Het dal van de Berwinne vormt de scheidingslijn tussen twee Maasterrassenmassieven. De westelijke dalflank is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar gesteenten uit het paleozoïsche tijdvak (harde kalksteen uit het onder-carboon) dagzomen.
Dit landschap werd bij ministerieel besluit van 30 mei 1986 beschermd als landschap. Deze bescherming werd vernietigd door een arrest van de Raad van State van 3 juni 1993. Het dal van de Berwijn tussen Moelingen en Berneau werd opnieuw beschermd als landschap bij ministerieel besluit van 23 december 1994. Deze bescherming werd eveneens vernietigd.
Fysische geografie
Topografie en hydrografie
De Berwijn, met zijn sterk meanderende bedding, ontspringt in de omgeving van Aubel en mondt uit in de Maas bij de Belgisch-Nederlandse grens in Moelingen. Het gemiddelde debiet bedraagt te Moelingen ongeveer 1 kubieke meter per seconde, maar kan na hevige regen of tijdens dooiperioden oplopen tot 8 kubieke meter per seconde. Daarmee is het de grootste Voerense rivier.
Het dal van de Berwijn vormt de scheidingslijn tussen twee Maasterrassenmassieven, de terrassen tussen Maas en Berwijn met een hoogte van 60 tot 80 meter +TAW en de terrassen tussen Berwijn en Voer op een hoogte van 80 tot 100 meter +TAW. Het Maasterrassenlandschap in de westelijke Voerstreek bevindt zich grosso modo op het grondgebied van Moelingen en 's Gravenvoeren. Het hoogteverschil tussen het plateau en de dalbodem bedraagt ongeveer 30 meter en dit over een afstand van slechts 200 meter. Naar de dorpskom van Moelingen toe wordt het dal breder en minder diep. Ten westen van Moelingen bereikt de Berwijn de alluviale vlakte van de Maas. Het grote verval en de steile erosiehellingen van de Berwijn zijn te verklaren door de relatief grote en snelle tektonische opheffing van deze gebieden. De naburige Hoge Venen stegen tot bijna 700 meter sinds het begin van het tertiair, terwijl de Maas – de erosiebasis voor onder meer de Berwijn – steeds relatief laag gelegen bleef.
Geologie en bodem
Deze vallei met zijn uitgesproken reliëf is een interessant studieterrein voor geologen. De harde kalksteen uit het onder-carboon, door de zee afgezet in horizontale lagen, maar daarna geplooid en gebroken onder invloed van de Hercynische gebergtevorming op het einde van het primaire tijdvak, dagzoomt in de Voerstreek op twee plaatsen: in de westelijke dalflank van de Berwijn tussen Moelingen en Berneau en in de oever van de Veurs even stroomopwaarts van de samenvloeiing van de Voer. Het zijn de enige locaties in Vlaanderen waar primaire gesteenten dagzomen.
Op de steile hellingen langs de Berwijn dagzomen krijtgesteenten, door de zee in subhorizontale lagen afgezet tijdens het mesozoïcum. Deze sedimenten, Formatie van Gulpen genoemd, behoren meer bepaald tot de krijtlagen van het Senoon. Zij werden gevormd tijdens het boven-krijt in een zee die zich uitbreidde over Noord- en Midden-België, Zuid-Nederland en Noord-Duitsland. Het is een zacht, fijnkorrelig gesteente met eerder weinig en verspreide silexbanken, waarin fossielen van onder andere belemnieten, zeeëgels, koralen en schelpen voorkomen. Het materiaal is te zacht en bevat te veel klei, zand en leem om door middel van een onderaards gangensysteem in blokvorm ontgonnen te worden als bouwmateriaal. Voor exploitatie in dagbouw ten behoeve van de cementindustrie is de afzetting daarom eveneens ongeschikt. Plaatselijke landbouwers ontgonnen de losse mergel op kleine schaal in mergelkuilen ter verbetering van hun akkers en weilanden. De opkomst van de kunstmest na de Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan deze bemestingstechniek. De nu verlaten groeven en ontsluitingen, die zich meestal in de bovenste helft van de dalflanken bevinden, zijn grotendeels begroeid en dus nauwelijks in het landschap herkenbaar. Deze locaties waar het krijtgesteente dagzoomt komen verspreid over de volledige streek voor. Ze zijn uitermate geschikt voor de bestudering van de geologie en van de voor de streek kenmerkende kalkflora.
