is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Vallei van de Gulp bij Teuven
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskern Teuven
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als beschermd cultuurhistorisch landschap Gulpvallei met omgeving
Deze bescherming was geldig van tot
is aangeduid als beschermd cultuurhistorisch landschap Gulpvallei met omgeving
Deze bescherming was geldig van tot
Remersdaal en Teuven liggen oostelijk in de gemeente Voeren. Dit gebied ligt ten oosten van de Maas en is een overgangsgebied tussen Droog Haspengouw in het westen en het Land van Herve in het zuiden. Het gebied wordt gekenmerkt door een zeer complexe geologie en geomorfologie die zeer bepalend is voor de landschapsgenese.
Het landschap in Voeren wordt volledig bepaald door het voorkomen van grote pakketten krijtgesteente op geringe diepte of aan het maaiveld. Deze krijtgesteenten werden door de zee in subhorizontale krijtlagen afgezet tijden het mesozoïcum gedurende miljoenen jaren. De kalklagen die ontstonden door afzettingen van kleine organismen met kalkskeletten op de bodem van de ondiepe subtropische zee resulteren in de huidige kalksteenpakketten die een dikte hebben van tientallen meters. De grootste dikten van de kalkpakketten bevinden zich in het oosten en nemen af in westelijke richting. Twee geologische formaties zijn bepalend voor dit gebied: De formatie van Gulpen die bestaat uit zachte, fijnkorrelige kalksteen en de oudere formatie van Vaals, die bekend staat als het Vaalser groenzand.
De kalksteen van de formatie van Gulpen wordt ook wel mergel genoemd. Deze formatie dagzoomt in het zuiden van Limburg en dateert uit het boven-krijt. De kalklaag van wit krijt bevat vrij veel glauconiet. Op verschillende plekken komen fossielen van belemnieten, zeeëgels, koralen en schelpen voor. Door de bijmenging van zand, klei en leem is de kalk niet geschikt om in grote hoeveelheden ontgonnen te worden, zoals bijvoorbeeld wel het geval was bij de kalksteengroeven in Riemst. Er zijn wel veel plaatselijke groeven, in functie van het mergelen van akkers en weilanden om ze vruchtbaarder te maken. De krijtgroeven komen op verschillende plaatsen op de helling van de Teuvenerberg voor. De groeven liggen voornamelijk in de omgeving van wegen. Ze zijn overgroeid met bosvegetatie, maar zijn wel in het reliëf herkenbaar als ontginningsplek.
Het Vaalser groenzand (formatie van Vaals) dateert eveneens uit het boven-krijt en bevindt zich onderaan het krijt van de formatie van Gulpen. De kustafzettingen bestaan uit glauconietrijk zand met kleihoudende lagen erin; donkergroene kleinesten (‘Smectiet van Herve’). Deze afzetting dagzoomt over de volledige lengte van de Gulpvallei. Het grondwater dat stagneert op de kleilagen komt in talrijke bronnen aan de oppervlakte.
Waar het kalkrijke bronwater in contact komt met de lucht kan calciumcarbonaat worden afgezet op stenen, bladeren en takjes. De afzetting vormen poreuze laagjes, waar holten in kunnen zitten door rottend organisch materiaal. Travertijn of kalktuf of bronsteen is een fenomeen dat gebonden is aan het voorkomen van de Formatie van Vaals, met bronnen met plaatselijk erg kalkrijk water Teuven heeft zijn naam overigens aan deze steen te danken. De plaatsnaam wordt voor het eerst vermeld in 720 als ‘Tofinum’. Dit toponiem is waarschijnlijk afgeleid van het Latijnse ‘tofus’ (tufsteen).
De quartair geologische kaarten toont geen holocene of laatglaciale afzettingen bovenop de pleistocene sequenties op de hellingen en de plateaugronden, maar wel op de valleigronden, waar alluvium en colluvium werd afgezet. Eolische afzettingen van löss uit het weichseliaan (laat-pleistoceen) of het saaliaan (midden-pleistoceen) en mogelijk vroeg-holocene- of hellingafzettingen van het quartair komen voor op de hellingen en plateaus .
De formatie van Gulpen werd tijdens het mesozoïcum afgedekt door de formatie van Maastricht. Deze afzetting is door erosie en verwering volledig verdwenen, op de vuursteenknollen (silex) na. De silexafzettingen omgeven met roodbruine tot okerkleurig verweringsklei, bevinden zich in dikke pakketten van 10-15 m dik op de heuveltoppen of in de bovenste helft van de hellingen. Silexgroeven komen op verschillende plaatsen op de bovenste helft van de beboste helling van de Nuropperberg en de Teuvenerberg voor.
De Alpiene gebergtevorming veroorzaakte een opwaartse stuwing van de subhorizontaal afgezette sedimentlagen in de Voerstreek en ver daarbuiten. De verhoging van de grond en de bijbehorende regressie van de zeespiegel in noordwestelijke richting maakte dat de huidige landschapsvorming werd ingezet. Onder invloed van exogene krachten zoals wind, regen, water en vorst werd het reliëf geboetseerd. Vooral het regenwater en de rivier- en bronwerking heeft via insnijding en erosie een grote invloed op het krijtlandschap gehad.
De rivierwerking van de Maas heeft een grote invloed gehad op het Voerense landschap. De verschillend tracés van de Maas zetten grind en zand af. Tijdens het plioceen stroomde de Maas meer oostwaarts. Vanaf het pleistoceen, ongeveer 3 miljoen jaar geleden, heeft de Maas zich meer naar het westen verlegd. De rivierwerking zorgde voor het afzetten van talrijke grindterrassen.
Tijdens het laatste deel van het pleistoceen werd bij de laatste twee ijstijden, namelijk het saaliaan- en weichseliaan, het landschap in een groot deel van Europa door de wind bedekt met löss, een zeer fijnkorrelig materiaal. In het Maasterrassengebied varieert de dikte ervan tussen de 2 en 4 meter. Ten oosten van de sedimentatiegrens van de pleistocene Maas zijn de lössafzettingen dunner en komen ze enkel voor op de smalle plateaus en de noordelijk georiënteerde zachte hellingen.
Deze pleistocene lösslagen hebben zich onder invloed van het holocene klimaat gedurende de laatste 10000 jaar ontwikkeld tot vruchtbare leembodems met een hoge landbouwkundige waarde. Op de randen van de plateaus en op de overhangen naar de hellingen komen stenige silexrijke bodems voor.
