Het Zennegat - Battenbroek is een rivierenlandschap, gekenmerkt door de samenvloeiing van de Dijle, Nete en Zenne. De begroeiing is zeer gevarieerd met onder andere hooi- en graasweiden doorkruist met grachtjes, bomenrijen, broekbossen en loofbossen. Het gebied bevat eveneens afgesneden en verlande meanders. Het landschapsbeeld wordt hoofdzakelijk bepaald door de kleinschaligheid en de afwisseling in structuur met talrijke kleine landschapselementen, de kasteelparken en de oude dijken.
Het Zennegat - Battenbroek bevindt zich op het grondgebied van de gemeenten Mechelen, Rumst en Willebroek aan de samenvloeiing van de Zenne, Dijle en Nete in de Vlaamse Vallei. Het is een typisch rivierenlandschap gekenmerkt door de samenvloeiing van de drie rivieren ter hoogte van het Zennegat en de Leuvensevaart (het kanaal Leuven-Mechelen). Deze drie rivieren hebben het uitzicht en voorkomen van het gebied bepaald. Als lijnvormige elementen verbinden ze de verschillende deelgebieden met elkaar, maar vormen ze tegelijkertijd ook een direct waarneembare scheidslijn. Onder invloed van de mens hebben ze drastische wijzigingen (rechttrekking, uitdieping, verbreding, lozing,...) ondergaan.
Het landschapsbeeld wordt hoofdzakelijk bepaald door de kleinschaligheid en de afwisseling in structuur met talrijke kleine landschapselementen, de kasteelparken en de oude dijken. Opvallend ook is de overgang van polder naar rivierduin, met een intacte steilrand ter hoogte van Heindonk in het westen van het gebied. Het reliëf is relatief vlak met beperkte niveauverschillen. Enkel de donken van Heindonk en Hooiendonk liggen zichtbaar hoger. Het gehucht Zennegat, aan de monding van de Zenne en de samenvloeiing van Zenne, Dijle en Leuvensevaart, is vanouds een belangrijk oriëntatiepunt in het open rivierenlandschap.
Met Rumst in het noorden, Walem in het oosten, Mechelen in het zuiden en Heffen in het westen vormt dit gebied een gaaf bewaard relict van een open gebied, direct palend aan de verstedelijkte zone.
Volgens de tertiair-geologische kaart primeren in dit gebied voor het noordelijk deel de grijsgroene, zeer fijne, silthoudende, gebioturbeerde, glauconiet- en glimmerhoudende zanden (kleihoudend tot grijze klei) met kalkhoudende horizonten van het Lid van Belsele-Waas (oligoceen, 33,7 tot 23,8 miljoen jaar geleden) en voor het zuidelijk deel de licht groengrijze tot grijsbruine, sterk fossielhoudende zanden van het Lid van Ruisbroek (eoceen, 53 tot 33,7 miljoen jaar geleden). Het Zennegat - Battenbroek bevindt zich bij de samenvloeiing van de Dijle, Zenne en Nete, aan de noordrand van de tijdens het quartair gevormde Vlaamse Vallei. De aanwezigheid van de klei van de Groep Rupel(oligoceen) langs de noordrand van dit gebied, die meer weerstand aan de erosie bood, gaf aanleiding tot de vorming van de cuesta Reet - Waarloos. De Vlaamse Vallei werd tijdens het quartair opnieuw opgevuld en omgevormd tot een brede vlakte met geringe hoogteverschillen. Het huidige rivierenstelsel met de Dijle, de Vrouwevliet, Nete en Zenne sneed de opgevulde vallei opnieuw uit. De zandige eolische afzettingen van het weichseliaan (1150 000 tot 10 000 jaar geleden) scheiden de alluviale vlaktes van de Zenne en Dijle in stroomopwaartse richting van elkaar. Stroomopwaarts voorbij Mechelen zijn twee meandergordels aanwezig die hun oorsprong kennen in het laatglaciaal. Deze twee aangrenzende meandergordels zijn afkomstig van respectievelijk de laatglaciale/vroegholocene vallei van de Dijle en van de Demer. Beide rivieren verliepen gedurende het vroegholoceen (10 000 tot 8000 jaar geleden) in twee gescheiden, oost-west verlopende valleien. Een aantal van de goed ontwikkelde meanderbochten is duidelijk zichtbaar op het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen. Op hetzelfde hoogtemodel wordt eveneens duidelijk dat de Zenne in het laatglaciaal eveneens een brede valleivloer met duidelijke meanderbochten ontwikkelde. De diepste herinsnijding van de rivieren gebeurde tijdens het boreaal (9000 tot 8000 jaar geleden). Tijdens dezelfde periode zouden door plaatselijke verstuivingen enkele stuifzandeilandjes kunnen ontstaan zijn, onder meer rond de site van het kasteel van Battenbroek.
