Het gebied bestaat uit de overgang van de Scheldepolders in het westen naar het zandgebied van de Kempen in het oosten. Op landschappelijk vlak geeft dit een overgang van een open landschap naar een meer afwisselend en gesloten landschap. De structuren van het historische landschap zijn in dit gebied bijzonder goed bewaard gebleven. Het beschermde landschap het Rood vormt een gaaf voorbeeld van een systematische rijontginning met opstrekkende percelering op het overgangsgebied van de polder naar het zandgebied van de Kempen. De Rode Hoeve, gelegen te midden van weilanden, klimt nog op tot de 18de eeuw. De landhuizen in de kasteelparkzone dateren van eind 19de - begin 20ste eeuw. Het noordelijk deel van het gebied omvat een open landschap met akkers en weilanden, terwijl het zuidelijk deel uit een gesloten landschap met loofbos en kasteelparken, afgewisseld met weilanden, houtkanten en bomenrijen, bestaat.
In heel het gebied komt de cenozoïcum (tertiaire) zeeafzetting, de Boomformatie, in de ondergrond voor. Ze vormt een 50 tot 60 meter dikke laag van waterondoorlatende klei die overal in de diepere ondergrond van de gehele Kempen aanwezig is. De bovenkant van de laag ligt hier 50 meter onder de zeespiegel. In de gehele Kempen liggen op de Klei van Boom dikke watervoerende zandige formaties die afgezet werden in zee gedurende de neogene periode, de jongste helft van het cenozoïcum (tertiair). De Formatie van Merksplas/Brasschaat is vroeg quartair. Deze formatie bestaat uit middelmatige tot fijne witgrijze kwartszanden met dunne klei- en veenbandjes. De formatie dagzoomt in het zuidwesten van het gebied, in de brede tussenzone waar de polderklei ophoudt en de topografisch hoger gelegen Kempenformatie dagzoomt.
Het huidig reliëf en landschap in het Schelde-gebied zijn ontstaan door verschillende geomorfologische processen en evolutiefasen gedurende voornamelijk het Quartair. De zanden en kleien van de Kempen Formatie werden afgezet gedurende de talrijke warmere interglaciale perioden (tussenijstijden) van het oudpleistoceen. Dit klei-zandcomplex wisselt lateraal zeer snel van korrelgroottesamenstelling.
Gedurende het vroeg pleistoceen zou de Noorderkempen herhaaldelijk ingenomen zijn geweest door een waddenzee. In dit schorreachtige gebied werden wadzanden en kleilagen afgezet. De westelijke rand van dit klei-zandcomplex vormt nu een microcuesta die loopt vanaf Zandvliet, over Stabroek en Kapellen tot Oud-Turnhout. In dit gebied volgt de steilrand min of meer de 7,5 meter hoogtelijn (tussen 6 en 9 meter). De Kempen Formatie is ter hoogte van het gebied eerder grofzandig en mist de duidelijke kleilagen van de Noorderkempen. De dagzomende bovenkant van de formatie vertoont in de streek duidelijke sporen van verspoeling en vriesdeformaties.
De tertiaire en vroegpleistocene afzettingen werden gedurende het laatpleistoceen (130 000 tot 10 000 jaar geleden) overal bedekt met een deklaag. Gedurende de laatste pleistocene interglacialen werd herhaaldelijk eolisch materiaal afgezet, dat hier hoofdzakelijk bestaat uit lemig zand. De dikte van de deklaag op het gebied bedraagt minder dan 2,5 meter. De dekzanden zijn kalkloos en bevatten weinig glauconiet. Er komen wel enkele lenzen van zandleem in voor. Onderaan ligt een dun laagje basisgrind van kleine keitjes. Omdat het eolisch proces lokaal zand verplaatste, zijn ook de dekzanden eerder grofzandiger dan elders in de Noorderkempen. De zandige deklaag heeft een nivellerend effect op het reliëf.
De impact van de laatste ijstijd (Weichseliaan) en de daaropvolgende periode, het holoceen, zijn bepalend geweest in de vorming van het huidige microreliëf. Door een warmer en vochtiger klimaat nam vooral hier de algemene hellingerosie toe en ontwikkelde zich lokaal een weinig veen. De beekdalen in het gebied wijzigden zich niet, zoals veelal elders in de Kempen of de Vlaamse Vallei.
Het gebied wordt geomorfologisch gekenmerkt door een lange periode (vanaf het middenpleistoceen) van hellingserosie door afspoeling van de steilrand van de westelijke microcuesta van het (voormalige) wadsedimentatiebekken van de Kempenformatie. Het resultaat van het afspoelingsproces is dat de grovere korrelgroottefracties achter blijven op een denudatieve helling, hier gelegen in de noordoostelijke strook van het gebied en dat klastische puinwaaiersedimenten voorkomen in de zuidwestelijke helft van het gebied.
Het tweede belangrijkste geomorfologisch proces zijn de vriesvervormingen. Hier komt een glacis voor. Dat fenomeen wordt gekenmerkt door afspoeling slecht gesorteerde relatief grovere sedimenten in puinwaaiervorm en door vorstwerking vervormde en vermengde bovenste lagen van de dagzomende formaties leunend tegen een afbraakhelling. Het gebied maakt deel uit van het noordwestelijke uiteinde van de glacis behorende tot de microcuesta die zich uitstrekt in de streek van Kapellen, over Brasschaat tot Schilde.
Als men het poldergebied als de zomerbedding van de Schelde beschouwt, dan is de randhelling bij een zeer hoge waterstand de winterbedding en de steilrand de oeverkant van de Schelde. Het is geen echte oeverkant meer, aangezien er geen Scheldesedimenten op de randhelling liggen. Andere geomorfologische processen hebben daarna nog plaatsgegrepen. De Schelde en Schijn hebben wel hun regionale invloed gehad bij het uitschuren van de microcuesta in deze streek. Hun zijbeken hebben het materiaal afgevoerd dat oorspronkelijk wel boven de randhelling/oeverkant lag. Het Rood met omgeving ligt op de oeverkant.
Bodemkundig kan het gebied in twee worden gedeeld. In het oosten van het grondgebied van Kapellen ligt het Zandgebied. In het westen van het grondgebied van Stabroek liggen de kleiige alluviale Scheldepolders. De poldergrens volgt min of meer de + 4 meter-hoogtelijn. De grens van het Zandgebied (met eventuele duinen) volgt de 11 meter hoogtelijn. De overgang gebeurt geleidelijk. Ze betekent een overgang van akkergrond naar heide/bosgrond. Het oostelijk deel van het landschap maakt deel uit van dit overgangsgebied, het westelijk deel is polder.
De microcuesta culmineert hier op ongeveer 9 meter +TAW en de bijbehorende steilrand ligt tussen de hoogtelijnen van 6 en 9 meter +TAW. Het gebied omvat de gehele topografische gradiënt van cuesta en steilrand. De hoogtelijn en de kamlijn van de cuesta vormen een oostwaartse inham midden in het gebied.
Het zandgebied ten oosten bestaat uit regionale, grote, golvende zandruggen gescheiden door ondiepe depressies. Deze ruggen zijn zuidwest-noordoostgeoriënteerd, zoals bijvoorbeeld de rug waar Hoevenen en Kapellen op liggen. Op de volgende noordelijker gelegen zandrug liggen Stabroek en Putte. Het Rood ligt in een golfdepressie tussen twee zandruggen. Ten zuidwesten vormt de zandrug van Hoevenen (waar de bebouwde kom op ligt) een zandig schiereiland dat westwaarts uitsteekt in het poldergebied. Door de microcuesta ten oosten en de zandrug ten zuidwesten ligt het gebied ingesloten in een komvormige depressie.
De bodems op de steilrand zijn meestal opgebouwd uit lemig zand tot zandgronden op de topografisch hoger gelegen plaatsen. In de depressies komen licht zandleembodems voor. De verschillende textuurstroken in het landschap vertonen een gradatie van grover in het noorden, het oosten en het zuiden, naar fijner gaande naar het midden van het gebied. Opvallend is ook het hogere ijzergehalte in de bovengrond en het grover worden in de diepte van het bodemmateriaal.
Het oostelijk deel omvat volgende bodemtypes: alluviale bodems, bodems op natte gronden, plaggenbodems, podzolbodems, vergraven terreinen en opgehoogde gronden. De alluviale bodems zijn hier ontwikkeld op beeksedimenten en hebben een beperkte profielontwikkeling. Vanwege hun lage topografische ligging zijn het zeer vochtige bodems, aangezien de grondwatertafel meestal slechts op geringe diepte voorkomt. Aan de bovenloop van de Rode Beek/Smalle Weg bestaan de dunne alluviale bodems uit licht zandleem rustend op een zandsubstraat en zijn ze zeer nat. Op enkele plaatsen komt veen op geringe diepte of aan het oppervlak voor. Te midden van het gebied ligt een alluviale bodem met venige bovengrond op een zandsubstraat.
Door het natte karakter van de gebieden waarin ze liggen hebben de bodems op natte gronden slechts een geringe tot onduidelijke profielontwikkeling. Het niet-gedifferentieerd substraat begint reeds op geringe diepte en is meestal uit materiaal van dezelfde textuurklasse als de bodemlaag opgebouwd. Roest, gleyverschijnselen en een reductiehorizont onderaan komen algemeen voor, naargelang de situatie van de waterhuishouding. De lemig zandbodems neigen meer naar het alluviaal bodemtype, terwijl de zandbodems op natte gronden eerder de zandgronden omzomen. In dit gebied vormen deze bodems de overgang van de alluviale beekvallei naar de zandgronden.
Zoals vaak bevinden de plaggenbodems zich vooral rondom de oude bewoningskernen en de voornaamste (oude verbindingswegen) naar die kernen. Langs de wegen die het gebied omzomen liggen uitgestrekte plaggenbodems die opvallend middelmatig zandig zijn en matig nat tot nat. Podzolbodems zijn het resultaat van een proces waarbij onder invloed van klimaat en vegetatie de voornamelijk zandige aardlagen verweren en uitlogen. Ze kunnen hoofdzakelijk aangetroffen worden waar naaldhoutvegetatie of heide overwegen of in de laatste eeuwen werden ontgonnen. Door de vorming van een harde inspoelingshorizont kan het regenwater niet steeds naar de ondergrond sijpelen. Ze hebben dan ook een zeer variabele waterhuishouding. Ook in dit gebied zijn het natte bodems. Ongestoorde podzolbodems zijn schaars in Het Rood en omgeving. Er ligt een kleine strook aan de rand van Kapellen. Aan de hand van de korrelgroottesamenstelling kan hier één textuurklasse onderscheiden worden, namelijk de lemig zandpodzolen.
Het westelijke deel wordt ingenomen door de polders. Hier overwegen kleibodems, vaak gleyig en soms zwaar van textuur. Het zijn vaak textuurloze bodems.
Door de micro-cuesta ten oosten en de zandrug ten zuidwesten ligt het gebied ingesloten in een komvormige depressie. De afwatering van het oppervlaktewater gebeurt van noordoost naar zuidwest, volgens de helling van de steilrand. In het midden van de topografische depressie (de omgeving van het Rood is het natter. Daar werden talrijke grachten gegraven in een dambordpatroon om dit gebied droog te houden. Het gebied wordt ontwaterd door vnl. de Rode Beek. De 's Hertogendijkse beek die meer noordelijk loopt, voert relatief weinig water af uit dat deel van het landschap.
