is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict 's Graven-, Sint-Martens- en Sint-Pietersvoeren
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskern 's-Gravenvoeren
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Hoogbos
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Kinkenberg
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Kruisgraef
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Martelberg-Graftengebied
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Altenbroek en Voervallei met omgeving
Deze bescherming was geldig van tot
Het gebied strekt zich uit over het grootste deel van de deelgemeenten ‘s Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren.
Het gebied maakt deel uit van het geleidelijk in noordwestelijke richting afhellende plateau tussen Weser en Maas. De hoogste punten van Voeren en ook van Vlaanderen worden aangetroffen in het Vrouwenbos (270 meter) en in de omgeving van de Stroevenboshoeve (285 meter) bij de grens met de provincie Luik. De Voer en haar zijbeken de Noor en de Veurs erodeerden in dit plateau brede en 50 tot 100 meter diepe dalen. Deze drie beken die ook vandaag nog grotendeels vrij meanderen, liggen dus mede aan de basis van het uitgesproken golvend karakter van het landschap. Het grote verval van de Voerense beken en de steile erosiehellingen zijn te verklaren door de relatief grote en snelle tektonische opheffing van deze gebieden. De naburige Hoge Venen stegen tot bijna 700 meter sinds het begin van het tertiair, terwijl de Maas – hun erosiebasis – steeds relatief laag gelegen bleef.
De valleien van de beekdalen zijn asymmetrisch met een steile zuidelijk geëxposeerde flank en een zachthellende noordelijk geëxposeerde. Dit is het gevolg van een complex van verschillende factoren. De belangrijkste zijn de grote temperatuurverschillen tussen beide oriëntaties gedurende de ijstijden.
De terrasvormige dalwanden zijn ontstaan ten gevolge van de grote schommelingen in de erosiebasis van de pleistocene Maas en haar bijrivieren. Onder invloed van de afwisseling van ijstijden en tussenijstijden evenals onder invloed van de tektonische opheffing volgden talrijke sedimentatie- en erosieprocessen elkaar op.
Een netwerk van handvormig vertakte droge depressies of dellen verbindt de plateaus met de meer dan 60 meter lager gelegen Voerbedding. De dellen werden evenals huidige beekdalen grotendeels door watererosie gevormd tijdens en onmiddellijk na de ijstijden. Toen de ondergrond na de weichselijstijd helemaal ontdooide, drong het water doorheen de bodem en het krijtgesteente en verdroogde de dalbodem. Het weggeërodeerde materiaal stapelt zich soms plaatselijk op in het dal in de vorm van puinkegels. Het gehucht Krindaal te Sint-Martens-Voeren ontwikkelde zich op een pleistocene puinkegel. Het was een gegeerde nederzettingsplaats omwille van de vlakke structuur, de verhoogde bodemvruchtbaarheid en gunstige waterhuishouding.
Voeren heeft een zeer hoge concentratie aan holle wegen. De genese komt waarschijnlijk gedurende de late middeleeuwen volop op gang. Het verkeer door de wegen en de waterafvoer erodeerden de wegen. Watererosie kan een belangrijke bijdrage leveren in het vormingsproces van holle wegen op de dalbodem van droge dalen of grubben. Zo gebeurt de oppervlakkige ontwatering van het plateau tussen ’s Gravenvoeren en de Nederlandse grens bij hevige neerslag via de holle weg genaamd de Horstergrub. Kenmerkend voor het landschap is het grote aantal ondiepe en beboste holle wegen. Het doorsnijden van een kleilaag van Vaalser Groenzand bij het uitdiepingproces van de weg in het centrale en oostelijk deel van Voeren, doet bronnen in de taluds ontstaan en leidt tot watervoerende holle wegen zoals het Waterwegske in Sint-Martens-Voeren. Naast de bekende holle wegen zijn er ook de minder bekende versleten holle wegen. Deze zijn op een gegeven moment dusdanig diep uitgesleten dat het tracé verlegd moest worden, omdat de oorspronkelijke weg onbruikbaar werd. Nu kunnen zij een belangrijke schuilplaats voor flora en fauna vormen.