Het gebied bestaat hoofdzakelijk uit vlakke, natte tot zeer natte alluviale (zand)leem- en (zware)kleibodems met uitzondering van de hoger gelegen donken van Heindonk en Hooiendonk in het uiterste westen. De linkeroever van de Zenne, tussen de Zenne en de grote dijk ten noorden van het centrum van Heffen, is in pedologisch opzicht verschillend van de Dijlevallei. Over het algemeen betreft het meer zandleem- of lemig zandbodems, terwijl de deelgebieden Dijlevallei en Battenbroek hoofdzakelijk uit leemfracties zijn opgebouwd. Dit verschil in textuur vertaalt zich in een (historisch) ander bodemgebruik. Aangezien de zandfractie in dit gedeelte groter is dan in de polder van Battenbroek en de alluviale gronden van de Dijlevallei en daardoor beter of makkelijker te bewerken was, is het aandeel akkergrond er groter. Waar in het verleden het hoofdzakelijk tuinbouwteelten betrof (in het midden van de 20ste eeuw hoofdzakelijk asperges) wordt anno 2008 nagenoeg op alle akkers maïs geteeld. Het bouwkundig erfgoed betreft in dit gebiedsdeel dan ook enkel hoeven, die thans nog als hoeve in gebruik zijn.
Het Zennegat - Battenbroek vertoont door de aanwezigheid van de talrijke waterlopen een zeer hoge verscheidenheid aan reliëf en bodemgesteldheid. Ten gevolge van de geleidelijke overgang van kleigronden over drassige veenbodems naar droge zandgronden is hier op een eerder beperkte oppervlakte een ruime diversiteit aan abiotische condities ontstaan. Dit landschap wordt dan ook gekarakteriseerd door een opvallende vegetatiekundige verscheidenheid met hooi- en graasweiden, broekbossen, loofbossen en heel wat kleine landschapselementen.
De Dijlevallei, tussen de Zenne en de Dijle in, heeft meer dan het Battenbroek het karakter van het oorspronkelijke open rivierlandschap bewaard. Graasweiden, ruigten, hooilanden, rietlanden, zeggeveldjes, dijkjes, sloten, vloeibeemden, populierenbossen, plasjes, vijvertjes en verspreid liggende (maïs)akkers wisselen elkaar af. De Oude Dijle-arm, een oude afgesneden meander van de Dijle, nog bestaande uit een aantal langgerekte waterplassen, is nog getuige van het natuurlijk meanderend verloop van de rivier voor het rechttrekken ervan in functie van de scheepvaart. Ten zuidwesten van de Oude Dijle-arm ligt het natuurreservaat Den Battelaer, een natuurgebied met graasweiden, natte elzenbosjes, populieraanplantingen, riet- en zeggeveldjes.
Ter hoogte van de Zenne-arm bevindt zich nog een oud, waardevol vochtig tot nat elzenbos, dat nooit in landbouwgebruik is genomen omwille van de te natte omstandigheden. Na de Tweede Wereldoorlog werd het bosareaal uitgebreid met populieraanplantingen. Naast de schaarse hoeven, het moerasbos, relicten van hooilanden (thans ruigtes en wilgenstruwelen), populieraanplantingen en akkers, beslaat de overige helft grote percelen weiland.