De erosie op de valleihellingen veroorzaakte een colluviumafzetting in de valleibodem. Die vormt een vrij vlak gebied naast de beekloop. Alluviale afzettingen van leem-, klei-, zand- en grind komen voor. Het huidige bodemgebruik op deze afzettingen wordt gekenmerkt door graslanden en (relicten van) hoogstamboomgaarden. In de vallei van de Gulp worden ook vuursteenbreksies (blokken opgebouwd uit gebroken vuursteen) en conglomeraten van gerolde vuursteen gevonden.
Op enkele plaatsen in Voeren komt een zeldzaam geomorfologisch fenomeen voor. Door het kalkrijk substraat ontstaat een karstverschijnsel. Een doline is een ketel- of trechtervormige depressie ontstaan door instorting als gevolg van de oplossing van onderliggende kalksteen door koolzuurhoudend water. Op de hellingen van Teuvenerberg komen dolines voor. Ze zijn overgroeid met bosvegetatie, maar zijn wel in het reliëf herkenbaar.
Het hoogste punt van dit gebied bevindt zich helemaal in het zuidoosten, op 270 m in het Beusdalbos. Het plateau ter hoogte van Hoeve Driesenhof is 245 m hoog, ter hoogte van Hoeve Gieveld in het noorden is de hoogte 235 m. Dit plateau ligt ten oosten van de Gulpvallei. De Gulp heeft ter hoogte van Bounder een hoogte van 205 m. De Sinnichbeek komt ter hoogte van Sinnich op een hoogte van 170 m bij de Gulp. De Gulp stroomt op een hoogte van 150 m de gemeente Voeren in noordelijke richting buiten. De vallei erodeerde in het plateau een dal van 65 tot 85 m diep. In het zuiden is het Gulpdal minder diep met een hoogteverschil van 65 m ter hoogte van de gewestgrens.
Bijna alle dalen en valleien in Voeren hebben een asymmetrisch profiel waarbij de noord- en oostelijke hellingen de steilste zijn en meestal bebost zijn. De overliggende hellingen op de zuid- en westzijde hebben een veel zachtere helling en een ander bodemgebruik, vaak gras- of akkerland. Deze asymmetrische valleien vinden hun oorsprong in een verschil in erosiereactie onder invloed van wind, dooi en bezonning tijdens de polycyclische paleo-valleivorming. In de Gulpvallei is het asymmetrische dal zeer goed ontwikkeld.
De droge dalen werden gevormd tijdens de ijstijden waar regenriviertjes een dal op een bevroren ondergrond erodeerden. Na de dooi wordt het water grotendeels ondergronds afgevoerd door de poreuze krijtlagen, de droge dalen blijven geomorfologisch in het landschap bewaard. Dit is een typisch verschijnsel in krijtlandschappen. De meeste beekdalen gaan stroomopwaarts over in droge dalen of hebben zijdelings droge dalen. Dit is onder andere het geval ter hoogte van de Gieveldstraat.
De drie grotere waterlopen van de gemeente Voeren, namelijk de Berwijn, de Voer en de Gulp, horen allen tot het stroomgebied van de Maas en het Maasbekken. De Gulp ontspringt in het Waalse Henri-Chapelle, bij de grens met Hombourg en stroomt in Bounder de gewestgrens over. Ten noorden van Nurop stroomt de beek de Nederlands-Belgische staatsgrens over richting Slenaken. De beek mondt ter hoogte van Gulpen uit in de Geul, een zijrivier van de Maas.
De Gulp ontvangt op de linkeroever enkele zijbeken, zoals de Remersdaalbeek, Sinnichbeek en Teuvenbeek. De Sinnichbeek en Teuvenbeek zijn gerelateerd aan bronnen die optreden waar het Vaalser groenzand dagzoomt.
De sterk meanderende beken hebben heel vaak een goede structuur- en waterkwaliteit met stroomkuilen en afwisselende stenige en zandige beekbeddingen. De stroomsnelheden zijn groot door het sterke verval, het gemiddeld debiet is hoog onder invloed van de bronnen en watervoerende holle wegen. Op de oevers groeien vaak beekbegeleidende beplantingen. Het eerder beperkt hydrografisch netwerk is een gevolg van de zeer goed waterdoorlatende kalk-, grind- en leemsedimenten. Droge dalen komen vaak voor.
Langs de Gulp kwamen overwegend beemden of zogenaamde ‘waesplaatsen’ (wazen=graszoden) voor: laag gelegen, overstroombare graslanden in de vallei, die meestal voor de productie van hooi werden gebruikt. Uit de verslagen van Ferraris blijkt dat de gronden heel nat waren en naar zijn normen weinig opbrachten. Andere valleigronden waren met hagen omgeven en deels met fruitbomen beplant. Aanpalend of in de vallei lag het gemene bos van Sinnich. Op de hoger gelegen gronden kwamen vooral akkers voor, occasioneel afgewisseld met weiden (en bos?). Uit pachtcontracten van de abdij van Sinnich kunnen we afleiden dat weiden omgeploegd werden tot akkers en na 7 tot 8 jaar opnieuw naar weiden werden omgevormd, een dynamische vorm van landgebruik dus.
De Gulp leverde de noodzakelijke energie voor de aandrijving van watermolens. Eén daarvan behoorde tot het bezit van de abdij van Sinnich. De eerste watermolen van het klooster stond niet op de plaats van de huidige molen (Kasteelstraat 3) maar wel op de grens tussen Sinnich en Obsinnich. In de late middeleeuwen werd deze molen afgebroken en werd een nieuwe molen bij het klooster gebouwd. De watermolen van Sinnich werd aangedreven door het water van een kanaal dat parallel liep met de Gulp. Dit kanaal leidde het water van de Gulp af ter hoogte van het kasteel van Obsinnich. Hier bevond zich al sinds 13de eeuw een stuw of molendijk. Deze stuw was voorzien van een ‘ercke’ of duikersluis. Wanneer de sluis openstond, stroomde het water door de Gulp. Wanneer ze gesloten werd, stroomde het water via het kanaal naar de watermolen. Tot in de 17de eeuw bestond de molendijk uit op elkaar gestapelde graszoden, versterkt met eikenhouten palen. Alleen de duikersluis bestond uit natuursteen. In 1669 liet het klooster de oude ‘houten dijk’ vervangen door een muur van baksteen (ter plaatse, in veldovens gemaakt) en blauwe hardsteen. In de tweede helft van de 18de eeuw werd de molen niet meer verpacht maar rechtstreeks geëxploiteerd door een dienstknecht van het klooster. Het klooster gebruikte de molen toen alleen nog voor zichzelf. In principe mochten ook derden tegen betaling gebruik maken van deze molen, maar door de nabijheid van vier concurrerende watermolens was de opbrengst van de molen net voldoende voor het onderhoud van de gebouwen en de molendijk. De molen diende als graanmolen én olie- of slagmolen. Stroomopwaarts ten opzichte van de watermolen liggen drie restanten van (spaar)vijvers. Op verschillende plaatsen zijn er verbindingen tussen de Gulp en de vijvers enerzijds, en tussen de vijvers en de molenloop ten oosten ervan anderzijds.