In de polder zijn de Kleine Watergang, de Sint Jacobsloop en de Ettenhovense beek de voornaamste afvoerende waterlopen. In de polder is een intensief orthogonaal afwateringgrachtenspatroon aanwezig om de landbouwpercelen te ontwateren. Zij vervangen de oorspronkelijke beken die voor de inpoldering door de natuurlijke depressies in de polder stoomden.
Het vrije (=freatische) grondwater bevindt zich in de dekzanden en het bovenste zandige deel van de Formatie van de Kempen (infiltratiegebied boven de 9 meter). Het freatisch grondwater vloeit over de bovenste eerste kleilaag westwaarts naar de dagzoomgrens van deze kleilaag aan de randhelling. Hier geeft ze aanleiding tot een verspreid kwelgebied. Dit kwelgebied is een langgerekte strook die evenwijdig loopt met de steilrand. In Stabroek en Kapellen is dit het brongebied van een aantal korte beekgrachten die het kwelwater afvoeren naar de Schelde. Ook de Rode Beek en zijn beekgrachten voeren kwelwater af. Eénmaal volledig over de randhelling ten westen van de kleilaag sijpelt het kwelwater naar de diepere ondergrond en vervoegt de Neogene aquifer. Tussen de halfwaterdoorlatende Formatie van de Kempen en de ondoorlatende Boomse klei komen uitsluitend goed doorlatende watervoerende reservoirzanden voor. In deze zandige formaties ligt de voor de drinkwatervoorziening belangrijke ingesloten grondwaterlaag, bekend als Neogene aquifer. Het diepe grondwater in deze aquifer vloeit oostwaarts.
Het oostelijk deel van het landschap ligt in de zone waar de vruchtbare kleiige poldergrond zich mengt met het zand van de Kempen.
Van oudsher was het grondgebied van Kapellen (vroeger Hogeschoote genoemd = hoge beschutting, dus veilig voor het water) iets hoger gelegen dan het omliggend land, dat vòòr het aanleggen van de polderdijken meermaals onder water liep. Mensen gingen zich uiteraard vestigen op deze hoger gelegen plaatsen. Historisch is Kapellen onder de naam Hoogeschoot reeds bekend van in de 12de eeuw. Aangezien het landschap een overgangsgebied vormt tussen polder en zandige Kempen, zijn er vruchtbare gronden aanwezig die voor landbouwdoeleinden geschikt waren. De gronden zullen dus reeds vroeg bewerkt en bewoond zijn. De 18de-eeuwse bewoning die op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1777) is aangeduid kan dan ook oudere wortels hebben.
De belangrijkste zones voor bewoning zijn de drogere en hogere zandgronden. Dergelijke gronden werden van in de prehistorie tot in de volle middeleeuwen geprefereerd als woongebied. Ze moeten dus beschouwd worden als archeologisch waardevol. Als voorbeeld wordt verwezen naar Ekeren waar op dergelijke zandopduiking op de rand van de Scheldepolders en de Schijnvallei, nederzettingssporen van de ijzertijd, Romeinse periode en middeleeuwen werden teruggevonden.
De polders zijn relatief recent ontwikkeld. Van Ettenhoven is geweten dat het een middeleeuwse dorpskern was die overstroomd is en dus momenteel bedekt is door de polderklei. De juiste situering is ongekend (Ettenhoven Polder). Er is zeker ook middeleeuwse bewoning te verwachten rond het Romaanse kerkje van Hoevenen. Hoevenen zelf ligt op een zandopduiking. Daar zijn bij de bouw van de sporthal paalkuilen waargenomen.
Vanuit archeologisch oogpunt moet in dit gebied ook rekening met de oude lopen van de Schijn, waar de zogenaamde ijzertijdprauwen ontdekt zijn in de 19de eeuw. Deze lopen moeten nog kunnen getraceerd worden op de bodemkaart. De kleine zandige opduikingen die zich situeren naast oude lopen/armen van een rivier herbergen vaak nog nederzettingen van jagers-verzamelaars. Het gebied is ook belangrijk voor rivierdeposities en oude dijken (‘s Hertogendijk).
In het gebied zijn ook meerdere plaggencomplexen aanwezig. Plaggencomplexen zijn door de eeuwen opgebouwd in zones die in oorsprong al aantrekkelijk waren voor landbouw of die verbeterd moesten worden om een toename van de bevolking op te vangen. In die zin is de opbouw van een plaggenbodem te relateren aan menselijke aanwezigheid. Over de manier waarop ze zijn ontstaan bestaan verschillende meningen. Archeologische sites die zich onder een plaggenbodem bevinden zijn doorgaans beter beschermd tegen bodemingrepen omdat het afdekkend pakket (plag en teelaarde) dik genoeg is om de site te beschermen tegen reguliere menselijke, bodemingrepen in het kader van bijvoorbeeld landbouwactiviteiten.
Dit landschap dat dus op een hellend overgangsgebied gelegen is met deels zandgrond maar destijds ook deels veengrondgronden, maakt deel uit van het vanaf ongeveer 1250 voor landbouw ontgonnen gebied Hoevenen, Kapellen, Stabroek, Eertbrand en Putte. Het is het grootste aaneengesloten gebied dat ingericht werd volgens het systeem van de regelmatige hoevenstrokenverkavelingen. Er werden reeksen rechte, langgestrekte kavels afgemeten, meestal met een hoeve op de kop (langsheen die hoger gelegen straten).
Ook het inpolderen van het gebied ten westen langsheen dat overgangsgebied werd in die periode stelselmatig aangevat. Ook hier is werd een regelmatige kavelstructuur aangehouden, de bewoning bestond echter uit verspreide (dikwijls omwalde) boerderijen aan de binnenkant van dijken en langs de hoger gelegen wegen. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1777) is dat landschapsbeeld nog gaaf aanwezig.
Nog meer naar het westen sluit het gebied aan bij het poldergebied van de Schelde met zijn smalle repelvormige percelen. Er is hier een geleidelijk verschil waar te nemen, hoe verder men naar de Schelde gaat. Het kleinschalig karakter van het landschap verdwijnt stilaan door de afwezigheid van bomenrijen en houtkanten en doordat de percelen steeds groter en meer blokvormig worden.
Dat eertijds moerassige gebied behoorde oorspronkelijk tot het land van Breda en vormde vanaf ca. 1192 een leen van de hertog van Brabant. Het ontstaan van het huidige polderlandschap in en om Stabroek gaat terug tot de 13de eeuw, toen Gillis van Attenhoeven begon met de inpoldering van de streek, die toen 'Attenhoeven' en later 'Ettenhove' werd genoemd.
Na de aanleg van 's Hertogendijk in de 13de eeuw werden de polder van Ettenhoven gescheiden van de polder van Lillo, evenals de twee toen reeds bestaande nederzettingen. Ten gevolge van dijkdoorbraken, al vroeg in de geschiedenis van dit poldergebied, werden de nederzettingen van het huidige Hoevenen en Stabroek naar de hogere gronden verhuisd.
Naar aanleiding van de 80-jarige oorlog (1568-1648) werden de polders onder water gezet en werd de 's Hertogendijk voorzien van 2 schansen (die nu verdwenen zijn door de aanleg van de haven). Met het herstel van de dijken werd slechts gestart in 1614. In die strijd tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werd na 1622 het gebied opnieuw onder water gezet. Pas na de Vrede van Munster in 1648 werden de dijken opnieuw hersteld. In latere perioden kwamen de polders nog verschillende malen - al dan niet opzettelijk - onder water te staan, onder meer na zware dijkbreuken in 1830 en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Vandaag betreft dit gebied nog een traditioneel polderlandschap, waarbinnen de 's Hertogendijk een waardevol historisch relict vormt. Hoevenen en Stabroek zijn nog steeds poldergemeenten, waarvan het bebouwde gebied op een zandrug gelegen is, maar door uitbreidingen hebben ze hun typische karakter van straatdorp deels verloren.
Op basis van de gegevens van de kabinetskaart van de Ferraris, de kaart van Vandermaelen (1854) en de topografische kaarten kan worden gesteld dat de landschapsstructuur en topografie van een aanzienlijk deel van dit gebied doorheen de geschiedenis stabiel is gebleven.
Het gebied is ook betrekkelijk rijk aan bouwkundig erfgoed. Zeker te vermelden is de voormalige parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw Geboorte, een pseudo-basiliek, die waarschijnlijk teruggaat tot de 15de eeuw, met een kern uit de 13de eeuw. Bijhorend is er een omheind en ommuurd kerkhof. Ter hoogte van Ettenhove staat een 19de-eeuwse ast - eertijds gebruikt voor het drogen van veldvruchten en cichoreiwortels - bij een hoeve uit de eerste helft van de 20ste eeuw. Andere waardevolle gebouwen staan in het als cultuurhistorisch landschap beschermde deelgebied “Het Rood” .
Het Rood ligt op het grondgebied van Kapellen, iets hoger gelegen dan het omliggend land, dat voor het aanleggen van de polderdijken meermaals onder water liep. Het ligt bovendien aan de weg die Antwerpen met Bergen op Zoom verbindt en waar Kapellen ongeveer in het midden van ligt is een Romeinse heerbaan die in de middeleeuwen waarschijnlijk werd gebruikt als pelgrimsroute vanuit het noorden naar het Spaanse Santiago de Compostela. Het is naar aanleiding van de kapel die men in de 12de-13de eeuw bouwde ter ere van Sint-Jacob dat de voormalige naam “Hogeschote” mettertijd veranderde in Kapellen.
Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) is het toenmalige landschapsbeeld zeer goed te zien. De verbindingsweg Bergen op Zoom (de latere Kapelsestraat) werd met bomen omzoomd. De weg werd in deze toestand aangelegd tussen 1759 en 1763. Ten westen van deze weg, tussen de Streepstraat en de Waterstraat, bevinden zich een 30-tal losstaande gebouwen, sommige met een kleine moestuin erbij, andere met een boomgaard of gelegen op een groter langgerekt landbouwperceel. Het achterliggende gebied is volledig opgedeeld in kleine, overwegend lange, smalle percelen van verschillende grootte. De lange zijde van die percelen staat steeds dwars op de weg (oost-westwaarts langs de Kapelsestraat en de Parijseweg en noord-zuidwaarts aan de Streepstraat). Sommige van deze percelen worden gebruikt als weiland, andere als akkerland. Een minderheid van deze percelen is bebost. Het percelenpatroon wordt geaccentueerd door de systematische aanwezigheid van houtkanten aan de perceelsgrenzen. De beboste percelen zijn steeds loofbos op een smalle streep na in de zuidwesthoek van het gebied, waar een naaldhoutaanplant voorkomt. Opvallend zijn de vier rechte dreven die het terrein van het noordoosten naar het zuidwesten doorsnijden. Op de plaats van de huidige Waterstraat is een beek die evenwijdig loopt aan die vier dreven afgebeeld. Deze wordt eveneens afgeboord door een rij bomen. Een kleinere beek loopt in het zuidelijke gedeelte langsheen een concentratie van vochtige graslanden en enkele percelen bos. Tegen de huidige Parijseweg aan bevinden zich slechts een tweetal hoeven met bijgebouw. Langs de oostzijde van de Kapelsestraat is een eenzelfde type percelering terug te vinden, zij het met een snelle overgang naar het nog onontgonnen heidegebied van de Kempen. Aan de westelijke zijde sluit het gebied aan bij het poldergebied van de Schelde met zijn smalle repelvormige percelen. Hier is een geleidelijk verschil waar te nemen in de richting van de Schelde. Het kleinschalig karakter van het landschap verdwijnt stilaan door de afwezigheid van bomenrijen en houtkanten en doordat de percelen steeds groter worden.
