erfgoedobject

Vlaamse Ardennen van Koppenberg tot Kluisberg

landschappelijk geheel
ID
135391
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135391

Juridische gevolgen

Beschrijving

Fysische geografie

Het gebied binnen kan opgesplitst worden in vier fysische entiteiten. Het fysisch systeem bepaalt sterk het historisch en huidig landschap en bodemgebruik. De opsplitsing is gebaseerd op basis van kenmerken van geologie, geomorfologie, reliëf en bodem(textuur). De vier entiteiten betreffen:

  • West-oostelijke heuvelkam;
  • Plateaurand;
  • Valleienlandschap van Kwaremont-Zulzeke;
  • Pleistoceen Scheldeterraslandschap van Berchem-Melden.

De ‘West-oostelijke heuvelkam’ strekt zich in dit gebied uit vanaf het Kluisbos (Kluisbergen) over de kam van Heynsdale (met Heynsdalebos), de Hotond (met Hotondbos-Scherpenberg), de heuvelkam van de Zandstraat en van de Ommegangstraat tot Bois Joly (Ronse). De zone ‘Plateaurand’ sluit aan bij de pleistocene Scheldevallei en vormt een overgang naar de West-oostelijke heuvelkam. Tot deze fysische entiteit behoren onder andere het Koppenbergbos en het Elenebos. Het gebied ‘Kwaremont en omgeving’ betreft de dorpskern van Kwaremont, de Paterberg en Waaienberg, en ook het Feelbos, Beiaardbos en Ingelbos. Tot het pleistoceen Scheldeterraslandschap van Berchem-Melden behoren ‘Paddenbroek’ en ‘Waarde’. Het betreft laaggelegen, natte tot vochtige grasland- en moerasgebieden. Op deze manier omvat het gebied de volledige fysische gradiënt van Scheldeterras tot de toppen van de getuigenheuvels.

Gezien het belang van het fysisch systeem in dit gebied, worden de voorgaande aspecten nader toegelicht.

Geologie, geomorfologie en reliëf

De Vlaamse Ardennen worden gekenmerkt door een uitgesproken reliëf. Dit reliëf bepaalt mede de waarden van het landschap (natuurwetenschappelijke, historische, esthetische, sociaal-culturele en ruimtelijk-structurerende waarde) die aan de basis liggen voor de afbakening van dit gebied.

Het landschap van het zuiden van de provincies West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen kenmerkt zich door een west-oost gerichte rij heuvels met toppen op ongeveer dezelfde hoogte. Deze restheuvels worden al geruime tijd beschouwd als Diestiaanheuvels, d.w.z. dat zij nabij hun top afzettingen bevatten die horen tot het Zand van Diest. Een recenter model geeft een alternatieve verklaring voor de opbouw en de genese van deze getuigenheuvels (voor het ontstaan van deze restheuvels zie thema ‘Genese van de restheuvels van Vidaigneberg tot Kesterberg’).

West-oostelijke heuvelkam

De ‘West-oostelijke heuvelkam’ bestaat uit een reeks van heuvels, getuigenheuvels, die gelegen zijn op een lijn die van west naar oost loopt en deel uitmaken van de Vlaamse Heuvelstreek. Deze getuigenheuvels zijn de Kluisberg (141 m TAW) en de Hotondberg (150 m TAW).

De getuigenheuvels bestaan uit opeenvolgende tertiaire lagen die naar het noorden afhellen.

De heuvels hebben een opvallend reliëf, met een maximale hoogte van 150 m TAW. Typisch is de asymmetrie in hellingen. Men heeft steile hellingen naar het zuiden en zachte hellingen naar het noorden. Deze asymmetrie heeft te maken met de mate van erosie op het einde van de ijstijden (10.000 jaar geleden). Op de zuidelijk georiënteerde hellingen smolt de wintersneeuw in de ijstijdzomers sneller en spoelde het dooiwater weg voordat de ondergrond kon ontdooien. Op de noordelijke hellingen verliep de opwarming trager en gelijkmatiger, waardoor er een dikke modderbrij ontstond. Deze modderpakketten schoven naar beneden, waardoor een sterke erosie van de noordhellingen ontstond. Hierdoor ontstonden steile hellingen gericht op het zuiden en zachtere hellingen gericht op het noorden.