Ten westen van de watermolen van Obsinnich bevindt zich in de vallei van de Remersdaalbeek een stelsel van relicten van vijvermolens. De Remersdaalbeek is een zijbeek van de Gulp die in Remerdaal ontspringt. De meest oostelijke spaarvijver is de grootste, de meest westelijke de kleinste. De kleinste vijver had een verbinding met de Remersdaalbeek. De Remerdaalbeek loopt ten noordwesten van het vijvercomplex.
Teuven is altijd een bosrijke gemeente geweest. Del Vaux (1841) vermeldt dat een kwart van de oppervlakte met hakhoutbossen en opgaande bossen bedekt was. De meest voorkomende boomsoorten waren eik, beuk, haagbeuk, hazelaar en berk. Het hakhout werd elke 13 jaar gekapt. In de Mémoires bij zijn Kabinetskaart schrijft graaf de Ferraris dat de bossen in Teuven als middelhout beheerd werden. De bodem was meestal droog, behalve in Den Roobosch.
Vóór de Franse Revolutie bestonden in Teuven zowel particuliere als gemene of gemeenschappelijk gebruikte bossen. De gehuchten Sinnich, Teuven en Nurop bezaten elk een gemeen bos. De grootste particuliere boseigenaar was het klooster Sinnich. Een deel van het hout was voor eigen gebruik bestemd (brandhout en constructiehout). Een ander deel werd openbaar verkocht. De meeste bossen werden als middenbos beheerd (hakhout met overstaanders).
De gemene bossen van Sinnich vormden geen aaneengesloten geheel. Ze lagen zowel op de oostelijke als de westelijke hellingen van de Gulpvallei. Het beheer van deze gemene bossen werd geregeld in een bosreglement uit 1586, dat vermoedelijk een kopie is van een ouder, middeleeuws bosreglement: de zogenaamde ‘Bosbrief van Sinnich’. De dorpsgemeenschap bezat gebruiksrechten op het bos, die ze had afgedwongen nadat het klooster van Sinnich de goedkeuring van de bewoners voor de bouw van een dam op gemeenschappelijke gronden bij de Gulp nodig had (1243). In ruil voor die goedkeuring eiste het dorp onder meer het recht om het vee van de gemeenschap in het bos van het klooster te laten weiden. De inwoners of nabers van Sinnich kozen uit hun midden vier ‘bosmannen’, die namens de gemeenschap het gemene bos beheerden. De gemene bossen van Sinnich behoorden niet alleen toe aan de ingezetenen maar ook aan het klooster van Sinnich, dat de grondheerlijkheid en de vorstmeesterij van Sinnich bezat. Twee derde van de houtopbrengst van de gemene bossen was bestemd voor het klooster en een derde voor de ingezetenen.
Ook de inwoners van Teuven bezaten een gemeen bos. Ze verkozen uit hun midden drie ‘bosmannen’, die namens de gemeenschap het bos beheerden. Ook de heer van Teuven had rechten op het gemene bos, in zijn hoedanigheid van vorstmeester.
18 ha gemene bossen kwamen aan de inwoners van Nurop toe : Den Dicken Bosch(paalde in het oosten aan de gemene gronden van Den Bongart en in het zuiden, westen en noorden aan het Veldt) de Nuropperbergh. (paalde in het oosten aan het bos van het klooster Sinnich). Het oudst bekende bosreglement dateert van de 16de eeuw (1556), maar het werd zeker al een eeuw vroeger toegepast. De gebruiksrechten op deze bossen zijn dus zeker tot de middeleeuwen terug te voeren.
Over de bossen van het klooster zijn we vrij goed ingelicht dankzij een prekadastraal goederenregister uit de tweede helft van de 18de eeuw. In Teuven zelf bezat het klooster 55 ha bos waaronder het bos van Ixhaege nabij de landerijen van het Kloosterhof, een bos genaamd op de Gijveldries en het Moenbos. Uit de beschrijving van de ligging van deze bossen blijkt dat ze vaak aansloten bij ander bos en dus grotere complexen vormden.
Het grootste deel van deze bossen bestond uit eikenhakhout met overstaanders. Het klooster Sinnich liet in de 18de eeuw elk jaar 4 à 5 bunders bos kappen voor eigen gebruik, met name voor de keuken. Naar het einde van de 18de eeuw toe begon het klooster steeds meer steenkool te gebruiken. In het jaar 1790 bijvoorbeeld werden 43 karrenvrachten (charettes) steenkool aangekocht. Het hout dat het klooster niet zelf nodig had, werd openbaar verkocht. Het klooster hield geregeld houtveilingen in Sinnich. Uit de archiefbronnen blijkt dat het klooster ook houtskool liet produceren. Een pachtcontract van de hoeve Giveld uit 1716 bepaalde dat de pachter elk jaar twee of drie karren houtskool aan het klooster moest leveren. Deze houtskool was bestemd om verkocht te worden. Een belangrijke afzetmarkt was Maastricht. Uit de verkoopvoorwaarden uit 1780 blijkt duidelijk dat deze bossen als middelhout beheerd werden: tussen de hakhoutstoven stonden namelijk jonge eiken, die niet gekapt mochten worden.