Uit de kaart van Vandermaelen (1846-1854) blijkt dat het grootste deel van het gebied nog steeds door landbouw wordt ingenomen. Twee van de dreven zijn verdwenen. Aan de Kapelsestraat bevindt zich in het zuidelijke gedeelte tussen het traject van de “Roode beek” en de Streepstraat het kasteel Pharazijnshof (“Château Pharazyns Hof”). Het kasteelpark is op dit ogenblik nog niet aangelegd. Voor de rest blijkt de situatie van de bewoning weinig veranderd ten opzichte van de Ferrariskaart. De bebossing heeft zich licht uitgebreid langsheen de “'s Herentogensche beek” in het noorden en langsheen de meest noordelijk gelegen dreef. Ook in de buurt van de meest zuidelijke hoeve aan de Parijseweg, aangeduid als Roode hof, vindt men enkele kleine bospercelen meer dan vroeger. Het streepje naaldhoutbos is verdwenen. Ten zuiden van het gebied bevindt zich het kasteel Blauwhof (“Château Blauw Hof”) met geometrische kasteeltuin terug, dat zich met zijn nog niet volledig ontwikkeld parkbos naar het noorden toe uitstrekt tot aan de “Roode beek”.
De landhuizen langs de Kapelsestraat dateren van het einde 19de eeuw - begin 20ste eeuw. Op de kaart van het Institut Cartographique Militaire van 1903 staan ze ingetekend. Ze kunnen beschouwd worden als uitlopers van de voormalige kastelen en buitenplaatsen. De gegoede bourgeoisie gaf toen echter de voorkeur aan kleinere en makkelijker te onderhouden landhuizen, omringd door een grote tuin of park.
Het Pharazijnshof (het latere Koninklijk Atheneum), ook Irishof genoemd, is het eerste in de reeks. Het werd in zijn huidige verschijning in 1893 gebouwd naar ontwerp van architect Michel De Braey, waarbij door de tuinarchitecten Louis Fuchs en Emile Edmond Galoppin het park werd aangelegd. Het water van de Rode Beek wordt gebruikt om de parkvijvers te voeden. Het domein, toegankelijk via een bakstenen brug, wordt aan de straatzijde afgezoomd door een gracht en rododendronhaag. Achter het park is op de kaart van 1903 een boomgaard ingetekend. Villa Irishoeve bevindt zich achter het Pharazijnshof en werd gebouwd in dezelfde cottagestijl.
Naast het Pharazijnshof ligt het Hof ter Vijvers, een eclectlisch landhuis met een siertuin die in 1908 werd aangelegd naar ontwerp van architect Jan Jacobs. Aan de noordzijde bevindt zich nog een ijskelder, bekroond met een polygonaal paviljoentje. Aansluitend bij dit domein ligt het landhuis Heidehof, dat rond 1890 op de plaats van een ouder landhuis gebouwd werd. Op de kaart van 1903 wordt het landhuis omringd door een beboomd domein met brede grachten, grasvelden en rododendrons. Dit landhuis, later omgevormd tot Rijksinternaat, werd in 1917 onder leiding van architect Joseph Hertoghs verbouwd. Het landhuis is bereikbaar via een gesmeed ijzeren toegangspoort naar midden-18de-eeuws patroon afkomstig van een ouder kasteel. Verderop in het domein bevindt zich een boogvormige brug met ijzeren leuning versierd met pijlmotief. Nabij het landhuis bevindt zich een 18 meter hoge bruine beuk.
Enkele percelen verder bevindt zich het Starrenhof, sinds 1930 als klooster gebruikt door de broeders van Scheppers. Het betreft een in 1881 gebouwd eclectisch kasteel met neo-Vlaamse-renaissance-elementen naar ontwerp van architect Théophile De Grooff in een park omgeven door een bakstenen omheiningsmuur. Aan de oostzijde van het kasteel bevinden zich een koetshuis en paardenstal van 1884. In het park voor het kasteel staat een obelisk met rolwerk- en stermotief waaraan ijzeren lichtarmen bevestigd zijn.
De perceelstructuur in het landschap en de rest van de bebouwing worden op de kaart van 1903 gelijkaardig afgebeeld als op de kaart van Vandermaelen. Langsheen de talrijke grachten en insteekwegen zijn bomenrijen en houtkanten ingetekend. De centrale vochtige zone ten zuiden van de Bonapartelaan blijft zichtbaar als een weilandencomplex. Het aantal bospercelen is fel teruggedrongen. Enkel in het noordelijk deel blijven er een aantal stroken over. Ze worden aangeduid als naaldhout. Palend aan de Waterstraat zijn twee ovale figuren ingetekend, waarvan de reden of de oorsprong niet meteen duidelijk is.
Op het moment van de bescherming (1999) heeft het Rood een bijzonder grote landschappelijke waarde omdat de geschetste landschapsopbouw niet wezenlijk veranderd is, ondanks de druk van de verstedelijking die de omgeving ondergaat. Het landschapsbeeld wordt grotendeels bepaald door het nog gave ontginningspatroon dat op het overgangsgebied van de polder naar het zandgebied van de Kempen werd uitgebouwd in de zone tussen Hoevenen, Kapellen, Stabroek en Putte. Dit ontginningspatroon wordt gekenmerkt door een regelmatige, langgestrekte, rechthoekige kavelopdeling met meestal een hoeve op de kop die aan de hoger gelegen straat gesitueerd is. Tussen de smalrepige percelenpatronen komen talrijke sloten en ontsluitingswegen voor.
De polder kenmerken zich nog altijd door hun open karakter en langgerekte percelen. Het noordoostelijke deel van dit gebied is van een meer gesloten landschap op de Ferrariskaart geëvolueerd tot een eerder open polderachtig gebied door het verdwijnen van de houtkanten en bomenrijen. De meeste hoeven zijn inmiddels verdwenen, enkel de Rode hoeve in vakwerkbouw heeft een kern die mogelijks teruggaat tot in de 18de eeuw. Voor de rest is de bebouwing, ook die langsheen de Kapelsestraat, van een recente(re) datum. Enkele dreven en bomenrijen getuigen nog van dit vroeger landschapsbeeld. Een belangrijk relict wordt gevormd door de monumentale beukendreef (de meest noordelijke van de vier oorspronkelijke dreven) die dwars door het gebied van de Kapelsestraat naar de Parijseweg loopt ten zuiden van de Waterstraat. Een aantal onvolledige bomenrijen accentueren voormalige perceelsgrenzen. In dit deelgebied komen zowel weilanden als akkerlanden voor. In de noorden van het gebied bevindt zich de kapel Onze-Lieve-Vrouw van de Heuvels. Deze eenvoudige, bakstenen kapel, gelegen op een grasveld omringd met hoogstammige bomen, werd in 1939 gebouwd naar ontwerp van architect Albert Van den Bergh en hoort bij het gehucht de Heuvels op het grondgebied van Stabroek.
Het (zuid)oostelijk deel van het gebied is volledig omgezet naar een totaal verschillend landschapstype. Hier zijn een aaneengesloten reeks kasteelparken en -tuinen aangelegd met een vrij gesloten karakter. In het zuidelijk deel van het landschap is het belangrijkste lineaire element de Rode Beek, een typische poldersloot. Het landschap ten zuiden van de Rode Beek is geëvolueerd tot een halfopen landschap doordat een groot deel als parkbos werd aangelegd. De loofbossen wisselen er af met tal van kleinschalige, extensief beheerde weilanden met houtkanten en bomenrijen. Getuigen van de vroegere kasteelparkfunctie van het gebied zijn de talrijke grote en kleine dreven die de bossen doorkruisen.
Een belangrijke conclusie is dat het gebied een grote graad van openheid heeft, maar dat aan de oostelijke grens een grote antropogene invloed heerst. Het deel van het domein Blauwhof dat ten zuiden van de weg gelegen is, werd ingericht als een complex met blokken residentiële appartementen. Het Blauwhof zelf is vervangen door een nieuw gebouw.
Op landschappelijk vlak is het een open landschap. Enkel de zuidoostelijk hoek is gesloten tot halfopen. De meest waardevolle begroeiingen vinden we in dat zuidoostelijk gedeelte (deelgebied kleine landschapselementenrijk overgangsgebied). Op de Biologische Waarderingskaart wordt dit gebied grotendeels als biologisch zeer waardevol en waardevol aangeduid.
De vegetatie van deze zuidelijke zone wordt hoofdzakelijk gedomineerd door bos en kasteelparken, afgewisseld door tal van kleinschalige, extensief beheerde weilanden met houtkanten en bomenrijen. Het meest opvallend zijn de bossen van Het Rood die bestaan uit zuur arm eikenbos in combinatie met zuur beukenbos. Het eikenbos bevindt zich op een voedelsarme, zure bodem en behoort voornamelijk tot het eiken-berkenbostype met een boomlaag van zomereik, zachte berk, ruwe berk en Amerikaanse eik. Verspreid komen tamme kastanje en beuk voor.
Als gevolg van de voormalige kasteelparkfunctie en een verdwenen kwekerij komt op diverse plaatsen (vaak massaal) Pontische rododendron voor. In de richting van de Rode Beek bevinden zich twee voormalige poelen met, zich uitbreidende, bamboe. Dit is eveneens een relict van het vroegere kasteelpark. De talrijke grote en kleine dreven die de bossen doorkruisen (voornamelijk bestaande uit Beuk en Amerikaanse eik) zijn eveneens getuigen van de vroegere kasteelparkfunctie van het gebied zijn. Een ander type bos wordt meer noordoostelijk aangetroffen. Het gaat om populierenaanplantingen.
Het belangrijkste lineaire element is hier de Rode Beek. Het is een typische poldersloot, met nagenoeg rechte oevers. Haar waterkwaliteit is matig op biologisch vlak. De Rode Beek is rijk aan fonteinkruiden. Naast drijvend fonteinkruid en gekroesd fonteinkruid komt ook het zeer zeldzame paarbladige fonteinkruid (Groenlandia densa) voor. Deze plant groeit bij voorkeur op plaatsen waar fosfaatarm water stroomt over een fosfaatrijkere bodem. Langsheen haar oevers groeien vooral planten uit voedselrijk milieu als grote brandnetel, riet en gele lis. Plaatselijk is er een uitgesproken dominantie van Pontische rododendron. Als begeleidende boomsoorten worden in hoofdzaak zwarte els en Canadapopulier (ter hoogte van Parijseweg) aangetroffen.
Enkele weilanden komen verspreid voor tussen de verschillende bostypen en vormen tevens de overgang naar de oostelijk gelegen kasteelparken. Het gaat om extensief beheerde weilanden met een erg kleinschalig karakter als gevolg van de dichte aanwezigheid van kleine landschapselementen zoals bomenrijen, houtkanten en ruigten.
De weilanden grenzend aan de Bonapartelaan hebben een meer open karakter en worden algemeen meer intensief beheerd (begrazing, maaien). Sporadisch treffen we hier ook akkers aan. Houtkanten en bomenrijen zijn hier afwezig of minder goed ontwikkeld. Het gaat hier om een overgangszone naar het noordelijke gelegen open gebied, waar de kleine landschapselementen nagenoeg afwezig zijn. Hier zijn de grachtkanten als een relevante kleine landschapselementen te beschouwen.
De laatste belangrijke zone in dit deelgebied zijn de kasteelparken langsheen de Kapelsestraat. Het zijn parken en tuinen in landschapsstijl, met typische elementen als vijvers, grachten, solitaire bomen (vaak exotisch en monumentaal), boomgroepen, beboste delen. Er is hier ook een dominantie van Pontische rododendron.