Op de steile hellingen komen, evenwijdig met de hoogtelijnen, al dan niet begroeide taluds voor. Zij worden hier graven of graften genoemd. Algemeen wordt aanvaard dat zij zijn ontstaan als gevolg van de ontginning van hellingbossen evenwijdig met de hoogtelijnen. Bosranden die na de ontginning overbleven fungeerden als hindernis waartegen zich na verloop van tijd een laag colluvium afzette, zodat de helling minder steil werd. Zij fungeerden tevens als veekering en perceelsscheiding. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen talrijke graften door perceelvergroting, zodat vaak slechts een knik langs de helling overblijft. De best bewaarde graften treffen wij aan in het landschap de Martelberg, maar ook in Berg en nabij de Kruisgraef vinden we nog mooie graften. De nog bestaande graften (houtwallen) zijn belangrijke toevluchtsoorden voor vele planten en dieren, maar als lineaire landschapselementen zijn ze ook belangrijk voor de migratie van flora en fauna.
Typisch voor het landschap zijn de vele kom- en trechtervormige depressies of dolinen die het gevolg zijn van de oplossing door koolzuurhoudend water van het kalkgesteente in de ondergrond. Ze zijn gelegen op de hellingen en plateaus. Mooie dolinen komen voor in het Vrouwenbos, het Veursbos, de Plank en Ulvend te Sint-Martens-Voeren.
De vele groeven getuigen van de ontginning van materialen uit de ondergrond. De nu verlaten groeves en ontsluitingen, die zich meestal in de bovenste helft van de dalflanken bevinden, zijn grotendeels begroeid met bosvegetatie en dus moeilijk in het landschap herkenbaar. Zij komen verspreid over de ganse streek voor. Er werd grind, zand, kalk en vuursteen gewonnen. Het grind kwam onder meer uit de steengroeve Vitsen te ’s Gravenvoeren. De losse mergel uit de ondergrond werd door plaatselijke landbouwers op kleine schaal ontgonnen uit mergelkuilen ter verbetering van hun akkers en weilanden. De opkomst van de kunstmest na de Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan deze bemestingstechniek. Daarnaast waren er groeven ter winning van bouwzand en vuursteen. Vuursteen was en is nog steeds van betekenis als bouwmateriaal voor woningen en wegverhardingen. Groeves en ontsluitingen worden aangetroffen in het Hoogbos te ’s Gravenvoeren, in het Vrouwenbos te Sint-Martens-Voeren en te Rullen (Sint-Pieters-Voeren). Op verschillende plaatsen zijn oude afgravingen van het terrein zichtbaar, waar leem werd ontgonnen ten behoeve van lokaal gebakken rode veldbrandsteen. Deze afgravingen liggen onder meer naast de Commanderie en ‘Mosdelle’
De ondergrond bestaat praktisch volledig uit krijtgesteente, door de zee in subhorizontale lagen afgezet tijdens het mesozoïcum of secundaire tijdperk (ongeveer 248-65 miljoen jaar geleden). Deze krijtlaag bereikt een maximale dikte van 100 meter onder het Vrouwenbos en 70 tot 80 meter in de omgeving van de Plank, te Sint-Martens-Voeren. Onderaan het krijtmassief komen groene glauconietrijke zanden voor, doorspekt met voor het grondwater ondoorlaatbare kleilagen, het zogenaamde Vaalser groenzand of de formatie van Vaals. De talrijke bronnen in de centrale en oostelijke delen van Voeren zijn gelokaliseerd op plaatsen waar dalen deze ondoorlaatbare kleilagen aansnijden. Het bronwater lost het krijtgesteente in de onmiddellijke omgeving op, zodat amfitheatervormige bronkommen ontstaan in de dalflanken. Het nergens dagzomen van deze formatie van Vaals ten westen Sint-Martens-Voeren verklaart de afwezigheid van bronnen aldaar.