Naast krijtsteen bevat de ondergrond van Teuven nog verschillende andere delfstoffen, zoals mergel, leem en zand. In Teuven was het algemeen gebruikelijk de akkers periodiek te mergelen, om verzuring van de bodem tegen te gaan. Deze mergel werd gewonnen in mergelkuilen. In Teuven werden ook zand en natuursteen gewonnen. Dat blijkt o.m. uit de rekeningen van de pachter van de Gijvelthoeve. De pachter van deze hoeve moest regelmatig transportopdrachten voor het klooster uitvoeren. Hij vervoerde niet alleen levensmiddelen maar ook bouwmaterialen, waaronder zand en krijtsteen. In Teuven werd ook leem gewonnen voor de productie van bakstenen. Wanneer het klooster van Sinnich bakstenen nodig had voor bouwwerkzaamheden, liet ze die bakken in plaatselijke veldovens. Er zijn geen aanwijzingen dat vóór de 19de eeuw aan grootschalige, commerciële exploitatie van delfstoffen in het dal van de Gulp werd gedaan. De grootgrondbezitters wonnen de delfstoffen alleen voor eigen gebruik, d.w.z. wanneer ze bouwwerkzaamheden lieten uitvoeren. Er waren ook geen grote, open groeven: het zand, de leem en de mergel werden gewonnen in kleine kuilen die achteraf weer werden gedempt.
Uit de archiefbronnen blijkt dat de meeste akkers, weiden en boomgaarden in Teuven omgeven waren met (meidoorn)hagen. Pachtcontracten bepaalden dat de pachter onder andere deze hagen dient te onderhouden als een goede huisvader. Zoals elders in de Voerstreek hadden ook de inwoners van Teuven de gewoonte om hagen en/of bomen voor hun erf te planten. Deze bomen moesten regelmatig gesnoeid worden. Bomenrijen die te dicht bij de wegen waren aangeplant, waren niet alleen hinderlijk voor de weggebruikers maar leidden er ook toe dat de wegen te weinig zonlicht kregen, waardoor zij na regenval moeilijker opdroogden. In Teuven was het ook de gewoonte om bomen en struiken langs de waterlopen aan te planten. Zo moest de pachter van de kasteelhoeve van Obsinnich wilgen en populieren aanplanten langs de Gulp.
In 1766 liet de rentmeester van het klooster de grens tussen het bos van het klooster en het bos van de heer van Teuven opnieuw opmeten. Hij vermoedde namelijk dat heer van Teuven, die zijn bos kort tevoren had laten kappen, een strook bos van het klooster mee had laten kappen. Als oriëntatiepunten voor het bepalen van de exacte grens dienden een grenspaal, een eik en een ‘mey beucken stock’. De term ‘stock’ wordt in de Voerstreek gebruikt om knotbomen aan te duiden. De term ‘meibeuk’ was de benaming voor de gewone beuk. Vermoedelijk ging het dus om een geknotte beuk die als scheidsboom fungeerde. In het zuiden van Nederlands Limburg was het gebruikelijk grenzen te markeren met knotbomen.
Het Vaalser Groenzand (Formatie van Vaals) (uit het boven-krijt) bevindt zich onderaan het krijt van de Formatie van Gulpen. De kustafzettingen bestaan uit glauconietrijk zand met kleihoudende lagen erin. Deze afzetting dagzoomt over de volledige lengte van de Gulpvallei. Het grondwater dat stagneert op de kleilagen komt in verschillende bronnen aan de oppervlakte.
De zijvallei van de Teuvenbeek wordt gekenmerkt door een stelsel van drie bronnen. Twee bronnen worden opgestuwd via drie poelen. De twee bronnen liggen in een amfitheater op de zuiderhelling van de Teuvenbeek. Twee zijlopen van de Teuvenbeek verbinden de bronnen via drie bronpoelen met de waterloop. Eén bron ligt op de noordelijke helling. Vanaf de kaarten van Vandermaelen en Popp is het stelstel van bronpoelen reeds gedetailleerd gekarteerd. Op latere topografische kaarten zijn de bronnen herkenbaar. De bronnen liggen midden in historisch permanente graslanden.
Het landschap in de vallei van de Gulp wordt op vele plaatsen gekenmerkt door de aanwezigheid van graften. Graften zijn steile randen op hellingen, die meestal begroeid zijn met bomen of struiken of onder grasland liggen. Gewoonlijk lopen ze evenwijdig aan de hoogtelijnen en verdelen de hellingen in kleinere of grotere terrassen. Vermoedelijk gaat het verschijnsel graft terug op verschillende ontstaanswijzen die nauw samenhangen met de manier van ontginnen. Traditioneel neemt men aan dat de ontstaanswijze gelieerd zou zijn aan al dan niet gefaseerde ontginning van hellingbossen. Smalle stroken bos, vaak de bosranden, zouden gespaard gebleven zijn bij de ontginning. Op die manier probeerden de ontginners de erosie ten gevolge van het latere landbouwgebruik van de hellingen tegen te gaan. Het afgespoelde bodemmateriaal werd immers tegengehouden door de lintvormige smalle overgebleven stroken bos. Door erosie en afzetting ten gevolge van beakkering, vervlakte de helling tussen het bos hogerop en de uitgespaarde bosstroken en ontstonden terrasachtige hellingen of graften. Op een beperkt aantal graften, vooral die langs holle wegen, komen inderdaad nog steeds flink wat bos- en bosrandplanten voor, waarvan sommige kenmerkend zijn voor oud bos. Een andere hypothese is dat graften hun ontstaan te danken hebben aan de actieve aanleg van grazige stroken, hagen en houtkanten op de onder akker gelegde hellinggronden door de vroegere landbouwers. Hoe dan ook, in beide gevallen betekent dit wel dat de vroegere landgebruikers zich bewust waren van de erosiegevoeligheid van de hellinggronden en er alles aan deden om de erosie te beperken. Dat er ooit actief hout werd aangeplant op de graften bewijzen niet alleen de haagrelicten met naast meidoorn onder meer sleedoorn en sleepruim, maar ook de nog steeds op veel plaatsen aanwezige opgaande bomen en knotbomen. Onder de knotbomen vindt men dikwijls es terug en es is een boomsoort waarvan niet alleen het hout kon worden benut als geriefhout, maar ook de jonge bebladerde takken als loofvoer. In tijden van dreigend voedseltekort voor de hoevedieren, werden de jonge takken, volgens een 19de-eeuws landbouwverslag uit het aanpalende Herve, tijdens de warme droge zomermaanden geoogst en voor loofvoedering benut. Mogelijk werd dit gebruik maar veralgemeend tijdens de 19de eeuw, wanneer akkers grootschalig werden omgezet naar graslanden. Het dateren van de graften is niet eenvoudig. Al in de Romeinse periode vond in deze regio grootschalige ontginning en ontbossing plaats. Tijdens de vroege middeleeuwen nam de natuur terrein terug op de mens. Nadien keerde het tij: het huidige landschap met graften gaat waarschijnlijk al terug tot de middeleeuwen.