Door de hogere en daardoor relatief drogere ligging is het areaal akkergronden in vergelijking met de overige deelgebieden het grootst ter hoogte van Heindonk en Hooiendonk. Maïs vormt er de belangrijkste teelt. Grote percelen weiland maken echter de hoofdmoot uit van het afgelijnde gebied. De donk van Heindonk is hoofdzakelijk bebost. Ter hoogte van het toponiem Kleine Bergen (verwijzend naar plaatselijke rivierduinen) zijn de depressies uitgegraven tot kleine (weekend)recreatievijvers met bijhorende niet-inheemse aanplantingen, die het open landschap door hun onnatuurlijke beslotenheid aantasten.
Ten tijde van de bescherming (1981-1984) werd binnen het Zennegat - Battenbroek de aanwezigheid van een aantal zeldzame en voor het rivierengebied typische planten vastgesteld, zoals reuzenbalsem (Impatiens glandulifera), groot warkruid (Cuscuta europaea), moeraszuring (Rumex palustris) en zeezuring (Rumex maritimus).
Dit gebied vormt een een belangrijk broed-, voedsel- en foerageergebied voor talrijke vogelsoorten. Ten tijde van de bescherming (1993) werden het paapje en de klapekster geïnventariseerd als schaarse broedvogels, de bergeend, zomertaling, slobeend, boomvalk, waterral, kleine plevier, houtsnip, tureluur, kerkuil, bosuil, zwarte specht, sprinkhaanrietzanger, Europese kanarie, putter en goudvink als vrij schaarse broedvogels. De fazant, houtduif, Turkse tortel, heggenmus, merel, zanglijster, zwartkop, pimpel- en koolmees, spreeuw en huismus behoren tot de zeer talrijke broedvogels, de veldleeuwerik, boerenzwaluw, winterkoning, tuinfluiter en tjiftjaf behoren tot de (zeer) talrijke broedvogels.
In vroegere tijden, vóór de indijkingen, was dit gebied blootgesteld aan de steeds terugkerende overstromingen, waarbij het tot een grote waterpartij werd herschapen. De eerste mensen die in het verleden deze streek bevolkten, moeten erin geslaagd zijn om door het aanleggen van dijken, land op het water te winnen. Zo ontstonden op de hogere gronden of binnen de indijkingen vruchtbare weiden en gronden. Daarbuiten, dichter naar de rivieren toe, bleef het land eerder moeras, overgeleverd aan het water. Ter hoogte van de samenvloeiing van de Leuvensevaart met de Dijle bevindt zich de archeologische site Zennegat. Het betreft een prehistorische vindplaats aan de rand van een vroegere meander van de Zenne/Dijle. De artefacten (voornamelijk vuursteen en aardewerk) duiden op een aanwezigheid vanaf het vroeg/middenmesolithicum (9500 tot 7000/6500 voor Christus), met een zwaartepunt van de bewoning in het laatneolithicum tot de vroege bronstijd (circa 2500 tot circa 1800 voor Christus).
Het gehucht Battenbroek zou ontstaan zijn als eerste vestiging op een kunstmatige hoogte. In dat geval kan worden gesteld dat het dateert uit de Frankische tijd. Binnen het poldergebied van Battenbroek, vermoedelijk ontstaan in de Frankische periode, vestigden een aantal families zich in de hoeven binnen de dijken. De naam “Bertheim” of “Bertelheim” zou in oorsprong ontleed kunnen zijn aan de toenmalige familie Berthem die in wat toen Battenbroek was al zeer vroeg eigendommen bezat. Tot in de 16de eeuw werd de naam gewoonlijk als “Berthembroek”, “Bertenbroek”, “Bertebroek” of “Bertelbroeck” geschreven. Later werd dit “Battembroeck” of “Battenbroeck”. Voor 1328 was het Battenbroek helemaal ingedijkt. Vermoedelijk was dit reeds rond 1200 het geval. De eerste dijken waren slechts zomerdijken die elk jaar werden nagekeken en verhoogd. Delen van deze dijken, die echter door een verhoging van de Nete- en Dijledijken hun functie hebben verloren, bestaan nog steeds. Het betreft de Weerdsche dijk die zeker teruggaat tot 1230, en de Langen dijk. De dijkenaanleg in de polder van Battenbroek kaderde in de indijkingspolitiek van Hendrik I, hertog van Brabant. Binnen deze dijken situeerde zich de bewoning van het Battenbroek, dat ten opzichte van de Staten van Brabant een onafhankelijkheid van alle hogere soevereniteit had. Het kwam niet voor in de lastkohieren van Brabant en was zelfs niet erkend als Brabantse grondeigendom. Deze zogenaamde "vrije aerde van Battenbroek" vormde gedurende het ancien regime een bevoorrecht territorium met eigen "costuyme" vanaf 1328. Battenbroek werd als gehucht bij Walem ingelijfd tijdens de Franse Revolutie.