De secundaire krijtgesteenten rusten op harde kalksteen uit het ondercarboon, zo een 300 miljoen jaar geleden eveneens door de zee afgezet en daarna onder invloed van de Hercynische bergvorming geplooid. Dit gesteente dagzoomt op één plek, namelijk in de oever van de Veurs even stroomopwaarts van de samenvloeiing met de Voer. Samen met een locatie langs de Berwijn te Moelingen is het één van de weinige plaatsen in Vlaanderen waar primair gesteente dagzoomt.
De geologische ondergrond van de plateaus is bedekt met een laag grind: enerzijds een aantal meters residuele silex als verweringsrest van krijtgesteente, anderzijds fluviatiele Maasgrinden op de terrasniveaus. De residuele silexlaag is de enige restant, na oplossing en erosie, van de Maastrichtiaan tufkrijtafzettingen. Het Maasgrind, een kiezeloölietformatie, kan 10 meter tot 15 meter dik zijn; het grind zit vervat in een zandige en kleiige matrix. Daarbovenop zijn plaatselijk kiezeloölietformaties, opgebouwd uit grind, zand en klei, te vinden, die in de loop der tijden gevormd werden door de Maas.
Tijdens het plioceen (ongeveer 5-3 miljoen jaar geleden) volgde de Maas een oostelijke stroomrichting ten opzichte van de huidige loop. Zij stroomde in de Rijn ten oosten van Heerlen (in Nederland). Bij de aanvang van het pleistoceen ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden volgde de Maas inmiddels een meer westelijke bedding. De zuidwest-noordoost verlopende sedimentatiegrens van de pleistocene Maasterrassen bevindt zich halverwege tussen ’s Gravenvoeren en Sint-Martens-Voeren en is duidelijk in het landschap herkenbaar vanaf de Snauwenberg. Ter hoogte van Schophem en Kattenrot dagzomen langs deze grens pleistocene grinden en zanden.
Tenslotte, tijdens de weichselijstijd die 10.000 jaar geleden eindigde, werd het landschap volledig bedekt met een homogene niveo-eolische lösslaag. In het Maasterrassengebied schommelt de dikte ervan tussen 2 en 4 meter. Het valleilandschap ten oosten van de sedimentatiegrens van de pleistocene Maas wordt gekenmerkt door dunnere lössafzettingen. Gedurende het holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden tot op heden) ontwikkelden die pleistocene lösslagen op de plateaus zich tot diepe, vruchtbare leemgronden met een hoge landbouwwaarde. Langs de hellingen zijn deze gronden steniger door vermenging met allerhande gesteenten uit ondergrondse lagen zoals silex, grind en kalk. De beekdalen werden opgevuld met colluviale en alluviale leem-, klei-, zand- en grindafzettingen. Dunne, alkalische veenlagen komen voor in de vallei van de Veurs.
De Voer is vanaf de bron bij Hoeve Brabant in Sint-Pieters-Voeren tot aan Berg (Sint-Martens-Voeren) een waterloop van de derde categorie. De belangrijkste bron bevindt zich in het park van de Commanderij van Sint-Pieters-Voeren. Vanaf Berg tot in ‘s Gravenvoeren, waar de Noor zich bij de Voer voegt, is de Voer een waterloop van de tweede categorie. Vanaf de samenvloeiing met de Noor te ‘s Gravenvoeren tot aan de grens bij het Nederlandse Mesch is de Voer een waterloop van de eerste categorie. De Veurs ontspringt in Veurs, vloeit samen met de Voer achter de kerk in Sint-Martens-Voeren en is een waterloop van de derde categorie. Aan de voet van de Martelberg ontspringt een beek zonder naam, die in Kwinten in de Veurs uitmondt. Deze waterloop is niet geclassificeerd. De Noor, die ontspringt in het Nederlandse Noorbeek en in Vitsen (een gehucht van ’s Gravenvoeren) uitmondt in de Voer is een waterloop van de tweede categorie. De Beek, die Voeren binnenkomt vanuit de richting Warsage en in ‘s Gravenvoeren net voor de grens met Nederland, in de Voer uitmondt is een waterloop van de tweede categorie.