In de middeleeuwen was het merendeel van de landbouwgrond in gebruik voor akkerbouw (hoofdzakelijk graanteelt), met uitzondering van de valleigronden die veelal onder grasland lagen. De grote omschakeling naar grasland en veeteelteconomie komt pas volop op gang vanaf de 16de eeuw en dan nog iets ten westen van het hier beschreven gebied in de vallei van de Berwijn. Dit is niet toevallig: de bloei van steden als Luik en Aken deed sedert het begin van de 15de eeuw een afzetgebied voor landbouw- en zuivelproducten in de onmiddellijke omgeving ontstaan. Naar mate de gronden verderaf lagen van het dal van de Berwijn nam echter het weide-overwicht af. De uitgestrekte leemplateaus op de Maasterrassen van ’s-Gravenvoeren en de colluviale gronden in de vallei van de Voer en de Gulp waren nog volledig onder akkerbouw. Zelfs op het einde van de 18de eeuw, ten tijde van de kartering van de Oostenrijkse Nederlanden door graaf de Ferraris (1771-1778) is er nog geen wezenlijke verandering op te merken. De bewoningskernen zijn omgeven door een boomgaardengordel en de dorpen liggen geïsoleerd in een brede zone van bouwlanden. Ze worden in het stroomgebied van de Gulp en haar zijbeken met elkaar verbonden door een zone van graslanden en hoogstamboomgaarden in de valleien. In de vallei van de Gulp komt meer dan in de andere valleien een cultuurzonatie voor. Langs de dalhellingen treft men van west naar oost achtereenvolgens aan: een bewoningsstrook met boomgaardzone ten westen van de Gulp, grasland op de dalbodem, een hoger gelegen akkerstrook en een beboste helling en kam en akkerland boven op het plateau.
Tot omstreeks 1880 behoudt de akkerbouw onverminderd het overwicht. Dan is er sprake van een sterke opkomst van landbouwproducten uit het buitenland. Overzees graan, in hoofdzaak tarwe, overstroomt vanuit de Verenigde Staten van dan af het continent. De aanleg van transcontinentale spoorwegen en de opkomst van het stoomschip maken het mogelijk dat landbouwproducten op een goedkope manier naar Europa worden verscheept. De gevolgen voor de landbouw zijn groot: de graanprijzen dalen drastisch. De landbouwsector moet zich heroriënteren: de veeteelt begint aan een enorme expansie. Tussen 1880 en 1895 wordt de omschakeling duidelijk in het Gulpdal: in Teuven groeit het weidebestand alleen al met 15%: de “Vergrünlandung” of de omvorming van bouwland naar grasland, komt op gang, in de Gulpvallei. Er ontstaat bovendien een steeds grotere vraag naar vlees- en zuivelproducten. Vooral de aanleg van de spoorweg Aken-Tongeren in 1917 versnelt nog deze tendens. Het tot dan toe relatief open landschap wordt steeds meer een bocagelandschap gekenmerkt door een mozaïek van door hagen omsloten weiden (hoofdzakelijk meidoornhagen waarin nog heel wat sporen van vlechttechnieken waarneembaar zijn), boomgaarden, akkers en bossen. De hagen bestaan vooral uit meidoorn. Het weideaandeel stijgt tot ongeveer 1950.
Vanaf de 14de eeuw werden hoogstamboomgaarden - aangelegd bij boerderijen. Voordien kende de fruitteelt vooral bijval bij abdijen. Tot de 17de -18de eeuw was de fruitteelt vooral gesitueerd in kasteeldomeinen of geestelijke instituten waar veredeling en snoeitechnieken werden verfijnd. In dezelfde periode namen de boomgaarden en toepassingen voor fruitverwerking op het platteland toe.
De hoogstamboomgaarden werden aangelegd als schaduwrijke weides voor het vee, fruitweiden of weideboomgaarden, zonder dat er op grote schaal aan fruitproductie werd gedaan. De fruitproductie verliep samen met andere landbouwvormen, zoals akker- en veeteelt, en was hoofdzakelijk bedoeld voor eigen gebruik. Er werden verschillende variëteiten aan fruitsoorten en -variëteiten aangeplant en de overschotten werden lokaal verkocht. De 18de-eeuwse tot derde kwart 19de-eeuwse kaarten tonen gordels van hoogstamboomgaarden rond de dorpen, gehuchten en afgelegen hoeven.
De aanleg van nieuwe spoorlijnen eind de 19de- begin de 20ste eeuw en de landbouwcrisis vanaf 1880 veroorzaakten een wijziging in teeltkeuze. De commerciële fruitteelt kwam sinds de tweede helft van de 19de eeuw op gang. Vanaf 1895 tot midden de 20ste eeuw nam het aantal hoogstamboomgaarden sterk toe en werd het Voerense landschap gekenmerkt door grote zones met fruitbomen die zich niet langer enkel onmiddellijk rond de bewoonde zones situeerden. Het dal op de linkeroever van de Gulp, rond de kernen van Nurop, Teuven en Sinnich, en de zones rond de (ontginnings)hoeven en Opsinnich waren tot de jaren 1960 bezaaid met grote complexen hoogstamboomgaarden.
De landbouwers combineerden hoogstamboomgaarden met veeteelt. De fruitproductie werd een belangrijke landbouwactiviteit. Betere snoeitechnieken, samen met het gebruik van kunstmest zorgende voor een verhoogde productiviteit. Er werd verder toegespitst op bepaalde soorten die in grotere aantallen werden aangeplant. De combinatie van fruitteelt en veeteelt weerspiegelde zich in de inrichting van de weideboomgaard. De hoogstambomen vertakten voldoende hoog, om buiten het bereik van het vee te blijven en de boomgaard werd traditioneel omringd door een veekeringshaag van geschoren meidoorn. De plantafstand tussen de bomen ruim genomen in functie van de groei van het gras. De fruitbomen werden bij voorkeur ingeplant op een licht naar het zuiden afhellend terrein in noord-zuidgeoriënteerde rijen. De bomen werden traditioneel gesnoeid om de opbrengst te maximaliseren en het plukken te vergemakkelijken.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de landbouwvoering aangepast en werden weinig nieuwe hoogstamboomgaarden aangelegd. De overheid reikte ook premies uit voor het rooien van hoogstamboomgaarden, wat het verdwijnen bespoedigde. Tot de topografische kaarten van 1960 was het hoogstamboomgaardenareaal in Voeren zijn hoogste niveau. Op de luchtfoto van 1971 blijkt dat de oppervlakte hoogstamboomgaard reeds is afgenomen. Vooral de zone rond het Kloosterhof heeft nog vrij gave hoogstamboomgaarden. Tegelijk worden de bestaande boomgaarden niet meer onderhouden zoals voorheen. Door uitval ontstaan gaten in de boomgaard.