De geschiedenis van het Battenbroek is nauw verbonden met die van zijn voornaamste eigenaars, de Berthouts. Deze familie had bij de (her)oprichting van de heerlijkheid van Battenbroek het gebied in leen gekregen van de Hertog van Brabant. De Berthouts bewoonden het kasteel van Battenbroek tot 1408, toen Hendrik van Sevenberghe de heerlijkheid Battenbroek kocht. De grenzen van Battenbroek werden meermaals gewijzigd ten gevolge van overstromingen, het verleggen van dijken, waterlopen en politieke invloeden.
Op de landtong nabij de samenvloeiing van de Nete en Dijle (in de noordwestelijke hoek van Battenbroek) bevond zich eertijds het fort Ten Donkske, een bolwerk dat vermoedelijk werd opgericht ten tijde van Alva. Begin 19de eeuw werd het omgevormd tot een azijnbrouwerij, in 1836 tot een fabriek voor verf en meststoffen. Na de omvorming tot boerderij werd het in 1926 volledig gesloopt.
In 1576 werd in dit gebied de Slag van Wahlem uitgevochten tussen de Spanjaarden en de Staten Generaal van het zuiden en de geuzen en de Staten Generaal van het noorden.
De opkomst van de Antwerpse haven zette voor de Brabantse hertogen al gauw het licht op groen voor een rechtstreekse verbinding tussen de Scheldestad en de belangrijkste Brabantse steden, die via de natuurlijke waterwegen moeilijk bereikbaar waren. In 1686 gaf het Leuvense stadsbestuur opdracht aan professor Willemaert een kanaal af te meten van Leuven naar Battel tot aan de samenvloeiing van Zenne en Dijle, het zogenaamde Zennegat, waar het via de Rupel op de Schelde zou aansluiten. Van een realisatie kwam op dat moment echter nog niets in huis. Pas tijdens het Oostenrijks bewind werden de plannen terug opgenomen. In 1749 werd kolonel R. Spalart van het ingenieurskorps der Nederlanden belast met de voorstudie en situering van het vaarttracé. Zijn voorstel werd zowel door de stad Leuven als door de Staten van Brabant goedgekeurd. De regerende overheid beschouwde de vaart slechts als onderdeel van een internationaal georiënteerde economische politiek, die in eerste instantie de bevordering van het transitoverkeer vanuit het westen - de zee - zover mogelijk landinwaarts - richting Oostenrijk - op het oog had. Maria-Theresia verleende, in het kader van de nieuwe Oostenrijkse aspiraties, op 29 januari 1750 aan Leuven het octrooi voor het graven van de vaart. Op 9 februari 1750 gaf Karel van Lotharingen, gouverneur der Nederlanden, de eerste spadesteek en op 21 december 1752 werd het kanaal onder water gezet; het eerste schip kwam op 23 juli 1753 in Leuven aan. De Leuvensevaart of het kanaal Mechelen-Leuven verbindt het Brabantse hinterland met het Scheldebekken. Het kanaal bezit vijf sluizen, met name te Tildonk, Kampenhout, Boortmeerbeek, Battel en Zennegat. Drie sluizen, namelijk te Kampenhout, te Mechelen ter hoogte van de Brusselsesteenweg (Plaisancebrug) en te Battel aan het Zennegat waren van bij de aanvang voorzien. De brug en sluis aan de Brusselsesteenweg begaven het op 1 december 1757; een bijkomende sluis in Battel en één in