Plateaurand

De ‘Plateaurand’ omvat als belangrijkste reliëfelement de randhelling van het plateau van Zulzeke-Nukerke (Kuithol-Kabernol) (100 m TAW). De Koppen- en Rotelenberg (80 m) markeert de noordelijke grens van dit plateau.

In de ‘Plateaurand’ ontbreken de Formaties van Diest, Maldegem en Lede. De hellingen hebben een zuidwest-noordoost gerichte oriëntatie, wat hen onderscheidt van de west-oost gerichte heuvels van de ‘West-oostelijke heuvelkam’. Opvallend is het verschil in hellingen: de meer westelijke georiënteerde hellingen zijn relatief steil, de meer oostelijk georiënteerde veel minder. Deze hellingasymmetrie is ook waar te nemen in de bodem en het bodemgebruik, zoals dit tevens het geval is bij de ‘West-oostelijke heuvelkam’. De hellingen, zelfs de steilere, zijn evenwel minder hellend dan deze van de ‘West-oostelijke heuvelkam’. Dit valt te verklaren door de aard van het gesteente in de ondergrond.

Valleienlandschap van Kwaremont-Zulzeke

Deze fysische entiteit wordt gekenmerkt door een opeenvolging van ongeveer zuid-noord-gerichte valleien. Ze zijn sterk asymmetrisch, met een steile oostelijke en een zachtere westelijke valleihelling. Op de oostelijke valleihellingen komen korte zijdalen voor, vaak met verglijdingsverschijnselen (zie hierna onder Bodem) en bronnen onder weiland, evenals grote kantelverglijdingen, zelfs onder bos. De interfluvia tussen deze valleien hellen relatief sterk af. Er zijn tussen de valleien ook enkele vlakke plateaus aanwezig, onder meer die van Kalkoven en Kwaremont. De dalbodems zijn smal, soms zelfs helemaal afwezig waar de beek zich in een vleugeldalinsnijding bevindt. Ook op enkele noordelijk georiënteerde hellingen tussen de plateaus en de Scheldevallei komen grondverschuivingen of verglijdingen voor uit historische tijden, bijvoorbeeld deze van Waaienberg en Kwaremont-Ommegangstraat. Ook deze hellingen zijn steil, zij het minder dan de oostelijke valleihellingen.

Pleistoceen Scheldeterraslandschap van Berchem-Melden

Deze fysische eenheid wordt gekenmerkt door een vlak tot licht golvend reliëf op ongeveer 12-15 m hoogte. Ze bevat langgerekte depressies met een west-zuidwest tot oost-noordooststrekking die moerassig zijn door een gebrekkige natuurlijke afwatering (Paddenbroek en het zuidelijk deel van Waarde), en zandlemige ruggen van eolische oorsprong (het noordelijk deel van Waarde met de archeologische site, zie verder).

Bodem

Bodemkundig bevinden de Vlaamse Ardennen zich op de overgang van de Zandleemstreek en de Leemstreek. Deze bodemgesteldheid is te verklaren door de geologische ontwikkeling met een belangrijke eolische invloed. De bodemtextuur op de heuvels werd immers bepaald door de eolische afzettingen van de ijstijden in het kwartair (weichsel), met aanvoer van grote hoeveelheden zand-, zandleem- en leemsedimenten. De lichtere, zandigere löss werd op lagergelegen reliëfs afgezet en in het westelijk gedeelte, terwijl de zwaardere deeltjes, de zuivere löss, werden afgezet op de hogere reliëfs en meer oostwaarts. Wat bovenop de heuvelkam en op de steilste hellingen terechtkwam werd al gauw weer weggespoeld. Hier is dan ook geen leemlaag aanwezig. Op de toppen van de hoogste heuvelkam is de bodem dan ook vooral zandig, soms licht kleïig. In het pleistoceen Scheldeterraslandschap is bodem vooral zandig tot zandlemig. Op de toppen van de getuigenheuvels van de ‘West-oostelijke heuvelkam’ zijn opduikingen van zand of lemig zand aanwezig, een kenmerk dat niet aanwezig is bij de ‘Plateaurand’.