De Voer behoort tot het hydrografisch bekken van de Maas. De beken worden gekenmerkt door een goede waterkwaliteit, een beperkte beddingdiepte, grote stroomsnelheden ten gevolge van een sterk verval, een grotendeels vrij en meanderend tracé en een hoog gemiddeld debiet door de aanwezigheid van talrijke watervoerende holle wegen en bronnen. Hoofdzakelijk de watermolens beïnvloeden het profiel van de beken. De sterk waterdoorlatende bodem en ondergrond verklaren het weinig ontwikkeld hydrografisch net met talrijke droge dalen. Zijdalen met permanente waterloop zijn kort of ontbrekend.
De talrijke bronnen in de centrale en oostelijke Voerstreek zijn gelokaliseerd op plaatsen waar dalen de ondoorlaatbare kleilaag onderaan de secundaire krijtgesteenten aansnijden. Het bronwater lost het krijtgesteente in de onmiddellijke omgeving op, zodat amfitheatervormige bronkommen ontstaan in de dalflanken. Wanneer het kalkrijke bronwater in aanraking komt met de buitenlucht kan het calciumcarbonaat uit het water neerslaan en poreuze dunne laagjes vormen op het oppervlak van vaste materialen (stenen, takjes...); het zogenaamde travertijn, ook bronsteen of tuf genoemd.
Er zijn veel gradiënten in het gebied die samenhangen met het reliëf, de bodemsamenstelling en de waterlopen. De belangrijkste zijn luchttemperatuur, zonnestraling, voedingsstoffen, blootstelling aan wind, bodemvochtigheid en luchtvochtigheid. Daardoor kent het gebied een soortenrijke vegetatie zonder overigens uitgesproken veel zeldzame plantensoorten te herbergen.
In de valleien zijn kalkrijke brongebieden en beekdalen te vinden met voedsel- en kalkrijke graslanden, enkele bronbossen en beekbegeleidende bossen. Veel graslanden en enkele van de bossen verruigen of verarmen door aanplant van populier en intensiever vormen van landbouw (gebruik van kunstmest en herbiciden). De meeste steile hellingen met kalkrijke bodem zijn begroeid met Eiken-Haagbeukenbos. Het uitgesproken voorjaarsaspect en de soortenrijkdom van deze voormalige boerengeriefhakhoutbossen zijn het meest opvallend. De grootste delen van het Hoogbos en Schophemerbos te ’s Gravenvoeren en het Broekbos te Sint-Martens-Voeren zijn hellingbossen. Op enkele extensief beweide of gemaaide zonnige hellingen met zuidelijke expositie ontwikkelde zich een zeldzame soorten- en dus bloemenrijke kalkgraslandvegetatie. Op de flauwere hellingen met noordelijke expositie is veelal landbouw te vinden. Op de zure, voedselarme bodems bovenaan de hellingen en op de plateaus ontwikkelde zich een zuur eikenbos. Zeer lokaal komt daar een droge heidevegetatie voor, vaak naast vegetatie die gebonden is aan stagnerend regenwater door moeilijk doordringbare leemlagen. Soms werd het zure eikenbos over grote oppervlakte vervangen door monocultuur aanplantingen van beuk, lork of spar, zoals in het Sint-Gillisbos en het aangrenzende Vrouwenbos te Sint-Martens-Voeren. Inmiddels wordt de oppervlakte hiervan, in het kader van het moderne bosbeheer, weer gestadig teruggebracht in het voordeel van de van nature aanwezige loofhoutsoorten (beuk, eik, berk,...). Andere plateaubossen zijn op de hoogste delen van het Veursbos te Sint-Martens-Voeren en Kattenrot en Schophem te ’s Gravenvoeren. De kalkrijke hellingen, met overgangen tussen bos en weiden, zijn zowel floristisch als faunistisch zeer waardevol omwille van de goed ontwikkelde zoom- en mantelvegetaties.
