Teksten van Gulpvallei met omgeving

https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135384

Gulpvallei (beschermingsdossier) ()

Fysische geografie

Remersdaal en Teuven liggen oostelijk in de gemeente Voeren. Dit gebied ligt ten oosten van de Maas en is een overgangsgebied tussen Droog Haspengouw in het westen en het Land van Herve in het zuiden. Het gebied wordt gekenmerkt door een zeer complexe geologie en geomorfologie die zeer bepalend is voor de landschapsgenese.

Geologie

Het landschap in Voeren wordt volledig bepaald door het voorkomen van grote pakketten krijtgesteente op geringe diepte of aan het maaiveld. Deze krijtgesteenten werden door de zee in subhorizontale krijtlagen afgezet tijden het mesozoïcum gedurende miljoenen jaren. De kalklagen die ontstonden door afzettingen van kleine organismen met kalkskeletten op de bodem van de ondiepe subtropische zee resulteren in de huidige kalksteenpakketten die een dikte hebben van tientallen meters. De grootste dikten van de kalkpakketten bevinden zich in het oosten en nemen af in westelijke richting. Twee geologische formaties zijn bepalend voor dit gebied: De formatie van Gulpen die bestaat uit zachte, fijnkorrelige kalksteen en de oudere formatie van Vaals, die bekend staat als het Vaalser groenzand.

De kalksteen van de formatie van Gulpen wordt ook wel mergel genoemd. Deze formatie dagzoomt in het zuiden van Limburg en dateert uit het boven-krijt. De kalklaag van wit krijt bevat vrij veel glauconiet. Op verschillende plekken komen fossielen van belemnieten, zeeëgels, koralen en schelpen voor. Door de bijmenging van zand, klei en leem is de kalk niet geschikt om in grote hoeveelheden ontgonnen te worden, zoals bijvoorbeeld wel het geval was bij de kalksteengroeven in Riemst. Er zijn wel veel plaatselijke groeven, in functie van het mergelen van akkers en weilanden om ze vruchtbaarder te maken. De krijtgroeven komen op verschillende plaatsen op de helling van de Teuvenerberg voor. De groeven liggen voornamelijk in de omgeving van wegen. Ze zijn overgroeid met bosvegetatie, maar zijn wel in het reliëf herkenbaar als ontginningsplek.

Het Vaalser groenzand (formatie van Vaals) dateert eveneens uit het boven-krijt en bevindt zich onderaan het krijt van de formatie van Gulpen. De kustafzettingen bestaan uit glauconietrijk zand met kleihoudende lagen erin; donkergroene kleinesten (‘Smectiet van Herve’). Deze afzetting dagzoomt over de volledige lengte van de Gulpvallei. Het grondwater dat stagneert op de kleilagen komt in talrijke bronnen aan de oppervlakte.

Waar het kalkrijke bronwater in contact komt met de lucht kan calciumcarbonaat worden afgezet op stenen, bladeren en takjes. De afzetting vormen poreuze laagjes, waar holten in kunnen zitten door rottend organisch materiaal. Travertijn of kalktuf of bronsteen is een fenomeen dat gebonden is aan het voorkomen van de Formatie van Vaals, met bronnen met plaatselijk erg kalkrijk water Teuven heeft zijn naam overigens aan deze steen te danken. De plaatsnaam wordt voor het eerst vermeld in 720 als ‘Tofinum’. Dit toponiem is waarschijnlijk afgeleid van het Latijnse ‘tofus’ (tufsteen).

De quartair geologische kaarten toont geen holocene of laatglaciale afzettingen bovenop de pleistocene sequenties op de hellingen en de plateaugronden, maar wel op de valleigronden, waar alluvium en colluvium werd afgezet. Eolische afzettingen van löss uit het weichseliaan (laat-pleistoceen) of het saaliaan (midden-pleistoceen) en mogelijk vroeg-holocene- of hellingafzettingen van het quartair komen voor op de hellingen en plateaus .

De formatie van Gulpen werd tijdens het mesozoïcum afgedekt door de formatie van Maastricht. Deze afzetting is door erosie en verwering volledig verdwenen, op de vuursteenknollen (silex) na. De silexafzettingen omgeven met roodbruine tot okerkleurig verweringsklei, bevinden zich in dikke pakketten van 10-15 m dik op de heuveltoppen of in de bovenste helft van de hellingen. Silexgroeven komen op verschillende plaatsen op de bovenste helft van de beboste helling van de Nuropperberg en de Teuvenerberg voor.

De Alpiene gebergtevorming veroorzaakte een opwaartse stuwing van de subhorizontaal afgezette sedimentlagen in de Voerstreek en ver daarbuiten. De verhoging van de grond en de bijbehorende regressie van de zeespiegel in noordwestelijke richting maakte dat de huidige landschapsvorming werd ingezet. Onder invloed van exogene krachten zoals wind, regen, water en vorst werd het reliëf geboetseerd. Vooral het regenwater en de rivier- en bronwerking heeft via insnijding en erosie een grote invloed op het krijtlandschap gehad.

De rivierwerking van de Maas heeft een grote invloed gehad op het Voerense landschap. De verschillend tracés van de Maas zetten grind en zand af. Tijdens het plioceen stroomde de Maas meer oostwaarts. Vanaf het pleistoceen, ongeveer 3 miljoen jaar geleden, heeft de Maas zich meer naar het westen verlegd. De rivierwerking zorgde voor het afzetten van talrijke grindterrassen.

Bodem

Tijdens het laatste deel van het pleistoceen werd bij de laatste twee ijstijden, namelijk het saaliaan- en weichseliaan, het landschap in een groot deel van Europa door de wind bedekt met löss, een zeer fijnkorrelig materiaal. In het Maasterrassengebied varieert de dikte ervan tussen de 2 en 4 meter. Ten oosten van de sedimentatiegrens van de pleistocene Maas zijn de lössafzettingen dunner en komen ze enkel voor op de smalle plateaus en de noordelijk georiënteerde zachte hellingen.

Deze pleistocene lösslagen hebben zich onder invloed van het holocene klimaat gedurende de laatste 10000 jaar ontwikkeld tot vruchtbare leembodems met een hoge landbouwkundige waarde. Op de randen van de plateaus en op de overhangen naar de hellingen komen stenige silexrijke bodems voor.

De erosie op de valleihellingen veroorzaakte een colluviumafzetting in de valleibodem. Die vormt een vrij vlak gebied naast de beekloop. Alluviale afzettingen van leem-, klei-, zand- en grind komen voor. Het huidige bodemgebruik op deze afzettingen wordt gekenmerkt door graslanden en (relicten van) hoogstamboomgaarden. In de vallei van de Gulp worden ook vuursteenbreksies (blokken opgebouwd uit gebroken vuursteen) en conglomeraten van gerolde vuursteen gevonden.

Dolines

Op enkele plaatsen in Voeren komt een zeldzaam geomorfologisch fenomeen voor. Door het kalkrijk substraat ontstaat een karstverschijnsel. Een doline is een ketel- of trechtervormige depressie ontstaan door instorting als gevolg van de oplossing van onderliggende kalksteen door koolzuurhoudend water. Op de hellingen van Teuvenerberg komen dolines voor. Ze zijn overgroeid met bosvegetatie, maar zijn wel in het reliëf herkenbaar.

Topografie

Het hoogste punt van dit gebied bevindt zich helemaal in het zuidoosten, op 270 m in het Beusdalbos. Het plateau ter hoogte van Hoeve Driesenhof is 245 m hoog, ter hoogte van Hoeve Gieveld in het noorden is de hoogte 235 m. Dit plateau ligt ten oosten van de Gulpvallei. De Gulp heeft ter hoogte van Bounder een hoogte van 205 m. De Sinnichbeek komt ter hoogte van Sinnich op een hoogte van 170 m bij de Gulp. De Gulp stroomt op een hoogte van 150 m de gemeente Voeren in noordelijke richting buiten. De vallei erodeerde in het plateau een dal van 65 tot 85 m diep. In het zuiden is het Gulpdal minder diep met een hoogteverschil van 65 m ter hoogte van de gewestgrens.

Bijna alle dalen en valleien in Voeren hebben een asymmetrisch profiel waarbij de noord- en oostelijke hellingen de steilste zijn en meestal bebost zijn. De overliggende hellingen op de zuid- en westzijde hebben een veel zachtere helling en een ander bodemgebruik, vaak gras- of akkerland. Deze asymmetrische valleien vinden hun oorsprong in een verschil in erosiereactie onder invloed van wind, dooi en bezonning tijdens de polycyclische paleo-valleivorming. In de Gulpvallei is het asymmetrische dal zeer goed ontwikkeld.

De droge dalen werden gevormd tijdens de ijstijden waar regenriviertjes een dal op een bevroren ondergrond erodeerden. Na de dooi wordt het water grotendeels ondergronds afgevoerd door de poreuze krijtlagen, de droge dalen blijven geomorfologisch in het landschap bewaard. Dit is een typisch verschijnsel in krijtlandschappen. De meeste beekdalen gaan stroomopwaarts over in droge dalen of hebben zijdelings droge dalen. Dit is onder andere het geval ter hoogte van de Gieveldstraat.