De zandige ondergrond gaf aanleiding tot de ontginning ervan in groeves. Het grove, ijzerrijke Zand van Diest en het fijnere Zand van Lede werd in zandgroeven ontgonnen, met name op de Kluisberg en de Hotondberg. De kiezelzandsteen uit de Formatie van Gent, lokaal ‘veldsteen’ genoemd, die in sommige hellingen voorkomt, werd al vanaf de Gallo-Romeinse tijd ontgonnen en als bouwmateriaal gebruikt. Ook de roodbruine ijzerzandsteen van de Formatie van Diest werd in deze periode al gebruikt. De toepassing van deze natuursteensoorten werd in de romaanse en vroeg-gotische periode in de kerkenbouw verdergezet. De typische roestbruine ijzerzandsteen zou nog minstens tot de 18de eeuw ontgonnen worden en werd ook later nog aangewend. In de omgeving van Ronse komt ijzerzandsteen voor waarin silexkeien vastgeklit zijn: plaatselijk wordt deze conglomeraatsteen 'Poudingue de Renaix' genoemd.

In de Vlaamse Ardennen traden en treden kleine grondverschuivingen of ‘verglijdingen’ op. De verschuivingen zijn een gevolg van de invloed van water op de lagen in de ondergrond. Het is een typisch geomorfologisch fenomeen voor de Vlaamse Ardennen. Tussen 80 en de 60 miljoen jaar geleden (het eoceen) werd er een min of meer kleiïge zandlaag afgezet waarin kleine korreltjes zaten: glauconiet. Dit is een materiaal dat enorm kan zwellen (tot 10x zijn volume) als het nat wordt. Wanneer deze zandlagen verzadigd raken met water gaat het glauconiet zodanig opzwellen dat de massa haar coherentie verliest. Op die manier gaat het kleiïg zand afschuiven op de onderliggende klei die een glijlaag vormt. In historische tijden en ook recent traden en treden grondverschuivingen frequent op. In Hotondbos, Beiaardbos en Ingelbos komen zeer brede kantelverglijdingen voor: in een onbekende periode kantelden grote massa’s van de steile oostelijke valleihelling omlaag en achterover, zodat treden en zelfs vochtige tegentreden ontstonden.

Hydrografie

De waterlopen hier behoren tot het stroomgebied van de Schelde. De voorkomende waterlopen zijn de Ronne met inbegrip van haar bovenloop de Molenbeek, Beiaardbeek en Kuitholbeek. De Ronne ontwatert via de bovenloop van de Molenbeek de zuidelijke kant van de heuvels van het deelgebied ‘West-oostelijke heuvelkam’, terwijl de Molenbeek te Kwaremont, de Beiaardbeek en de Kuitholbeek te Zulzeke de noordkant van deze heuvels ontwatert. De beken vloeien naar de Schelde. Behalve de Ronne-Molenbeek hebben de waterlopen hoofdzakelijk een zuid-zuidwest naar noord-noordoost oriëntatie. Omwille van deze stroomrichting zijn het consequente waterlopen. De oriëntatie heeft te maken met de geologische ontwikkeling. Nadat de Diestiaanzee op het einde van het mioceen zich geleidelijk terugtrok ontstond op het vers droogliggende land stilaan een rivieren- en bekenstelsel dat naar de terugtrekkende zee stroomde, dus in noordelijke-noordoostelijke-richting. Dat terugtrekken gebeurde in die richting omdat het land door tektonische krachten in het zuidzuidwesten opgeheven werd. De lichte helling die daardoor ontstond bepaalde de stroomrichting van de prille waterlopen (zuid-noord oriëntatie), die we ook nu nog kunnen vaststellen.