De zone ten noorden en ten westen van voornoemd deelgebied bestaat grotendeels uit akkers gescheiden door drainagesloten. Dit landschap (deelgebied Open Overgangsgebied) is botanisch arm met uitzondering van een aantal weg- en grachtbermen.Deze zone valt op door haar openheid, een eigenschap die zich westwaarts in het poldergebied verder zet. Hoewel de percelering nog vrij intact is, is de afgrenzing door bomenrijen en houtkanten van vroeger verdwenen. Enkele onvolledige bomenrijen met Zomereik en Beuk herinneren hier aan. Een belangrijk relict wordt gevormd door de monumentale beukendreef die dwars door het gebied loopt ten zuiden van de Waterstraat.
Het westelijk deelgebied (deelgebied Poldergebied) is een open landschap waarin de vegetatie van de (zand)wegbermen en de grachtkanten evenals de plaatselijke kleine landschapselementen, zoals rietkragen, houtkanten en bomenrijen, een belangrijke natuurwaarde hebben.
De verscheidenheid aan bos en open gebied, en de samenhang met de andere poldergebieden en de Schelde in de omgeving maakt het gebied interessant voor tal van vogels als broed- als overwinteringsgebied en voor zoogdieren, waaronder soms zeldzame vleermuizen als Franjestaart en Baardvleermuis, als leefgebied.
Volgende vogelsoorten werden ten tijde van de bescherming aangetroffen in het Rood en zijn waarschijnlijk ook broedvogel : holenduif, houtduif, groene specht, grote bonte specht, winterkoning, heggenmus, roodborst, merel, zanglijster, tuinfluiter, zwartkop, tjiftjaf, glanskop, matkop, pimpelmees, koolmees, boomklever, boomkruiper, Vlaamse gaai, ekster, spreeuw, vink, buizerd, wilde eend, sperwer, torenvalk, waterhoen, ransuil, fitis, kauw, zwarte kraai, ringmus en groenling. Zowel de roofvogels als de aanwezigheid van de glanskop en boomklever duiden het belang aan van de bossen en de parkbossen in het gebied.
Van zoogdieren zijn talrijke waarnemingen van ree, eekhoorn en sporadische meldingen van vossen bekend. Ook de egel, het konijn, de bunzing, de hermelijn en de wezel komen er voor. De ree komt in de winter en het voorjaar in grote aantallen voor. In de zomer zijn de groepen kleiner. De talrijke oude bomen met holen en scheuren zijn geschikte verblijfplaatsen voor vleermuissoorten, waarbij de open dreven en de bosranden een geschikt jachtterrein vormen voor onder meer de watervleermuis, franjestaart en baardvleermuis. De twee laatstgenoemde soorten staan op de rode lijst van bedreigde zoogdieren in Vlaanderen.
In de teksten bij het kaartmateriaal van de biologische waarderingskaart wordt aan het gebied een grote waarde toegekend vanwege de aanwezigheid van een belangrijke gradiënt. Het voorkomen van een grote variatie in bodemstructuur, van een belangrijk hoogteverschil en het contact tussen het zure Kempische hooglandwater en het kalkrijke polderwater, geven het gebied een apart karakter en een potentieel hoge biologische waarde.
Bovendien zitten we op de grens tussen twee fytogeografische districten namelijk het Maritieme en het Kempische. Op een afstand van enkele kilometers kan men van west naar oost de overgang van polder naar Kempen ervaren. In Het Rood werden op het moment van de bescherming (1999) diverse voor deze regio zeldzame soorten geïnventariseerd.
Auteurs: Plomteux, Greet; Steyaert, Rita; De Borgher, Marc; Van der Linden, Geert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G. & Steyaert R. & De Borgher M. & Van der Linden G. 2019: Polder van Stabroek met overgangszone naar de Noorderkempen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/311771 (geraadpleegd op ).
Het Rood vormt een gaaf voorbeeld van een systematische rijontginning met opstrekkende percelering op het overgangsgebied van de polder naar het zandgebied van de Kempen. De Rode Hoeve, gelegen te midden van weilanden, klimt nog op tot de 18de eeuw. De landhuizen in de kasteelparkzone dateren van eind 19de - begin 20ste eeuw. Het noordelijk deel van het gebied omvat een open landschap met akkers en weilanden, terwijl het zuidelijk deel uit een gesloten landschap met loofbos en kasteelparken, afgewisseld met weilanden, houtkanten en bomenrijen, bestaat.
Het Rood bevindt zich ten noordwesten van de dorpskern van Kapellen, tegen de grens met Stabroek aan. Het gebied wordt begrensd door de Waterstraat (noordwesten), de Kapelsestraat (noordoosten), de Streepstraat (zuidoosten) en de Parijseweg (zuidwesten).
De afwatering van het oppervlaktewater gebeurt van het noordoosten naar het zuidwesten, volgens de helling van de steilrand. In het midden van de topografische depressie (midden-westen van het gebied) is het natter. Er werden talrijke grachten gegraven in een dambordpatroon om dit gebied droog te houden. Het Rood met omgeving wordt voornamelijk ontwaterd door de Rode Beek. De 's Hertogendijkse Beek vloeit langs de noordelijke grens, maar voert weinig water af uit dit gebied.
Het vrije grondwater bevindt zich in de dekzanden en het bovenste zandige deel van de Kempense tertiaire gronden (infiltratiegebied boven 9 meter +TAW). Het freatisch grondwater vloeit over de bovenste eerste kleilaag westwaarts naar de dagzoomgrens van deze kleilaag aan de randhelling. Hier geeft ze aanleiding tot een verspreid kwelgebied. Dit kwelgebied is een langgerekte strook die evenwijdig loopt met de steilrand. In Stabroek en Kapellen is dit het brongebied van een aantal korte beekgrachten die het kwelwater afvoeren naar de Schelde. Ook de Rode Beek en zijn beekgrachten voeren kwelwater af. Eenmaal volledig over de randhelling ten westen van de kleilaag sijpelt het kwelwater naar de diepere ondergrond en vervoegt de neogene aquifer. Tussen de half-waterdoorlatende tertiaire lagen en de ondoorlatende Boomse klei komen uitsluitend goed doorlatende watervoerende reservoirzanden voor. In deze zandige formaties ligt de voor de drinkwatervoorziening belangrijke ingesloten grondwaterlaag, bekend als neogene aquifer. Het diepe grondwater in deze aquifer vloeit oostwaarts.
Volgens de tertiair-geologische kaart primeren in dit gebied de groene tot grijsbruine, weinig glauconiethoudende, fijne zanden met schelpen aan de basis van de Formatie van Lillo (plioceen, 5,3 tot 2,6 miljoen jaar geleden). Het reliëf en landschap in het Scheldegebied zijn ontstaan door verschillende geomorfologische processen en evolutiefasen gedurende voornamelijk het quartair. De zanden en kleien van de Kempen werden afgezet gedurende de talrijke warmere interglaciale perioden (tussenijstijden) van het vroegpleistoceen (2,6 miljoen tot 850 000 jaar geleden). Dit klei-zandcomplex wisselt lateraal zeer snel van korrelgroottesamenstelling, zodat eenzelfde laagje links en rechts zandiger of kleiiger is. Gedurende het vroegpleistoceen zou een waddenzee herhaaldelijk de Noorderkempen innemen. In dit schorregebied werden wadzanden en kleilagen afgezet. De westelijke rand van dit klei-zandcomplex vormt heden een microcuesta die vanaf Zandvliet over Stabroek en Kapellen tot Oud-Turnhout loopt. De steilrand hier in het gebied volgt min of meer de hoogtelijn van 7,5 meter +TAW. De ondergrond is ter hoogte van dit gebied eerder grofzandig en mist de duidelijke kleilagen van de Noorderkempen. De dagzomende bovenkant van de Kempense afzettingen vertonen in de streek duidelijke sporen van verspoeling en vriesdeformaties.
De tertiaire en vroegpleistocene afzettingen werden gedurende het laatpleistoceen (130 000 tot 10 000 jaar geleden) overal bedekt met een deklaag. Gedurende de laatste pleistocene interglacialen werd herhaaldelijk eolisch materiaal afgezet, dat hier hoofdzakelijk bestaat uit lemig zand. De dikte van de deklaag op het gebied bedraagt minder dan 2,5 meter. De dekzanden zijn kalkloos en bevatten weinig glauconiet. Er komen wel enkele lenzen van zandleem in voor. Onderaan ligt een dun laagje basisgrind van kleine keitjes. Omdat het eolisch proces lokaal zand verplaatste, zijn ook de dekzanden eerder grofzandiger dan elders in de Noorderkempen. De zandige deklaag heeft een nivellerend effect op het reliëf. De impact van de laatste ijstijd (weichseliaan, 115 000 tot 10 000 jaar geleden) en de daaropvolgende periode, het holoceen (10 000 jaar geleden tot heden), zijn bepalend geweest in de vorming van het huidige microreliëf. Door een warmer en vochtiger klimaat nam vooral hier de algemene hellingerosie toe en ontwikkelde zich lokaal een weinig oppervlakteveen. De beekdalen in het gebied wijzigden zich niet, zoals veelal elders in de Kempen of de Vlaamse Vallei.
Het gebied wordt geomorfologisch gekenmerkt door een lange periode (vanaf het middenpeistoceen, 850 000 tot 130 000 jaar geleden) van hellingserosie door afspoeling van de steilrand van de westelijke microcuesta (stroombekkenkamlijn) van het (voormalige) wadsedimentatiebekken. Het resultaat van het afspoelingsproces is dat de grovere korrelgroottefracties achter blijven op een denudatieve helling, hier gelegen in de noordoostelijke strook van het gebied en dat klastische puinkegelsedimenten voorkomen in de zuidwestelijke helft van het gebied. Het tweede belangrijkste geomorfologisch proces zijn de vriesvervormingen. Hier bedoelt men met glacis de door afspoeling slecht gesorteerde relatief grovere sedimenten in puinwaaiervorm en de door vorsterosie vervormde en vermengde bovenste lagen van de dagzomende formaties leunend tegen een afbraakhelling. Het gebied maakt deel uit van het noordwestelijke uiteinde van de glacis behorende tot de microcuesta die zich uitstrekt in de streek van Kapellen over Brasschaat tot Schilde.
Als men het poldergebied als de zomerbedding van de Schelde beschouwt, dan is de randhelling bij een zeer hoge waterstand de winterbedding en de steilrand de oeverkant van de Schelde. Het is geen echte oeverkant meer, aangezien er geen Scheldesedimenten op de randhelling liggen. Andere geomorfologische processen hebben daarna nog plaatsgegrepen. De Schelde en Schijn hebben wel hun regionale invloed gehad bij het uitschuren van de microcuesta in deze streek. Hun zijbeken hebben het materiaal afgevoerd dat oorspronkelijk wel boven de randhelling/oeverkant lag. Het Rood met omgeving ligt op de oeverkant.
In het oosten van het grondgebied van Kapellen ligt het zandgebied. In het westen van het grondgebied van Stabroek liggen de kleiige alluviale Scheldepolders. De poldergrens volgt min of meer de hoogtelijn van 4 meter +TAW. De grens van het zandgebied (met eventuele duinen) volgt de hoogtelijn van 11 meter +TAW. De overgang gebeurt geleidelijk en betekent een overgang van akkergrond naar heide/bosgrond. Het Rood met omgeving maakt deel uit van dit overgangsgebied.
De microcuesta culmineert hier op ongeveer 9 meter +TAW en de bijbehorende steilrand ligt tussen de hoogtelijnen van 6 en 9 meter +TAW. Het gebied bevindt zich tussen ongeveer 5,8 en 10,3 meter +TAW en omvat dus de gehele topografische gradiënt van cuesta en steilrand. De hoogtelijn en de kamlijn van de cuesta vormen een oostwaartse inham midden in het gebied.