Hydrografie

De drie grotere waterlopen van de gemeente Voeren, namelijk de Berwijn, de Voer en de Gulp, horen allen tot het stroomgebied van de Maas en het Maasbekken. De Gulp ontspringt in het Waalse Henri-Chapelle, bij de grens met Hombourg en stroomt in Bounder de gewestgrens over. Ten noorden van Nurop stroomt de beek de Nederlands-Belgische staatsgrens over richting Slenaken. De beek mondt ter hoogte van Gulpen uit in de Geul, een zijrivier van de Maas.

De Gulp ontvangt op de linkeroever enkele zijbeken, zoals de Remersdaalbeek, Sinnichbeek en Teuvenbeek. De Sinnichbeek en Teuvenbeek zijn gerelateerd aan bronnen die optreden waar het Vaalser groenzand dagzoomt.

De sterk meanderende beken hebben heel vaak een goede structuur- en waterkwaliteit met stroomkuilen en afwisselende stenige en zandige beekbeddingen. De stroomsnelheden zijn groot door het sterke verval, het gemiddeld debiet is hoog onder invloed van de bronnen en watervoerende holle wegen. Op de oevers groeien vaak beekbegeleidende beplantingen. Het eerder beperkt hydrografisch netwerk is een gevolg van de zeer goed waterdoorlatende kalk-, grind- en leemsedimenten. Droge dalen komen vaak voor.

Cultuurhistorisch landschap

Het landschap in Teuven voor 1800
Landgebruik in de vallei van de Gulp

Langs de Gulp kwamen overwegend beemden of zogenaamde ‘waesplaatsen’ (wazen=graszoden) voor: laag gelegen, overstroombare graslanden in de vallei, die meestal voor de productie van hooi werden gebruikt. Uit de verslagen van Ferraris blijkt dat de gronden heel nat waren en naar zijn normen weinig opbrachten. Andere valleigronden waren met hagen omgeven en deels met fruitbomen beplant. Aanpalend of in de vallei lag het gemene bos van Sinnich. Op de hoger gelegen gronden kwamen vooral akkers voor, occasioneel afgewisseld met weiden (en bos?). Uit pachtcontracten van de abdij van Sinnich kunnen we afleiden dat weiden omgeploegd werden tot akkers en na 7 tot 8 jaar opnieuw naar weiden werden omgevormd, een dynamische vorm van landgebruik dus.

Waterbeheer in de vallei van de Gulp

De Gulp leverde de noodzakelijke energie voor de aandrijving van watermolens. Eén daarvan behoorde tot het bezit van de abdij van Sinnich. De eerste watermolen van het klooster stond niet op de plaats van de huidige molen (Kasteelstraat 3) maar wel op de grens tussen Sinnich en Obsinnich. In de late middeleeuwen werd deze molen afgebroken en werd een nieuwe molen bij het klooster gebouwd. De watermolen van Sinnich werd aangedreven door het water van een kanaal dat parallel liep met de Gulp. Dit kanaal leidde het water van de Gulp af ter hoogte van het kasteel van Obsinnich. Hier bevond zich al sinds 13de eeuw een stuw of molendijk. Deze stuw was voorzien van een ‘ercke’ of duikersluis. Wanneer de sluis openstond, stroomde het water door de Gulp. Wanneer ze gesloten werd, stroomde het water via het kanaal naar de watermolen. Tot in de 17de eeuw bestond de molendijk uit op elkaar gestapelde graszoden, versterkt met eikenhouten palen. Alleen de duikersluis bestond uit natuursteen. In 1669 liet het klooster de oude ‘houten dijk’ vervangen door een muur van baksteen (ter plaatse, in veldovens gemaakt) en blauwe hardsteen. In de tweede helft van de 18de eeuw werd de molen niet meer verpacht maar rechtstreeks geëxploiteerd door een dienstknecht van het klooster. Het klooster gebruikte de molen toen alleen nog voor zichzelf. In principe mochten ook derden tegen betaling gebruik maken van deze molen, maar door de nabijheid van vier concurrerende watermolens was de opbrengst van de molen net voldoende voor het onderhoud van de gebouwen en de molendijk. De molen diende als graanmolen én olie- of slagmolen. Stroomopwaarts ten opzichte van de watermolen liggen drie restanten van (spaar)vijvers. Op verschillende plaatsen zijn er verbindingen tussen de Gulp en de vijvers enerzijds, en tussen de vijvers en de molenloop ten oosten ervan anderzijds.

Ten westen van de watermolen van Obsinnich bevindt zich in de vallei van de Remersdaalbeek een stelsel van relicten van vijvermolens. De Remersdaalbeek is een zijbeek van de Gulp die in Remerdaal ontspringt. De meest oostelijke spaarvijver is de grootste, de meest westelijke de kleinste. De kleinste vijver had een verbinding met de Remersdaalbeek. De Remerdaalbeek loopt ten noordwesten van het vijvercomplex.

Bossen

Teuven is altijd een bosrijke gemeente geweest. Del Vaux (1841) vermeldt dat een kwart van de oppervlakte met hakhoutbossen en opgaande bossen bedekt was. De meest voorkomende boomsoorten waren eik, beuk, haagbeuk, hazelaar en berk. Het hakhout werd elke 13 jaar gekapt. In de Mémoires bij zijn Kabinetskaart schrijft graaf de Ferraris dat de bossen in Teuven als middelhout beheerd werden. De bodem was meestal droog, behalve in Den Roobosch.

Vóór de Franse Revolutie bestonden in Teuven zowel particuliere als gemene of gemeenschappelijk gebruikte bossen. De gehuchten Sinnich, Teuven en Nurop bezaten elk een gemeen bos. De grootste particuliere boseigenaar was het klooster Sinnich. Een deel van het hout was voor eigen gebruik bestemd (brandhout en constructiehout). Een ander deel werd openbaar verkocht. De meeste bossen werden als middenbos beheerd (hakhout met overstaanders).

De gemene bossen van Sinnich op de hellingen van de Gulpvallei

De gemene bossen van Sinnich vormden geen aaneengesloten geheel. Ze lagen zowel op de oostelijke als de westelijke hellingen van de Gulpvallei. Het beheer van deze gemene bossen werd geregeld in een bosreglement uit 1586, dat vermoedelijk een kopie is van een ouder, middeleeuws bosreglement: de zogenaamde ‘Bosbrief van Sinnich’. De dorpsgemeenschap bezat gebruiksrechten op het bos, die ze had afgedwongen nadat het klooster van Sinnich de goedkeuring van de bewoners voor de bouw van een dam op gemeenschappelijke gronden bij de Gulp nodig had (1243). In ruil voor die goedkeuring eiste het dorp onder meer het recht om het vee van de gemeenschap in het bos van het klooster te laten weiden. De inwoners of nabers van Sinnich kozen uit hun midden vier ‘bosmannen’, die namens de gemeenschap het gemene bos beheerden. De gemene bossen van Sinnich behoorden niet alleen toe aan de ingezetenen maar ook aan het klooster van Sinnich, dat de grondheerlijkheid en de vorstmeesterij van Sinnich bezat. Twee derde van de houtopbrengst van de gemene bossen was bestemd voor het klooster en een derde voor de ingezetenen.

De gemene bossen van Teuven en Nurop

Ook de inwoners van Teuven bezaten een gemeen bos. Ze verkozen uit hun midden drie ‘bosmannen’, die namens de gemeenschap het bos beheerden. Ook de heer van Teuven had rechten op het gemene bos, in zijn hoedanigheid van vorstmeester.

18 ha gemene bossen kwamen aan de inwoners van Nurop toe : Den Dicken Bosch(paalde in het oosten aan de gemene gronden van Den Bongart en in het zuiden, westen en noorden aan het Veldt) de Nuropperbergh. (paalde in het oosten aan het bos van het klooster Sinnich). Het oudst bekende bosreglement dateert van de 16de eeuw (1556), maar het werd zeker al een eeuw vroeger toegepast. De gebruiksrechten op deze bossen zijn dus zeker tot de middeleeuwen terug te voeren.

De bossen van het klooster

Over de bossen van het klooster zijn we vrij goed ingelicht dankzij een prekadastraal goederenregister uit de tweede helft van de 18de eeuw. In Teuven zelf bezat het klooster 55 ha bos waaronder het bos van Ixhaege nabij de landerijen van het Kloosterhof, een bos genaamd op de Gijveldries en het Moenbos. Uit de beschrijving van de ligging van deze bossen blijkt dat ze vaak aansloten bij ander bos en dus grotere complexen vormden.

Het grootste deel van deze bossen bestond uit eikenhakhout met overstaanders. Het klooster Sinnich liet in de 18de eeuw elk jaar 4 à 5 bunders bos kappen voor eigen gebruik, met name voor de keuken. Naar het einde van de 18de eeuw toe begon het klooster steeds meer steenkool te gebruiken. In het jaar 1790 bijvoorbeeld werden 43 karrenvrachten (charettes) steenkool aangekocht. Het hout dat het klooster niet zelf nodig had, werd openbaar verkocht. Het klooster hield geregeld houtveilingen in Sinnich. Uit de archiefbronnen blijkt dat het klooster ook houtskool liet produceren. Een pachtcontract van de hoeve Giveld uit 1716 bepaalde dat de pachter elk jaar twee of drie karren houtskool aan het klooster moest leveren. Deze houtskool was bestemd om verkocht te worden. Een belangrijke afzetmarkt was Maastricht. Uit de verkoopvoorwaarden uit 1780 blijkt duidelijk dat deze bossen als middelhout beheerd werden: tussen de hakhoutstoven stonden namelijk jonge eiken, die niet gekapt mochten worden.