De meeste valleien zijn asymmetrisch. De dal- of valleiwanden die naar het noorden of het oosten gericht zijn, vertonen de flauwste hellingen. De steile hellingen zijn naar het westen tot zuiden gericht.

Dit gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van bronnen. De aanwezigheid van deze bronnen is te verklaren door de geologische opbouw. Belangrijke erosieprocessen tijdens de overgangsperiode van het tertiair naar het kwartair deden het topografisch oppervlak sterk dalen. Door beek- en riviererosie werden opeenvolgende zand- en kleiformaties van het tertiair ingesneden en geërodeerd. Daar waar de kleilaag dagzoomt, ontstaan bronnen. Men kan meerdere bronniveaus onderscheiden, maar de belangrijkste zijn gesitueerd op ongeveer 80m hoogte, dit is op het scheidingsvlak tussen de zandige en kleiige lagen van de Formatie van Gent. Een tweede bronniveau ligt op de scheiding tussen de zandige Formatie van Diest en de kleilagen van de Formatie van Maldegem. Deze laatste komen niet voor in het deelgebied ‘Plateaurand’ (noch in de andere deelgebieden). Door de eroderende werking ontstonden nieuwe beken met een sterk verval. In het dalhoofd en op sommige hellingen gaven de bronnen ontstaan aan bronamfitheaters. De bronbeken, die op korte afstand een groot hoogteverschil overbruggen, hebben diepe vleugeldalen (dalen zonder vlakke dalbodem, met steile hellingen tot aan de beek) ingesneden in de heuvels De grote verschillen in geologie (met de aanwezigheid van getuigenheuvels), reliëf (met afnemende hoogte van zuid naar noord en markante terreinovergangen), bodemgesteldheid (zand-, lemig zand-, zandleem- en leemafzettingen volgens reliëf en helling) en hydrografie (beekvalleien, bronnen en verglijdingen) dragen bij aan de natuurwetenschappelijke, historische, esthetische, sociaal-culturele en ruimtelijk-structurerende waarde van dit gebied.

Cultuurhistorie

In dit gebied hebben de verscheidenheid in fysische gesteldheid (geologie, bodem, reliëf) geleid tot verschillen in bodemgebruik en landschap. Binnen de vier fysische entititeiten kunnen daarom deelgebieden onderscheiden worden. Deze deelgebieden worden afgebakend op basis van het overheersende bodem- en landgebruik. De onderscheiden deelgebieden zijn:

  • Bossen;
  • Open akkergebieden;
  • Cultuurlandschap met veel kleine landschapselementen;
  • Natte depressies en akkerruggen in het Pleistoceen valleigebied;
  • Bebouwd gebied.

Elk deelgebied wordt hierna besproken.

Bossen

Een goed overzicht van de evolutie van het bosareaal kan bekomen worden door vergelijking van de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778), en latere topografische kaarten. Bij de interpretatie van de kaart van de Ferraris moet wel de opmerking gemaakt worden dat deze door herschaling en opmetingsfouten niet volledig betrouwbaar is. Toch vormt ze een goede vergelijkingsbasis voor de bosevolutie, samen met de kaart van Vandermaelen (1846-1854). De huidige restanten van bos vrijwel allemaal teruggaan op historisch bos (zie ‘bebossing op de Ferrariskaarten’ en ‘bebossing op de kaarten van Vandermaelen’ op http://www.geopunt.be/). Kluisbos, Koppenbergbos, Heynsdaelebos, Hontondbos-Scherpenberg, Beiaardbos en Bois Joly waren reeds aanwezig rond 1775. Delen ervan zijn wel ontgonnen geworden en tijdelijk in landbouwgebruik geweest in de tweede helft van de 19de eeuw. Recentere delen van bossen situeren zich ter hoogte van Elenebos en Kabernol-Kuithol, Feelbos en Ingelbos. Het betreft hier veelal de kleinere boscomplexen binnen de afbakening. Deze bossen zijn ofwel tot stand gekomen na de Vandermaelenkaart, of waren aanwezig op de kaart van de Ferraris maar werden nadien ontgonnen, zodat ze ontbreken op de Vandermaelenkaart, om uiteindelijk te worden herbebost.