Onderaan in het krijtmassief komen groene, glauconietrijke zanden voor, doorspekt met voor het grondwater ondoorlaatbare kleilagen, de zogenaamde Formatie van Vaals. De afzetting dagzoomt enkel langs de bovenloop van de Noorbeek, in de Veursvallei stroomopwaarts van het gehucht Kwinten, over de gehele lengte van de vallei van de Gulp en onderaan de taluds van enkele holle wegen die deze dalen met de plateaus verbinden en langs de Berwijn. Het op de kleilagen stagnerende grondwater bereikt er de oppervlakte onder de vorm van talrijke bronnen.
Deze gesteenten zijn op hun beurt bedekt met pleistoceen materiaal. De grindterrassen in Belgisch en Nederlands Limburg zijn beddingafzettingen, gevormd gedurende de laatste 700.000 jaar door erosie van de harde gesteenten in de bovenloop van de Maas en meegevoerd door de stroom tijdens het quartair. De zuidwest-noordoost verlopende sedimentatiegrens van de pleistocene Maasterrassen bevindt zich halverwege tussen 's Gravenvoeren en Sint-Martens-Voeren op een hoogte van ongeveer 150 meter +TAW. Tijdens de würmijstijd werd het landschap volledig bedekt met een homogene niveo-eolische lösslaag. In het Maasterrassengebied schommelt de dikte ervan overal tussen 2 en 4 meter.
De pleistocene lösslagen op de plateaus hebben zich gedurende het holoceen onder invloed van het vochtig-gematigde klimaat ontwikkeld tot diepe, vruchtbare leemgronden met een hoge landbouwwaarde. De vallei van de Berwijn werd opgevuld met colluviale en alluviale leem-, klei-, zand- en grindafzettingen. De dalflanken in het westelijk gelegen Maasterrassenlandschap bestaan uit kalkrijke grind-, zand- en leemmengsels. De aanwezigheid van de formatie van Vaals onderaan in de dalflanken resulteert in het voorkomen van natte verweringsklei en verweringsmergel.
Fauna en flora
De Voerstreek herbergt samen met Zuid-Limburg een belangrijk gedeelte van de Vlaamse dassenpopulatie. Op de beboste steile dalhelling langs de Berwijn komen meerdere burchten voor. De kalkgraslanden herbergen talrijke droogteminnende of xerofiele soorten zweefvliegen, mieren, vlinders, sprinkhanen en landslakken. Planten als wilde marjolein en beemdkroon kunnen bezocht worden door dagvlindersoorten als citroenvlinder, distelvlinder, dagpauwoog, atalanta en zelfs koninginnenpage.
De soortenrijkdom aan landslakken neemt in Limburg duidelijk toe van de zandstreek over de leemstreek naar de krijtstreek, gelijklopend met het kalkgehalte van de bodem. Ook het microklimaat schijnt van belang te zijn. De wijngaardslak is gebonden aan kalk voor de opbouw van het slakkenhuis en bereikt in Zuid-Limburg de noordgrens van haar areaal. Deze soort heeft een voorkeur voor brandnetelvelden.
Ten tijde van de bescherming werden op de gemakkelijk te bewerken, vlakke, niet erosiegevoelige plateaus met diepe leemgronden op het grondgebied van Moelingen hoofdzakelijk akkerbouwgewassen verbouwd. De hellingen zijn bebost terwijl de meeste al dan niet met populieren beplante weiden en boomgaarden zich rond de dorpen bevinden. Het landschap is analoog met de leemstreek van droog Haspengouw.
Plantengeografisch behoort dit deel van de Voerstreek ten westen van ’s Gravenvoeren tot het Brabants district. De lage Maasterrassen en de alluviale vlakte van de Maas, stroomafwaarts van Wezet, worden traditioneel tot het fluviatiel subdistrict van het Brabants district gerekend. De Atlantische Floraprovincie, waartoe volledig Vlaanderen behoort, en de Midden-Europese Floraprovincie gaan er in elkaar over.