Ontginning van delfstoffen

Naast krijtsteen bevat de ondergrond van Teuven nog verschillende andere delfstoffen, zoals mergel, leem en zand. In Teuven was het algemeen gebruikelijk de akkers periodiek te mergelen, om verzuring van de bodem tegen te gaan. Deze mergel werd gewonnen in mergelkuilen. In Teuven werden ook zand en natuursteen gewonnen. Dat blijkt o.m. uit de rekeningen van de pachter van de Gijvelthoeve. De pachter van deze hoeve moest regelmatig transportopdrachten voor het klooster uitvoeren. Hij vervoerde niet alleen levensmiddelen maar ook bouwmaterialen, waaronder zand en krijtsteen. In Teuven werd ook leem gewonnen voor de productie van bakstenen. Wanneer het klooster van Sinnich bakstenen nodig had voor bouwwerkzaamheden, liet ze die bakken in plaatselijke veldovens. Er zijn geen aanwijzingen dat vóór de 19de eeuw aan grootschalige, commerciële exploitatie van delfstoffen in het dal van de Gulp werd gedaan. De grootgrondbezitters wonnen de delfstoffen alleen voor eigen gebruik, d.w.z. wanneer ze bouwwerkzaamheden lieten uitvoeren. Er waren ook geen grote, open groeven: het zand, de leem en de mergel werden gewonnen in kleine kuilen die achteraf weer werden gedempt.

Hagen, dreven en solitaire bomen

Uit de archiefbronnen blijkt dat de meeste akkers, weiden en boomgaarden in Teuven omgeven waren met (meidoorn)hagen. Pachtcontracten bepaalden dat de pachter onder andere deze hagen dient te onderhouden als een goede huisvader. Zoals elders in de Voerstreek hadden ook de inwoners van Teuven de gewoonte om hagen en/of bomen voor hun erf te planten. Deze bomen moesten regelmatig gesnoeid worden. Bomenrijen die te dicht bij de wegen waren aangeplant, waren niet alleen hinderlijk voor de weggebruikers maar leidden er ook toe dat de wegen te weinig zonlicht kregen, waardoor zij na regenval moeilijker opdroogden. In Teuven was het ook de gewoonte om bomen en struiken langs de waterlopen aan te planten. Zo moest de pachter van de kasteelhoeve van Obsinnich wilgen en populieren aanplanten langs de Gulp.

In 1766 liet de rentmeester van het klooster de grens tussen het bos van het klooster en het bos van de heer van Teuven opnieuw opmeten. Hij vermoedde namelijk dat heer van Teuven, die zijn bos kort tevoren had laten kappen, een strook bos van het klooster mee had laten kappen. Als oriëntatiepunten voor het bepalen van de exacte grens dienden een grenspaal, een eik en een ‘mey beucken stock’. De term ‘stock’ wordt in de Voerstreek gebruikt om knotbomen aan te duiden. De term ‘meibeuk’ was de benaming voor de gewone beuk. Vermoedelijk ging het dus om een geknotte beuk die als scheidsboom fungeerde. In het zuiden van Nederlands Limburg was het gebruikelijk grenzen te markeren met knotbomen.

Bronnen en bronpoelen Teuvenbeek

Het Vaalser Groenzand (Formatie van Vaals) (uit het boven-krijt) bevindt zich onderaan het krijt van de Formatie van Gulpen. De kustafzettingen bestaan uit glauconietrijk zand met kleihoudende lagen erin. Deze afzetting dagzoomt over de volledige lengte van de Gulpvallei. Het grondwater dat stagneert op de kleilagen komt in verschillende bronnen aan de oppervlakte.

De zijvallei van de Teuvenbeek wordt gekenmerkt door een stelsel van drie bronnen. Twee bronnen worden opgestuwd via drie poelen. De twee bronnen liggen in een amfitheater op de zuiderhelling van de Teuvenbeek. Twee zijlopen van de Teuvenbeek verbinden de bronnen via drie bronpoelen met de waterloop. Eén bron ligt op de noordelijke helling. Vanaf de kaarten van Vandermaelen en Popp is het stelstel van bronpoelen reeds gedetailleerd gekarteerd. Op latere topografische kaarten zijn de bronnen herkenbaar. De bronnen liggen midden in historisch permanente graslanden.

Graften

Het landschap in de vallei van de Gulp wordt op vele plaatsen gekenmerkt door de aanwezigheid van graften. Graften zijn steile randen op hellingen, die meestal begroeid zijn met bomen of struiken of onder grasland liggen. Gewoonlijk lopen ze evenwijdig aan de hoogtelijnen en verdelen de hellingen in kleinere of grotere terrassen. Vermoedelijk gaat het verschijnsel graft terug op verschillende ontstaanswijzen die nauw samenhangen met de manier van ontginnen. Traditioneel neemt men aan dat de ontstaanswijze gelieerd zou zijn aan al dan niet gefaseerde ontginning van hellingbossen. Smalle stroken bos, vaak de bosranden, zouden gespaard gebleven zijn bij de ontginning. Op die manier probeerden de ontginners de erosie ten gevolge van het latere landbouwgebruik van de hellingen tegen te gaan. Het afgespoelde bodemmateriaal werd immers tegengehouden door de lintvormige smalle overgebleven stroken bos. Door erosie en afzetting ten gevolge van beakkering, vervlakte de helling tussen het bos hogerop en de uitgespaarde bosstroken en ontstonden terrasachtige hellingen of graften. Op een beperkt aantal graften, vooral die langs holle wegen, komen inderdaad nog steeds flink wat bos- en bosrandplanten voor, waarvan sommige kenmerkend zijn voor oud bos. Een andere hypothese is dat graften hun ontstaan te danken hebben aan de actieve aanleg van grazige stroken, hagen en houtkanten op de onder akker gelegde hellinggronden door de vroegere landbouwers. Hoe dan ook, in beide gevallen betekent dit wel dat de vroegere landgebruikers zich bewust waren van de erosiegevoeligheid van de hellinggronden en er alles aan deden om de erosie te beperken. Dat er ooit actief hout werd aangeplant op de graften bewijzen niet alleen de haagrelicten met naast meidoorn onder meer sleedoorn en sleepruim, maar ook de nog steeds op veel plaatsen aanwezige opgaande bomen en knotbomen. Onder de knotbomen vindt men dikwijls es terug en es is een boomsoort waarvan niet alleen het hout kon worden benut als geriefhout, maar ook de jonge bebladerde takken als loofvoer. In tijden van dreigend voedseltekort voor de hoevedieren, werden de jonge takken, volgens een 19de-eeuws landbouwverslag uit het aanpalende Herve, tijdens de warme droge zomermaanden geoogst en voor loofvoedering benut. Mogelijk werd dit gebruik maar veralgemeend tijdens de 19de eeuw, wanneer akkers grootschalig werden omgezet naar graslanden. Het dateren van de graften is niet eenvoudig. Al in de Romeinse periode vond in deze regio grootschalige ontginning en ontbossing plaats. Tijdens de vroege middeleeuwen nam de natuur terrein terug op de mens. Nadien keerde het tij: het huidige landschap met graften gaat waarschijnlijk al terug tot de middeleeuwen.

Het verschijnsel van de “Vergrünlandung” (omschakeling van akkerland naar grasland)

In de middeleeuwen was het merendeel van de landbouwgrond in gebruik voor akkerbouw (hoofdzakelijk graanteelt), met uitzondering van de valleigronden die veelal onder grasland lagen. De grote omschakeling naar grasland en veeteelteconomie komt pas volop op gang vanaf de 16de eeuw en dan nog iets ten westen van het hier beschreven gebied in de vallei van de Berwijn. Dit is niet toevallig: de bloei van steden als Luik en Aken deed sedert het begin van de 15de eeuw een afzetgebied voor landbouw- en zuivelproducten in de onmiddellijke omgeving ontstaan. Naar mate de gronden verderaf lagen van het dal van de Berwijn nam echter het weide-overwicht af. De uitgestrekte leemplateaus op de Maasterrassen van ’s-Gravenvoeren en de colluviale gronden in de vallei van de Voer en de Gulp waren nog volledig onder akkerbouw. Zelfs op het einde van de 18de eeuw, ten tijde van de kartering van de Oostenrijkse Nederlanden door graaf de Ferraris (1771-1778) is er nog geen wezenlijke verandering op te merken. De bewoningskernen zijn omgeven door een boomgaardengordel en de dorpen liggen geïsoleerd in een brede zone van bouwlanden. Ze worden in het stroomgebied van de Gulp en haar zijbeken met elkaar verbonden door een zone van graslanden en hoogstamboomgaarden in de valleien. In de vallei van de Gulp komt meer dan in de andere valleien een cultuurzonatie voor. Langs de dalhellingen treft men van west naar oost achtereenvolgens aan: een bewoningsstrook met boomgaardzone ten westen van de Gulp, grasland op de dalbodem, een hoger gelegen akkerstrook en een beboste helling en kam en akkerland boven op het plateau.

