. Het terrein en het bereik van de artillerie bepaalden de inplanting van de forten. De forten zelf werden gebouwd volgens het voor die periode gangbare polygonale stelsel waarbij het grondplan een veelal gelijkmatige veelhoekige vorm heeft, rond Antwerpen meestal een trapezium. Vorm en samenstelling van de versterkingen werden vooral bepaald door de te verwachten vijandelijke artillerie. Om de trefkans zo klein mogelijk en het weerstandsvermogen zo groot mogelijk te maken moest respectievelijk het oppervlak klein en het gebouw laag, sterk en zwaar zijn. Forten bestaan uit een voorfront of hoofdwal en een achterfront of keelfront, met elkaar verbonden door een centrale gang. Tussen de beide fronten in ligt een grote bedekte binnenkoer, voorzien van lucht- en lichtgaten. Het voorfront, dat gericht is naar de aanvaller, werd voorzien van een aarden borstwering en bevatte de zwaarste artillerie. De hoofdwal is geflankeerd door caponnières, buiten de wal uitspringende bouwsels op de hoeken, die tot doel hadden om de rond het fort liggende gracht te verdedigen en de oppervlakte tussen de verschillende forten met vuur te bestrijken. Het hoofdgebouw van het fort, het reduit of binnenfort, is gelegen aan de achterzijde van het fort. Dit volledig omgracht zelfstandig verdedigingswerk bevatte de verblijven voor de bemanning en liet de verdediging toe zich terug te trekken wanneer de rest van het fort onhoudbaar was geworden. Het fort kon bevoorraad worden door bruggen aan de achterzijde, waar zich ook de enige toegang bevond. Aan de buitenzijde beschermen brede grachten het fort. Zij maken een bestorming onmogelijk . Onmiddellijk rond de forten en buiten de gracht werd een glacis aangelegd, bedoeld als ‘killing ground’ om de eventueel dichtbij gekomen vijand gemakkelijk onder vuur te kunnen nemen. Dit glacis loopt niet helemaal rond het fort en maakte aldus nabije verdediging opzij en achteraan het fort vanuit het keelfront mogelijk. Het maskeerde tevens de in de gracht liggende caponnières. Het glacis bestond uit een groot hellend grasoppervlak dat buiten oorlogstijd onderhouden werd door het te verpachten als hooiland. Soms werden hier ‘strategische bosjes’ aangeplant die in oorlogstijd werden gerooid zodat het wortelstel de veldwerken van de vijand kon bemoeilijken. Slechts uitzonderlijk werd dit glacis gebruikt als landbouwland of graasland omdat dit de grasmat beschadigde. Binnen de gracht werden tien meter hoge aarden wallen opgeworpen als bescherming tegen direct vuur. Op deze wallen werd de verdedigingsartillerie geplaatst zodat de aanvallers al van ver onder vuur konden genomen worden. De forten bevonden zich op ongeveer twee kilometer van elkaar zodat bij helder weer visueel contact tussen de verschillende forten mogelijk was.

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw werd de bestaande vesting Antwerpen gemoderniseerd en werd een nieuwe fortengordel uitgebouwd. Deze nieuwe verdedigingsgordel rond Antwerpen was een belegeringsomwalling. Dit wil zeggen dat deze tot doel had om een vijandelijke vooruitgang te stoppen en de vijand te verplichten om tijd en middelen in een belegering te steken. Vanuit de vesting kon tevens offensief opgetreden worden door middel van grote uitvallen. Tussen 1860 en 1865 werd door generaal Brialmont de zogenaamde Brialmontvesting, uitgebouwd. Deze vesting bestond uit een grote omwalling, acht bakstenen forten afgewisseld met schansen, gesitueerd op circa twee à vijf kilometer van de stad, en een aantal inundaties. Hoewel de Brialmontforten buiten de ankerplaats lagen, oefende de bouw ervan hier toch zijn invloed uit. De vele bakstenen voor de bouw werden gehaald uit de Kempense steenbakkerijen, waarvan er een aantal gevestigd waren in het westen van de ankerplaats. De bestaande steenbakkerijen floreerden en nieuwe werden opgericht. Om de aanvoer van deze bakstenen naar de bouwwerven te vergemakkelijken, werd bovendien de verbinding met Antwerpen sterk verbeterd door het aanleggen van spoorwegen en verharde wegen.

Tijdens de Frans-Pruisische oorlog van 1870 evolueerde de artillerie zo sterk dat de Antwerpse verdedigingsgordel al snel achterhaald was en aangepast diende te worden. Door de introductie van stalen kanonnen met getrokken loop was de reikwijdte en precisie van de artillerie sterk toegenomen. Hierdoor lagen de Brialmontforten te dicht bij de stad om deze tegen bombardementen te beschermen. Enige jaren later werd de brisantgranaat uitgevonden, een granaat gevuld met springstof in plaats van met buskruit. De bestaande aarden en bakstenen constructies waren onvoldoende opgewassen tegen de grote vernietigingskracht van deze nieuwe projectielen. De stormachtige ontwikkeling van de artillerie leidde ook tot evoluties in de fortenbouw. Door de getrokken mortieren, die veel juister konden schieten en de grote vernietigingskracht van de brisantgranaten, kon het geschut niet meer op de open stellingen op de wal worden geplaatst maar moesten ze in de versterkingen onder pantsering gebracht worden. Daarnaast werd het gebruik van beton, een veel homogener materiaal dan baksteen, noodzakelijk om de forten bomvrij te maken.

In 1878 kwam de regering met het plan om een nieuwe fortengordel te bouwen, de zogenaamde Buitengordel, bestaande uit 20 forten en schansen. Deze buitenste gordel van de versterking moest op circa 16 kilometer van de agglomeratie worden geplaatst zodat de vesting buiten schot bleef. Vanaf 1887 werd begonnen met de bouw van acht vooruitgeschoven forten en sperforten, die tot doel hadden om belangrijke toegangswegen te blokkeren. De eerste nieuwe forten bestonden nog steeds uit baksteen en hoge aarden wallen en moesten nadien gemoderniseerd. Daarna schakelde men over op hybride forten, een variant op de bakstenen forten waarbij de gewelven in beton uitgevoerd waren. Het fortje van Kapellen, gelegen centraal in de ankerplaats, was het eerste pantserfort dat volledig opgetrokken werd in beton. Dit fortje werd tussen 1893 en 1897 opgericht langs de spoorweg Antwerpen-Roosendaal om deze belangrijke spoorweg te verdedigen en tevens het onverdedigde ‘gat’ tussen Oorden en Schoten in het noorden van de versterkte plaats verminderen. Dit quasi vierhoekig fort zonder caponnières, was voorzien van betonnen gewelven en zes pantserkoepels uit gewalst ijzer waarin de bewapening zich bevond. De grachten werden bestreken vanuit vier hefkoepels. Tegenwoordig is het fort nog moeilijk herkenbaar. Door de omliggende bossen en woonwijken is er geen visuele relatie meer tussen het fort en beide spoorwegen. De koepels werden door het Belgisch leger in 1914 opgeblazen en veel van de gebouwen zijn ondertussen afgebroken. Ongeveer de helft van de gracht werd gedempt en hierlangs werden nieuwe loodsen voor pantservoertuigen gebouwd. De aardewerken zijn bijna volledig afgegraven en de originele toegangsweg achteraan het fort is ondertussen ingepalmd door een hondenclub. Het ingangsgebouw en het overdekte binnenplein met kazernegebouwen zijn wel nog aanwezig.