Boortmeerbeek moesten de vernielde sluis vervangen; ook werd een sluis bijgebouwd in Tildonk. De werken startten op 18 juni 1760 en waren in 1763 voltooid. Om de technische evolutie van de scheepvaart te kunnen opvangen werd de vaart tweemaal verdiept, namelijk in 1835-1837 en in 1895. Op grondgebied Mechelen zijn op de vaart twee schutsluizen, type buiksas aangebracht, met name de Zennegatsluis (1750-1752) en de Battelsluis (1760-1763), waarvan eerstgenoemde een getijdesluis is. Oeverversterkingen juist voor en achter de sluis alsook de gebogen kolkmuren, zijn uitgevoerd in baksteen en afgewerkt met boordstenen van arduin; de kolkmuren van de Zennegatsluis werden later gebetonneerd. De sluiswachterswoningen bij de Battel- en Zennegatsluis (gelegen binnen het gebied Zennegat-Battenbroek) bleven bewaard.
Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) wordt het gebied weergegeven als een onbegaanbaar moeras langsheen Nete en Dijle met plaatselijke ontginningen van moeras als akkerland of grasland rondom de kasteeldomeinen. Het domein Battenbroek (“Château de Battenbrouck”) wordt reeds vermeld, samen met een aantal andere (ondertussen verdwenen) domeinen of landgoederen. Van kasteel Tibur is nog geen sprake. Langsheen de Nete en Dijle, die op dat moment nog in hun oorspronkelijke bedding liepen, zijn een aantal kleinere dijken herkenbaar. Opvallend ook is de sterk meanderende loop van de Zenne ten westen van het “Canal de Louvain”.
Bijna een eeuw later, zoals weergegeven op de kaart van Vandermaelen (1846-1854), is het landschap volledig ingedijkt en is er sprake van de “Polder de Battenbroeck”. De volledige polder was, net als de buitendijkse gebieden en de gronden langsheen de Zenne, in gebruik als gras- of akkerland. Verspreid door het gebied zijn enkele kleinere bospercelen herkenbaar. In de noordoostelijke rand van het gebied wordt het “Château de Tibur vermeld.
Bij het begin van de 20ste eeuw (kaart van het Institut Cartographique Militaire, 1924) is er ten opzichte van de kaart van Vandermaelen nog maar weinig veranderd. Opmerkelijk is wel de rechtgetrokken loop van de Zenne. Vooral in het zuiden en westen van dit gebied zijn het wegenpatroon en de perceelstructuur sterk vergelijkbaar met de huidige situatie. De kleine landschapselementen weerspiegelen nog het eeuwenoude kleinschalige patroon.
Tijdens de 20ste eeuw veranderde het uitzicht van het poldergebied Battenbroek drastisch door de massale aanplanting van populierenbestanden, ten koste van het weide- en akkerareaal. Ook de moerassige zones werden met Canadapopulieren opgeplant. Met de aanleg van de autosnelweg E19 werd de polder in twee gesneden. Voor de aanleg van de E19 werden twee zandwinningputten gegraven, waarvan er één gedeeltelijk binnen dit gebied ligt en grotendeels in gebruik is als recreatieplas. De loop van de Dijle werd rechtgetrokken en ook die van de Nete heeft een wijziging ondergaan. Een aantal afgesneden meanders zijn nog zichtbaar in het landschap en stevige Sigmadijken vormen een opvallend element.