Het zandgebied ten oosten bestaat uit regionale, grote, golvende zandruggen gescheiden door ondiepe depressies. Deze ruggen zijn zuidwest-noordoostgeoriënteerd, zoals bijvoorbeeld de rug waar Hoevenen en Kapellen op liggen. Op de volgende noordelijker gelegen zandrug liggen Stabroek en Putte. Het Rood ligt in een golfdepressie tussen twee zandruggen. Ten zuidwesten vormt de zandrug van Hoevenen (waar de bebouwde kom op ligt) een zandig schiereiland dat westwaarts uitsteekt in het poldergebied. Door de microcuesta ten oosten en de zandrug ten zuidwesten ligt het gebied ingesloten in een komvormige depressie.
De bodems op de steilrand zijn meestal opgebouwd uit lemig zand tot zandgronden op de topografisch hoger gelegen plaatsen. In de depressies komen licht zandleembodems voor. De verschillende textuurstroken in het landschap vertonen een gradatie van grover in het noorden, het oosten en het zuiden, naar fijner gaande naar het midden van het gebied. Opvallend is ook het hogere ijzergehalte in de bovengrond en het grover worden in de diepte van het bodemmateriaal.
Het Rood omvat volgende bodemtypes: alluviale bodems, bodems op natte gronden, plaggenbodems, podzolbodems, vergraven terreinen en opgehoogde gronden. De alluviale bodems zijn hier ontwikkeld op beeksedimenten en hebben een beperkte profielontwikkeling. Vanwege hun lage topografische ligging zijn het zeer vochtige bodems, aangezien de grondwatertafel meestal slechts op geringe diepte voorkomt. Aan de bovenloop van de Rode Beek/Smalle Weg bestaan de dunne alluviale bodems uit licht zandleem rustend op een zandsubstraat en zijn ze zeer nat. Op enkele plaatsen komt veen op geringe diepte of aan het oppervlak voor. Te midden van het gebied ligt een alluviale bodem met venige bovengrond op een zandsubstraat.
Door het natte karakter van de gebieden waarin ze liggen hebben de bodems op natte gronden slechts een geringe tot onduidelijke profielontwikkeling. Het niet-gedifferentieerd substraat begint reeds op geringe diepte en is meestal uit materiaal van dezelfde textuurklasse als de bodemlaag opgebouwd. Roest, gleyverschijnselen en een reductiehorizont onderaan komen algemeen voor, naargelang de situatie van de waterhuishouding. De lemig zandbodems neigen meer naar het alluviaal bodemtype, terwijl de zandbodems op natte gronden eerder de zandgronden omzomen. In dit gebied vormen deze bodems de overgang van de alluviale beekvallei naar de zandgronden.
Zoals vaak bevinden de plaggenbodems zich vooral rondom de oude bewoningskernen en de voornaamste (oude verbindingswegen) naar die kernen. Langs de wegen die het gebied omzomen liggen uitgestrekte plaggenbodems die opvallend middelmatig zandig zijn en matig nat tot nat. Podzolbodems zijn het resultaat van een proces waarbij onder invloed van klimaat en vegetatie de voornamelijk zandige aardlagen verweren en uitlogen. Ze kunnen hoofdzakelijk aangetroffen worden waar naaldhoutvegetatie of heide overwegen of in de laatste eeuwen werden ontgonnen. Door de vorming van een harde inspoelingshorizont kan het regenwater niet steeds naar de ondergrond sijpelen. Ze hebben dan ook een zeer variabele waterhuishouding. Ook in dit gebied zijn het natte bodems. Ongestoorde podzolbodems zijn schaars in Het Rood en omgeving. Er ligt een kleine strook aan de rand van Kapellen. Aan de hand van de korrelgroottesamenstelling kan hier één textuurklasse onderscheiden worden, namelijk de lemig zandpodzolen.
Bij de vergraven terreinen en de opgehoogde gronden heeft de kolonisatie door pioniersplanten een begin van bodemprofielontwikkeling veroorzaakt die aanvangt met bovenaan de A-horizont en rechtstreeks rust op de onverweerde C-horizont.
Op landschappelijk vlak evolueert het gebied, in noordelijke richting, van een gesloten en halfopen naar een open landschap. Aangezien de begroeiingen in het gesloten en open gebied sterk van elkaar verschillen wordt een onderscheid gemaakt tussen een zuidelijke en een noordelijke zone.
De meest waardevolle begroeiingen komen voor in het zuidelijk deel van het gebied. De noordgrens wordt hierbij min of meer gevormd door een denkbeeldige dwarslijn tussen de Kalmthoutsesteenweg en de Parijseweg. De Biologische Waarderingskaart (versie 2, 1997-2010) geeft dit weer als een biologisch (zeer) waardevol deel. Ten tijde van de bescherming (1999) wordt de vegetatie van de zuidelijke zone hoofdzakelijk gedomineerd door bos en kasteelparken, afgewisseld door tal van kleinschalige, extensief beheerde weilanden met houtkanten en bomenrijen. Het meest opvallend zijn de bossen van Het Rood die bestaan uit zuur arm eikenbos in combinatie met zuur beukenbos. Het eikenbos bevindt zich op een voedelsarme, zure bodem en behoort voornamelijk tot het eiken-berkenbostype met een boomlaag van zomereik, zachte berk, ruwe berk en Amerikaanse eik. Verspreid komen tamme kastanje en beuk voor. Als gevolg van de voormalige kasteelparkfunctie en een verdwenen kwekerij komt op diverse plaatsen (vaak massaal) Pontische rododendron voor. In de richting van de Rode Beek bevinden zich twee voormalige poelen met bamboe. Dit is eveneens een relict van het vroegere kasteelpark. In het beukenbos komt weinig ondergroei voor. In de boomlaag domineert beuk en groeit sporadisch zomereik. Getuigen van de vroegere kasteelparkfunctie van het gebied zijn de talrijke grote en kleine dreven die de bossen doorkruisen. Ze bestaan voornamelijk uit beuk en Amerikaanse eik. Een ander type bos wordt meer noordoostelijk aangetroffen. Het gaat om populierenaanplantingen.
Enkele weilanden komen verspreid voor tussen de verschillende bostypen en vormen tevens de overgang naar de oostelijk gelegen kasteelparken. Het gaat om extensief beheerde weilanden met een erg kleinschalig karakter als gevolg van de dichte aanwezigheid van kleine landschapselementen als bomenrijen, houtkanten en ruigten. In de weilanden van Het Rood komen hoofdzakelijk soorten van matig bemeste graslanden op (matig) vochtige grond voor. Ten gevolge van begrazing en de aanwezigheid van enkele grachten vertonen de weilanden echter een vrij grote differentiatie. De weilanden grenzend aan de Bonapartelaan hebben een meer open karakter en worden algemeen meer intensief beheerd (begrazing, maaien). Sporadisch treffen we hier ook akkers aan. Houtkanten en bomenrijen zijn hier afwezig of minder goed ontwikkeld. Het gaat hier om een overgangszone naar het noordelijke gelegen open gebied, waar de kleine landschapselementen nagenoeg afwezig zijn. In de grachtkanten in deze zone kunnen plantensoorten aangetroffen worden als wilde bertram, zeegroene rus en vijfvingerkruid. Langs de weilanden bevinden zich vaak goed gestructureerde bomenrijen (voornamelijk ten zuiden van de Rode Beek). Tussen die zuidelijk gelegen weilanden ligt een bomenrij van zomereik. Tussen die weilanden en de populierenaanplanting is eveneens een opvallende bomenrij van zomereik en gewone esdoorn aanwezig. Deze lineaire elementen zorgen voor een sterke verwevenheid tussen de weilanden en de omringende bossen.
Het belangrijkste lineaire element is hier de Rode Beek. Het is een typische poldersloot, met nagenoeg rechte oevers. Haar waterkwaliteit is matig op biologisch vlak. De Rode Beek is rijk aan fonteinkruiden. Naast drijvend fonteinkruid en gekroesd fonteinkruid komt ook het zeer zeldzame paarbladige fonteinkruid (Groenlandia densa) voor. Deze plant groeit bij voorkeur op plaatsen waar fosfaatarm water stroomt over een fosfaatrijkere bodem. Langsheen haar oevers groeien vooral planten uit voedselrijk milieu als grote brandnetel, riet en gele lis. Plaatselijk is er een uitgesproken dominantie van Pontische rododendron. Als begeleidende boomsoorten worden in hoofdzaak zwarte els en Canadapopulier (ter hoogte van Parijseweg) aangetroffen.
Het laatste belangrijke deelgebied zijn de kasteelparken. Typische kenmerken ervan zijn de talrijke vijvers en de verspreide, solitaire bomen (vaak exotisch en monumentaal), zoals rode beuk, moerascipres, tamme kastanje, robinia en de dominantie van Pontische rododendron.
De noordelijke zone bestaat grotendeels uit akkers gescheiden door drainagesloten. Dit polderachtig gebied is botanisch arm met uitzondering van een aantal weg- en grachtbermen. Hier worden soorten van voedselrijke milieus aangetroffen, zoals grote brandnetel, gele lis en fluitenkruid. Deze zone valt op door haar openheid, een eigenschap die zich westwaarts over de Stabroekse grens heen verderzet. Hoewel de percelering nog vrij intact is, is de afgrenzing door bomenrijen en houtkanten van vroeger verdwenen. Enkele onvolledige bomenrijen met zomereik en beuk herinneren hier nog aan. Een belangrijk relict wordt gevormd door de monumentale beukendreef die dwars door het gebied loopt ten zuiden van de Waterstraat.
Fytogeografisch is het gebied gelegen in het Kempens district. In Het Rood werden op het moment van de bescherming (1999) volgende voor deze regio zeldzame soorten geïnventariseerd: bosveldkers (Cardamine flexuosa), boshavikskruid (Hieracium sabaudum), drienerfmuur (Moehringia trinervia), gewone es (Fraxinus exelsior), gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus), gewone salomonszegel (Polygonatum multiflorum), gewoon havikskruid (Hieracium), hulst (Ilex aquifolium), paarbladig fonteinkruid (Potamogeton densus), slanke waterbies (Eleocharis uniglumis), sleedoorn (Prunus spinosa), Spaanse aak (Acer campestre), vijfvingerkruid (Potentilla reptans), waternavel (Hydrocotyle vulgaris), zeegroene rus (Juncus inflexus) en zwarte bes (Ribes nigrum).
De verscheidenheid aan bos en open gebied in het zuidelijk deel en het open landbouwgebied in het noordelijk deel maakt het gebied interessant voor tal van vogels. Volgende vogelsoorten aangetroffen in dit gebied zijn waarschijnlijk ook broedvogel : holenduif, houtduif, groene specht, grote bonte specht, winterkoning, heggenmus, roodborst, merel, zanglijster, tuinfluiter, zwartkop, tjiftjaf, glanskop, matkop, pimpelmees, koolmees, boomklever, boomkruiper, Vlaamse gaai, ekster, spreeuw, vink, buizerd, wilde eend, sperwer, torenvalk, waterhoen, ransuil, fitis, kauw, zwarte kraai, ringmus en groenling. Zowel de roofvogels als de aanwezigheid van de glanskop en boomklever duiden het belang aan van de bossen en de parkbossen in het gebied.