Aan het begin van de 20ste eeuw rees er protest tegen de verdedigingsgordel. Door de toenemende industrialisatie en de daarmee gepaard gaande bloei van handel en transport, wilden zowel de agglomeratie als de haven uitbreiden. Dit werd door de omwalling echter onmogelijk gemaakt. Burgers uit de polders vreesden tevens de schade die militaire overstromingen teweeg zou brengen. In 1900 werd aan de stad Antwerpen toelating gegeven om in de Grote omwalling twee openingen te maken voor de uitbreiding van de haven. Ter compensatie mochten twee nieuwe forten gebouwd worden, in Stabroek en in Sint-Katelijne-Waver, waarvan de werken startten in 1902. Vanuit militair oogpunt waren deze verdedigingswerken echter onvoldoende. De Brialmontvesting, thans Binnengordel genaamd, was niet meer bestand tegen een vijandelijke aanval en de Buitengordel was nog niet volledig waardoor er nog te veel gaten in de verdediging waren. Dit leidde tot de wetten van 1906 en 1907 waarin beslist werd dat de haven uitgebreid en de versterking vergroot kon worden. Ter hoogte van de oude bestaande fortengordel zou een nieuwe omwalling uitgebouwd worden en op 9 à 16 km van de stad zou een nieuwe volledige fortengordel worden uitgebouwd, de Buitenlinie, met integratie van de reeds bestaande sperforten. Eens de staat van de nieuwe linies voldoende was, zou de oorspronkelijke omwalling worden afgebroken, zodat de stad ongeremd kon uitbreiden. Ter hoogte van de binnenste fortengordel zou een nieuwe veiligheidsomwalling worden uitgebouwd. Vanaf 1909 werd gestart met de uitbouw van de nieuwe, 94 kilometer lange, buitenlinie, bestaande uit acht oudere gemoderniseerde werken, elf nieuwe betonnen pantserforten, en twaalf nieuwe schansen. Schansen zijn veel kleinere verdedigingswerken met slechts één pantserkoepel, zonder caponnières maar ook met een traditorebatterij voor de verdediging van de intervallen. De linie werd opgedeeld in zes sectoren. De ankerplaats lag binnen de eerste sector, die liep van aan de poldergrens op de rechteroever van de Schelde tot aan het kanaal Turnhout-Schoten. Aangezien een aanval hier niet waarschijnlijk werd geacht, werden hier forten van de tweede orde opgericht. Deze forten waren kleiner en hadden minder kanonnen, maar wel met grotere draagwijdte, dan forten van de eerste orde. Binnen de ankerplaats werden drie nieuwe forten opgericht: De forten van Stabroek en Ertbrand in het westen en het fort van Brasschaat in het oosten van de ankerplaats. Deze pantserforten werden opgetrokken in ongewapend beton met een centrale pantsertoren met draaikoepel voor twee kanonnen. De nieuwe bewapening werd eerst in het Kamp van Brasschaat aan proeven onderworpen. Tussen de forten van Stabroek en Ertbrand werd een nieuwe schans, de schans van Smoutakker, opgericht. Het al aanwezige spoorwegfortje van Kapellen, gelegen tussen de forten van Ertbrand en Brasschaat, werd ook mee opgenomen in de nieuwe verdedigingslinie. De nieuwe forten werden gebouwd conform vier verschillende types, afhankelijk van de ligging van de caponnières.

Het fort van Stabroek, gelegen in het westen van de ankerplaats, is één van de oudere forten en heeft een gedetacheerde reverscaponnière. De caponnières staan dus op een eilandje los van het hoofdgebouw en bijgevolg moest ook de gracht tussen beiden bewaakt worden. Het forteiland is trapeziumvormig. Het gebouw is gedateerd ‘anno 1907’, het jaar dat de ruwbouw beëindigd werd. De afwerking en de bewapening vond pas enkele jaren later plaats, samen met de overige forten. Dank zij een renovatie is het gebouw nog in goede staat. Ook de gracht rondom het fort bleef bewaard. Na zijn militaire ontmanteling deed het dienst als buitenverblijf en champignonkwekerij. Momenteel wordt het fort uitgebaat door een privé-eigenaar die er teambuildings en incentives organiseert.

Het fort van Brasschaat, gelegen in het oosten van de ankerplaats, werd gebouwd nabij de verbindingswegen Antwerpen-Breda en Kapellen-Essen. Het fort heeft een aangehechte vooruitgeschoven reverscaponnière, waardoor het een driehoekige vorm heeft. Deze reverscaponnière is door een gebetonneerde ondergrondse gang met het voorfrontgebouw verbonden. De achteraan gelegen toegangsbrug en de daarachter gelegen tradittorebatterij, een groot uitspringend gebouw, uitgerust met kanonnen om op de flank of rug van de vijand te vuren, zijn nog goed zichtbaar en voorzien van pleisterwerk met blokken op de hoeken. Eind jaren 1970 probeerde het Belgische leger het fort op te blazen. De verwoesting van de linkervleugel van het fort is hiervan het gevolg. Ondanks deze gedeeltelijke vernietiging is het fort door de gracht, de wallen en de zichtbare traditorebatterij toch nog zeer goed herkenbaar. Het fort is nog steeds militair domein en wordt onder andere gebruikt als museum voor artilleriestukken en de geschiedenis van het Kamp van Brasschaat. Enkele ondergrondse delen vormen een vleermuizenreservaat, beheerd door Natuurpunt vzw afdeling Antwerpen Noord. De gracht wordt nu gebruikt als visvijver.

Het fort van Ertbrand , gelegen in het westen van de ankerplaats, werd opgericht langs de verbindingsweg Antwerpen – Bergen-op-Zoom. Dit fort heeft aan weerszijden samengevoegde caponnières en is trapeziumvormig. Binnen de buitenlinie is dit het meest voorkomende type fort. Na de Tweede Wereldoorlog werd het fort een tijd gebruikt door de Belgische Ontmijningsdienst voor het vernietigen van springstoffen, mijnen en munitie. Tegenwoordig is het fort een belangrijke overwinteringsplaats voor vleermuizen.

De schans van Smoutakker werd gebouwd in baksteen en ongewapend beton tussen 1908 en 1914. Het gebouw staat op een ovalen eiland, omringd door een brede gracht. Op 10 oktober 1914 blies het terugtrekkende Belgische leger de schans op om te vermijden dat het Duitse leger deze in gebruik zou nemen. Sindsdien is de schans een ruïne maar de gracht is nog intact. Sinds 1999 is de schans in bezit van Natuurpunt vzw.

Tijdens de bouw van de forten evolueerde echter ook de artillerie verder. In 1912 wezen Russische proefnemingen uit dat ongewapend beton niet meer voldoende weerstand bood tegen het nieuwe geschut. Het was echter te laat om nog veel te veranderen want de ruwbouw van alle werken was ondertussen quasi beëindigd. Wel besloot men om de nog te gieten betonranden van de koepels in gewapend beton uit te voeren. De samenstelling hiervan werd door proefnemingen op het Klein Schietveld vastgesteld.