Het natuurreservaat Den Battelaer, gelegen tussen Zenne en Leuvensevaart, werd door de Vlaamse overheid officieel als natuurreservaat erkend, evenals het natuurreservaat Zennegat, voorheen gekend onder de naam Oude Dijle-arm. In de hoek tussen de Nete en de autosnelweg E19 bevindt zich het domeinbos Meulebeemden, eveneens beheerd door de Vlaamse overheid. In het zuiden van het gebied, tussen de zandwinningsputten van Heffen en de Gentsesteenweg, beheert de Vlaamse overheid het natuurreservaat Alebeemden.
Het gehucht Zennegat bevindt zich centraal in dit gebied, nabij de samenvloeiing van de Zenne, de Leuvensevaart en de Dijle. Het ontstond tijdens de tweede helft van de 18de eeuw samen met de Leuvensevaart. De bebouwing tussen de Zenne en de Leuvensevaart gaat terug tot de tweede helft van de 18de eeuw, tussen de Dijle en de vaart klimmen de woningen op tot de 19de eeuw. De voorgevels van de in oorsprong aaneengesloten rijhuizen lopen parallel met de dijken en tellen meestal een verdieping minder dan de achtergevels. De vorm en inplanting wijzen op een nauwe betrokkenheid met het vaartleven: bijna alle huizen waren ingericht als herberg voor de versassende schippers.
Het kasteel van Battenbroek ligt binnen een omgracht domein ten noordwesten van de Grote Vijver op een lichte verhevenheid. In 1220 was er reeds sprake van een castrum, wat mogelijk wijst op een zeer oude oorsprong. Volgens literaire bronnen bevond zich in de 13de eeuw op deze plaats mogelijk één van de vier burchten van Berthouts, die dienst deden als versterking. Het poortgebouw, volgens de literatuur opklimmend tot de 13de of 14de eeuw, is opgetrokken in bak- en zandsteen met een korfboogpoort in een zandstenen kwarthol-omlijsting. De kettinggaten van de vroegere ophaalbrug zijn nog duidelijk zichtbaar. Het betreft een bepleisterd en beschilderd classicistisch landhuis met peristilium en neogotische kapel, dat teruggaat tot 1830 maar herhaaldelijk werd aangepast. De aanpassingen gebeurden mogelijk naar ontwerp van E. Welch met gerecupereerd materiaal van de Wereldtentoontstelling van 1958. De kapel dateert van 1907.
Ten noordwesten van het kasteel van Battenbroek bevindt zich de Polderhoeve, bestaande uit een woning met stal onder één dak met een schuur ten westen en minstens opklimmend tot de eerste helft van de19de eeuw. De verankerde bakstenen gebouwen onder pannen zadeldaken (nok parallel aan de straat) omvatten een witgekalkte woning met stal onder één dak van zeven traveeën op een gepikte plint met rechthoekige, deels aangepaste muuropeningen en klimmende dakvensters. De meermaals aangepaste langsschuur (onder meer verlengd circa 1896) telt zes traveeën. De twee linkertraveeën zijn voorzien van ruitvormige muuropeningen; de andere muuropeningen zijn rechthoekig met een betonnen latei.
Het kasteel Tibur bevindt zich ten noorden van de Nete te Rumst. Het kasteel, in 1807 opgetrokken in laatclassicistische stijl ter vervanging van een ouder kasteel in hetzelfde domein, wordt omgeven door een ruim park met voor het kasteel uitgestrekte graslanden en erachter bos en een grote vijver. Het park maakt deel uit van het architecturale concept en werd in dezelfde periode als het kasteel aangelegd met de nadruk op een axiaal perspectief. De bijhorende hoeve omvat een schuur, oranjerie en koetshuis, allen gemarkeerd door rondbogen en versieringen van zwarte baksteen. Bij de schuur hoort tevens een laat 19de-eeuwse duiventoren. De aanpalende moestuin is bijna volledig ommuurd.
Het Hooghuis is een vermoedelijk Spaans fort uit het vierde kwart van de 16de eeuw dat deel uitmaakte van een reeks controle- en verdedigingsposten ten noorden van Mechelen. Het werd uitgebouwd tot een L-vormig hoevecomplex bestaande uit een 16de-eeuws hooghuis, een dwarse langsschuur (mogelijk uit de 18de eeuw) en een boerenwoning met stal in hetzelfde volume als verbinding tussen beide. Het voormalig bakhuis bevindt zich aan de noordzijde.