Het gebied heeft een rijke vestigingsgeschiedenis. De Centrale Archeologische Inventaris meldt maar liefst 44 archeologische vindplaatsen uit verschillende perioden (paleolithicum, neolithicum, bronstijd, Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd). Van de 44 gekende vindplaatsen zijn er 32 die als bronmelding veldprospectie hebben, vier werden deels opgegraven. De overige acht worden getypologeerd als niet-archeologische gebeurtenis en zijn dus in se vondstmeldingen. De vindplaatsen die geheel opgegraven werden, worden buiten beschouwing gelaten gezien het erfgoed hier uit de bodem verdwenen is. Vindplaatsen die deels opgegraven werden, zijn op basis van de informatie afgewogen. Als we de vindplaatsen naar periodes bekijken zijn een aantal opvallende zaken vast te stellen. Er zijn slechts twee vindplaatsen uit de Romeinse periode en slechts één wordt getypologeerd als Vroegmiddeleeuws, al de rest hoort onder de categorie prehistorie. Met andere woorden: de periode tussen de prehistorie en de Romeinse tijd ontbreekt. Dit heeft waarschijnlijk louter te maken met enerzijds de interesse van de prospecteurs en anderzijds met het herkennen van het materiaal. Zowel de Vroegmiddeleeuwse site die overlapt met een Romeinse site evenals de andere Romeinse site is aangeduid. Van beide sites is een klein deel al onderzocht maar de informatiewaarde die de sites nog kunnen bieden, doet besluiten om beide sites aan te duiden om het behoud in situ na te streven. Om een selectie te maken van de prehistorische sites werden de volgende criteria gebruikt:
Van de vindplaatsen werden een aantal Middenpaleolithische sites aangeduid, enkele Neolithische vindplaatsen en dan ook de gekende, waarschijnlijk meest waardevolle silexgroeves. Er is nog ongekend erfgoed in dit gebied aanwezig dat mogelijk waardevoller is dan het gekende. Behoud van het archeologische archief is na te streven. Voor de gekende en op bijbehorende kaart aangeduide zones zijn we echter zeker dat zij een belangrijke informatiewaarde bezitten en eveneens in sommige gevallen een interessante ruimtelijke samenhang. Zij zouden dus als ruimtelijk structurerend kunnen aanzien worden, waarbij behoud in situ waar mogelijk (eventueel gekoppeld aan een beheer) en behoud ex situ waar noodzakelijk als voorwaarden gesteld dienen te worden.
De oudste bewoningssporen dateren uit het Neolithicum, met vindplaatsen onder meer in het Hoogbos en op Rullen. Het betreft silexontginningen en werkplaatsen die samenvallen met het duidelijk afgebakende gebied waar dit materiaal in de bovenlagen van de ondergrond voorkomt. De voorhistorische mens gebruikte dit harde en na splijting vlijmscherpe materiaal, zonder enige kristalstructuur, voor het maken van werktuigen en het slaan van vuur. Op tal van plaatsen in de omgeving was men gespecialiseerd in het vervaardigen van messen, pijl- en speerpunten en soms zeer grote bijlen. De ontginning evolueerde van verzamelen tot georganiseerde mijnbouw. Omstreeks 3200 voor Christus kende de vuursteenindustrie haar hoogtepunt. Na 1800 voor Christus verdrong het brons deze vuursteenindustrie. De Voerense sites vertonen geen sporen van permanente bewoning.
Tijdens de Romeinse periode wordt het landschap bewoond en in cultuur gebracht. De Steenboskapel (1846) werd gebouwd met materiaal afkomstig van een in de buurt opgegraven Romeinse villa. Gedurende de Karolingische periode is de streek ongetwijfeld van betekenis geweest door de ligging in de nabijheid van het machtscentrum van het toenmalige Frankische rijk. De aardeweg ’s-Gravenvoeren-Snauwenberg (Koetsweg) wordt in de 17de eeuw gebruikt als postweg tussen Luik en Aken, maar het tracé is minstens Karolingisch of ouder.