Ten tijde van de Ferraris waren de zuidelijke bossen van Kluisbos tot Hotondbos nog aan elkaar gesloten en vormden één groot boscomplex. Het Koppenbergbos en Onderbos maakten toen ook deel uit van een groter bosgebied, met name het ‘Melden Bosch’. Het meer oostelijk gelegen deel was open landbouwgebied met verspreide bosfragmenten en kleine landschapselementen (perceelsranden). Ook op de Vandermaelenkaart bleef het bos vrij aaneengesloten, al was het wel kleiner in oppervlak ten opzichte van de Ferrariskaart en gedeeltelijk ontgonnen. Het gebied van Elenebos tot zuidelijk van Kuithol was ten tijde van de Ferraris een aaneengesloten bosgebied, al kwamen aan de randen en tussenin wel verspreide bewoning en kleine akkers voor. De akkers waren hier eveneens voorzien van perceelsranden. Langs de loop van de beek (Kuitholbeek) kwamen graslanden met perceelsranden voor.

De beukenbossen ontstonden pas in de tweede helft van de 18de en het begin van de 19de eeuw, en tijdens de herbebossingen na de Eerste Wereldoorlog, toen op grote schaal beuken werden aangeplant en aanleiding gaven tot de ‘kathedraalbossen’.

Bossen bepalen sterk de huidige landschappelijke waarde van het gebied. De voorkomende bostypes zijn eiken-berkenbos, beukenbos, hellingbos, valleibos en bronbos.

De huidige beukenbossen zijn typisch voor de Vlaamse Ardennen. Kenmerkend voor deze bossen is het vrijwel ontbreken van een struiklaag, als gevolg van het dichte bladerdek en de schaduwwerking.

De steile flanken van de heuvels zijn hoofdzakelijk met loofhout bedekt. De leemmantel is daar heel dun, en in combinatie met de steile hellingen maakt dat het gebied voor landbouw onaantrekkelijk. Op deze steile hellingen komen bronbossen en hellingbossen voor.

In de bossen komen bronzones en/of poelen (bronpoelen) voor, evenals langgerekte moerassige zones parallel aan de hoogtelijnen, in kantelverglijdingen, welke mee de natuurwetenschappelijke waarde bepalen. De bossen hebben tevens een hoge landschappelijke en historische waarde. Visueel-esthetisch bepalen ze het beeld van de Vlaamse Ardennen. Omwille van hun uitgestrektheid en hun meestal uitbundige voorjaarsbloei, hebben ze een grote recreatieve aantrekkingskracht.

Van historisch en natuurwetenschappelijk belang is het oude bosbeheer, bestaande uit middelhout- en hakhoutbeheer. Hakhout ontstaat wanneer een boom of struik (regelmatig) gekapt wordt, waarbij deze terug kan uitschieten. Bosbestanden waar tussen het hakhout ook volledig opgaande bomen staan noemt men ‘middelhout’. Hakhout en middelhout ontstonden doordat de mens de resten van natuurlijke bosbestanden op een systematische manier ging beheren (kappen). Het gekapte hout had een belangrijke economische betekenis. Hakhout werd gebruikt als geriefhout en brandhout en was deels belangrijk als ambachtshout, mijnhout of als hout voor waterwerken en kustverdediging. Het gewonnen hout van de opgaande bomen uit het middelhout was vooral belangrijk als bouwhout en als ambachtshout. Deze economische betekenis is bijna volledig verdwenen.