Van zoogdieren zijn talrijke waarnemingen van ree, eekhoorn en sporadische meldingen van vossen bekend. Ook de egel, het konijn, de bunzing, de hermelijn en de wezel komen er voor. De ree komt in de winter en het voorjaar in grote aantallen voor. In de zomer zijn de groepen kleiner. De talrijke oude bomen met holen en scheuren zijn geschikte verblijfplaatsen voor vleermuissoorten, waarbij de open dreven en de bosranden een geschikt jachtterrein vormen voor onder meer de watervleermuis, franjestaart en baardvleermuis. De twee laatstgenoemde soorten staan op de rode lijst van bedreigde zoogdieren in Vlaanderen.
Van oudsher was het grondgebied van Kapellen iets hoger gelegen dan het omliggend land, dat voor het aanleggen van de polderdijken meermaals onder water liep. De weg die Antwerpen met Bergen op Zoom verbindt en waar Kapellen ongeveer in het midden van ligt is een Romeinse heerbaan die in de middeleeuwen waarschijnlijk werd gebruikt als pelgrimsroute vanuit het noorden naar het Spaanse Santiago de Compostela. Het is naar aanleiding van de kapel die men in de 12de-13de eeuw bouwde ter ere van Sint-Jacob dat de voormalige naam “Hogeschote” mettertijd veranderde in Kapellen.
Het landschap, gelegen op een hellend overgangsgebied met deels zandgrond en destijds deels veengrondgronden, maakt deel uit van het vanaf ongeveer 1250 voor landbouw ontgonnen gebied Hoevenen, Kapellen, Stabroek, Eertbrand en Putte. Het is het grootste aaneengesloten gebied dat ingericht werd volgens het systeem van de regelmatige hoevenstrokenverkavelingen. Er werden reeksen rechte, langgestrekte kavels afgemeten, meestal met een hoeve op de kop (langsheen die hoger gelegen straten). Ook het inpolderen van het gebied ten westen van dat overgangsgebied werd in die periode stelselmatig aangevat. Ook hier werd een regelmatige kavelstructuur aangehouden, de bewoning bestond echter uit verspreide (dikwijls omwalde) boerderijen aan de binnenkant van dijken en langs de hogergelegen wegen.
Op de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) is dit landschapsbeeld zeer goed te zien. De verbindingsweg Bergen op Zoom (de latere Kapelsestraat) werd met bomen omzoomd. De weg werd in deze toestand aangelegd tussen 1759 en 1763. Ten westen van deze weg, tussen de Streepstraat en de Waterstraat, bevinden zich een 30-tal losstaande gebouwen, sommige met een kleine moestuin erbij, andere met een boomgaard of gelegen op een groter langgerekt landbouwperceel. Het achterliggende gebied is volledig opgedeeld in kleine, overwegend lange, smalle percelen van verschillende grootte. De lange zijde van die percelen staat steeds dwars op de weg (oost-westwaarts langs de Kapelsestraat en de Parijseweg en noord-zuidwaarts aan de Streepstraat). Sommige van deze percelen worden gebruikt als weiland, andere als akkerland. Een minderheid van deze percelen is bebost. Het percelenpatroon wordt geaccentueerd door de systematische aanwezigheid van houtkanten aan de perceelsgrenzen. De beboste percelen zijn steeds loofbos op een smalle streep na in de zuidwesthoek van het gebied, waar een naaldhoutaanplant voorkomt. Opvallend zijn de vier rechte dreven die het terrein van het noordoosten naar het zuidwesten doorsnijden. Op de plaats van de huidige Waterstraat is een beek die evenwijdig loopt aan die vier dreven afgebeeld. Deze wordt eveneens afgeboord door een rij bomen. Een kleinere beek loopt in het zuidelijke gedeelte langsheen een concentratie van vochtige graslanden en enkele percelen bos. Tegen de huidige Parijseweg aan bevinden zich slechts een tweetal hoeven met bijgebouw. Langs de oostzijde van de Kapelsestraat is een eenzelfde type percelering terug te vinden, zij het met een snelle overgang naar het nog onontgonnen heidegebied van de Kempen. Aan de westelijke zijde sluit het gebied aan bij het poldergebied van de Schelde met zijn smalle repelvormige percelen. Hier is een geleidelijk verschil waar te nemen in de richting van de Schelde. Het kleinschalig karakter van het landschap verdwijnt stilaan door de afwezigheid van bomenrijen en houtkanten en doordat de percelen steeds groter worden.
Uit de kaart van Vandermaelen (1846-1854) blijkt dat het grootste deel van het gebied nog steeds door landbouw wordt ingenomen. Twee van de dreven zijn verdwenen. Aan de Kapelsestraat bevindt zich in het zuidelijke gedeelte tussen het traject van de “Roode beek” en de Streepstraat het kasteel Pharazijnshof (“Château Pharazyns Hof”). Het kasteelpark is op dit ogenblik nog niet aangelegd. Voor de rest blijkt de situatie van de bewoning weinig veranderd ten opzichte van de Ferrariskaart. De bebossing heeft zich licht uitgebreid langsheen de “'s Herentogensche beek” in het noorden en langsheen de meest noordelijk gelegen dreef. Ook in de buurt van de meest zuidelijke hoeve aan de Parijseweg, aangeduid als “Roode hof”, vindt men enkele kleine bospercelen meer dan vroeger. Het streepje naaldhoutbos is verdwenen. Ten zuiden van het gebied bevindt zich het kasteel Blauwhof (“Château Blauw Hof”) met geometrische kasteeltuin terug, dat zich met zijn nog niet volledig ontwikkeld parkbos naar het noorden toe uitstrekt tot aan de “Roode beek”.
De landhuizen langs de Kapelsestraat dateren van het einde 19de eeuw - begin 20ste eeuw. Op de kaart van het Institut Cartographique Militaire van 1903 staan ze ingetekend. Ze kunnen beschouwd worden als uitlopers van de voormalige kastelen en buitenplaatsen. De gegoede bourgeoisie gaf toen echter de voorkeur aan kleinere en makkelijker te onderhouden landhuizen, omringd door een grote tuin of park.
Het Pharazijnshof (het latere Koninklijk Atheneum), ook Irishof genoemd, is het eerste in de reeks. Het werd in zijn huidige verschijning in 1893 gebouwd naar ontwerp van architect Michel De Braey, waarbij door de tuinarchitecten Louis Fuchs en Emile Edmond Galoppin het park werd aangelegd. Het water van de Rode Beek wordt gebruikt om de parkvijvers te voeden. Het domein, toegankelijk via een bakstenen brug, wordt aan de straatzijde afgezoomd door een gracht en rododendronhaag. Achter het park is op de kaart van 1903 een boomgaard ingetekend. Villa Irishoeve bevindt zich achter het Pharazijnshof en werd gebouwd in dezelfde cottagestijl.
Naast het Pharazijnshof ligt het Hof ter Vijvers, een eclectlisch landhuis met een siertuin die in 1908 werd aangelegd naar ontwerp van architect Jan Jacobs. Aan de noordzijde bevindt zich nog een ijskelder, bekroond met een polygonaal paviljoentje. Aansluitend bij dit domein ligt het landhuis Heidehof, dat rond 1890 op de plaats van een ouder landhuis gebouwd werd. Op de kaart van 1903 wordt het landhuis omringd door een beboomd domein met brede grachten, grasvelden en rododendrons. Dit landhuis, later omgevormd tot Rijksinternaat, werd in 1917 onder leiding van architect Joseph Hertoghs verbouwd. Het landhuis is bereikbaar via een gesmeed ijzeren toegangspoort naar midden-18de-eeuws patroon afkomstig van een ouder kasteel. Verderop in het domein bevindt zich een boogvormige brug met ijzeren leuning versierd met pijlmotief. Nabij het landhuis bevindt zich een 18 meter hoge bruine beuk.
Enkele percelen verder bevindt zich het Starrenhof, sinds 1930 als klooster gebruikt door de broeders van Scheppers. Het betreft een in 1881 gebouwd eclectisch kasteel met neo-Vlaamse-renaissance-elementen naar ontwerp van architect Théophile De Grooff in een park omgeven door een bakstenen omheiningsmuur. Aan de oostzijde van het kasteel bevinden zich een koetshuis en paardenstal van 1884. In het park voor het kasteel staat een obelisk met rolwerk- en stermotief waaraan ijzeren lichtarmen bevestigd zijn.
De perceelstructuur in het landschap en de rest van de bebouwing worden op de kaart van 1903 gelijkaardig afgebeeld als op de kaart van Vandermaelen. Langsheen de talrijke grachten en insteekwegen zijn bomenrijen en houtkanten ingetekend. De centrale vochtige zone ten zuiden van de Bonapartelaan blijft zichtbaar als een weilandencomplex. Het aantal bospercelen is fel teruggedrongen. Enkel in het noordelijk deel blijven er een aantal stroken over. Ze worden aangeduid als naaldhout. Palend aan de Waterstraat zijn twee ovale figuren ingetekend, waarvan de reden of de oorsprong niet meteen duidelijk is.
Op het moment van de bescherming (1999) heeft het gebied heeft nog een grote landschappelijke waarde omdat de geschetste landschapsopbouw niet wezenlijk veranderd is, ondanks de druk van de verstedelijking die de omgeving ondergaat. Het landschapsbeeld wordt grotendeels bepaald door het nog gave ontginningspatroon dat op het overgangsgebied van de polder naar het zandgebied van de Kempen werd uitgebouwd in de zone tussen Hoevenen, Kapellen, Stabroek en Putte. Dit ontginningspatroon wordt gekenmerkt door een regelmatige, langgestrekte, rechthoekige kavelopdeling met meestal een hoeve op de kop die aan de hoger gelegen straat gesitueerd is. Tussen de smalrepige percelenpatronen komen talrijke sloten en ontsluitingswegen voor.
Het noordelijke deel is geëvolueerd tot een open polderachtig gebied door het verdwijnen van de houtkanten en bomenrijen. De hoeven zijn inmiddels verdwenen, enkel de Rode hoeve in vakwerkbouw heeft een kern die mogelijks teruggaat tot in de 18de eeuw. Voor de rest is de bebouwing, ook die langsheen de Kapelsestraat, van een recente(re) datum. Enkele dreven en bomenrijen getuigen nog van dit vroeger landschapsbeeld. Een belangrijk relict wordt gevormd door de monumentale beukendreef (de meest noordelijke van de vier oorspronkelijke dreven) die dwars door het gebied van de Kapelsestraat naar de Parijseweg loopt ten zuiden van de Waterstraat. Een aantal onvolledige bomenrijen accentueren voormalige perceelsgrenzen. In dit deelgebied komen zowel weilanden als akkerlanden voor. In de noordwestpunt van het gebied bevindt zich de kapel Onze-Lieve-Vrouw van de Heuvels. Deze eenvoudige, bakstenen kapel, gelegen op een grasveld omringd met hoogstammige bomen, werd in 1939 gebouwd naar ontwerp van architect Albert Van den Bergh en hoort bij het gehucht de Heuvels op het grondgebied van Stabroek.
Het (zuid)oostelijk deel van het gebied is volledig omgezet naar een totaal verschillend landschapstype. Hier zijn een aaneengesloten reeks kasteelparken en -tuinen aangelegd met een vrij gesloten karakter. In het zuidelijk deel van het landschap is het belangrijkste lineaire element de Rode Beek, een typische poldersloot. Het landschap ten zuiden van de Rode Beek is geëvolueerd tot een halfopen landschap doordat een groot deel als parkbos werd aangelegd. De loofbossen wisselen er af met tal van kleinschalige, extensief beheerde weilanden met houtkanten en bomenrijen. Getuigen van de vroegere kasteelparkfunctie van het gebied zijn de talrijke grote en kleine dreven die de bossen doorkruisen.