Het resterend bouwkundig patrimonium maakt deel uit van het Maasland, een historische en culturele entiteit die zich door de eeuwen heen wist te profileren. Kenmerkend is de gaaf bewaarde, uitsluitend agrarische uitbouw van het gebied en de harmonieuze verwevenheid van het landschap met het gebouwde patrimonium. Talrijke kapellen en veldkruisen sieren het landschap.
De kabinetskaart van Graaf de Ferraris (1771-1777) geeft de bewoningskernen weer omgeven door een hoogstamboomgaardengordel. De dorpen liggen geïsoleerd in een brede zone van bouwland. Zij zijn met elkaar verbonden door smalle grasland- en bosstroken in de onmiddellijke omgeving van de Voer, de Veurs en de Noorbeek. De Lohoeve bij de provinciegrens, buiten het gebied gelegen en op de kaart vermeldt als La Neuve Cense, is een nieuwe ontginning uitgaande van de Commandeur van Sint-Pieters-Voeren. Van hieruit wordt de ontginning van het Vrouwenbos gestart. De ontginning van Schophemerheide bevindt zich eveneens in haar beginstadium. De plaatsnaam Kattenrot duidt op een 11de of 12de eeuwse ontginning. De open ruimten, zowel op de plateaus (Witte Paard, Snauwenberg, Plank) als in de valleien (ten zuiden van Sint-Pieters-Voeren, Veursvallei), worden maximaal voor akkerbouw aangewend.
De grote toename van het aantal weidepercelen in de westelijke Voerstreek en in het dal van de Voer vanaf 1880 is een gevolg van de graancrisis. De meeste boeren op de grote hoeves, dikwijls zetel van laat- of leenhoven, waren pachters. De hoeve Snauwenberg en het Jezuïtenhof te ’s-Gravenvoeren waren respectievelijk een leenhof van de graaf van Dalhem en een leenhof van het Benedictijnermunster van Luxemburg, later van de Jezuïeten van Maastricht. In de vijftiger jaren van de 20ste eeuw is de boomgaardexpansie opvallend.
Tegenwoordig zijn op de vlakke, niet erosiegevoelige leemplateaus en de flauwe hellingen met noordelijke expositie hoofdzakelijk hooilanden, akkers en laagstamboomgaarden te vinden. De hellingen met zuidelijke expositie zijn bebost, terwijl de meeste – al dan niet met populieren beplante -weiden en boomgaarden zich rond de dorpen bevinden. In de centrale Voerstreek ligt het accent onverminderd op graslandcultuur en de teelt van voedergewassen.
De traditionele, gesloten hoeve kan beschouwd worden als een exponent van het Haspengouwse landbouwmodel, terwijl de hoeve met losstaande bestanddelen vrijwel steeds in combinatie met een veeteeltbedrijf voorkomt. Naast deze twee hoevetypes komen in het gebied ook kleine tot zeer kleine bedrijven voor die functioneren in een hoeve van het langgestrekte type waarbij alle functies in één gebouw ondergebracht werden. De oudste bouwwijze is de houtbouw met lemen vullingen. De architectuur blijft er tot in de 19de eeuw door gedomineerd. De oudste voorbeelden van silexgebruik in de bouw dateren uit de 17de eeuw. Het materiaal blijft in gebruik tot het begin van de 20ste eeuw in een zeer beperkt gebied, afgebakend door de aanwezigheid van de vindplaatsen rond Schophem, Sint-Martens-Voeren en Sint-Pieters-Voeren.