Auteurs: Wijnant, Jo; Plomteux, Greet; Meylemans, Erwin; Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Wijnant J. & Plomteux G. & Meylemans E. & Kennes H. 2015: Zennegat en Battenbroek [online], https://id.erfgoed.net/teksten/167599 (geraadpleegd op ).
Deze ankerplaats is een typisch rivierenlandschap dat bij een eerste blik op de kaarten (zie bijlagen) wordt gekenmerkt door de samenvloeiing van de Zenne, Dijle en Nete. In vroegere tijden, vóór de indijkingen, was dit gebied blootgesteld aan de steeds terugkerende overstromingen, waarbij Battenbroek tot een grote waterpartij werd herschapen. De eerste mensen die in het verleden deze streek bevolkten, moeten erin geslaagd zijn om door het aanleggen van dijken en donken, land op het water te winnen. Zo ontstonden op de hogere gronden of binnen de indijkingen vruchtbare weiden en gronden. Daarbuiten, dichter naar de rivieren toe, bleef het eerder moeras, overgeleverd aan het water.
Op de kaart van De Ferraris (1777) zien we dat het gebied in die tijd werd gekarakteriseerd door onbegaanbaar moeras langsheen Nete en Dijle en plaatselijke ontginningen van moeras als akkerland of grasland rondom de kasteeldomeinen. Het domein Battenbroek wordt reeds vermeld, samen met een aantal andere, ondertussen verdwenen, domeinen of landgoederen. Van kasteel Tibur is nog geen sprake. Langsheen de Nete en Dijle, die op dat moment nog in hun oorspronkelijke bedding liepen, herkennen we een aantal kleinere dijken. Opvallend ook is de sterk meanderende loop van de Zenne.
Bijna een eeuw later (Vandermaelen, 1854) is het landschap volledig ingedijkt en is er sprake van 'de polder van Battenbroeck'. De volledige polder was net als de buitendijkse gebieden en de gronden langsheen de Zenne in gebruik als gras- of akkerland. Verspreid door het gebied herkennen we enkele kleinere bospercelen. In de noordoostelijke rand van de ankerplaats wordt 'domein Tibur' vermeld.
In het begin van de 20ste eeuw is er nog maar weinig veranderd. Opmerkelijk is wel de rechtgetrokken loop van de Zenne. Vooral in het zuiden en westen van de ankerplaats zijn het wegenpatroon en de perceelsstructuur sterk vergelijkbaar met de huidige situatie. Voor de aanleg van de E19 werden twee zandwinningputten gegraven, waarvan er één gedeeltelijk binnen de ankerplaats ligt. De loop van de Dijle werd rechtgetrokken en ook die van de Nete heeft een wijziging ondergaan. Een aantal afgesneden meanders zijn nog zichtbaar in het huidige landschap en stevige sigmadijken vormen nu een opvallend element beperken de buitendijkse gebieden. Tevens werd een aanzienlijk gedeelte van het gebied beplant met canadapopulieren.