Bij de inplanting van de fortengordel in het landschap speelden zowel factoren van militaire/tactische aard als van economische, juridische en praktische aard een rol. Om te vermijden dat een aanval op de forten de Nederlandse neutraliteit zou schenden, moest de fortengordel minstens 1,5 kilometer verwijderd blijven van de grens. Anderzijds, moest de Buitenlinie op minstens acht kilometer van de veiligheidsomwalling uitgebouwd worden om deze van bombardementen te sparen. Aangezien de nieuwe omwalling in het noorden maar circa zes kilometer van de grens verwijderd was, was dit niet overal mogelijk. Ook de oudere forten, zoals het fort van Kapellen, die op acht kilometer van de eerste omwalling waren gebouwd, kwamen veel dichter bij de nieuwe omwalling te liggen. Toch wilde men, omwille van kostenbesparing, deze nog jonge verdedigingswerken inschakelen in de nieuwe Buitenlinie. Ten gevolge van de te bewaren grensafstand en het inschakelen van het reeds bestaande fortje van Kapellen, is de buitenste fortengordel binnen de ankerplaats gelegen op de helling gevormd door het glacis van Brasschaat en dus achter de microcuesta van de Kempen. Deze plaatsing op de helling was strategisch minder interessant omdat het acties op lange afstand bemoeilijkte. Hiervoor moesten de forten zich idealiter achter de top bevinden. In de eerste en tweede sector van de Buitenlinie draaide het vooral om het onderscheppen van de wegen die naar de Vesting Antwerpen leidden. Forten en schansen werden dus altijd ingeplant nabij belangrijke toegangswegen. De afstand tussen de verschillende versterkingen onderling werd bepaald door de in de forten aanwezige artillerie en bedroeg circa vijf kilometer. Op die manier kon vanuit de forten heel het tussenliggende gebied bestreken worden. Tussen twee forten werd een goedkopere schans opgericht. De afwisseling fort-schans werd echter niet overal aangehouden. Waar er reeds bestaande oudere verdedigingswerken aanwezig waren, zoals het fort van Kapellen, werden deze ingepast in de nieuwe linie. Het terrein rondom de forten werd ingericht als slagveld waarbij goede waarnemings- en schootsvelden belangrijk waren. Alle schermen, die het zicht onderbraken, en dekkingen, die de vijand tegen vuur en waarneming beschermden moesten dus vermeden of opgeruimd worden. Het was ook belangrijk om hindernissen, zoals steile hellingen, moerassen,... in de buurt van de versterkingen te hebben om de beweging van de vijand te beperken. Door deze aanpassingen aan het terrein ontstond een vestinglandschap met veel open ruimtes. Rondom de vestingen werd tevens een ruimere ‘zone voor krijgsdienstbaarheden’ opgericht waarin de open ruimte gevrijwaard moest blijven. Volgens de wet van 28 maart 1870 mochten geen nieuwe constructies worden opgericht binnen een straal van 250 meter vanaf het buitenste glacis van de versterkingen. De wet had tot doel om in geval van oorlogsdreiging op heel korte termijn een open schootsveld te creëren. Daarom mochten er wel kleine houten woningen gebouwd worden die, indien nodig, makkelijk afgebroken konden worden. Ten zuiden van het spoorwegfortje van Kapellen bleef zo een bepleisterde houten dorpswoning, rond 1900 opgetrokken in cottagestijl, bewaard. De krijgsdienstbaarheden werden pas in 1949 opgeheven.

Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 was de verdedigingsgordel nog niet klaar. Enkel de ruwbouw van de forten was voltooid. De bewapening, elektrische installatie en machinerie ontbraken nog volledig of gedeeltelijk, en tevens ontbrak de organisatie van de tussenruimten. In 1914 werden dan ook in allerijl aanvullingen aangebracht. De onvoltooide forten probeerde men af te werken door cementzakken op te stapelen. Het schootsveld voor de forten, schansen en intervallen werd tot op een diepte van 1200 m geruimd. Bossen, boomgaarden, hagen, maar ook woningen en hoeves gingen tegen de vlakte. Een vergelijking tussen Duitse kaarten van de omgeving van het fort van Brasschaat uit 1911 en 1914 tonen duidelijk de impact van de ruiming van het schootsveld. Op de kaart uit 1911 is het gebied ten noorden van de linie nog grotendeels bebost is. Op de kaart uit 1914, daarentegen is een brede strook voor de linie volledig ontbost. Tussen de forten en schansen werd een ononderbroken prikkeldraadversperring aangelegd. Achter de versperring verschenen veldversterkingen zoals batterijstellingen en schietloopgraven. Deze waren niet aaneengesloten maar waren elk circa 150 meter lang met teruggebogen flanken en werden circa 150 m achter de fictieve lijn tussen de forten gegraven om een maximaal rendement uit het vuur van de tradittorebatterijen te halen. Er was slechts één rij loopgraven, veelal rechtlijnig en zonder rugwering, als bescherming tegen inslagen net achter de linie. Tevens werden een beperkt aantal kleine schuilplaatsen opgericht, gemaakt uit beton, aarde en metaal en aan de zijkanten bezet met een laag kasseistenen (dit kan ook een latere toevoeging zijn). Deze waren bedoeld als afwachtingsschuilplaatsen en materiaalbunkers voor een sectie mitrailleurs. Binnen de ankerplaats zijn er in het Wolvenbos en den Uitlegger een zevental van deze uiterst zeldzame bunkers van voor 1914 bewaard. Al bij het begin van de oorlog bleek dat de forten uit ongewapend beton onvoldoende weerstand konden bieden aan de Duitse mortiergranaten. De Duitse artillerie kon bovendien 12 en 13 kilometer bereiken, terwijl de forten slechts beschikten over kanonnen met een draagwijdte van maximum 8,4 kilometer. Zowel op technisch als op tactisch vlak bleek de vijand superieur. De forten binnen de ankerplaats werden tijdens de Duitse doortocht in 1914 niet belegerd, omdat Antwerpen vanuit het zuiden werd aangevallen en capituleerde nog vooraleer de Duitse troepen het noorden van Antwerpen bereikten.

Duitse Stellung Antwerpen tijdens de Eerste Wereldoorlog

Drie dagen na de val van Antwerpen, op 13 oktober 1914, besloten de Duitsers de Vesting Antwerpen opnieuw in staat van verdediging te stellen. De beschadigde forten en schansen werden door hen weer hersteld in zoverre die van operationeel belang waren. Soms bouwden de Duitsers de bestaande militaire infrastructuur verder uit. Binnen de ankerplaats legden ze bijvoorbeeld een militaire spoorweg aan van 80 cm tussen het station van Kapellen en het Kamp van Brasschaat. Deze spoorweg liep langs het fort van Kapellen en kon van hieruit gecontroleerd worden. Daarnaast sloten ze in 1915-1916 de grens tussen het bezette België en het neutrale Nederland hermetisch af met een elektrische grensversperring met een dodelijke spanning van 2000 volt. Deze raakte in de volksmond bekend als de Dodendraad. De draad liep min of meer parallel aan de 450 kilometer lange staatsgrens, maar week er hier en daar van af om een korter tracé te kunnen volgen. Binnen de ankerplaats liep de draad tussen het fort van Stabroek en de N11 ongeveer ter hoogte van de huidige Antitankgracht en boog daarna af naar het noorden. De echte Dodendraad is uiteraard al lang verdwenen maar recent werden binnen de ankerplaats over korte afstanden terug prikkeldraadversperringen opgericht als herinnering aan deze voormalige grens van het bezette gebied.

Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat het verdedigingsconcept van de fortengordel, met zijn grote forten en kleine intervallen niet meer voldeed. Het zwaartepunt van de verdediging verplaatste van de forten naar de intervallen en ook de inzet van vliegtuigen als oorlogswapen, hoofdzakelijk voor observatie, noopte tot het aanpassen van de verdedigingswerken. Deze moesten nu immers zo gesitueerd worden dat ze vanuit de lucht slecht zichtbaar waren. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, een stellingenoorlog, werd deze nieuwe verdedigingsinfrastructuur voor het eerst toegepast. Een stelling bestond uit een bunkerlinie die verdedigd moest worden door een veldleger, aangevuld met veldwerken zoals loopgraven, draadhindernissen en batterijstellingen. De bunkers, kleine schuilplaatsen uit gewapend beton, werden in de loopgraven ingegraven, aangeaard aan de vijandige zijde en gecamoufleerd. Omwille van de kleine afmetingen konden ze slechts één enkele verdedigingsfunctie vervullen (kazemat, onderkomen,...). Tijdens de oorlog werd dit nieuwe verdedigingsconcept geperfectioneerd. Loopgraven werden niet meer rechtlijnig maar zigzagvormig uitgegraven en ze werden gestut met hout en beschermd door borst- en rugwering. Op die manier werd de impact van bominslagen beperkt. Het loopgravenstelsel evolueerde ook van één lijn loopgraven naar een stelsel van twee tot drie opeenvolgende loopgraven met een totale diepte van circa 400 à 500 meter. Hierdoor kon één artillerieconcentratie slechts één loopgraaf tegelijkertijd treffen. Uit Duitse voorschriften uit 1916 blijkt dat een Duitse verdedigingslinie in theorie bestond uit twee stellingen, die op vier tot tien kilometer achter elkaar lagen. Soms werd er drie kilometer verder nog een derde stelling aangelegd. De eerste stelling bestond uit een brede prikkeldraadversperring. Daarachter volgde het driedelige loopgravenstelsel, bestaande uit een dun bevolkte alarmlinie met voorposten achter de prikkeldraad, een hoofdweerstandslijn met bunkers en mitrailleurs op circa 100 meter van de eerste loopgraven en een derde lijn op ongeveer 300 meter van de eerste loopgraven. De commandoposten lagen helemaal achterin, op ongeveer een kilometer van het loopgravenstelsel. De opeenvolgende lijnen waren onderling verbonden door middel van verbindingsloopgraven. Waar het front een hoek vormde, werden deze tevens ingericht om zijdelingse vijandelijke penetratie af te grendelen en werden ze Riegelstellung (grendelstelling) genoemd, zoals ter hoogte van fort Stabroek. In het uiterste westen van de ankerplaats bestaan hiervan nog een aantal halvemaanvormig opgestelde bunkers. De overige bunkers werden opgeruimd bij de aanleg van de A12. Ook bij de in de loopgraven opgestelde schuilplaatsen is er tijdens de Eerste Wereldoorlog een duidelijk evolutie merkbaar. De betonnen bunkers werden groter, comfortabeler en sterker.

Wegens het groot aantal te bouwen bunkers voerden de Duitsers een standaardisatie van deze bouwwerken in, de zogenaamde Regelbau. Er waren verschillende gestandaardiseerde types zoals manschappenbunkers, observatiebunkers, gevechtsbunkers, telefooncentrales, commandoposten,... De plaats van de verschillende types in de linie was afhankelijk van de terreinomstandigheden en tactische beslissingen. Mitrailleurs- en geschutsbunkers bevonden zich doorgaans in de buurt van grotere invalswegen, commandoposten eerder achteraan in de linie. De vorm van de bunkers was meestal rechthoekig, maar soms ook L- of T-vormig. Ze hadden één of twee toegangen die meestal werden afgesloten met een houten deur (sommige bronnen vermelden een ijzeren deur). De deur was soms tweeledig, zodat het bovenste deel nog geopend kon worden, in het geval dat puin het onderste deel zou belemmeren. De grootte en inrichting varieerden afhankelijk van de functie die ze vervulden. Schuilplaatsen en telefooncentrales hadden bv. geen schiet- en kijkgaten. Observatiebunkers hadden afhankelijk van de grootte, een kijkgat of gepantserde koepel met periscoopgat of kijkgleuf. Mitrailleursbunkers hadden twee schietgaten, één voor een zoeklicht en één voor het machinegeweer. Geschutsbunkers waren groter en hadden één groot schietgat geschikt voor een kanon. Ook commandoposten waren groter, met verschillende vertrekken en soms voorzien van een gepantserde observatiekoepel met periscoopgat en kijkgleuf.