Tot omstreeks 1880 behoudt de akkerbouw onverminderd het overwicht. Dan is er sprake van een sterke opkomst van landbouwproducten uit het buitenland. Overzees graan, in hoofdzaak tarwe, overstroomt vanuit de Verenigde Staten van dan af het continent. De aanleg van transcontinentale spoorwegen en de opkomst van het stoomschip maken het mogelijk dat landbouwproducten op een goedkope manier naar Europa worden verscheept. De gevolgen voor de landbouw zijn groot: de graanprijzen dalen drastisch. De landbouwsector moet zich heroriënteren: de veeteelt begint aan een enorme expansie. Tussen 1880 en 1895 wordt de omschakeling duidelijk in het Gulpdal: in Teuven groeit het weidebestand alleen al met 15%: de “Vergrünlandung” of de omvorming van bouwland naar grasland, komt op gang, in de Gulpvallei. Er ontstaat bovendien een steeds grotere vraag naar vlees- en zuivelproducten. Vooral de aanleg van de spoorweg Aken-Tongeren in 1917 versnelt nog deze tendens. Het tot dan toe relatief open landschap wordt steeds meer een bocagelandschap gekenmerkt door een mozaïek van door hagen omsloten weiden (hoofdzakelijk meidoornhagen waarin nog heel wat sporen van vlechttechnieken waarneembaar zijn), boomgaarden, akkers en bossen. De hagen bestaan vooral uit meidoorn. Het weideaandeel stijgt tot ongeveer 1950.

Hoogstamboomgaarden

Vanaf de 14de eeuw werden hoogstamboomgaarden - aangelegd bij boerderijen. Voordien kende de fruitteelt vooral bijval bij abdijen. Tot de 17de -18de eeuw was de fruitteelt vooral gesitueerd in kasteeldomeinen of geestelijke instituten waar veredeling en snoeitechnieken werden verfijnd. In dezelfde periode namen de boomgaarden en toepassingen voor fruitverwerking op het platteland toe.

De hoogstamboomgaarden werden aangelegd als schaduwrijke weides voor het vee, fruitweiden of weideboomgaarden, zonder dat er op grote schaal aan fruitproductie werd gedaan. De fruitproductie verliep samen met andere landbouwvormen, zoals akker- en veeteelt, en was hoofdzakelijk bedoeld voor eigen gebruik. Er werden verschillende variëteiten aan fruitsoorten en -variëteiten aangeplant en de overschotten werden lokaal verkocht. De 18de-eeuwse tot derde kwart 19de-eeuwse kaarten tonen gordels van hoogstamboomgaarden rond de dorpen, gehuchten en afgelegen hoeven.

De aanleg van nieuwe spoorlijnen eind de 19de- begin de 20ste eeuw en de landbouwcrisis vanaf 1880 veroorzaakten een wijziging in teeltkeuze. De commerciële fruitteelt kwam sinds de tweede helft van de 19de eeuw op gang. Vanaf 1895 tot midden de 20ste eeuw nam het aantal hoogstamboomgaarden sterk toe en werd het Voerense landschap gekenmerkt door grote zones met fruitbomen die zich niet langer enkel onmiddellijk rond de bewoonde zones situeerden. Het dal op de linkeroever van de Gulp, rond de kernen van Nurop, Teuven en Sinnich, en de zones rond de (ontginnings)hoeven en Opsinnich waren tot de jaren 1960 bezaaid met grote complexen hoogstamboomgaarden.

De landbouwers combineerden hoogstamboomgaarden met veeteelt. De fruitproductie werd een belangrijke landbouwactiviteit. Betere snoeitechnieken, samen met het gebruik van kunstmest zorgende voor een verhoogde productiviteit. Er werd verder toegespitst op bepaalde soorten die in grotere aantallen werden aangeplant. De combinatie van fruitteelt en veeteelt weerspiegelde zich in de inrichting van de weideboomgaard. De hoogstambomen vertakten voldoende hoog, om buiten het bereik van het vee te blijven en de boomgaard werd traditioneel omringd door een veekeringshaag van geschoren meidoorn. De plantafstand tussen de bomen ruim genomen in functie van de groei van het gras. De fruitbomen werden bij voorkeur ingeplant op een licht naar het zuiden afhellend terrein in noord-zuidgeoriënteerde rijen. De bomen werden traditioneel gesnoeid om de opbrengst te maximaliseren en het plukken te vergemakkelijken.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de landbouwvoering aangepast en werden weinig nieuwe hoogstamboomgaarden aangelegd. De overheid reikte ook premies uit voor het rooien van hoogstamboomgaarden, wat het verdwijnen bespoedigde. Tot de topografische kaarten van 1960 was het hoogstamboomgaardenareaal in Voeren zijn hoogste niveau. Op de luchtfoto van 1971 blijkt dat de oppervlakte hoogstamboomgaard reeds is afgenomen. Vooral de zone rond het Kloosterhof heeft nog vrij gave hoogstamboomgaarden. Tegelijk worden de bestaande boomgaarden niet meer onderhouden zoals voorheen. Door uitval ontstaan gaten in de boomgaard.

Nadien neemt het hoogstamboomgaardbestand stelselmatig af. Op enkele gaaf bewaarde hoogstamboomgaarden na zijn nu op enkele weilanden nog relicten van hoogstamboomgaarden te vinden.

Tijdsdiepte graslanden en hoogstamboomgaarden

Wanneer we naar de leeftijd kijken van de bestaande graslanden dan blijken veel graslanden in de Gulp- en Teuvenbeekvallei en in de omgeving van het Kasteel van Teuven gekarteerd te zijn met een permanent bodemgebruik als grasland sinds het einde van de 18de eeuw (Kabinetskaart de Ferraris (1777)). Op de kaart van Villaret (1745) is de situatie vrij gelijkaardig. De graslanden op de plateaus zijn jonger en dateren uit de tweede helft 19de en de eerste helft 20ste eeuw. Dit is ook het geval voor graslanden op de rechter valleihelling ter hoogte van Nurop en de graslanden in de omgeving van het Middelhof. De tijdsdieptekaart geeft enkel het ononderbroken bodemgebruik weer. Wanneer een grasland kortstondig werd omgezet in akkerland werd dit niet meer opgenomen in de weergave van de tijdsdiepte op de kaart. De percelen kunnen dus eerder ook reeds in graslandgebruik geweest zijn. Dit geldt eveneens voor de hoogstamboomgaarden.

De tijdsdieptekaart voor de hoogstamboomgaarden toont dat de nog bestaande vrij volledige hoogstamboomgaarden grotendeels uit de tweede helft van de 19de eeuw en begin de 20ste eeuw dateren. Een deel van de boomgaard ten oosten van het Kloosterhof en de boomgaard ten oosten van Teuven dateren reeds uit het midden van de 18de eeuw.

Wegenpatroon

Nurop, Teuven en Sinnich zijn drie gehuchten die zich langs een straat parallel met de Gulp hebben ontwikkeld. Tussen en rondom de grote en kleine bewoningskernen ontstond een uitgebreid netwerk van onverharde zijwegen en paden als verbinding tussen boerderijen, kerken en landbouwgronden (zie erfgoedelementen kaart 3.1). Er was een duidelijke link tussen de landbouweconomie en het wegennet. Door de vrij geïsoleerde ligging van de dorpen en het gebrek aan uitgebreide transportinfrastructuur, speelde het lokaal wegennetwerk een belangrijke rol. Een vergelijking van het huidige wegennet met historische kaarten toont dat het netwerk van lokale en vaak onverharde wegen grotendeels intact bleef en nog sterke gelijkenis heeft met het wegennet in de 18de eeuw. Vanaf de 19de eeuw gebeurden de eerste verhardingen met kasseien waarna vooral in de loop van de 20ste eeuw veel wegen werden verhard en aangepast aan het autoverkeer, voornamelijk de hoofdstraten in de dorpen en de lange afstand verbindingen. Dit gebied bleef echter gespaard van ruilverkavelingen zodat de historische agrarische structuren en het landelijk uitzicht bewaard zijn.

Vanuit de dorpen in de vallei leiden parallelle wegen telkens de helling van het plateau op. Het gaat om verharde wegen die vaak overgaan in aardewegen. De wegen zijn vaak diep ingesneden tussen steile taluds met hakhout. Deze holle wegen waren bedoeld om de landbouwgronden te ontsluiten die ingeplant waren op de plateaus ten oosten van de nederzettingen in de vallei. Vaak werd gekozen voor de kortste weg dwars op de helling. Het netwerk aan holle wegen kwam vermoedelijk tot stand vanaf de late middeleeuwen en kende een sterke uitbreiding in de 18de eeuw met de toename van de verkeersintensiteit op onverharde wegen in combinatie met een grote bevolkingsdichtheid en intensieve landbouw. Het intensief gebruik van deze routes met een lemige ondergrond, versnelde het erosieproces van de wegbedding zodat de wegen een uitgesproken hol karakter kregen. Hoger op het plateau zijn de wegen minder sterk ingesneden. Ontsluitingswegen in functie van de vruchtbare landbouwgronden op het plateau vormen de meerderheid maar ook de boscomplexen werden ontgonnen vanuit de dorpen in de vallei.

De hoofdverbindingsweg tussen de verschillende gehuchten loopt in de vallei parallel met de Gulp. Oversteekplaatsen waren in het verleden cruciaal als verbinding tussen de linker- en rechteroever en vormden voor het voetverkeer vaak een alternatief voor de hoofdwegen. Eén onverharde voetweg leidt van op het plateau naar de vallei naar een doorwaadbare plaats of voorde ter hoogte van I Gen Treut. In Nurop verbindt deze holle weg de ontginningshoeve Gieveld met het gehucht.