Het gehucht Battenbroek zou ontstaan zijn als eerste vestiging op een kunstmatige hoogte of oude terp. In dat geval kan worden gesteld dat het dateert uit de Frankische tijd. Voor 1328 was het Battenbroek helemaal ingedijkt. De eerste dijken waren slechts magere zomerdijken die elk jaar werden nagezien en verhoogd. Tot vandaag bestaan nog gedeelten van deze dijken, die echter door een verhoging van de Nete- en Dijledijken hun functie hebben verloren. Het betreft de Weerdsche dijk die zeker teruggaat tot 1230 en de Langen dijk. 'Kasteel Battenbroek' is gelegen binnen een omgracht domein op een lichte verhevenheid, wat mogelijk verwijst naar een zeer oude oorsprong. In 1220 was er reeds sprake van een castrum. Volgens literaire bronnen bevond zich in de 13de eeuw op deze plaats mogelijk één van de vier burchten van Berthouts, die dienst deden als versterking. Vandaag is het een bepleisterd en beschilderd classicistisch landhuis met peristilium en neogotische kapel, dat teruggaat tot 1830 maar herhaaldelijk werd aangepast. 'Kasteel Tibur' wordt omgeven door een ruim park met voor het kasteel uitgestrekte graslanden en erachter bos en een grote vijver. Het kasteelgebouw werd in 1807 opgetrokken in laatclassicistische stijl ter vervanging van een ouder kasteel in hetzelfde domein. De bijhorende hoeve omvat een schuur, oranjerie en koetshuis, allen gemarkeerd door rondbogen en versieringen van zwarte baksteen. Bij de schuur hoort tevens een laat-19de eeuwse duiventoren. De aanpalende moestuin is bijna volledig ommuurd. Van de overige nog in het gebied voorkomende hoeven vermelden we de 'Polderhoeve', bestaande uit een woonstalhuis met schuur, en minstens opklimmend tot de eerste helft van de19de eeuw.
De ankerplaats vertoont door de aanwezigheid van de talrijke waterlopen een zeer hoge verscheidenheid aan reliëf en bodemgesteldheid. Ten gevolge van de geleidelijke overgang van kleigronden, over drassige veenbodems naar droge zandgronden, heeft men hier op een eerder beperkte oppervlakte een ruime diversiteit aan abiotische condities. Dit landschap wordt dan ook gekarakteriseerd door een opvallende vegetatiekundige verscheidenheid met hooi- en graasweiden, broekbossen, loofbossen en heel wat kleine landschapselementen. Daarnaast is deze ankerplaats een belangrijk broed-, voedsel- en foerageergebied voor talrijke vogelsoorten. De esthetische waarde van het landschap wordt hoofdzakelijk bepaald door de kleinschaligheid en de afwisseling in structuur. Talrijke kleine landschapselementen, de kasteelparken en oude dijken dragen bij tot het schilderachtige karakter van het geheel. Ruimtelijk-structureel domineren de drie rivieren Dijle, Zenne en Nete, alsook de samenloop ter hoogte van het Zennegat en de Leuvense Vaart. Opvallend ook is de overgang van polder naar rivierduin, met een intacte steilrand, ter hoogte van Heindonk in het westen van het gebied. Met Rumst in het noorden, Walem in het oosten en Mechelen in het zuiden, betekent deze ankerplaats een gaaf bewaard relict van open gebied, direct palend aan de verstedelijkte zone. Anderzijds is het gebied door de steeds oprukkende bewoning, industrie en infrastructuur in een eilandpositie gedrukt. Om de waarden van dit landschap te behouden, moet een voortzetting van deze evolutie ten stelligste worden vermeden.
De beschikbare archeologische informatie binnen de perimeter van de voorgestelde ankerplaats is vrij schaars. Uit de Centrale Archeologische Inventaris (CAI) zijn voor deze ankerplaats gekend: • Het kasteel van Tibur; • Het kasteel Battenbroek; • IJzertijd- en Romeinse resten ter hoogte van de Oude Dijle-arm; • IJzertijd- en Romeinse resten ter hoogte van Hooiendonk. Enerzijds betreft het een aantal monumenten die nu nog zichtbaar zijn in het landschap, anderzijds zijn het toevalsvondsten in het kader van een veldkartering.
Hoewel de archeologische kennis binnen de voorgestelde ankerplaats zeer miniem mag genoemd worden, betekent dit geenszins dat het bodemarchief vrij van archeologie kan verklaard worden. Het betreft louter een lacune in de kennis. Alleszins zal elke ingreep die het bodemarchief zou kunnen verstoren (zeker in de buurt van de vermelde sites), op de gepaste manier archeologisch begeleid moeten worden.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'Zennegat en Battenbroek', definitieve aanduiding 25/07/2008. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2008: Zennegat en Battenbroek [online], https://id.erfgoed.net/teksten/163303 (geraadpleegd op ).