Een belangrijke conclusie is dat het gebied een grote graad van openheid heeft, maar dat aan de oostelijke grens een grote antropogene invloed heerst. Het deel van het domein Blauwhof dat ten zuiden van de weg gelegen is, werd ingericht als een complex met blokken residentiële appartementen. Het Blauwhof zelf is vervangen door een nieuw gebouw.
Auteurs: Plomteux, Greet; Steyaert, Rita; De Borgher, Marc; Van der Linden, Geert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G. & Steyaert R. & De Borgher M. & Van der Linden G. 2014: Polder van Stabroek met overgangszone naar de Noorderkempen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/327172 (geraadpleegd op ).
In heel de ankerplaats komt de cenozoïcum (tertiaire) zeeafzetting, de Boomformatie, voor. Ze vormt een 50 tot 60 meter dikke laag van waterondoorlatende klei die overal in de diepere ondergrond van de gehele Kempen aanwezig is. De bovenkant van de laag ligt hier 50 meter onder de zeespiegel. In de gehele Kempen liggen op de Klei van Boom dikke watervoerende zandige formaties die afgezet werden in zee gedurende de neogene periode, de jongste helft van het cenozoïcum (tertiair). De Formatie van Merksplas/Brasschaat is vroegquartair. Deze formatie bestaat uit middelmatige tot fijne witgrijze kwartszanden met dunne klei- en veenbandjes. De formatie dagzoomt in het zuidwesten van het gebied, in de brede tussenzone waar de polderklei ophoudt en de topografisch hoger gelegen Kempenformatie dagzoomt.
Het huidig reliëf en landschap in het Schelde-gebied zijn ontstaan door verschillende geomorfologische processen en evolutiefasen gedurende voornamelijk het Quartair. De zanden en kleien van de Kempen Formatie werden afgezet gedurende de talrijke warmere interglaciale perioden (tussenijstijden) van het oudpleistoceen. Dit klei-zandcomplex wisselt lateraal zeer snel van korrelgroottesamenstelling.
Gedurende het oudpleistoceen zou de Noorderkempen herhaaldelijk ingenomen zijn geweest door een waddenzee. In dit schorreachtige gebied werden wadzanden en kleilagen afgezet. De westelijke rand van dit klei-zandcomplex vormt nu een microcuesta die loopt vanaf Zandvliet, over Stabroek en Kapellen tot Oud-Turnhout. In de ankerplaats volgt de steilrand min of meer de 7,5 meter hoogtelijn (tussen 6 en 9 meter). De Kempen Formatie is ter hoogte van het gebied eerder grofzandig en mist de duidelijke kleilagen van de Noorderkempen. De dagzomende bovenkant van de formatie vertoont in de streek duidelijke sporen van verspoeling en vriesdeformaties.
De cenozoïcum (tertiaire) en oudpleistocene afzettingen werden gedurende het jongpleistoceen overal bedekt met een deklaag. Gedurende de laatste pleistocene glacialen werd herhaaldelijk eolisch materiaal afgezet, dat hier hoofdzakelijk bestaat uit lemig zand. De dikte van de deklaag op het gebied bedraagt minder dan 2,5 meter. De dekzanden zijn kalkloos en bevatten weinig glauconiet. Er komen wel enkele lenzen van zandleem in voor. Onderaan ligt een dun laagje basisgrind van kleine keitjes. Omdat het eolisch proces lokaal zand verplaatste, zijn ook de dekzanden eerder grofzandiger dan elders in de Noorderkempen. De zandige deklaag heeft een nivellerend effect op het reliëf.
De impact van de laatste ijstijd (Weichseliaan) en de daaropvolgende periode, het holoceen, zijn bepalend geweest in de vorming van het huidige microreliëf. Door een warmer en vochtiger klimaat nam vooral hier de algemene hellingerosie toe en ontwikkelde zich lokaal een weinig veen. De beekdalen in het gebied wijzigden zich niet, zoals veelal elders in de Kempen of de Vlaamse Vallei.
Het gebied wordt geomorfologisch gekenmerkt door een lange periode (vanaf het middenpleistoceen) van hellingserosie door afspoeling van de steilrand van de westelijke microcuesta van het (voormalige) wadsedimentatiebekken van de Kempenformatie. Het resultaat van het afspoelingsproces is dat de grovere korrelgroottefracties achter blijven op een denudatieve helling, hier gelegen in de noordoostelijke strook van het gebied en dat klastische puinwaaiersedimenten voorkomen in de zuidwestelijke helft van het gebied.
Het tweede belangrijkste geomorfologisch proces zijn de vriesvervormingen. Hier komt een glacis voor. Dat fenomeen wordt gekenmerkt door afspoeling slecht gesorteerde relatief grovere sedimenten in puinwaaiervorm en door vorstwerking vervormde en vermengde bovenste lagen van de dagzomende formaties leunend tegen een afbraakhelling. Het gebied maakt deel uit van het noordwestelijke uiteinde van de glacis behorende tot de microcuesta die zich uitstrekt in de streek van Kapellen, over Brasschaat tot Schilde.
Als men het poldergebied als de zomerbedding van de Schelde beschouwt, dan is de randhelling bij een super hoge waterstand de winterbedding en de steilrand de oeverkant van de Schelde. Het is natuurlijk geen echte oeverkant meer, daar er geen Scheldesedimenten op de randhelling liggen. Andere geomorfologische processen hebben daarna nog plaatsgegrepen. De Schelde en Schijn hebben wel hun regionale invloed gehad bij het uitschuren van de microcuesta in deze streek. Hun zijbeken hebben het materiaal afgevoerd dat oorspronkelijk wel boven de randhelling/oeverkant lag.
In het oosten van het grondgebied van Kapellen ligt het Zandgebied. In het westen van het grondgebied van Stabroek liggen de kleiige alluviale Scheldepolders. De poldergrens volgt min of meer de + 4 meter-hoogtelijn. De grens van het Zandgebied (met eventuele duinen) volgt de 11 meter hoogtelijn. De overgang gebeurt geleidelijk. Ze betekent een overgang van akkergrond naar heide/bosgrond. Het oostelijk deel van het landschap maakt deel uit van dit overgangsgebied, het westelijk deel is polder.
Deze microcuesta culmineert hier tot 9 meter hoogte en de bijhorende zwakke steilrand ligt tussen de 6 en 9 meter hoogte. Het gebied van de ankerplaats omvat de gehele topografische gradiënt van een cuesta.
Het Zandgebied ten oosten bestaat uit regionale grote golvende zandruggen gescheiden door ondiepe depressies. Deze ruggen zijn zuidwest-noordoostelijk georiënteerd. Bijvoorbeeld de rug waar Hoevenen en Kapellen op liggen. Op de volgende noordelijker gelegen zandrug liggen Stabroek en Putte. Het gebied ligt in een golfdepressie tussen twee zandruggen.
Ten zuidwesten vormt de zandrug van Hoevenen (waar de bebouwde kom op ligt) een zandig schiereiland dat westwaarts uitsteekt in het poldergebied.
Door de micro-cuesta ten oosten en de zandrug ten zuidwesten ligt het gebied ingesloten in een komvormige depressie. De afwatering van het oppervlaktewater gebeurt van noordoost naar zuidwest, volgens de helling van de steilrand. In het midden van de topografische depressie (de omgeving van het Rood) is het natter. Daar werden talrijke grachten gegraven in een dambordpatroon om dit gebied droog te houden. Het gebied wordt ontwaterd door vnl. de Rode Beek. De 's Hertogendijkse beek die meer noordelijk loopt, voert relatief weinig water af uit dat deel van het landschap. In de polder zijn de Kleine Watergang, de Sint Jacobsloop en de Ettenhovense beek de voornaamste afvoerende waterlopen. In de polder is een intensief orthogonaal afwateringgrachtenspatroon aanwezig om de landbouwpercelen te ontwateren. Zij vervangen de oorspronkelijke beken die voor de inpoldering door de natuurlijke depressies in de polder stoomden.
Het vrije (=freatische) grondwater bevindt zich in de dekzanden en het bovenste zandige deel van de Formatie van de Kempen (infiltratiegebied boven de 9 meter). Het freatisch grondwater vloeit over de bovenste eerste kleilaag westwaarts naar de dagzoomgrens van deze kleilaag aan de randhelling. Hier geeft ze aanleiding tot een verspreid kwelgebied. Dit kwelgebied is een langgerekte strook die evenwijdig loopt met de steilrand. In Stabroek en Kapellen is dit het brongebied van een aantal korte beekgrachten die het kwelwater afvoeren naar de Schelde. Ook de Rode Beek en zijn beekgrachten voeren kwelwater af. Eénmaal volledig over de randhelling ten westen van de kleilaag sijpelt het kwelwater naar de diepere ondergrond en vervoegt de Neogene aquifer. Tussen de halfwaterdoorlatende Formatie van de Kempen en de ondoorlatende Boomse klei komen uitsluitend goed doorlatende watervoerende reservoirzanden voor. In deze zandige formaties ligt de voor de drinkwatervoorziening belangrijke ingesloten grondwaterlaag, bekend als Neogene aquifer. Het diepe grondwater in deze aquifer vloeit oostwaarts.
Op landschappelijk vlak is het grootste deel van de ankerplaats een open landschap. Enkel de zuidoostelijk hoek is gesloten tot halfopen. De meest waardevolle begroeiingen vinden we in dat zuidoostelijk gedeelte (deelgebied kleine landschapselementenrijk overgangsgebied). Op de Biologische Waarderingskaart wordt dit gebied grotendeels als biologisch zeer waardevol en waardevol aangeduid. De vegetatie van deze zuidelijke zone wordt hoofdzakelijk gedomineerd door bos en kasteelparken, afgewisseld door tal van kleinschalige, extensief beheerde weilanden met houtkanten en bomenrijen. Het meest opvallend zijn de bossen van Het Rood die bestaan uit zuur arm eikenbos in combinatie met zuur beukenbos. Als gevolg van de voormalige kasteelparkfunctie en een verdwenen kwekerij komt op diverse plaatsen (vaak massaal) Pontische rododendron voor. In de richting van de Rode Beek bevinden zich twee voormalige poelen met, zich uitbreidende, bamboe. Dit is eveneens een relict van het vroegere kasteelpark. De talrijke grote en kleine dreven die de bossen doorkruisen (voornamelijk bestaande uit Beuk en Amerikaanse eik) zijn eveneens getuigen van de vroegere kasteelparkfunctie van het gebied zijn. Enkele weilanden komen verspreid voor tussen de verschillende bostypen en vormen tevens de overgang naar de oostelijk gelegen kasteelparken. Het gaat om extensief beheerde weilanden met een erg kleinschalig karakter als gevolg van de dichte aanwezigheid van kleine landschapselementen zoals bomenrijen, houtkanten en ruigten. De weilanden grenzend aan de Bonapartelaan hebben een meer open karakter en worden algemeen meer intensief beheerd (begrazing, maaien). Sporadisch treffen we hier ook akkers aan. Houtkanten en bomenrijen zijn hier afwezig of minder goed ontwikkeld. Het gaat hier om een overgangszone naar het noordelijke gelegen open gebied, waar de kleine landschapselementen nagenoeg afwezig zijn. Hier zijn de grachtkanten als een relevante kleine landschapselementen te beschouwen. De laatste belangrijke zone in dit deelgebied zijn de kasteelparken langsheen de Kapelsestraat. Het zijn parken en tuinen in landschapsstijl, met typische elementen als vijvers, grachten, solitaire bomen (vaak exotisch en monumentaal), boomgroepen, beboste delen. Er is hier ook een dominantie van Pontische rododendron.