Nadien neemt het hoogstamboomgaardbestand stelselmatig af. Op enkele gaaf bewaarde hoogstamboomgaarden na zijn nu op enkele weilanden nog relicten van hoogstamboomgaarden te vinden.
Wanneer we naar de leeftijd kijken van de bestaande graslanden dan blijken veel graslanden in de Gulp- en Teuvenbeekvallei en in de omgeving van het Kasteel van Teuven gekarteerd te zijn met een permanent bodemgebruik als grasland sinds het einde van de 18de eeuw (Kabinetskaart de Ferraris (1777)). Op de kaart van Villaret (1745) is de situatie vrij gelijkaardig. De graslanden op de plateaus zijn jonger en dateren uit de tweede helft 19de en de eerste helft 20ste eeuw. Dit is ook het geval voor graslanden op de rechter valleihelling ter hoogte van Nurop en de graslanden in de omgeving van het Middelhof. De tijdsdieptekaart geeft enkel het ononderbroken bodemgebruik weer. Wanneer een grasland kortstondig werd omgezet in akkerland werd dit niet meer opgenomen in de weergave van de tijdsdiepte op de kaart. De percelen kunnen dus eerder ook reeds in graslandgebruik geweest zijn. Dit geldt eveneens voor de hoogstamboomgaarden.
De tijdsdieptekaart voor de hoogstamboomgaarden toont dat de nog bestaande vrij volledige hoogstamboomgaarden grotendeels uit de tweede helft van de 19de eeuw en begin de 20ste eeuw dateren. Een deel van de boomgaard ten oosten van het Kloosterhof en de boomgaard ten oosten van Teuven dateren reeds uit het midden van de 18de eeuw.
Nurop, Teuven en Sinnich zijn drie gehuchten die zich langs een straat parallel met de Gulp hebben ontwikkeld. Tussen en rondom de grote en kleine bewoningskernen ontstond een uitgebreid netwerk van onverharde zijwegen en paden als verbinding tussen boerderijen, kerken en landbouwgronden (zie erfgoedelementen kaart 3.1). Er was een duidelijke link tussen de landbouweconomie en het wegennet. Door de vrij geïsoleerde ligging van de dorpen en het gebrek aan uitgebreide transportinfrastructuur, speelde het lokaal wegennetwerk een belangrijke rol. Een vergelijking van het huidige wegennet met historische kaarten toont dat het netwerk van lokale en vaak onverharde wegen grotendeels intact bleef en nog sterke gelijkenis heeft met het wegennet in de 18de eeuw. Vanaf de 19de eeuw gebeurden de eerste verhardingen met kasseien waarna vooral in de loop van de 20ste eeuw veel wegen werden verhard en aangepast aan het autoverkeer, voornamelijk de hoofdstraten in de dorpen en de lange afstand verbindingen. Dit gebied bleef echter gespaard van ruilverkavelingen zodat de historische agrarische structuren en het landelijk uitzicht bewaard zijn.
Vanuit de dorpen in de vallei leiden parallelle wegen telkens de helling van het plateau op. Het gaat om verharde wegen die vaak overgaan in aardewegen. De wegen zijn vaak diep ingesneden tussen steile taluds met hakhout. Deze holle wegen waren bedoeld om de landbouwgronden te ontsluiten die ingeplant waren op de plateaus ten oosten van de nederzettingen in de vallei. Vaak werd gekozen voor de kortste weg dwars op de helling. Het netwerk aan holle wegen kwam vermoedelijk tot stand vanaf de late middeleeuwen en kende een sterke uitbreiding in de 18de eeuw met de toename van de verkeersintensiteit op onverharde wegen in combinatie met een grote bevolkingsdichtheid en intensieve landbouw. Het intensief gebruik van deze routes met een lemige ondergrond, versnelde het erosieproces van de wegbedding zodat de wegen een uitgesproken hol karakter kregen. Hoger op het plateau zijn de wegen minder sterk ingesneden. Ontsluitingswegen in functie van de vruchtbare landbouwgronden op het plateau vormen de meerderheid maar ook de boscomplexen werden ontgonnen vanuit de dorpen in de vallei.
De hoofdverbindingsweg tussen de verschillende gehuchten loopt in de vallei parallel met de Gulp. Oversteekplaatsen waren in het verleden cruciaal als verbinding tussen de linker- en rechteroever en vormden voor het voetverkeer vaak een alternatief voor de hoofdwegen. Eén onverharde voetweg leidt van op het plateau naar de vallei naar een doorwaadbare plaats of voorde ter hoogte van I Gen Treut. In Nurop verbindt deze holle weg de ontginningshoeve Gieveld met het gehucht.
In Teuven ligt een relict van een holle weg die oorspronkelijk het plateau afdaalde naar de Teuvenbeek en een stuk door de beekbedding liep. Dit was de hoofdweg van Teuven naar Sinnich die aanvankelijk een bocht maakte langs enkele hoeves om vervolgens de Teuvenbeek over te steken op een doorwaadbare plek. In de tweede helft van de 19de eeuw wordt de weg naar Sinnich rechtgetrokken en geraakt de afgesneden bocht in onbruik. In Nurop verbindt een holle weg de ontginningshoeve Gieveld met het gehucht en passeert via een voorde of doorwaadbare plaats de beek de Gulp.
In de dorpen en gehuchten vormen smalle graspaden vaak kleine doorsteekjes voor voetgangers als alternatieve weg. Deze voetwegen waren bedoeld om een deel van de weg af te snijden en boden vaak een korter traject dan langs de hoofdweg. De meeste wegels volgen de perceelsgrens en worden nog steeds actief gebruikt door de omwonenden en bewust open gehouden.