Bij de grens met de gemeente Berneau bevinden zich enkele steile, naar het zuidoosten georiënteerde hellingsgraslanden. Deze graslanden hebben een zeer groot floristisch belang: het warme microklimaat dat heerst op de naar het zuiden gerichte hellingen en de kalkrijke bodem spelen hierbij een voorname rol. Bovendien zijn dergelijke terreinen niet bijzonder geschikt voor het toepassen van moderne landbouwtechnieken en worden ze niet behandeld met kunstmest of herbiciden.
Planten die normaal in heel wat zuidelijker gelegen streken voorkomen bereiken op de zuiderhellingen hun meest noordelijke verspreidingsgrens. Niet alleen fysische elementen zijn de oorzaak van de floristische rijkdom in dit gebied. Beweiding heeft het vegetatiepatroon verder gediversifieerd. Doordat het grazende vee meestal parallel met de helling loopt is er geleidelijk een trappenprofiel, zogenaamde terrassettes, over nagenoeg de volledige lengte van de dalflank ontstaan, met sterk door het vee betreden paden waarop tredplantvegetaties voorkomen, intensief begraasde maar praktisch niet betreden stroken, alsook voor het vee moeilijk bereikbare oppervlakken die verruigen.
De vegetatie van deze hellingen behoort grotendeels tot het verbond der droge kalkgraslanden. Zij wordt gekenmerkt door zich traag verspreidende, elders vrijwel ontbrekende, begrazingsresistente grassen en overwegend meerjarige kruiden. Sinds de Tweede Wereldoorlog ging het areaal sterk achteruit door de opkomst van de kunstmest, de mechanisatie in de landbouw en de schaalvergroting. Het intensiever bemesten, beweiden en maaien van kalkgraslandvegetaties, wat op praktisch alle door hun ligging gemakkelijk te bewerken percelen reeds gebeurd is, heeft geleid tot de ontwikkeling van soortenarme glanshaver-en kamgrasweiden met verschillende soorten kalkplanten.
Op de beboste delen van de helling komt het eiken-haagbeukenbos voor, waarin talrijke voorjaarsbloeiers voorkomen en waarvan de mantelgemeenschap, het kornoeljestruweel, plaatselijk goed te onderscheiden is. De weilanden die met de landbouwmachines bereikbaar zijn, worden intensief bemest en herbergen bijgevolg een armere flora in vergelijking met de hoger beschreven kalkgraslandhellingen. Enkele van deze werden beplant met hoogstamfruitbomen en afgesloten door hagen, hetgeen hun landschappelijk belang ten goede komt. Drainage, aanplant van populieren, toepassen van kunstmest en herbiciden zijn de oorzaken van de kwaliteitsvermindering en verruiging van de vegetatie van de meeste beekdalgraslanden en brongebieden gedurende de laatste decennia.
Langs de Berwijn komen verschillende houtkanten voor.
In het landschap werden ten tijde van de bescherming de volgende, voor het fytogeografisch district van het krijt zeldzame planten opgetekend: agrimonie (Agrimonia), donzige klit (Arctium tomentosum), geel walstro (Galium verum), gevlekt hertshooi (Hypericum maculatum subsp. maculatum), witte munt (Mentha suaveolens), bosvergeet-mij-nietje (Myosotis sylvatica), kattendoorn (Ononis spinosa), aardbeiganzerik (Potentilla sterilis) en doffe ereprijs (Veronica opaca).
Cultuurhistorisch landschap
De kaart van de Ferraris (1770-1778) toont Moelingen als een typisch Haspengouws dorp op de rechteroever van de Berwijn. De bebouwing is omgeven door boomgaarden en huisweiden. Daarbuiten strekken de akkers zich uit in een weids landschap. De Berwijn meandert door een nagenoeg ongerept cultuurlandschap. Het landschap is analoog met de leemstreek van droog Haspengouw. Het dal met vochtige graslanden en percelen beplant met hoogstamfruitbomen, soms afgesloten met hagen, vormt een contrast met de steile dalflank en het plateau doorsneden met drie holle wegen. De gedeeltelijk beboste helling en de vochtige weiden in de omgeving van de Berwijn zijn historisch stabiel.