’s Gravenvoeren, hoewel ook duidelijk een pleindorp met gegroepeerde bewoning, strekt zich lintvormig uit langs de oevers van de Voer. Omdat het grondwater op een onbereikbare diepte stagneert als gevolg van het ontbreken van de dagzomende, ondoorlaatbare lagen Vaalser groenzand, waren de inwoners aangewezen op het Voerwater. Ook Sint-Martens-Voeren vertoont, zonder een echt pleindorp te zijn, een gegroepeerde bewoning die in het zuiden geleidelijk aan verdunt en overgaat in het rijdorppatroon van Sint-Pieters-Voeren. Een verklaring voor deze langgerekte vorm, zoals voor die van het gehucht Veurs (Sint-Martens-Voeren), moet wellicht gezocht worden in de ontginningswijze van de omliggende bossen. Het huidige uitzicht van Sint-Pieters-Voeren wordt waarschijnlijk in hoge mate bepaald door de aanwezigheid van de Duitse Orde. De Commanderie van Sint-Pieters-Voeren wordt in de balije Alden Biesen ondergebracht. Aangezien de kerk geen eigendom van de Commanderie was, mag een oude kern verondersteld worden die opklimt tot vóór de 13de eeuw. De commandeurs beginnen waarschijnlijk vrij snel met de ontginning van hun domein, dat in het begin van de 14de eeuw volledig bebost moet zijn geweest. Op het einde van de 18de eeuw was het beboste areaal van het dorp nog aanzienlijker dan in de overige Voergemeenten. Het rijdorppatroon van de nederzetting kan dus te verklaren zijn door de relatief late en waarschijnlijk systematische, vanuit de Commanderie doorgevoerde landontginningen. Ook het reliëf zal meegespeeld hebben in de ontwikkeling van het nederzettingspatroon. De bezittingen van de Commanderie worden doorheen het Voerdal in een noord-zuid as ingeplant; ten noorden, stroomafwaarts op de Voer, de watermolen en ten zuiden de hoeve Brabant als één der eerste ontginningskernen en de Lohoeve in de 18de eeuw.
De energie werd vooral geleverd door watermolens. In de eerste helft van de 20ste eeuw waren er op Voer nog 13 werkzaam. Ook op de Veurs bevond zich een reeds lang verdwenen kopermolen, waarvan het molenwater en de standplaats nog steeds waarneembaar zijn. Op de Noorbeek lagen twee watermolens. Alleen de molen van L'homme in ’s Gravenvoeren is thans nog in bedrijf. De meesten hadden bovenslagraderen.
In het gebied komen een aantal kapellen voor, waarvan de oudste de Onze-Lieve-Vrouwekapel van Kinkenberg (1715). De Sint-Annakapel in Sint-Pieters-Voeren is kort daarna (1730) herbouwd. De kapel van het kasteel van Ottegraven is een mooie kapel in classicistische stijl. De overige kapellen dateren uit de 19de eeuw: Sint-Annakapel (’s Gravenvoeren), kapel te Schophem, Steenboskapel, Trichterbeeldje, en Deniskrüske (‘s Gravenvoeren). Een belangrijke traditie in Voeren en de aangrenzende gebieden vormen de talrijke kruisen, die in heel het gebied op kruispunten van wegen en paden opgesteld zijn. Een aantal van deze kruisen worden reeds op de kaart van Graaf de Ferraris (1771-1778) vermeld. Volgens de werkgroep Kruisen en Kapellen in Voeren zijn er 59 geregistreerde kruisen in heel Voeren. In het gebied vonden we 41 kruisen en kapellen.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt door de Duitsers de spoorverbinding Antwerpen-Tongeren-Visé Aken aangelegd. Deze spoorweg met boogbruggen te Sint-Martens-Voeren en een twee kilometer lange tunnel onder Veurs was een voor zijn tijd vooruitstrevende realisatie met een vroege aanwending van gewapend beton.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats '('s Graven)Voeren, Sint-Marten en Sint-Pieter', definitieve aanduiding 24/12/2008. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Bats, Hubert; Bemelmans, Miranda; Heusèrr, Maurice
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Voeren
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: 's Graven-, Sint-Martens- en Sint-Pietersvoeren [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135383 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.