Vanaf het najaar van 1916 ontstond bij de Duitsers het plan om versterkingen op te richten die een verassingsaanval vanuit Nederland moesten tegenhouden. Hiertoe werden in het noorden van het land drie stellingen opgericht; de Hollandstellung ten westen van Antwerpen, de Stellung Antwerpen rond Antwerpen en de Turnhoutkanalstellung ten oosten van Antwerpen. De voormalige eerste sector van de buitenste fortengordel, waarin de ankerplaats gelegen is, werd ingeschakeld in het noordelijk front van de Stellung Antwerpen, de zogenaamde Nordabschnitt dat gelegen was tussen de Schelde en het kanaal Dessel-Schoten. Het Antwerpse Noorderfront, dat binnen de ankerplaats nog grotendeels bewaard is, bestaat uit een stabiele lijn bunkers in een loopgravenstelsel, vanaf begin 1917 uitgebouwd tussen de bestaande forten. In het totaal zouden er circa 500 bunkers gebouwd zijn. Deze bunkers werden door de Duitse Genie gebouwd, naar de voorschriften van de Duitse ‘Regelbau’ met opgeëiste Belgische werkkrachten. Binnen de Stellung Antwerpen werden na de Eerste Wereldoorlog door het Belgisch leger een twintigtal types geïnventariseerd waarvan er nu nog 12 aanwezig zijn. Slechts zeven types komen frequent voor. Van een aantal types werd slechts één of twee exemplaren gebouwd. Het overgrote deel bestaat uit manschappenbunkers en observatiebunkers. Daarnaast zijn er nog commandoposten, telefooncentrales en gevechtsbunkers. Hoewel de Duitse types vastlagen, werd uitzonderlijk afgeweken van de bestaande modellen. Zo zijn er schuilplaatsen in spiegelbeeld gebouwd en werden soms extra schiet- of kijkgaten toegevoegd. De bunkers, opgetrokken in gewapend beton met wanden van minstens één meter dik aan vijandige zijde, zijn vrij goed weggestoken in het terrein en werden dikwijls aangeaard. Het dak was soms versterkt met spoorwegrails, waardoor ze in de volksmond ook ‘spoorwegbunkers’ werden genoemd. De Belgische forten en veldversterkingen werden door de Duitsers zoveel mogelijk hergebruikt. De artillerie van de forten werd gebruikt om de linie te flankeren. Omdat de linie niet recht tussen de forten lag, maar een gebroken tracé vertoonde, hebben de Duitsers tussen de forten kanonkazematten gebouwd, die telkens per twee voorkwamen. Deze grotere geschutsbunkers hadden één groot schietgat, voor Belgische uit de forten gerecupereerde kanonnen, en een klein kijkgat. Binnen de ankerplaats komen drie zulke locaties voor, de Schans van Smoutakker, in het Mastenbos en aan de Heidestraat Zuid. De linie heeft een totale diepte van circa 400 à 500 meter, bestaande uit één tot drie opeenvolgende loopgraven. De eerste loopgraaf lag ter hoogte van de forten en hierin zijn de bunkers het talrijkst. Deze bunkers zijn afgewerkt met een mooie gladgestreken beton- of cementlaag, waarbij de hoeken afgerond zijn. Rond de openingen en op de achterwand is een camouflage van betonspatten aangebracht om te vermijden dat de bunkers zouden opvallen bij verkenningsvluchten van de vijand. In de ankerplaats zijn op de eerste lijn vooral kleine manschappenbunkers aanwezig met op regelmatige afstand ook waarnemingsbunkers. Lange stukken loopgraaf werden geflankeerd door een mitrailleursbunker. Geschutsbunkers werden ook opgesteld naast en gericht op belangrijke invalswegen zoals de spoorweg Antwerpen-Roosendaal en de Kalmthoutsesteenweg. Hier en daar was er een ontdubbeling met een tweede lijn met iets minder bunkers op ongeveer 100 meter achter de eerste lijn. De bunkers uit deze tweede rij loopgraven zijn ruwer afgewerkt, zonder gladde betonlaag, met scherpe hoeken en zonder camouflagespatten. Binnen de ankerplaats gaat het voornamelijk over grotere manschappenbunkers en telefooncentrales. Het was de bedoeling om ook deze versterkte knooppunten te verbinden tot een continue lijn loopgraven en de bunkers verder af te werken maar dit werd nooit uitgevoerd. Op enkele plaatsen is er nog een derde lijn, op ongeveer 400 meter van de eerste lijn, met voornamelijk regelmatig verspreide geïsoleerde schuilposten voor mitrailleurs en sporadisch een commandopost. Ook deze derde lijn, typisch voor een Duitse linie, kwam hier nooit tot stand. De afzonderlijke loopgraven waren met elkaar verbonden door middel van zigzagvormige verbindingsloopgraven. Deze hoofdweerstandslinie werd ondersteund door een dubbele rij vijf meter brede prikkeldraadversperring met sporadisch een schuilplaats of mitrailleurskazemat voor de eerste loopgraaf en een aantal verspreide bunkers, die verblijven of commandoposten kunnen geweest zijn, in de zone 600 tot 800 meter achter de schietloopgraven. De loopgraven waren uitgegraven in een opgeworpen wal. Hierdoor ontstonden voor en achter de loopgraven lager gelegen zones die soms onder water kwamen te staan. Binnen het Mastenbos zijn deze ondertussen ingericht als poelen. Elke vijf à zes meter was er een traverse voorzien met aan weerszijden een uitsparing in de borstwering, waar een schutter achter een pantserplaat kon opgesteld worden.

De organisatie van de Nordabschnitt was niet gelijk over de hele regio, maar bestond uit verschillende zones. Binnen de ankerplaats is de volledige eerste zone, die liep van het fort van Stabroek tot het fort van Brasschaat, opgenomen. In deze zone komen hoofdzakelijk kleine manschappenbunkers voor met op regelmatige afstanden ook waarnemingsbunkers. Wanneer de loopgraven ontdubbeld zijn, bevindt de observatiebunker zich vooraan en komen op de tweede lijn telefooncentrales en grote manschappenbunkers voor.

Op het einde van de Eerste Wereldoorlog verlieten de Duitsers de bunkers waarbij ze de inboedel meenamen. De bunkers bleven leeg achter maar werden niet opgeblazen of onbruikbaar gemaakt. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden veel bunkers opgeruimd. Aangezien dit moeilijker bleek dan verwacht bleef er binnen de Nordabschnitt tot op vandaag nog 60 procent of ongeveer 320 bunkers gespaard. Binnen de ankerplaats zijn meer dan 200 van die Duitse bunkers bewaard. Een aantal van de bunkers, o.a. in den Uitlegger, zijn in de grond ingegraven zodat ze niet meer zichtbaar zijn. Anderzijds zijn er bunkers die nog uitzonderlijk goed bewaard zijn met inbegrip van delen van de binneninrichting. Een aantal bunkers worden hergebruikt, meestal als slaapplaats voor vleermuizen of als opslagruimte. In het landbouwgebied werden sommige bunkers omgevormd tot stallen. In het Mastenbos en Wolvenbos, die sinds de Eerste Wereldoorlog een historisch stabiel landgebruik kenden, is tevens het loopgravenstelsel, met een lengte van circa 10 km, quasi intact bewaard gebleven. De houten elementen zijn verdwenen maar de rug- en borstwering, de regelmatige traversen en de uitsparingen die dienden als schuilplaats of schietkuil zijn nog goed herkenbaar. In dit gebied zijn de bunkers dus tevens in hun originele context bewaard. In het landbouwgebied in het westen zijn de loopgraven bijna allen genivelleerd of verdwenen. Hier zijn ook veel meer bunkers vernietigd dan in het bos, omdat ze als hinderlijk werden ervaren voor het uitvoeren van de landbouwactiviteiten.