Auteurs: Cox, Lise
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Cox L. 2014: Dal van de Berwijn (beschermingsdossier) [online], https://id.erfgoed.net/teksten/443248 (geraadpleegd op ).
De brede dalbodem van de Berwijn vormt de scheiding tussen twee Maasterrasmassieven, gevormd door erosie en afzettingen tijdens het pleistoceen: de terrassen tussen Maas en Berwijn met een hoogte van 60 tot 80 meter en de terrassen tussen Berwijn en Voer op een hoogte van 80 à 100 meter. Het hoogteverschil tussen het plateau tussen Maas en Berwijn en de dalbodem van de Berwijn bedraagt ongeveer 30 meter over een afstand van slechts 200 meter. Over grote delen van de helling ontwikkelde zich een trappenprofiel, zogenaamde terrassettes, doordat het grazende vee meestal parallel met de helling loopt. Het grote verval en de steile erosiehellingen van de Berwijn zijn te verklaren door de relatief grote en snelle tektonische opheffing van deze gebieden. De naburige Hoge Venen stegen tot bijna 700 meter sinds het begin van het tertiair, terwijl de Maas – de erosiebasis voor onder meer de Berwijn – steeds relatief laag gelegen bleef. Drie holle wegen, een gevolg van erosie in de verbindingswegen tussen het plateau en het dorp Moelingen diversifiëren het reliëf. Naarmate de rivier de dorpskom nadert, wordt de vallei breder en minder diep. Ten westen van Moelingen bereikt de Berwijn de alluviale vlakte van de Maas.
De beide valleihellingen van de Berwijn laten toe een doorsnede van de geologie in het gebied te herkennen. In de Voerstreek dagzoomt op twee plaatsen een primair gesteente. Het zijn meteen één van de weinige locaties in Vlaanderen waar primaire gesteenten dagzomen. Een daarvan ligt in de westelijke dalflank van de Berwijn tussen Moelingen en Berneau nabij de gewestgrens. De harde kalksteen uit het Onder Carboon, werd ongeveer 300 miljoen jaar geleden door de zee afgezet in horizontale lagen, maar daarna geplooid en gebroken onder invloed van de Hercynische bergvorming op het einde van het Primaire tijdperk.
Boven het primaire gesteente vinden we op hellingen langs de Berwijn secundaire krijtgesteenten. Deze zijn door de zee in subhorizontale lagen afgezet tijdens het mesozoïcum of secundair tijdperk (ongeveer 248-65 miljoen jaar geleden). Deze sedimenten behoren meer bepaald tot de krijtlagen van het senoon, welke werden gevormd gedurende de periode tussen ± 100 en 65 miljoen jaar geleden, het zogenaamde boven-krijt. Bovenop de krijtgesteenten vinden we dan weer grindterrassen. Dit zijn beddingafzettingen van de Maas, gevormd gedurende de laatste 700.000 jaar door erosie van de harde gesteenten in de bovenloop van de Maas en meegevoerd door de rivier tijdens het pleistocen.
Tijdens de weichselijstijd, die 10.000 jaar geleden eindigde, werd het landschap volledig bedekt met een homogene niveo-eolische lösslaag. In het Maasterrassengebied schommelt de dikte ervan overal tussen 2 en 4 meter.
Op de plateaus heeft de pleistocene löss zich gedurende het holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden tot op heden), onder invloed van het vochtige, gematigde klimaat, ontwikkeld tot diepe, vruchtbare leemgronden met een hoge landbouwwaarde. De dalbodem van de Berwijn kende een belangrijke sedimentatie van colluviale en alluviale leem-, klei-, zand-, en grindafzettingen. Vooral de lagere gedeelten van de dalhellingen zijn bedekt met kalkrijke grind-, zand- en leemmengsels.