Op de Kluisberg, de Hotondberg en de omgeving en de Koppenberg komen resten van grote boscomplexen voor. Ten noorden van Ronse betreffen het kleine restanten van een vroeger groter boscomplex. Op de plateaurand zijn doorgaans niet de hogere delen (hier is akkerbouw en een open-field landschap aanwezig), maar wel de steilere hellingsegmenten bebost zoals bij de Koppen- en Rotelenberg. De steile oostflanken van het Molenbeekdal, het Beiaardbeekdal en het Kuitholbeekdal zijn tevens overwegend bebost.

Open akkergebieden

De eerste landbouwontginningen gebeurden vanaf de Michelbergscultuur (midden-neolithicum). Gronden met de meest gunstige waterhuishouding werden het eerst ontbost en tot permanent akkerland getransformeerd. Vanaf de Gallo-Romeinse tijd gebeurden grootschaliger ontginningen. Het later ontstaan van grote open akkergebieden wordt gesitueerd tussen de 6de en 9de eeuw. Deze oude akkergebieden worden ‘kouters’ genoemd. Vanaf de grote middeleeuwse ontginningen (11de-13de eeuw) werden grote bosgedeeltes gekapt en omgezet in akkers. Hierdoor had het cultuurlandschap een open karakter. Zowel de oude akkergebieden als vanaf de 11de eeuw ontgonnen gebieden vertoonden een open-fieldkarakter. Door het verbod van de landeigenaar-heer om afsluitingen te plaatsen (wat een middel was om eenvoudig controle te houden op het landgebruik), bleef het landschap gedurende lange tijd open in deze gebieden. Op de zachter glooiende hellingen ontstonden op de perceelsgrenzen wel taluds door het ploegen, die ook begroeid geraakten met houtig gewas. Samen met de afwisselende teelten vormden ze een rem op de erosie. Een laatste ontginningsgolf had plaats in de tweede helft van de 18de eeuw tot het midden van de 19de eeuw. Delen van de toenmalige bossen werden in deze periode omgezet in akker.

De afbakening van de open akkergebieden gebeurde op basis van een studie naar de akkervogelgebieden in de Vlaamse Ardennen (OLA’s, Open Landschap Agrarische gebieden) (Tack & Coppens 2005).

De plateaus en de zachtere hellingen, die met een zandleem- of leemlaag bedekt zijn, liggen grotendeels onder akkerland. Fragmenten van koutercomplexen bleven op diverse plaatsen bewaard en zijn onmiskenbaar landschapskenmerkend. Het zijn open gebieden die nagenoeg niet door levende afsluitingen (lineaire kleine landschapselementen) omgeven worden, tenzij nabij de hoeves. Ze vormen de open ruimten van de Vlaamse Ardennen. Ze hebben vanuit dat oogpunt een belangrijke landschappelijke en esthetische waarde. Binnen de akkercomplexen komen wel soms taluds voor die begroeid zijn met houtkanten, waardoor de openheid doorbroken wordt.

Cultuurlandschap met veel kleine landschapselementen

Naast de open kouter- en akkergebieden zijn ook halfopen landbouwgebieden aanwezig, waar kleinere akkers en grasland gemengd voorkomen en waar veelvuldig kleinschalige landschapselementen aanwezig waren. Dit kleinschalig cultuurlandschap is deels het gevolg van de laatste fase van de middeleeuwse ontginningen, en deze in de 18de-19de eeuw.

Studies wijzen uit dat de genese van holle wegen vooral in de late middeleeuwen op gang kwam. Een aanzienlijke bevolkingstoename veroorzaakte immers een toenemend akkerareaal en een grotere verkeersintensiteit op de onverharde wegen, waardoor holle wegen ontstonden (Hermy & De Blust 1997). De meeste oude holle wegen zijn dan ook ontstaan als oude landbouwweg of als toegangsweg bij een lokale ontginning.