Belgische Stelling Antwerpen tijdens het interbellum

Bij het verdrag van Versailles (1919) verviel het Belgisch statuut van gegarandeerde neutraliteit. Wanneer Duitsland, met de machtsovername van Hitler in juni 1933, een agressievere politiek ging voeren, besloot België om drie anti-Duitse stellingen op te richten met Antwerpen als het uiterste linkse steunpunt in dit defensiesysteem. Sinds 1934 werden de forten en schansen van de vroegere Buitenlinie ingericht als infanteriesteunpunten. De caponnières werden bewapend met mitrailleurs en de schietgaten werden voor deze vuurwapens aangepast. Op het fort van Kapellen werd een kleine mitrailleursbunker gebouwd. Deze uit het interbellum daterende unieke verdedigingsbunker is nu nog steeds onbeschadigd aanwezig. Ook op de schans van Smoutakker en op de forten van Stabroek, Ertbrand en Brasschaat werden bijkomende mitrailleursbunkers gebouwd. Een aantal lokalen in deze forten werden ingericht als antigaslokalen, zogenaamde Z-lokalen, beschermd door een sas met gasdichte deuren en voorzien van een luchtzuiveringsmachine. Verder werden de forten voorzien van veldwerken. In de tussenliggende intervallen integreerde het Belgisch leger de Duitse bunkers in hun verdedigingslinie. Om deze aan luchtwaarneming te onttrekken, werden vlakbij deze bunkers vaak acacia’s aangeplant. De schuilplaatsen die in de weg lagen werden afgebroken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden al op beperkte schaal tanks ingezet. De ontwikkeling en toepassing van deze pantserwagens in Polen en Spanje tussen 1935 en 1940 leidde tot het aanpassen van het verdedigingsconcept van de bunkerstelling naar een continue antitankhindernis. In 1939 werd in de stelling Antwerpen, tussen de forten en schansen in, maar een stuk voor de oudere Duitse linie, een antitankkanaal met getenailleerd tracé gegraven. Dit is een zaagtandvormig tracé, waarin de rechte stukken door stompe hoeken met elkaar verbonden zijn om afweergeschut, geplaatst in betonnen bunkers, mogelijk te maken. Deze bunkers met mitrailleurs of antitankkanonnen flankeren elke sluis en bocht. De 33 kilometer lange Antitankgracht tussen de Schelde en het Albertkanaal, had tot doel om tanks te stoppen en ze van de infanterie te kunnen scheiden. Een bodem van ten minste zes meter breedte, een diepte van minstens drie meter met een minimum waterstand van twee meter en taluds van 45° maakten de doorgang van een toenmalige pantserwagen onmogelijk, zodat de vijand gedwongen werd per boot aan te vallen. Om oeververzakkingen tegen te gaan, werd aan de benedenkant van de oever een dubbel vlechtwerk van wilgentenen aangebracht dat vastgehouden werd door palen. De 30 centimeter brede tussenruimte werd opgevuld met kiezelstenen. Deze constructie werd ‘kieltuin’ genoemd. Oorspronkelijk zou de Antitankgracht nochtans een droge gracht worden, maar omdat deze vol water liep, werd ze noodgedwongen herschapen in een natte gracht met twee vakken, een ten noorden en een ten zuiden van het kanaal Dessel-Schoten. Dit kanaal vormt tevens de waterscheiding tussen de bekkens van het Boven-Schijn en het Beneden-Schijn. Om het niveauverschil tussen het kanaal Dessel-Schoten en het Albertkanaal (in het zuiden) en de Schelde (in het noorden) op te vangen, werd het kanaal verdeeld in 16 panden, van elkaar gescheiden door sluizen die voorzien zijn van een kazemat met debietregeling. Hoewel grotendeels gelegen in het Scheldebekken, wordt de Antitankgracht deels gevoed door Maaswater, aangevoerd vanuit het kanaal Dessel-Schoten, maar ook deels door kwelwater en enkele grachten en beken. De waterstanden konden gecontroleerd worden door middel van balkenstuwen die in oorlogstijd het water op de ‘vijandelijke’ oever konden opstuwen tot lokale inundaties. Deze vijandelijke oever werd namelijk 15 centimeter lager aangelegd dan de overzijde. Overtollig water, onder andere van kruisende beken, wordt afgevoerd door grondduikers onder en overlaten in de Antitankgracht. Omdat deze beken richting Antwerpen lopen, zou bij blokkering van deze duikers steeds de vijandelijke oever onder water komen te staan. Bij elk bouwwerk aan de Antitankgracht werd het waterpeil gemeten vanaf een betonnen blok van 0,25 x 0,25 x 0,40 meter . Het referentiepunt voor de hoogtemeting van de Antitankgracht was een koperen nagel in de dorpel van de ingangspoort van het fort van Stabroek. Hier is het peil 4,828 meter. Het aanleggen van de Antitankgracht binnen het bosgebied van de ankerplaats zorgde voor problemen. Daarom werden al bomen omgehakt om voorlopig als hindernis te gebruiken. Daarnaast werden tegelijkertijd twee grachten gegraven, een tijdelijke en eigenlijke gracht. Dit gedeelte van de Antitankgracht werd uiteindelijk als laatste gefinaliseerd op 2 maart 1940.

De bunkers bij de Antitankgracht bestaan uit sluisbunkers met flankerende dochterbunkers en flankeringsbunkers. De sluisbunkers zijn langwerpige vrijstaande bunkers met grote blinde muur, gecamoufleerd door ‘eitjes’ (enduit tyrolien mamelonné) en werden meestal ingericht voor twee mitrailleurs. Binnenin is er één schietkamer per wapen. De schietopeningen werden tegen zijdelings vuur beschermd door grote oreillons, uitstekende gedeelten van de muur. De sluisbunkers waren aangelegd ter beveiliging van de sluizen. Deze sluizen, eenvoudige buizen waarvan het debiet van het doorstromend water kan geregeld worden door een schuif, waren immers noodzakelijk voor de goede werking van het verdedigingssysteem. Enkel tientallen meters van een sluisbunker bevindt zich een dochterbunker die de blinde muur van de sluisbunker flankeert. De panden van de grachten worden geflankeerd door flankeringsbunkers, meestal paarsgewijs in een inspringende hoek opgesteld. Zowel de dochterbunkers als de flankeringsbunkers hebben één schietgat, beschermd door een oreillon, en zijn gecamoufleerd door eitjes. De antitankgracht en haar flankerende forten en bunkers vormen de eerste lijn van de Versterkte Stelling Antwerpen. In de winter van 1939-1940 werd de verdediging vervolledigd door de bouw van een vijftigtal meer achterwaarts gelegen mitrailleurbunkers. De Belgische bunkers uit het interbellum werden vervaardigd uit gewapend beton met een ongelijke verdeling van de bewapening. Ze hebben een gedrongen vorm zonder inspringende hoeken en zo klein mogelijke inwendige afmetingen. In tegenstelling tot de Duitse bunkers zijn het geen standaardontwerpen, al hebben ze een aantal gemeenschappelijke kenmerken en vertonen de bunkers van eenzelfde stelling of bouwperiode onderlinge gelijkenissen. De bunkers werden meestal gecamoufleerd door een ruwe bepleistering (enduit tyrolien) of door ‘eitjes’ (enduit tyrolien mamelonné) of door camouflageverf. Soms werd door metselwerk of beschildering een gebouw gesimuleerd, was de bunker begroeid met winterharde klimop, of werd hij ingegraven of aangeaard. Kenmerkend zijn ook de ijzeren haken voor het ophangen van een camouflagenet. Bij een schootsbunker trachtte men de mitrailleurs zoveel mogelijk flankerend op te stellen waarbij de schietopening meestal tegen zijdelings vuur beschermd werd door een oreillon. Binnen de ankerplaats bleven de antitankgracht met duikers en overlaten en flankerende bunkers bewaard. Om verkeer over de Antitankgracht toe te laten werden ‘lichte bruggen’ gebouwd, bruggen beperkt tot voertuigen van maximaal vijf ton. Deze werden in oorlogstijd afgebroken en na de oorlog meestal vervangen door een aarden dam. Binnen de ankerplaats bestaan nog altijd enkele relicten van deze bruggen zoals betonnen verkeerspalen die voor de bruggen stonden opgesteld en restanten van de oude relingen. De Antitankgracht kruist een aantal grotere toegangswegen. De toegangswegen werden in oorlogstijd afgesloten door middel van mobiele wegversperringselementen uit profielstaal, Cointetelementen genaamd. In afwachting van hun plaatsing stonden deze opgesteld op een betonnen plaat naast de wegovergang, de Cointetgarage. Centraal in de ankerplaats is ter hoogte van de spoorwegovergang nog een Cointetgarage bewaard. Er werden ook veldwerken uitgevoerd, waarvan de infanteriekuil en de kuilen voor steunwapens de belangrijkste zijn. Deze kuilen werden met elkaar verbonden door verbindingsloopgraven met een gebroken tracé, waarvan sommige delen met een schietbanket zijn uitgerust. Ten westen van fort Ertbrand, in het bosgebied, zijn veldversterkingen bewaard gebleven zoals een verhoogde aarden opstelling voor mitrailleurs vlak bij dit fort. Rond de Antitankgracht was een zone van militaire servituden van toepassing. De grenzen van deze zone waren afgebakend door middel van borneringsstenen, vierkante betonnen palen die nu nog altijd hier en daar op het terrein terug te vinden zijn.

Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was ook deze keer de Belgische verdedigingsinfrastructuur onvoltooid. Er ontbraken onder andere een aantal waterbouwkundige elementen. De linie hield dan ook niet lang stand. De eerste schermutseling binnen de ankerplaats vond plaats op 15 mei 1940 aan de baanovergang van de weg Antwerpen-Bergen-op-Zoom. Op 17 mei 1940 werd een Duits regiment gestopt voor het Fort van Brasschaat, maar een ander regiment brak door aan de Bredabaan en nam Maria-ter-Heide in. Een dag later capituleerde België, hetgeen het einde van de Versterkte Stelling Antwerpen betekende.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog bouwden de Duitsers op verschillende plaatsen bijkomende antitankmuren zoals ter hoogte van fort Ertbrand in het westen en de Ploegsebaan in het oosten van de ankerplaats. Deze bestaan vooral uit een bakstenen bekisting, opgevuld met een mengsel van puin, kiezel, cement en een wapening met ijzeren staven. Dikwijls werden ze bijkomend voorzien van prikkeldraadhindernissen. Anderzijds werden de meeste mitrailleursbunkers op de forten gesloopt om het metaal te recupereren. Op het fort van Kapellen bleef wel nog zo een bunker bewaard.

Op het einde van de Tweede Wereldoorlog, eind september en begin oktober 1944, leverden de Canadezen en Britten slag met de Duitsers om de Antitankgracht. De Duitse stellingen werden twee dagen lang met raketten en bommen bestookt. In het Mastenbos zijn nog enkele kleine inslagen, vermoedelijk van handgranaten, terug te vinden die het gevolg zouden kunnen zijn van deze gevechten.

Vanaf 1943 werden alle bunkers van de stellingen in opdracht van de bezetter stevig dicht gemetst, uit vrees dat zij door verzetsstrijders zouden gebruikt worden. Na de Tweede Wereldoorlog werden de militaire bouwwerken waardeloos omwille van de evolutie van de krijgskunde. De forten, schansen en Antitankgracht met haar bunkers werden dan ook bij Regentsbesluit van 2 april 1947 opgeheven. Enkele jaren later werden ook de versterkingen uit de Eerste Wereldoorlog gedemilitariseerd. De daaropvolgende jarenlange ‘verwaarlozing’ van de voormalige militaire infrastructuur had uiteenlopende gevolgen. De Antitankgracht groeide uit tot een landschapselement van formaat met een uitgebreide fauna en flora. Vele bunkers en forten werden een habitat voor vleermuizen. Het gebrek aan beheer had echter ook negatieve effecten, zoals het grondig verstoren van de waterhuishouding met nefaste gevolgen voor de vegetatie. Om deze bedreiging tegen te gaan werd de Antitankgracht in 1992 in haar geheel beschermd als landschap.