In Teuven ligt een relict van een holle weg die oorspronkelijk het plateau afdaalde naar de Teuvenbeek en een stuk door de beekbedding liep. Dit was de hoofdweg van Teuven naar Sinnich die aanvankelijk een bocht maakte langs enkele hoeves om vervolgens de Teuvenbeek over te steken op een doorwaadbare plek. In de tweede helft van de 19de eeuw wordt de weg naar Sinnich rechtgetrokken en geraakt de afgesneden bocht in onbruik. In Nurop verbindt een holle weg de ontginningshoeve Gieveld met het gehucht en passeert via een voorde of doorwaadbare plaats de beek de Gulp.

In de dorpen en gehuchten vormen smalle graspaden vaak kleine doorsteekjes voor voetgangers als alternatieve weg. Deze voetwegen waren bedoeld om een deel van de weg af te snijden en boden vaak een korter traject dan langs de hoofdweg. De meeste wegels volgen de perceelsgrens en worden nog steeds actief gebruikt door de omwonenden en bewust open gehouden.

Naast kleine doorsteekwegen zijn er ook tal van parallelwegen die in het verleden een alternatief boden voor de hoofdwegen waarbij factoren zoals een betere begaanbaarheid en een korter traject bepalend waren. Er ontstonden alternatieve routes voor sterk geërodeerde holle wegen of er werd gekozen om de rand van het plateau te volgen. Parallelwegen die dwars door de akkers liepen, boden vaak een korter traject dan de hoofdweg die langs de dorpen passeerde en waar rekening moest gehouden worden met meer verkeer. Veel alternatieve en/of parallelle wegen geraakten in onbruik en zijn verdwenen. Soms zijn deze wegen nog herkenbaar in de percelering of zijn ze deels als relict bewaard gebleven. In de dorpskern van Teuven is een deel van de onverharde voetweg bewaard die oorspronkelijk doorliep tot in Nurop. In Nurop is de voetweg nog deels bewaard als perceelsgrens tussen een perceel akker- en weiland. Voetwegen die het natuurlijk reliëf of de beekvallei volgen, kozen voor een goede begaanbaarheid. De voetweg tussen het gehucht Sinnich en de gehuchten en dorpen in het zuiden volgt de rand van de Boenderberg en het Bos van Sinnich en loopt parallel met de rivier de Gulp richting Lasschet.

Naast de wegen die verdwenen wegens onbruik, werden ook veel van de oorspronkelijke onverharde wegen aangepast en/of verlegd, vaak in functie van een betere begaanbaarheid. Scherpe bochten werden rechtgetrokken of parallel met diep ingesneden holle wegen werd een minder steil traject gekozen dat meer het natuurlijk reliëf volgt. De oude tracés zijn vaak nog herkenbaar in het landschap. Naast de Gieveldstraat in Teuven ligt een relict van een holle weg als restant van de oorspronkelijke weg die vrij recht de Teuvenberg opliep. Vermoedelijk was de oude holle weg sterk onderhevig aan erosie zodat het tracé in de 19de eeuw werd verlegd en de hellingsgraad aangepast.

Houtige beplantingen met erfgoedwaarde

In Voeren valt de hoge dichtheid aan houtige beplantingen op. Heel typerend zijn de vele geschoren meidoornhagen, aangeplant als veekering bij weilanden. Hier en daar zijn nog sporen van oud vlechtwerk zichtbaar. Hierbij worden gesteltakken zijdelings in de haag geleid om gaten te dichten.

Gemengde houtkanten, hakhout en knotbomenrijen komen voor langs de Gulp. Ook zie je deze houtkanten op graften. Dit zijn halfnatuurlijke taluds die knikken vormen op steile hellingen. De beplantingen zorgen ervoor dat de erosie op de hellingen wordt beperkt. Hetzelfde speelt mee bij beplantingen op taluds van holle wegen. Sommige wegen in Voeren zijn zeer diep uitgesneden op de hellingen. Ook knotbomenrijen kunnen voorkomen op perceelsgrenzen, zoals zomereiken, haagbeuken en gewone essen. Op de oostelijke bosgrens van het Beusdalbos komt een kaphaag van haagbeuk voorbij enkele oude grensstenen.

Aan enkele bomen werd een boomkruis bevestigd, andere werden bij een wegkruis geplant. Vaak staat zo’n ensemble bij een kruispunt van wegen.

Markant is het voorkomen van zware hakhoutstoven van beuk, bijvoorbeeld in het Nuropperbos. Beuk is een soort die zich maar zelden goed als hakhout laat beheren.

Vaak komen bomen en struiken voor in de onmiddellijke nabijheid van erven. Bij de Hoeve Driesenhof staat een dikke geknotte haagbeuk en een kaphaag van haagbeuk. Bij het Kloosterhof staan een geknotte eik en een rij geknotte essen op de perceelsgrens van weilanden.

Enkele opvallende hoekbomen komen voor, zoals twee opgaande beuken als hoekboom ter markering van kadastrale perceelsgrenzen bij de Nederlandse grens ter hoogte van de Kasteelstraat. De grens tussen Voeren en Nederland wordt in het Beusdalbos gemarkeerd door geknotte haagbeuken. Geknotte haagbeuken duiden vaak oude (eigendoms)grenzen aan.

Zichten

Het landschap in Voeren wordt gekenmerkt door het veelvuldig voorkomen van weidse zichten, vaak vanop de helling richting het dal. De hoogte en het open of halfopen landschap maakt dat het blikveld zeer ruim is. Andere zichten lopen vanuit het dal richting de (beboste) hellingen. Het zeer gevarieerde, gaaf en kleinschalige landschap maakt dat de belevingswaarde hoog is.

Bouwkundig erfgoed

Kenmerkend voor Voerense gebouwen is het gebruik van lokale materialen, zoals leem en hout voor vakwerk en silex. Verschillende woningen in Voeren van voor de Eerste Wereldoorlog zijn gebouwd met silex. Deze grondstof werd in lokale groeven ontgonnen. De silex is een restant van de geërodeerde krijtlagen van de Formatie van Maastricht dat aan de oppervlakte bleef liggen. Vooral in het centrum van Voeren werd silex gebruikt als bouwmateriaal. Silexgroeven komen voor bij het Nuropperbos en Teuvenerbos. De grove, onregelmatige knollen zijn niet gemakkelijk te verwerken en werden vooral in grote vlakken van achter- en zijgevels toegepast. Enkele hoeven en woonhuizen in deze omgeving die uit de 18de en 19de eeuw dateren bevatten delen met silexknollen, zoals Hoeve Gieveld.

Het gebied wordt kenmerkt door het voorkomen van kleine bouwkundige relicten, zoals de gietijzeren grenspalen en natuurstenen tussengrenspalen op de Nederlandse grens, en ijzeren, houten of natuurstenen weg- en ongelukskruisen. De watermolensites zijn verweven met het landschap. De molenlopen zijn ingenieus in het landschap aangelegd.

Enkele kleine gehuchten, alleenstaande sites (bijvoorbeeld hoeves) en kastelen met bijhorend domein komen voor binnen het landschap. De belangrijkste gehuchten en sites worden zijn : Hoeve Middelhof, Spoorwegviaduct, Kasteel van Obsinnich, Molen van Obsinnich, Semi-gesloten hoeve, Abdij van Sinnich, Watermolen Sinnich, Elektriciteitscabine, Hoeve Kloosterhof, Hoeve Mostert, Watermolen Molen van Teuven, Kasteel van Teuven, Hoeve Driesenhof, Hoeve Gieveld, Grenspalen, Grenspalen, Oorlogsgedenkteken voor korporaal Geury en verschillende smeedijzeren, gietijzeren en houten wegkuisen. Het gebied wordt gekenmerkt door kruisen, vaak dateert de huidige versie uit de eerste helft van de 20ste eeuw. De 18de- en 19de-eeuwse kaarten tonen vaak reeds kruisen op deze locaties. Op het kruispunt van Obisnnich en de Kasteelstraat staat een ijzeren wegkruis, op de hoek van de Kasteelstraat en Sinnich staat een houten wegkruis.

Archeologie

In het gebied werd tot op heden geen archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uiteraard bieden de gekende historische centra, zoals de dorpskern van Teuven, het kasteel van Obsinnich en de Abdij van Sinnich naast de historische ook een belangrijke archeologische waarde. De landschappelijke eigenheid van het gebied, met de combinatie van een vallei en de aangrenzende plateaus en hellingen, wijst echter ook op een groot potentieel voor de aanwezigheid van sites uit andere periodes, gaande van de steentijden tot recentere periodes. In de bossen kunnen zich nog resten van WOII-loopgraven bevinden.

Huidig bodemgebruik

Het areaal van de graslanden die een continue gebruik kennen als hooi- of graasland hangt deels samen de terreinen waar de hoogstamboomgaarden zich op bevinden of bevonden. De beekvalleien kennen reeds vanop de 18de-eeuwse kaarten een constant gebruik als grasland, vaak in combinatie met hoogstamboomgaarden in de omgeving van de dorpen. Eind 19de eeuw en eerste helft 20ste nam het hoogstamboomgaardareaal toe en tevens de graslanden. Vanaf de jaren 1960 zijn de boomgaarden beginnen degraderen terwijl de bijhorende graslanden grotendeels intact zijn gebleven. De dalen en de open delen van de hellingen kennen grotendeels een bodemgebruik als permanent grasland. Ter hoogte van I Gen Treut zijn er enkele recente akkers in gebruik. Enkele gaaf en volledig bewaarde hoogstamboomgaarden bevinden zich verspreid in het dal en op het plateau in de omgeving van hoeves.