De zone ten noorden en ten westen van voornoemd deelgebied bestaat grotendeels uit akkers gescheiden door drainagesloten. Dit landschap (deelgebied Open Overgangsgebied) is botanisch arm met uitzondering van een aantal weg- en grachtbermen. Deze zone valt op door haar openheid, een eigenschap die zich westwaarts in het poldergebied verder zet. Hoewel de percelering nog vrij intact is, is de afgrenzing door bomenrijen en houtkanten van vroeger verdwenen. Enkele onvolledige bomenrijen met Zomereik en Beuk herinneren hier aan. Een belangrijk relict wordt gevormd door de monumentale beukendreef die dwars door het gebied loopt ten zuiden van de Waterstraat.
Het westelijk deelgebied (deelgebied Poldergebied) is een open landschap waarin de vegetatie van de (zand)wegbermen en de grachtkanten evenals de plaatselijke kleine landschapselementen, zoals rietkragen, houtkanten en bomenrijen, een belangrijke natuurwaarde hebben.
De verscheidenheid aan bos en open gebied, en de samenhang met de andere poldergebieden en de Schelde in de omgeving maakt het gebied interessant voor tal van vogels als broed- als overwinteringsgebied en voor zoogdieren, waaronder soms zeldzame vleermuizen als Franjestaart en Baardvleermuis, als leefgebied.
In de teksten bij het kaartmateriaal van de biologische waarderingskaart wordt aan het gebied een grote waarde toegekend vanwege de aanwezigheid van een belangrijke gradiënt. Het voorkomen van een grote variatie in bodemstructuur, van een belangrijk hoogteverschil en het contact tussen het zure Kempische hooglandwater en het kalkrijke polderwater, geven het gebied een apart karakter en een potentieel hoge biologische waarde.
Bovendien zitten we op de grens tussen twee fytogeografische districten namelijk het Maritieme en het Kempische. Op een afstand van enkele kilometers kan men van west naar oost de overgang van polder naar Kempen ervaren.
Het oostelijk deel van het landschap ligt in de zone waar de vruchtbare kleiige poldergrond zich mengt met het zand van de Kempen.
Van oudsher was het grondgebied van Kapellen (vroeger Hogeschoote genoemd = hoge beschutting, dus veilig voor het water) iets hoger gelegen dan het omliggend land, dat vòòr het aanleggen van de polderdijken meermaals onder water liep. Mensen gingen zich uiteraard vestigen op deze hoger gelegen plaatsen. De weg die Antwerpen met Bergen-Op-Zoom verbindt en waar Kapellen ongeveer in het midden van ligt, is een heirbaan die in de Middeleeuwen waarschijnlijk werd gebruikt als pelgrimsroute vanuit het noorden naar het Spaanse Sint-Jacob van Compostela. Het is naar aanleiding van de kapel die men in de 12de-13de eeuw bouwde ter ere van Sint-Jacob dat de voormalige naam Hogeschote mettertijd veranderde in Kapellen.
Dit landschap dat dus op een hellend overgangsgebied gelegen is met deels zandgrond maar destijds ook deels veengrondgronden, maakt deel uit van het vanaf ongeveer 1250 voor landbouw ontgonnen gebied Hoevenen, Kapellen, Stabroek, Eertbrand en Putte. Het is het grootste aaneengesloten gebied dat ingericht werd volgens het systeem van de regelmatige hoevenstrokenverkavelingen. Er werden reeksen rechte, langgestrekte kavels afgemeten, meestal met een hoeve op de kop (langsheen die hoger gelegen straten). Ook het inpolderen van het gebied ten westen langsheen dat overgangsgebied werd in die periode stelselmatig aangevat. Ook hier is werd een regelmatige kavelstructuur aangehouden, de bewoning bestond echter uit verspreide (dikwijls omwalde) boerderijen aan de binnenkant van dijken en langs de hoger gelegen wegen. Op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1777) is dat landschapsbeeld nog gaaf aanwezig.
Nog meer naar het westen sluit het gebied aan bij het poldergebied van de Schelde met zijn smalle repelvormige percelen. Er is hier een geleidelijk verschil waar te nemen, hoe verder men naar de Schelde gaat. Het kleinschalig karakter van het landschap verdwijnt stilaan door de afwezigheid van bomenrijen en houtkanten en doordat de percelen steeds groter en meer blokvormig worden.
Dat eertijds moerassige gebied behoorde oorspronkelijk tot het land van Breda en vormde vanaf ca. 1192 een leen van de hertog van Brabant. Het ontstaan van het huidige polderlandschap in en om Stabroek gaat terug tot de 13de eeuw, toen Gillis van Attenhoeven begon met de inpoldering van de streek, die toen 'Attenhoeven' en later 'Ettenhove' werd genoemd.
Na de aanleg van 's Hertogendijk in de 13de eeuw werden de polder van Ettenhoven gescheiden van de polder van Lillo, evenals de twee toen reeds bestaande nederzettingen. Ten gevolge van dijkdoorbraken, al vroeg in de geschiedenis van dit poldergebied, werden de nederzettingen van het huidige Hoevenen en Stabroek naar de hogere gronden verhuisd.
Naar aanleiding van de 80-jarige oorlog (1568-1648) werden de polders onder water gezet en werd de 's Hertogendijk voorzien van 2 schansen (die nu verdwenen zijn door de aanleg van de haven). Met het herstel van de dijken werd slechts gestart in 1614. In die strijd tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden werd na 1622 het gebied opnieuw onder water gezet. Pas na de Vrede van Munster in 1648 werden de dijken opnieuw hersteld. In latere perioden kwamen de polders nog verschillende malen - al dan niet opzettelijk - onder water te staan, onder meer na zware dijkbreuken in 1830 en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Vandaag betreft dit gebied nog een traditioneel polderlandschap, waarbinnen de 's Hertogendijk een waardevol historisch relict vormt. Op kaart 2 zijn ook de oorspronkelijke ontsluitingswegen aangeduid. Hoevenen en Stabroek zijn nog steeds poldergemeenten, waarvan het bebouwde gebied op een zandrug gelegen is, maar door uitbreidingen hebben ze hun typische karakter van straatdorp deels verloren. Op basis van de gegevens van de kabinetskaart van de Ferraris, de kaart van Vandermaelen (1854) en de topografische kaarten kan worden gesteld dat de landschapsstructuur en topografie van een aanzienlijk deel van dit gebied doorheen de geschiedenis stabiel is gebleven.
De ankerplaats is ook betrekkelijk rijk aan bouwkundig erfgoed. Zeker te vermelden is de voormalige parochiekerk Onze-Lieve-Vrouw Geboorte, een pseudo-basiliek, die waarschijnlijk teruggaat tot de 15de eeuw, met een kern uit de 13de eeuw. Bijhorend is er een omheind en ommuurd kerkhof. Ter hoogte van Ettenhove staat een 19de-eeuwse ast - eertijds gebruikt voor het drogen van veldvruchten en cichoreiwortels - bij een hoeve uit de eerste helft van de 20ste eeuw. De Rode Hoeve klimt in ouderdom mogelijk nog op tot de 18de eeuw en ligt nog steeds te midden van de weilanden. Voor de rest is de bebouwing, ook die langsheen de Kapelsestraat is van een recente(re) datum. De huidige grote landhuizen langsheen de Kapelsestraat dateren van rond de eeuwwisseling. Op de kaart van het Militair Geografisch Instituut 1903 staan ze ingetekend. Men mag ze beschouwen als uitlopers van de voormalige kastelen en buitenplaatsen. De gegoede bourgeoisie geeft in die periode echter de voorkeur aan kleinere en makkelijker te onderhouden landhuizen, omringd door een grote tuin of park. Het Pharazynshof, ook Irishof genoemd, dat nu het Koninklijk Atheneum is, wordt in zijn huidige verschijning in 1893 gebouwd, waarbij door de tuinarchitecten Fuchs en Galopin het park wordt aangelegd in landschapsstijl. Het water van de Roode beek wordt gebruikt om de parkvijvers te voeden. Ook het Hof ter Vijvers heeft een grote landschapstuin die in 1908 werd aangelegd naar ontwerp van architect J. Jacobs. Aan de noordzijde bevindt zich nog een ijskelder (met een paviljoentje erop). Het domein Heidehof, rond 1890 op de plaats van een ouder landhuis gebouwd, werd omringd door een beboomd domein met brede grachten en grasvelden, evenals het Starrenhof dat vanaf 1930 door de paters van Scheppers als klooster wordt gebruikt.
Doordat in het gebied tot op heden nog geen archeologisch onderzoek is verricht, vermeldt de Centrale Archeologische Inventaris geen gegevens betreffende oudere vondsten en gekende sites. Toch kunnen in het gebied potentiële archeologische zones verwacht worden om volgende redenen. Historisch is Kapellen onder de naam Hoogeschoot reeds bekend van in de 12de eeuw. Aangezien het landschap een overgangsgebied vormt tussen polder en zandige Kempen, zijn er vruchtbare gronden aanwezig die voor landbouwdoeleinden geschikt waren. De gronden zullen dus reeds vroeg bewerkt en bewoond zijn. De 18de-eeuwse bewoning die op de kabinetskaart van de Ferraris (1771-1777) is aangeduid kan dan ook oudere wortels hebben. De belangrijkste zones zijn de drogere en hogere zandgronden. Dergelijke gronden werden van in de prehistorie tot in de volle middeleeuwen geprefereerd als woongebied. Ze moeten dus beschouwd worden als archeologisch waardevol. Als voorbeeld wordt verwezen naar Ekeren waar op dergelijke zandopduiking op de rand van de Scheldepolders en de Schijnvallei, nederzettingssporen van de ijzertijd, Romeinse periode en middeleeuwen werden teruggevonden. De polders zijn relatief recent ontwikkeld. Van Ettenhoven is geweten dat het een middeleeuwse dorpskern was die overstroomd is en dus momenteel bedekt is door de polderklei. De juiste situering is ongekend (Ettenhoven Polder). Er is zeker ook middeleeuwse bewoning te verwachten rond het Romaanse kerkje van Hoevenen. Hoevenen zelf ligt op een zandopduiking. Daar zijn bij de bouw van de sporthal paalkuilen waargenomen. Vanuit archeologisch oogpunt moet in dit gebied ook rekening met de oude lopen van de Schijn, waar de zogenaamde ijzertijdprauwen ontdekt zijn in de 19de eeuw. Deze lopen moeten nog kunnen getraceerd worden op de bodemkaart. De kleine zandige opduikingen die zich situeren naast oude lopen/armen van een rivier herbergen vaak nog nederzettingen van jagers-verzamelaars. Het gebied is ook belangrijk voor rivierdeposities en oude dijken (‘s Hertogendijk). In de ankerplaats zijn ook meerdere plaggencomplexen aanwezig. Plaggencomplexen zijn door de eeuwen opgebouwd in zones die in oorsprong al aantrekkelijk waren voor landbouw of die verbeterd dienden te worden om een toename van de bevolking op te vangen. In die zin is de opbouw van een plaggenbodem te relateren aan menselijke aanwezigheid. Over de wijze waarop ze zijn ontstaan bestaan verschillende meningen. Archeologische sites die zich onder een plaggenbodem bevinden zijn doorgaans beter beschermd tegen bodemingrepen omdat het afdekkend pakket (plag en teelaarde) dik genoeg is om de site te beschermen tegen reguliere menselijke, bodemingrepen in het kader van bijvoorbeeld landbouwactiviteiten.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'De Polder van Stabroek met overgangszone naar de Noorderkempen', definitieve aanduiding 18/01/2012. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2012: Polder van Stabroek met overgangszone naar de Noorderkempen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/163457 (geraadpleegd op ).