Historische kaarten (Ferraris en Vandermaelen) wijzen uit dat er op het einde van de 18de eeuw-midden 19de eeuw meer bomenrijen langs de wegen voorkwamen dan nu.

Later verdwenen veel van deze kleine landschapselementen, omdat ze een moderne agrarische bedrijfsvoering in de weg stonden. Vooral in de tweede helft van de 20ste eeuw betrof het heel wat restanten van het gesloten 18de eeuwse cultuurlandschap.

Oorspronkelijk werden in de Vlaamse Ardennen bijna alle boomsoorten geknot zoals gewone es, haagbeuk, zomereik, olm, zwarte els, grauwe abeel, Spaanse aak en vanaf de 19de eeuw ook gewone esdoorn. Ze worden gekenmerkt door een korte kapcyclus. Historisch onderzoek wijst uit dat de belangrijkste boomsoorten in de perceelsrand of de wegberm van de Vlaamse Ardennen beuk, zomereik, olm, grauwe abeel, wilg en gewone es waren. Als haag werd oorspronkelijk vooral eenstijlige meidoorn aangeplant en vaak vulde de haag zich spontaan met sleedoorn, egelantier en/of hondsroos aan. Rond bebouwing hadden de hagen, net zoals nu, een zuiver ornamentele functie. In historisch opzicht waren olm, haagbeuk en taxus de belangrijkste haagsoorten. Andere gebruikte soorten waren beuk en hulst en vanaf de 19de eeuw vooral wilde liguster. Typisch voor de Vlaamse Ardennen zijn kaphagen. Hun ontstaan zou teruggaan tot de tweede helft van de 18de eeuw. Houtkanten op taluds zijn in wezen bosrestanten, smalle stroken bos die bij de ontginning zijn uitgespaard, om op steile hellingen erosie tegen te gaan.

Van oorsprong hadden de kleine landschapselementen allemaal een functioneel doel. Solitaire opgaande bomen kwamen verspreid voor in het cultuurlandschap en vervulden veelal een specifieke functie als gerechts-, vrijheids- of fetisjboom, of ze markeerden perceelsgrenzen. Knotbomen brachten schaduw voor het vee en ontwaterden de natte weilanden. Weerhagen, die dienden om het vee in de weilanden te houden, werden bijna uitsluitend met eenstijlige meidoorn aangeplant. De houtkanten leverden niet alleen grote hoeveelheden brandhout, maar ook ambachtshout, geriefhout en bouwhout. Kaphagen stonden steeds in de buurt van het erf. Dit doet vermoeden, evenals het feit dat de oudste vermeldingen slechts tot de tweede helft van de 18de eeuw teruggaan, dat het boomloof gebruikt werd als veevoeder. De voedingswaarde van het boomloof is vergelijkbaar met die van hooi, en vooral bij misoogsten in de landbouw werd het loof tot de Eerste Wereldoorlog als stalvoedering aangewend om het vee de winter te laten doorkomen (Tack & Hermy in Hermy & De Blust 1997).

In het kleinschalig cultuurlandschap komen kleine landschapselementen voor onder de vorm van holle wegen, taluds en perceelsrandbegroeiingen. De gesloten weilanden hebben dikwijls een regelmatige percelering. Daarnaast komen valleitjes met reliëfrijke graslanden inclusief bronnen en/of grondverschuivingen voor. Deze graslanden die soms gedurende eeuwen op dezelfde manier beheerd werden, worden historisch permanente graslanden genoemd. Hun landschappelijke waarde is sterk verbonden met hun botanische (natuurwetenschappelijke) waarde. Op sommige plaatsen omzomen houtkanten, hagen en bomenrijen (vooral knotbomen) de graslanden. Vaak komen taluds voor die al dan niet begroeid zijn met hakhout of braamstruwelen. Dit landschap vormt het bocagelandschap. Als kleine landschapselementen komen binnen de afbakening volgende elementen voor (Anoniem 1993, Tack & Hermy in Hermy & De Blust 1997):

Er komen weinig poelen voor. Deze komen in graslanden of bossen voor.