De Berwijn behoort tot het hydrografisch bekken van de Maas. De rivier heeft een gemiddeld debiet van een kubieke meter per seconde in Moelingen, maar dit kan na hevige regen of tijdens dooiperioden oplopen tot 8 kubieke meter per seconde. Daarmee is het meteen de grootste Voerense rivier. Deze heeft een sterk meanderende bedding en de Berwijn is dan ook de enige vrij meanderende waterloop met zulk een groot debiet en met kenmerken van een bergrivier in Vlaanderen. Processen van erosie en afzettingen gaan dus ook op vandaag vrijelijk door. Alleen de watermolen te Moelingen beïnvloedt het profiel van de Berwijn.
De watertafel bevindt zich op grote diepte. Bronnen komen ten westen van ’s Gravenvoeren niet voor omdat de ondoorlaatbare laag Vaalser groenzand er niet dagzoomt. Omwille van de permeabiliteit van de bodem en ondergrond is er, behalve de Berwijn, geen hydrografisch net.
Het Maasterras tussen de Maas en de Berwijn is een akkerbouwgebied. Op de plateaurand bovenaan de helling komen weiden voor met een hoge mycologische waarde: het betreft een belangrijke vindplaats van vele wasplaatsoorten. Het deel van het terras tussen de Berwijn en de Voer dat zich binnen de perimeter van het gebied bevindt is in gebruik als grasland. De steile naar het noordoosten en zuidoosten georiënteerde hellingen zijn floristisch het meest interessant vanwege de voedselarme, kalkrijke ondergrond, zowel in het bos als op de extensief beheerde weiden. Het noordelijke deel van de steile dalflank is bebost met een goed ontwikkeld eiken-haagbeukenbos waarin talrijke voorjaarsbloeiers voorkomen. De zuidelijker gelegen hellingen zijn grotendeels begroeid met een droge kalkgraslandvegetatie, die beweid wordt.
De 'Vallei van de Berwijn' heeft weinig gekende archeologische vindplaatsen. Hieruit mag echter niet zonder meer besloten worden dat er geen archeologie in dit gebied aanwezig zou zijn. Het huidige gebied kan best archeologisch heel waardevol zijn en veel meer ongekend erfgoed bevatten. Maar als besluit kunnen we buiten het algemene standpunt dat behoud van archeologische waarden nastreeft niets met zekerheid melden.
De kaart van Graaf de Ferraris (1771-1777) toont Moelingen als een typisch Haspengouws dorp op de rechteroever van de Berwijn. De bebouwing is omgeven door boomgaarden en huisweiden. Daarbuiten strekken de akkers zich uit in een weids landschap. Het dorp valt echter buiten de afbakening en er zijn ook geen beschermde monumenten binnen het gebied. De Berwijn meandert nog door een nagenoeg ongerept cultuurlandschap. Het landschap is analoog met de leemstreek van droog Haspengouw. Het dal met vochtige graslanden en percelen beplant met hoogstamfruitbomen, soms afgesloten met hagen, vormt een contrast met de steile dalflank en het plateau doorsneden met drie holle wegen. De gedeeltelijk beboste helling en de vochtige weiden in de omgeving van de Berwijn zijn historisch stabiel. Zij worden reeds weergegeven op de kaart van Graaf de Ferraris.
Ook nu nog zijn de diepe leemgronden op het westelijke plateau in gebruik voor landbouw, wegens vrij droog, gemakkelijk te bewerken, vlak en niet erosiegevoelig. Er worden akkerbouwgewassen verbouwd en er is wat teelt van kleinfruit en laagstamfruit. Aan de rand van het plateau gaan de akkers over in weilanden, vaak met hoogstammen en soms met hagen omzoomd. Het hellingbos, de droge kalkgraslanden en enkele vochtige graslanden in de buurt van de Berwijn worden beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos. In het dal zelf bevinden zich ook vandaag al dan niet met hoogstamfruitbomen beplante weiden. Meer oostwaarts gaat het gebied over in drogere akkergronden van het terras tussen Berwijn en Voer.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'Vallei van de Berwijn', definitieve aanduiding 24/12/2008. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Bats, Hubert; Bemelmans, Miranda; Heusèrr, Maurice
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Bats H., Bemelmans M. & Heusèrr M. 2008: Vallei van de Berwijn (aanduidingsdossier 2008) [online], https://id.erfgoed.net/teksten/163718 (geraadpleegd op ).