  • Informatie verkregen van D. Artois (s.d.).
  • Informatie verkregen van J. Janssens (s.d.).
  • Informatie verkregen van R. Annaert (s.d.).
  • Mondelinge informatie verkregen van J. Otten (19 november 2013).
  • Mondelinge informatie verkregen van P. Trekker (17 september 2013).
  • De Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden van Jozef Jean François de Ferraris, opgesteld tussen 1770-1778, schaal 1:11.520, geraadpleegd op http://www.ngi.be/NL/NL1-4-2-3.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven tussen 1845-1855, schaal 1:20000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven tussen 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven tussen 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven tussen 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Krijgsdepot: Eerste editie uitgegeven tussen 1865-1880, schaal 1:20.000. Herziening, Militair Cartografisch Instituut: tweede uitgave, 1880-1884, derde uitgave 1889-1900 en herziening derde uitgave 1900-1930, schaal 1:20.000. (Lemoine-Isabeau, 1988).
  • ANTROP M., VANDAMME S. 1995: Landschapszorg in Vlaanderen – onderzoek naar criteria en wenselijkheden voor een ruimtelijk beleid met betrekking tot cultuurhistorische en esthetische waarden van de landschappen in Vlaanderen, Gent.
  • ANTROP M. 2007: Perspectieven op het landschap – Achtergronden om landschappen te lezen en te begrijpen, Gent.
  • ARCADIS BELGIUM NV. 2008: Uitgebreid bosbeheerplan bossen regio Kapellen-Brasschaat-Schoten, studie in opdracht van ANB, s.l.
  • ARREN P. 1995: Van kasteel naar kasteel 6, Hoogboom.
  • ARREN P. 1999: Van kasteel naar kasteel 8, Hoogboom.
  • ARREN P. 2001: Van kasteel naar kasteel 9, Hoogboom.
  • ARTOIS D. 2011: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Oude Gracht’, voorlopige aanduiding 19/09/2011. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
  • BALBAERT R. 1996: Industriële activiteiten in Putte tijdens de 19de eeuw, ’t Bruggeske 1996.3, 103-110.
  • BALBAERT R. 2002: Steenbakkerijen te Putte-Kapellen, ’t Bruggeske 2002.3, 102-103.
  • BEERTEN K. 2011: Fysische geografie van het Netebekken en omgeving, versie 1, Mol.
  • BELLENS F., 1980: Brasschaat, van heidegrond tot parkgemeente, Brasschaat.
  • BERENDSEN H.J.A. 2004: De vorming van het land, Utrecht.
  • BOGEMANS F. 1997: Toelichting bij de Quartairgeologische Kaart, kaartblad 1-7 Essen – Kapellen, Brussel
  • DE CONINCK F. 1958: Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Kapellen 15E, uitgegeven onder de auspiciën van het Instituut tot aanmoediging van het Wetenschappelijk onderzoek in Nijverheid en Landbouw, s.l.
  • DE SAEGER S., AMEEUW G., BERTEN B., BOSCH H., BRICHAU I., DE KNIJF G., DEMOLDER H., ERENS G., GUELINCKX R., OOSTERLYNCK P., ROMBOUTS K., SCHELDEMAN K., T’JOLLYN F., VAN HOVE M. ,VAN ORMELINGEN J., VRIENS L., ZWAENEPOEL A., VAN DAM G., VERHEIRSTRAETEN M., WILS C. & PAELINCKX D. 2010: Biologische waarderingskaart versie 2.2. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, 2010(36), Brussel.
  • DOSSCHE R., GHEYLE W., BOURGEOIS J., VAN EERTVELDE V. & STICHELBAUT B. 2012: Zimmerman Anno 2010. Inventarisatie en (omgevings)analyse van bovengronds bewaarde WO I-relicten van de Antwerpen-Turnhoutstellung, Onuitgegeven rapport, Gent.
  • GHEYLE W. & BOURGEOIS I. (ed.), 2013: Vergeten Linies. Antwerpse bunkers en loopgraven door de lens van Leutnant Zimmerman (1918), Streekgericht 3, Antwerpen.
  • GILS R. 1996: Be-vestigd verleden – 1000 jaar versterkingskunst in België, Erpe-Mere.
  • GILS R. 1997: Vesting Antwerpen Deel 1 ‘Bakstenen schoonheid 1830-1885’, Erpe-Mere.
  • GILS R. 1998: Vesting Antwerpen Deel 2 ‘De Pantservesting 1885-1914’, Erpe-Mere.
  • GILS R. 2001: Vesting Antwerpen Deel IV ‘Bunkers en bunkerstellingen (1914-1945)’, Erpe-Mere.
  • GILS R. 2011: Over de rol en de ligging van de forten op de Antwerpse Buitenlinie Deel 2: de 1ste & 2de sector, Vesting 2011.1, 1-9.
  • GILS R. & MELIS G. 2012: De antitankgracht van de vesting Antwerpen, Erpe-Mere.
  • GOVAERE L., VANDEKERKHOVE K. & AUDENAERT T. 2012: Domeinbos Ravenhof, uitgebreid bosbeheerplan 2012-2031, Onuitgegeven rapport, s.l.
  • GRONTMIJ BELGIUM, CLUSTER LANDSCAPE EN BEEK & KOOIMAN CULTUURHISTORIE, 2012: Kaderplan Fortengordels rond Antwerpen, s.l.
  • GULLENTOPS F. & WOUTERS L. 1994: Delfstoffen in Vlaanderen, Brussel.
  • HOFKENS E. en ROOSENS I. (ed.), 2001: Nieuwe impulsen voor de landschapszorg: De landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid, Brussel.
  • JACOBS P., POLFLIET T. & MOERKERKE G. 2000: Toelichting bij de geologische kaart van België – Vlaams Gewest, Kaartblad 1-7 Essen-Kapellen, Brussel.
  • JANES A.M. 1999: Putte, het tweelingdorp met drie, ’t Bruggeske 1999.3, 87-103.
  • KIDEN P. & VERBRUGGEN C. 2001: Het verhaal van een rivier, de evolutie van de Schelde na de laatste ijstijd. In: BOURGEOIS J., CROMBÉ P., DE MULDER G. & ROGGE M. (ed.), Een duik in het verleden, Schelde, Maas en Rijn in de pre- en protohistorie, Publicaties van het Provinciaal Archeologisch museum - site Velzeke - Gewone reeks 4, Zottegem, 11-36.
  • LEENDERS K.A.H.W. 1996: Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde, Ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas-Schelde-Demergebied (400-1350), Zutphen.
  • LEENDERS K.A.H.W. 2013: Verdwenen venen, een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1250-1750, Actualisering 2013, Woudrichem.
  • MYS M. 1974: Bijdrage tot de geomorfologie van het duinlandschap van de Kalmthoutse heide, Groenendaal.
  • MYS M. 1978, De geomorfologische structuur van Laag-België langs de Beneden-Schelde, Onderdeel van de cursus regionale fysische geografie, opleiding Fysische aardrijkskunde KUL, Leuven.
  • MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP – AFDELING MONUMENTEN EN LANDSCHAPPEN. 2001: Atlas van de relicten van de traditionele landschappen in Vlaanderen (Landschapsatlas), opgemaakt door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Afdeling Monumenten en Landschappen i.s.m. de vakgroep geografie van de RUG (ANTROP M. en MARTENS I.) [online], http://geovlaanderen.gisvlaanderen.be/geo-vlaanderen/landschapsatlas/.
  • SNACKEN F. & DE CONINCK F. 1964: Bodemkaart van België, verklarende tekst bij het kaartblad Ekeren 15W, uitgegeven onder de auspiciën van het Instituut tot aanmoediging van het Wetenschappelijk onderzoek in Nijverheid en Landbouw, s.l.
  • STICHELBAUT B. 2008: The Brialmont fortification revisited. An aerial photographic study of the Zimmermancollection (1918), UGent Archeologische rapporten 12, Gent.
  • TACK G., VAN DEN BREMT P. & HERMY M. 1993: Bossen van Vlaanderen, een historische ecologie, Leuven.
  • THEUWS F. & VERSPAY J. 2011: De archeologie van de Brabantse akkers, Amsterdam.
  • TOLKSDORF J.F. & KAISER K. 2012: Holocene aeolian dynamics in the European sand-belt as indicated by geochronological data, Boreas 41, 408-421.
  • VAN OSTA W. 1983: Mishagen in de 15de eeuw, Breesgatta 1983.2, 4-12; 1983.3, 15-28.
  • VAN OSTA W. 1997: Mishagen: een hoeve, een klooster, een kasteel, Breesgatta 1997, 267-303.
  • VERBRUGGEN C., DENYS L. & KIDEN P. 1991: Paleo-ecologische en geomorfologische evolutie van Laag- en Midden-België tijdens het Laat-Kwartair, De Aardrijkskunde 1991.3, 357-376.
  • VERDURMEN I. & THYS D. 2005: Heideontwikkeling in militaire gebieden, een onderzoek naar de archeologische rijkdom en de mogelijkheden tot de integratie in de beheersplannen, Brussel.
  • VERHULST A. 1995: Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Brussel.
  • VERPLAETSE S., VAN EETVELDE V., BOURGEOIS J. & STICHELBAUT B. 2012: Ontsluitingsmogelijkheden van het militaire erfgoed van de Antwerpen-Turnhoutstellung. Onuitgegeven rapport, Gent.
  • WOUTERS L. en VANDENBERGHE N. 1994: Geologie van de Kempen: een synthese, Brussel.

Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'Militair erfgoed op de overgang van Scheldepolders naar Kempen', definitieve aanduiding 29/04/2015. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Kinnaer, Anse
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

  • Omvat
    Antitankgracht tussen fort Stabroek en fort Oelegem

  • Omvat
    Belgische bunker

  • Omvat
    Belgische bunker

  • Omvat
    Belgische bunker

  • Omvat
    Belgische bunker

  • Omvat
    Domein Oude Gracht

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunker

  • Omvat
    Duitse bunkerlinie Nordabschnitt

  • Omvat
    Fort van Kapellen

  • Omvat
    Kastanjedreef als toegang tot voormalig kasteel Eikelenberg

  • Omvat
    Loopgraven en bunkers in het Mastenbos

  • Omvat
    Loopgravensysteem tussen fort Ertbrand en fort van Brasschaat (Antwerpen-Turnhoutstellung)

  • Is deel van
    Brasschaat

  • Is deel van
    Kalmthout

  • Is deel van
    Kapellen

  • Is deel van
    Stabroek


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Militair erfgoed op de overgang van Scheldepolders naar Kempen [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135353 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.