Het netwerk van geschoren veekeringshagen bevindt zich hoofdzakelijk in het dal. Ze zijn beter bewaard gebleven dan de hoogstamboomgaarden. Er zijn plaatsen waar de veekeringshagen niet meer volledig zijn doordat er de laatste decennia niet meer werd ingeboet.

De holle wegen en de graften zijn beplant met gemengde houtkanten. Op verschillende plaatsen is het hakhout reeds geruime tijd niet meer beheerd waardoor vele hakhoutstoven uit zeer zwaar hout bestaan.

De hellingen en delen van het plateau liggen onder bos. Het deel van het Teuvenerbos dan binnen bosreservaat gelegen is heeft een nulbeheer. Delen van het bos ten oosten van de Abdij van Sinnich worden als wastine beheerd. In de privé-bossen zijn er bosexploitaties. De bossen in beheer bij ANB hebben weinig actief beheer.

De oude in onbruik geraakte groeven zijn vaak goed herkenbaar aan het reliëf. Vaak liggen ze in bossen en zijn ze begroeid met bosvegetatie. Dolines zijn afleesbaar in het micro-reliëf en hebben een andere vorm dan de groeven.

Het wegennetwerk is vrij gaaf en herkenbaar. De wegverhardingen op wandelpaden varieert tussen half- en onverharde paden. Op enkele locaties, zoals aan de Gieveldstraat is de oude weg nog herkenbaar in het landschap maar is hij niet meer in gebruikt als verbinding. De plateaus worden overwegend gekenmerkt door open grootschalige akker- en graslanden. Het voorkomen van lijnvormige beplantingen is zeldzaam en is dan gekoppeld aan het voorkomen van geschoren meidoornhagen als perceelsrandbeplantingen of haagbeuken als solitair of als knotbomenrij langs de bosrand.

Archivalische bronnen
  • Rijksarchief Hasselt, Abdij van Sinnich
Cartografische bronnen
  • Carte topographique de la partie de la Belgique comprise entre Gand et Tournay, Maestricht et Liège, levée par Villaret, Ingénieur du Roi, Institut National de l’Information Géographique et Forestière-Saint-Mandé (France), CH 292, kaartbladen 55 en 56, 1745-1748, schaal 1:14.400.
  • Carte manuscrite de la rive droite de la Meuse à hauteur de Maastricht, et des environs de Herve, attribuée aux ingénieurs géographes français, chevalier de Soupire, Paris, Arsenal, ms. 4748, 1749, schaal 1:57.600.
  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Carte de cabinet des Pays-Bas autrichiens levée à l’initiative du comte de Ferraris, Bruxelles, 1974, 11 (mémoire 15).
  • Atlas van de Buurtwegen, opgesteld naar aanleiding van de wet op de buurtwegen van 10 april 1841, schaal 1:2500 (overzichtsplannen schaal 1:10.000).
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven tussen 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven tussen 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven tussen 1842-1879, schaal 1:5.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven tussen 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven tussen 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • DE GEYTER e.a. 2001: Geologische kaart van België (Vlaams Gewest), kaartblad 34, ‘Tongeren’.
Literatuur
  • AKKERMANS M., BARBIER J., RUYLOFT G. & VANDENABEELE E. 2002: Holle wegen: een venster op de ondergrond, Likona jaarboek 2002 12, 16-17.
  • BATS. H. 1992: Het Voerense Landschap, M&L 11.5, 14-33.
  • BAUER M., HOVENS F. & KAPPLER A. 2005: Op pad met bouwmeester Johann Joseph Couven.
  • BERLIERE U. 1928: Abbaye de Sinnich, in: Monasticon Belge, tome II: Province de Liège, 463-488.
  • BRETELER H.G.M. & VAN DEN BROECK J.M.M. 1968: Graften in Zuid-Limburg, Boor en Spade XVI, 119-130.
  • CLAES E., FREDERICKX E., GULLENTOPS F., FELDER W. & DE GEYTER G. 2001: Kaartblad 34 Tongeren, Toelichtingen bij de geologische kaart van België - Vlaams Gewest, Brussel , 29.
  • DAMSEAUX A. 1857: Rapport sur une excursion agricole en Campine, en Hesbaye, dans le pays de Herve et en Ardenne, entreprise par des élèves de l'École d'agriculture de Thourout, 53 – 133 in: LEJEUNE P. 1860: Du défrichement des bruyères, Bruxelles.
  • DEL VAUX DE FOURON H. 1841: Dictionnaire géographique de la Province de Liège, Liège, 1841 (tweede uitgave)
  • DE VRIES J. 1962: Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse Plaatsnamen, Utrecht, Antwerpen.
  • DEWYSPELAERE J. & PALMANS R. 2015: Altenbroek: een natuurreservaat in de dalen van de Noor en Voer in: Natuurhistorisch maandblad 104.12, 231-235.
  • DIRIKEN P. 2002: Geogids Voeren, Kortessem, 128.
  • FELDER W. & P. BOSCH 2000: Krijt van Zuid-Limburg, Geologie van Nederland 5, TNO Delft / Utrecht.
  • GOOSSENS D. 1984: Inleiding tot de geologie en geomorfologie van België, s.l., 141.
  • HASQUIN H. 1980: Gemeenten van België. Geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek. 2. Vlaanderen-Brussel.
  • HUIZENGA H.E.A. 2016: Oogst van het krijtlandschap.
  • LEMMERING H.W.A. 1978: Oet vrueger jaore. Volksleven en volkscultuur in en om het mergelland, 10 delen.
  • LEMOINE-ISABEZU C. & HELIN E. 1980: Cartes inédites du pays de Liège au XVIIIe siècle, Gemeentekrediet, Brussel.
  • NYSSEN J., DEBEVER M., POESEN J. & DECKERS J. 2014: Lynchets in eastern Belgium – a geomorphic feature resulting from non-mechanised crop farming, Catena 121, 164-175.
  • PANNEKOEK A. & VAN STRAATEN L. 1992: Algemene geologie, Groningen, 401-402.
  • PAULISSEN M. 2015: Kinkenwegen en kinkenvoerders, Wageningen.
  • RENES H. 1993: Het cultuurlandschap in Mergelland-Oost, Natuurhistorisch Maandblad 82.1, 3-27.
  • SCHLUSMANS F. 1992: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Tongeren, Kanton Voeren, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 14N2, Brussel - Turnhout.
  • SCHLUSMANS F. 1992: De Voergemeenten. Agrarische nederzettingsmodellen en hun componenten, M&L 11.5, 34-62.
  • SEGERS Y. 2002: De 'Agricultural invasion’ aan het einde van de 19de eeuw: een onderschatte motor van landschapsveranderingen, De Levende Natuur 103.5, 173-178.
  • VANDEKERKHOVE K., DE KEERSMAEKER L., BRYS R., JACQUEMYN H. & CRÈVECOEUR L. 2015: Beheer in de Voerense hellingbossen in: Natuurhistorisch maandblad 104.12, 248-254.
  • VAN DEN BALCK E. & DURINCK P. 2012: Actieplan ter herstel van graften in Voeren, Hoofdrapport, Grontmij.
  • VANDERMAELEN PH. 1831: Dictionnaire géographique de la province de Liège.
  • VAN WESTREENEN F.S. 2008: Graften en graven in het Heuvelland, Natuurhistorisch Maandblad 97.9, 183-189.
Onuitgegeven publicaties
  • VANDENABEELE E. 2016: Inventarisatie aardkundige waarden, onuitgegeven nota's.
Website en digitale bronnen

Bron: Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier 4.001/73109/113.1, Gulpvallei met omgeving, in Voeren (VANMAELE N., VAN DEN BREMT P., VAN DRIESSCHE T., VERDURMEN I. & MEYLEMANS E. , 2017).
Auteurs:  Van den Bremt, Paul; Van Driessche, Thomas; Verdurmen, Inge; Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Van den Bremt P. & Van Driessche T. & Verdurmen I. & Vanmaele N. 2017: Gulpvallei met omgeving [online], https://id.erfgoed.net/teksten/203510 (geraadpleegd op ).


Vallei van de Gulp bij Teuven (aanduidingsdossier 2007) ()

De ankerplaats heeft veel overeenkomstige kenmerken met het oostelijk deel van de ankerplaats ’s Graven-, Sint-Martens- en Sint-Pietersvoeren.

Fysische geografie

Geologie en bodem

Het gebied maakt deel uit van de geleidelijk in noordwestelijke richting afhellende hoogvlakte tussen Weser en Maas. De hoogste punten van Vlaanderen zijn in de regio te vinden. De Gulp, een bijrivier van de Geul, erodeerde in dit plateau een breed asymmetrisch tot 100 meter diep dal. De beek stroomt van de bron in het gehucht Gulpen bij Hendrik-Kapelle naar de samenvloeiing met de Geul nabij het Nederlandse Gulpen. De Gulp ontvangt langs zijn linkeroever enkele beekjes; de voornaamste zijn de Remersdaalbeek en de Mabroekbeek.