Naast kleine doorsteekwegen zijn er ook tal van parallelwegen die in het verleden een alternatief boden voor de hoofdwegen waarbij factoren zoals een betere begaanbaarheid en een korter traject bepalend waren. Er ontstonden alternatieve routes voor sterk geërodeerde holle wegen of er werd gekozen om de rand van het plateau te volgen. Parallelwegen die dwars door de akkers liepen, boden vaak een korter traject dan de hoofdweg die langs de dorpen passeerde en waar rekening moest gehouden worden met meer verkeer. Veel alternatieve en/of parallelle wegen geraakten in onbruik en zijn verdwenen. Soms zijn deze wegen nog herkenbaar in de percelering of zijn ze deels als relict bewaard gebleven. In de dorpskern van Teuven is een deel van de onverharde voetweg bewaard die oorspronkelijk doorliep tot in Nurop. In Nurop is de voetweg nog deels bewaard als perceelsgrens tussen een perceel akker- en weiland. Voetwegen die het natuurlijk reliëf of de beekvallei volgen, kozen voor een goede begaanbaarheid. De voetweg tussen het gehucht Sinnich en de gehuchten en dorpen in het zuiden volgt de rand van de Boenderberg en het Bos van Sinnich en loopt parallel met de rivier de Gulp richting Lasschet.
Naast de wegen die verdwenen wegens onbruik, werden ook veel van de oorspronkelijke onverharde wegen aangepast en/of verlegd, vaak in functie van een betere begaanbaarheid. Scherpe bochten werden rechtgetrokken of parallel met diep ingesneden holle wegen werd een minder steil traject gekozen dat meer het natuurlijk reliëf volgt. De oude tracés zijn vaak nog herkenbaar in het landschap. Naast de Gieveldstraat in Teuven ligt een relict van een holle weg als restant van de oorspronkelijke weg die vrij recht de Teuvenberg opliep. Vermoedelijk was de oude holle weg sterk onderhevig aan erosie zodat het tracé in de 19de eeuw werd verlegd en de hellingsgraad aangepast.
In Voeren valt de hoge dichtheid aan houtige beplantingen op. Heel typerend zijn de vele geschoren meidoornhagen, aangeplant als veekering bij weilanden. Hier en daar zijn nog sporen van oud vlechtwerk zichtbaar. Hierbij worden gesteltakken zijdelings in de haag geleid om gaten te dichten.
Gemengde houtkanten, hakhout en knotbomenrijen komen voor langs de Gulp. Ook zie je deze houtkanten op graften. Dit zijn halfnatuurlijke taluds die knikken vormen op steile hellingen. De beplantingen zorgen ervoor dat de erosie op de hellingen wordt beperkt. Hetzelfde speelt mee bij beplantingen op taluds van holle wegen. Sommige wegen in Voeren zijn zeer diep uitgesneden op de hellingen. Ook knotbomenrijen kunnen voorkomen op perceelsgrenzen, zoals zomereiken, haagbeuken en gewone essen. Op de oostelijke bosgrens van het Beusdalbos komt een kaphaag van haagbeuk voorbij enkele oude grensstenen.
Aan enkele bomen werd een boomkruis bevestigd, andere werden bij een wegkruis geplant. Vaak staat zo’n ensemble bij een kruispunt van wegen.
Markant is het voorkomen van zware hakhoutstoven van beuk, bijvoorbeeld in het Nuropperbos. Beuk is een soort die zich maar zelden goed als hakhout laat beheren.
Vaak komen bomen en struiken voor in de onmiddellijke nabijheid van erven. Bij de Hoeve Driesenhof staat een dikke geknotte haagbeuk en een kaphaag van haagbeuk. Bij het Kloosterhof staan een geknotte eik en een rij geknotte essen op de perceelsgrens van weilanden.
Enkele opvallende hoekbomen komen voor, zoals twee opgaande beuken als hoekboom ter markering van kadastrale perceelsgrenzen bij de Nederlandse grens ter hoogte van de Kasteelstraat. De grens tussen Voeren en Nederland wordt in het Beusdalbos gemarkeerd door geknotte haagbeuken. Geknotte haagbeuken duiden vaak oude (eigendoms)grenzen aan.
Het landschap in Voeren wordt gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van weidse zichten, vaak vanop de helling richting het dal. De hoogte en het open of halfopen landschap maakt dat het blikveld zeer ruim is. Andere zichten lopen vanuit het dal richting de (beboste) hellingen. Het zeer gevarieerde, gaaf en kleinschalige landschap maakt dat de belevingswaarde hoog is.
Kenmerkend voor Voerense gebouwen is het gebruik van lokale materialen, zoals leem en hout voor vakwerk en silex. Verschillende woningen in Voeren van voor de Eerste Wereldoorlog zijn gebouwd met silex. Deze grondstof werd in lokale groeven ontgonnen. De silex is een restant van de geërodeerde krijtlagen van de Formatie van Maastricht dat aan de oppervlakte bleef liggen. Vooral in het centrum van Voeren werd silex gebruikt als bouwmateriaal. Silexgroeven komen voor bij het Nuropperbos en Teuvenerbos. De grove, onregelmatige knollen zijn niet gemakkelijk te verwerken en werden vooral in grote vlakken van achter- en zijgevels toegepast. Enkele hoeven en woonhuizen in deze omgeving die uit de 18de en 19de eeuw dateren bevatten delen met silexknollen, zoals Hoeve Gieveld.
Het gebied wordt kenmerkt door het voorkomen van kleine bouwkundige relicten, zoals de gietijzeren grenspalen en natuurstenen tussengrenspalen op de Nederlandse grens, en ijzeren, houten of natuurstenen weg- en ongelukskruisen. De watermolensites zijn verweven met het landschap. De molenlopen zijn ingenieus in het landschap aangelegd.
Enkele kleine gehuchten, alleenstaande sites (bijvoorbeeld hoeves) en kastelen met bijhorend domein komen voor binnen het landschap. De belangrijkste gehuchten en sites worden zijn : Hoeve Middelhof, Spoorwegviaduct, Kasteel van Obsinnich, Molen van Obsinnich, Semi-gesloten hoeve, Abdij van Sinnich, Watermolen Sinnich, Elektriciteitscabine, Hoeve Kloosterhof, Hoeve Mostert, Watermolen Molen van Teuven, Kasteel van Teuven, Hoeve Driesenhof, Hoeve Gieveld, Grenspalen, Grenspalen, Oorlogsgedenkteken voor korporaal Geury en verschillende smeedijzeren, gietijzeren en houten wegkuisen. Het gebied wordt gekenmerkt door kruisen, vaak dateert de huidige versie uit de eerste helft van de 20ste eeuw. De 18de- en 19de-eeuwse kaarten tonen vaak reeds kruisen op deze locaties. Op het kruispunt van Obisnnich en de Kasteelstraat staat een ijzeren wegkruis, op de hoek van de Kasteelstraat en Sinnich staat een houten wegkruis.