De ondergrond bestaat praktisch volledig uit krijtgesteente, door de zee in subhorizontale lagen afgezet tijdens het mesozoïcum of secundair tijdperk (ongeveer 248-65 miljoen jaar geleden). Deze krijtlaag bereikt een dikte van 70 tot 80 meter in de omgeving van Gieveld op het oostelijk plateau. Onderaan het krijtmassief komen groene glauconietrijke zanden voor, doorspekt met voor het grondwater ondoorlaatbare kleilagen, het zogenaamde Vaalser groenzand of formatie van Vaals. De afzetting dagzoomt over de gehele lengte van de vallei van de Gulp. De talrijke bronnen in de oostelijke Voerstreek zijn gelokaliseerd op plaatsen waar dalen deze ondoorlaatbare kleilagen aansnijden. Het bronwater lost het krijtgesteente in de onmiddellijke omgeving op, zodat amfitheatervormige bronkommen ontstaan in de dalflanken. Bovenaan in de ondergrond van het plateau bevindt zich vuursteeneluvium of residuele silex in 10 tot 15 meter dikke pakketten. Het is de enige restant na oplossing en erosie van de Maastrichtiaan tufkrijtafzettingen, ongeveer 70 miljoen jaar geleden gevormd.

De terrasvormige dalwanden langs onder meer de Gulp zijn ontstaan ten gevolge van de grote schommelingen in de erosiebasis van de pleistocene Maas en haar bijrivieren. Onder invloed van de afwisseling van ijstijden en tussenijstijden volgden talrijke sedimentatie- en erosieprocessen elkaar op. Tijdens de laatste (wurm)ijstijd die 10.000 jaar geleden eindigde, werd het landschap volledig bedekt met een homogene niveo-eolische lösslaag. Gedurende het holoceen (vanaf 10.000 jaar geleden tot op heden) ontwikkelden de pleistocene lösslagen op de plateaus zich tot diepe, vruchtbare leemgronden met een hoge landbouwwaarde. Langs de hellingen zijn deze gronden steniger door vermenging met allerhande gesteenten zoals silex, grind en kalk. Het Gulpdal werd opgevuld met colluviale en alluviale leem-, klei-, zand- en grindafzettingen.

Een netwerk van handvormig vertakte droge depressies of dellen verbindt de plateaus met de lager gelegen Gulpbedding. De dellen werden evenals huidige beekdalen grotendeels door watererosie gevormd tijdens en onmiddellijk na de ijstijden. Toen de ondergrond na de würmijstijd helemaal ontdooide, drong het water doorheen de bodem en het krijtgesteente en verdroogde de dalbodem. De meeste zijdalen van de Gulp gaan stroomopwaarts over in dellen.

Het Gulpdal is overigens asymmetrisch: een steile zuidwestelijk georiënteerde flank en een zachthellende noordoostelijk georiënteerde. Dit is het gevolg van een complex van verschillende factoren. De belangrijkste zijn de grotere temperatuurschommelingen op de zuidwesthelling die de erosie versnellen en de meer uitgesproken inwerking door de overheersende zuidwestenwinden eveneens op de zuidwesthelling.

Typisch voor het landschap zijn de kom- en trechtervormige depressies of dolinen die het gevolg zijn van de oplossing door koolzuurhoudend water van het kalkgesteente in de ondergrond. Mooie dolinen komen voor in de omgeving van de Driesenhof.

Antropogene invloeden op de bodem

De vorming van de bodem gaat nog steeds door. Op natuurlijke wijze ontstaan nog regelmatig dolinen, regenbuien eroderen dellen verder en beken zetten materiaal af. Bij enkele bronnen is waar te nemen hoe nieuw tufkrijt ontstaat. De menselijke invloed op de bodem was en is ook nog steeds groot door aanleg van wegen, ontginning van groeven en het bewerken van het land. Die invloeden zijn goed en soms minder goed zichtbaar in het landschap.

De gemeente Voeren heeft een heel erg hoge concentratie aan holle wegen, en deze zijn ook te vinden binnen deze ankerplaats. De genese komt waarschijnlijk gedurende de late middeleeuwen volop op gang. Het verkeer door de wegen en de waterafvoer erodeerden de wegen. Watererosie kan een belangrijke bijdrage leveren in het vormingsproces van holle wegen op de dalbodem van droge dalen of grubben.

Naast de bekende holle wegen zijn er ook de minder bekende ‘versleten’ holle wegen. Deze zijn op een gegeven moment dusdanig diep uitgesleten dat het tracé verlegd moest worden, omdat de oorspronkelijke weg onbruikbaar werd. Nu kunnen zij een belangrijke schuilplaats voor flora en fauna vormen.

Op de steile hellingen komen, evenwijdig met de hoogtelijnen, al dan niet begroeide taluds voor. Deze worden 'graven' of 'graften' genoemd. Algemeen wordt aanvaard dat zij ontstaan zijn ingevolge de ontginning van hellingbossen evenwijdig met de hoogtelijnen. Bosranden die na de ontginning overbleven fungeerden als hindernis waartegen zich na verloop van tijd een laag colluvium afzette, zodat de helling minder steil werd. Zij fungeerden tevens als veekering en perceelsscheiding. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen talrijke graften door perceelvergroting, zodat momenteel slechts een knik langs de helling overblijft. In het noordelijk deel (tussen Gieveld en het dal) vinden we nog als houtwal bestaande graften. Dit zijn belangrijke toevluchtsoorden voor vele planten en dieren, maar als lineaire landschapselementen zijn ze ook belangrijk voor de migratie van flora en fauna.

Verder heeft de mens in de loop van de tijd gebruik gemaakt van materialen uit de ondergrond, waarvan vele groeven getuigen. De nu verlaten groeves en ontsluitingen, die zich meestal in de bovenste helft van de dalflanken bevinden, zijn grotendeels begroeid door bosvegetatie en dus moeilijk in het landschap herkenbaar. Zij komen verspreid over de ganse streek voor.

Er werd kalk en vuursteen gewonnen binnen de ankerplaats. De losse mergel uit de ondergrond werd door plaatselijke landbouwers op kleine schaal ontgonnen uit mergelkuilen ter verbetering van hun akkers en weilanden. De opkomst van de kunstmest na de tweede wereldoorlog maakte een einde aan deze bemestingstechniek. Vuursteen was van betekenis als wegverharding en in huizenbouw. De nu verlaten groeves en ontsluitingen, die zich meestal in de bovenste helft van de dalflanken bevinden, zijn grotendeels begroeid en dus nauwelijks in het landschap herkenbaar.

Vegetatie

Er zijn veel gradiënten in het gebied die verband houden met het reliëf, de hydrografie en de bodem (onder andere luchttemperatuur, zonnestraling, voedingsstoffen, blootstelling aan wind, vochtigbeschikbaarheid bodem, luchtvochtigheid). Daardoor kent het gebied een soortenrijke vegetatie zonder overigens uitgesproken veel zeldzame plantensoorten te herbergen. In het diepste punt van de vallei zijn kalkrijke brongebieden en beekdalen te vinden met voedselrijke graslanden, enkele bronbosjes en beekbegeleidende bossen. Veel graslanden en enkele van de bossen verruigen of verarmen door aanplant van populier en intensiever vormen van landbouw (gebruik van kunstmest en herbiciden). Het grootste deel van de noordoosthelling met kalkrijke bodem is begroeid met het eiken-haagbeukenbos. Op enkele plaatsen is de helling in gebruik als wei- of hooiland, over het algemeen met weinig natuurwaarde. Op de zure, voedselarme bodems bovenaan de noordoosthelling en het plateau ontwikkelde zich een zuur eikenbos. Soms werd dit bostype vervangen door monoculturen van beuk, lork of spar.

Cultuurhistorie

De ankerplaats 'Vallei van de Gulp bij Teuven' heeft net als de 'Vallei van de Berwijn' geen records in de Centrale Archeologische Inventaris. De ankerplaats '’s Graven-, Sint-Martens- en Sint-Pieters-Voeren” daarentegen heeft maar liefst 44 vindplaatsen. Hieruit mag echter niet zonder meer besloten worden dat de centrale ankerplaats archeologisch waardevoller zou zijn dan de andere ankerplaatsen in Voeren. Wanneer we de gebieden rond de ankerplaats bekijken, zijn er wel records maar lang niet zo veel als in het centrale deel. Wanneer we dan ook nog bekijken wat de bronmeldingen zijn dan zien we dat van de genoemde 44 vindplaatsen er 32 als bronmelding veldprospectie hebben, 4 werden deels opgegraven. De overige acht worden getypologeerd als niet-archeologische gebeurtenis en zijn dus in se vondstmeldingen. In het gebied rond Moelingen zijn er slechts enkele records, rond Teuven geen. Men kan bijgevolg globaal stellen dat de hoeveelheid vindplaatsen in het centrale deel waarschijnlijk gewoon een gevolg is van de aanwezigheid van enkele prospecteurs in die regio die enerzijds actief aan veldprospectie doen en anderzijds vondstmeldingen signaleren. Nemen we daarbij in acht dat de Centrale Archeologische Inventaris enkel de gekende archeologische vindplaatsen weergeeft en voor het overige geen uitspraak doet over enige potentiële vindplaatsen en dat wanneer we de vindplaatsen ten opzichte van de gemeente Voeren zelf bekijken, dan is er geen merkelijk onderscheid tussen de gebieden waar archeologische vindplaatsen geseind staan en gebieden waar er geen aangeduid zijn.

Deze ankerplaats kan dus best archeologisch heel waardevol zijn en veel meer ongekend erfgoed bevatten. Maar als besluit kunnen we buiten het algemene standpunt dat behoud van archeologische waarden nastreeft niets met zekerheid melden.

Als vroegste cartografische bron geeft de kaart van Graaf de Ferraris (1771-1777) de bewoningskernen Nurop, Teuven en Sinnich weer, omgeven door een boomgaardengordel. De kernen liggen geïsoleerd in een brede zone van bouwland naar Haspengouws model. Zij zijn met elkaar verbonden door smalle grasland- en bosstroken. Verder van de kernen af liggen voornamelijk akkers op de flauwe westhelling en bossen op de steile oosthelling en het plateau.

De abdij van Sinnich te Teuven kon bij de echte grootgrondbezitters gerekend worden. De hoeves Kloosterhof en Gieveld waren eigendom van de abdij. Vanuit Gieveld begon de ontginning van het oostelijk plateau. De verdere ontginning van het Driescherbosch en Bovenste Bosch op het plateau gebeurt later, vanuit de op het oostelijk plateau gelegen Driesenhof, gesticht in 1849.

De overschakeling van een gemengd landbouwsysteem naar een eenzijdige veeteelteconomie zet in het Gulpdal al vroeg in. Het akkerareaal neemt af, steeds meer gronden worden als weilanden in gebruik genomen. Naast de fysische kenmerken van bodem en reliëf, zijn ook de aanwezigheid van talrijke bronnen (drinkwatervoorziening) en de individuele ontginningsaanpak redenen voor deze ‘Vergrünländung'.

De Ferrariskaart geeft al een groot deel van de gronden (meer dan 25 procent) aan als weide, maar tot omstreeks 1880 behoudt de akkerbouw in de vallei van de Gulp toch haar overwicht. Vanaf dan worden in de zuidelijke boszomen langs de Gulp enorme bressen geslagen. Als gevolg van de graancrisis is er een enorme toename van het aantal weidepercelen in het Gulpdal gedurende de periode van 1880 tot 1910. Door deze overschakeling naar een eenzijdige veeteelteconomie begint Teuven zich geleidelijk een uitzicht van de Herfse nederzetting aan te nemen De akkergronden lagen en liggen nog steeds ten westen van de kernen. Een groot bebost oppervlak strekt zich ten oosten van het dorp uit ('Neerbeck Bosch', 'Driescher Bosch', 'Sinnicher Bosch'). Ook nu nemen de bossen nog 20 procent van de oppervlakte in.

Tot op heden ligt het accent in de oostelijke Voerstreek onverminderd op de graslandcultuur en de teelt van voedergewassen. Weiden zijn het meest renderend en aangewezen in de dalen. De ontkalkingsklei die achterblijft na verwering en oplossing van het krijtgesteente is vrij zwaar voor hoogwaardig akkerland. Akkerbouw komt uitsluitend voor op de minst steile hellingen (in het Gulpdal de westhelling) en plateaus met ondiepe leemgronden. De teelten zijn beperkt tot voedergewassen. De recente schaalvergroting, specialisatie en rationalisatie heeft een vervlakkende invloed op het typische boccagelandschap van de oostelijke Voerstreek met zijn mozaïek van door hagen omsloten weiden, boomgaarden en akkers. De op ecologisch, pomologisch en landschappelijk vlak waardevolle hoogstamboomgaarden verdwijnen geleidelijk.

Toch komen in de vallei van de Gulp, meer dan in de andere Voerense valleien, restanten van een uitgesproken cultuurzonatie voor. Langs de dalhellingen treft men van onder naar boven achtereenvolgens aan: beemdgronden op de dalbodem, een bewoningsstrook met boomgaardzone onderaan de helling, de genoemde hoger gelegen akkerstrook en een beboste kam. In het Gulpdal bevinden de woongebieden zich op het onderste gedeelte van de zwakke westhelling.

Van een eigenlijke dorpskern is geen sprake, ook niet in Teuven. De bebouwing ligt aan de wegen die het dorp doorkruisen. Het huidige Teuven is ontstaan uit het aan elkaar groeien van drie oude woongebieden: Nurop in het noordwesten, is een oude boerennederzetting met een concentratie aan vakwerkhoeves. Teuven in het midden is een woongebied bij kerk en kasteel en Sinnich in het zuidoosten een woonkern rond een abdij.

Het resterend bouwkundig patrimonium maakt deel uit van het Maasland, een historische en culturele entiteit die zich door de eeuwen heen wist te profileren. Kenmerkend is de gaaf bewaarde, uitsluitend agrarische uitbouw van het gebied en de harmonieuze verwevenheid van het landschap met het gebouwde patrimonium. De hoeve met losstaande bestanddelen komt vrijwel steeds in combinatie met een veeteeltbedrijf voor. De oudste bouwwijze is de houtbouw met lemen vullingen. Kapellen en veldkruisen sieren het landschap.

Het kasteel van Teuven had gedurende de middeleeuwen een belangrijke invloed op het sociale leven van de nederzetting Teuven. De huidige voorgevel dateert uit de 17de eeuw maar onderging achteraf verscheidene verbouwingen. De massieve hoektoren is het meest in het oog springend. De abdij van Sinnich is door de hoge bomen van het omgevende park en door de voorliggende gebouwen, de oude watermolen en de hoeve, grotendeels aan het gezichtsveld onttrokken. Rond 1250 gesticht was het een abdij van de kanunnikessen van Sint-Augustinus. De Romaanse kloosterkerk werd in 1297 ingewijd. Merkwaardig is de Romaanse toren in natuursteen. In 1750 werd het kasteel verbouwd in rococostijl. De aan de straat palende bakstenen watermolen op de Gulp is niet meer in bedrijf.

Gelegen aan de voet van een steile helling in het Gulpdal, wordt het kasteel van Obsinnich omgeven door een uitgestrekt, bomenrijk park. Het huidige kasteel, dat een burcht uit de 12de eeuw vervangt, is het resultaat van een reeks verbouwingen. Het oudste deel van het huidige kasteel bestaat uit een ronde bakstenen hoektoren uit 1641 en de daarop aansluitende bakstenen vleugel uit dezelfde tijd. In de 19de eeuw werd het sterk verbouwd. In het zuiden van de ankerplaats ligt de spoorwegbrug. Deze maakt deel uit van een reeks kunstwerken die de technische realisatie van de spoorlijn Tongeren-Aken in dit heuvelrijke gebied mogelijk maakte.

  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische basiskaart numerieke reeks, Nationaal Geografisch Instituut, uitgegeven in 2009, schaal 1:10.000.
  • Atlas der Buurtwegen, ca. 1846

  • BATS H. 1992: Het Voerense landschap, M&L 11.5.
  • DIRIKEN P. 2002: Geogids Voeren. Toeristisch-recreatieve atlas van Limburg. De Voerstreek, Sint-Truiden.
  • HERMY M. & DE BLUST G. 1997: Punten en lijnen in het landschap, Brugge.
  • MAES B. 2007: Presentatie debatdag ‘Planten van hier’ 10 mei 2007, Alden Biesen.
  • NIJSSENS J. 1993: Voerense molens: industrie in Teuven 1658-1673, d’r Koeënwòòf 9, Heemkring Voeren en omstreken.
  • PROVINCIAAL NATUURCENTRUM LIMBURG 1990: Kleine Landschapselementen in Limburg, Hasselt.
  • REGIONAAL LANDSCHAP HASPENGOUW EN VOEREN 2007: Holle wegen handleiding, Hasselt.
  • SCHLUSMANS F. 1992: De Voergemeenten. Agrarische nederzettingsmodellen en hun componenten, M&L 11.5.
  • SCHLUSMANS F. 1992: Sint-Pieters-Voeren en de Commanderie van de Duitse Orde, M&L 11.5.
  • SCHLUSMANS F. 1992: Inventaris van het cultuurbezit in België. Deel 14n2. Provincie Limburg, Arrondissement Tongeren, Kanton Voeren, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 14N2, Brussel-Turnhout.
  • THEUNISSEN H., SWERON G. & BEMELMANS M. 2004: Op zoek naar KLE in de Voerstreek, s.l.
  • VANDENABEELE E., DEBEULE E. & SWERON 2004: Voerstreek. Miljoenen jaren terug in de tijd. Geologische leerpaden, s.l.
  • VANDENABEELE 2001: Kastanjebomen, d’r Koeënwòòf 20, Heemkring Voeren en omstreken.
  • ZWAENEPOEL A. & COSYNS E. 2007 (Concept): Autochtone bomen en struiken in de gemeente Voeren. Inventarisatie en evaluatie van oorspronkelijke inheemse genenbronnen van bomen en struiken in Vlaanderen, Brussel.

Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Vallei van de Gulp bij Teuven’, definitieve aanduiding 24/12/2007. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs:  Bats, Hubert; Bemelmans, Miranda; Heusèrr, Maurice
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Bats H. & Bemelmans M. & Heusèrr M. 2007: Gulpvallei met omgeving [online], https://id.erfgoed.net/teksten/171595 (geraadpleegd op ).