In het gebied werd tot op heden geen archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uiteraard bieden de gekende historische centra, zoals de dorpskern van Teuven, het kasteel van Obsinnich en de Abdij van Sinnich naast de historische ook een belangrijke archeologische waarde. De landschappelijke eigenheid van het gebied, met de combinatie van een vallei en de aangrenzende plateaus en hellingen, wijst echter ook op een groot potentieel voor de aanwezigheid van sites uit andere periodes, gaande van de steentijden tot recentere periodes. In de bossen kunnen zich nog resten van WOII-loopgraven bevinden.
Het areaal van de graslanden die een continue gebruik kennen als hooi- of graasland hangt deels samen de terreinen waar de hoogstamboomgaarden zich op bevinden of bevonden. De beekvalleien kennen reeds vanop de 18de-eeuwse kaarten een constant gebruik als grasland, vaak in combinatie met hoogstamboomgaarden in de omgeving van de dorpen. Eind 19de eeuw en eerste helft 20ste nam het hoogstamboomgaardareaal toe en tevens de graslanden. Vanaf de jaren 1960 zijn de boomgaarden beginnen degraderen terwijl de bijhorende graslanden grotendeels intact zijn gebleven. De dalen en de open delen van de hellingen kennen grotendeels een bodemgebruik als permanent grasland. Ter hoogte van I Gen Treut zijn er enkele recente akkers in gebruik. Enkele gaaf en volledig bewaarde hoogstamboomgaarden bevinden zich verspreid in het dal en op het plateau in de omgeving van hoeves.
Het netwerk van geschoren veekeringshagen bevindt zich hoofdzakelijk in het dal. Ze zijn beter bewaard gebleven dan de hoogstamboomgaarden. Er zijn plaatsen waar de veekeringshagen niet meer volledig zijn doordat er de laatste decennia niet meer werd ingeboet.
De holle wegen en de graften zijn beplant met gemengde houtkanten. Op verschillende plaatsen is het hakhout reeds geruime tijd niet meer beheerd waardoor vele hakhoutstoven uit zeer zwaar hout bestaan.
De hellingen en delen van het plateau liggen onder bos. Het deel van het Teuvenerbos dan binnen bosreservaat gelegen is heeft een nulbeheer. Delen van het bos ten oosten van de Abdij van Sinnich worden als wastine beheerd. In de privé-bossen zijn er bosexploitaties. De bossen in beheer bij ANB hebben weinig actief beheer.
De oude in onbruik geraakte groeven zijn vaak goed herkenbaar aan het reliëf. Vaak liggen ze in bossen en zijn ze begroeid met bosvegetatie. Dolines zijn afleesbaar in het micro-reliëf en hebben een andere vorm dan de groeven.
Het wegennetwerk is vrij gaaf en herkenbaar. De wegverhardingen op wandelpaden varieert tussen half- en onverharde paden. Op enkele locaties, zoals aan de Gieveldstraat is de oude weg nog herkenbaar in het landschap maar is hij niet meer in gebruikt als verbinding. De plateaus worden overwegend gekenmerkt door open grootschalige akker- en graslanden. Het voorkomen van lijnvormige beplantingen is zeldzaam en is dan gekoppeld aan het voorkomen van geschoren meidoornhagen als perceelsrandbeplantingen of haagbeuken als solitair of als knotbomenrij langs de bosrand.
Bron: Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier 4.001/73109/113.1, Gulpvallei met omgeving, in Voeren (VANMAELE N., VAN DEN BREMT P., VAN DRIESSCHE T., VERDURMEN I. & MEYLEMANS E. , 2017).
Auteurs: Van den Bremt, Paul; Van Driessche, Thomas; Verdurmen, Inge; Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Abdij van Sinnich
Omvat
Afsluitingshaag
Omvat
Cipressen met wegkruis
Omvat
Dolines
Omvat
Elektriciteitscabine
Omvat
Essenkaphaag
Omvat
Gelegde meidoornhaag
Omvat
Hakhoutstoof van beuk
Omvat
Hakhoutstoof van es
Omvat
Hoeve Driesenhof
Omvat
Hoeve Gieveld
Omvat
Hoeve Kloosterhof
Omvat
Hoeve Middelhof
Omvat
Hoeve Mostert
Omvat
Holle weg Bounder
Omvat
Holle weg Teuvenerberg
Omvat
Hoogstamboomgaard
Omvat
Hoogstamboomgaard met veekeringshaag van de hoeve Kloosterhof
Omvat
Houten kruis
Omvat
Houtkant op talud
Omvat
Houtkant op talud
Omvat
Houtkant op talud
Omvat
Houtkant van es op talud
Omvat
IJzeren wegkruis
Omvat
Kapelweg Teuven
Omvat
Kaphaag van haagbeuk
Omvat
Kasteel van Obsinnich
Omvat
Kasteel van Teuven
Omvat
Knoteik op perceelsgrens
Omvat
Knotels als hoekboom
Omvat
Knotels in meidoornhaag
Omvat
Knotes bij doline
Omvat
Knotes op talud
Omvat
Knothaagbeuk
Omvat
Knotwilg
Omvat
Krijtgroeven
Omvat
Molen van Obsinnich
Omvat
Onze-Lieve-Vrouwkapel
Omvat
Opgaande es als hoekboom
Omvat
Opgaande lindenrij
Omvat
Semi-gesloten hoeve
Omvat
Silexgroeven
Omvat
Smeedijzeren wegkruis
Omvat
Spaarvijvers watermolen van Obsinnich en Remersdaalbeek met houtkanten
Omvat
Spoorwegviaduct
Omvat
Treurlariks bij hoeve
Omvat
Voetweg naar Sinnich
Omvat
Voetweg naar Varen
Omvat
Watermolen van Sinnich
Is deel van
Remersdaal
Is deel van
Teuven
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Gulpvallei met omgeving [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135384 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.