Als houtige kleine landschapselementen komen er bomenrijen, hagen, houtkanten en kaphagen voor. Bomenrijen vormen in het gebied belangrijke elementen in het netwerk van het kleinschalige landschap. Er komen zowel opgaande bomenrijen als knotbomenrijen voor. Bij de opgaande bomenrijen is populier aanwezig. De meest voorkomende types van knotbomenrijen zijn knotwilgenrijen en knotpopulieren. br> Als hagen komen houtkanten, geschoren hagen en kaphagen voor. De houtkanten worden beheerd als hakhout. Vele soorten zijn in hakhoutvorm goede bodemvastleggers, zodat erosie erdoor wordt tegengegaan. De meeste van de hakhoutkanten zijn mengingen van hazelaar, haagbeuk, olm, zwarte els, rode kornoelje en Gelderse roos. Rond de landelijke bebouwing treffen we geschoren hagen aan, oorspronkelijk bestaande uit meidoorn. br> Typisch voor de streek zijn kaphagen. Het zijn hagen van rijen lage knotbomen, die dicht bij elkaar aansluiten. Ze staan steeds in de buurt van het erf. Typisch zijn gewone es of haagbeuk, uitzonderlijk is Spaanse aak of een andere soort zoals olm.

Door het reliëf en de lemige tot zandlemige bodem komen frequent holle wegen voor. Vaak hebben deze wegen een bosachtig karakter, veelal met een dubbele houtkant op het talud. Taluds, soms ontstaan door verglijdingsverschijnselen, zijn veelal met hakhout en bomenrijen beplant. Ze worden ‘barmen’ genoemd.

Deze kleine landschapselementen en het geconcentreerd voorkomen ervan bepalen mee de landschappelijke waarden. Op het vlak van natuurwetenschappelijke waarde zijn de kleine landschapselementen belangrijk voor de eraan gebonden fauna en flora. Ook historisch hebben deze een waarde, omdat ze relicten zijn van het historisch landgebruik, dat sterk gebonden is aan de agrarische geschiedenis en het bosbeheer. Esthetisch en ruimtelijk-structurerend ligt de waarde in het feit dat ze mee het typische uitzicht van de Vlaamse Ardennen bepalen.

Veel van de voorkomende bomen en struiken zijn autochtoon. In de Vlaamse Ardennen komt een groot aantal boom- en struiksoorten van nature voor. Deze planten zijn hier door natuurlijke verspreiding terechtgekomen na de laatste ijstijd, na het smelten van de ijskap.

Binnen het gebied komen beperkt hoogstamboomgaarden voor. Ze bezitten zowel historische als natuurwetenschappelijke (vooral faunistische) waarden. De historische waarde ligt in het feit dat deze boomgaarden relicten zijn van het vroegere landgebruik (hoofdzakelijk nabij de hoeves). Ze komen momenteel nog sporadisch voor nabij de landelijke bebouwing op de zachtere hellingen.

Van historisch belang zijn eveneens de kasteelparken, met name van Calmont en ter hoogte van Wittentak.

Natte depressies en akkerruggen in het pleistoceen valleigebied

Het natuurgebied Paddebroek (eigendom van de gemeente Kluisbergen, in beheer bij Natuurpunt vzw) bestaat uit een stervormige waterpartij met een centrale vijver en acht beken, moeras en vochtig grasland. Dit gebied is al eeuwenlang een moerasgebied. Er komen knotbomenrijen voor. De natuurhistorische waarde ligt hoofdzakelijk in de faunistische waarde (overstroomde graslanden van belang voor vogels en voor amfibieën (padden)). Verder is de cultuurhistorische waarde van dit gebied van belang aangezien het gebruikt werd als waterwingebied.

Een ander meer noordelijk gelegen gebied ter hoogte van het toponiem ‘Waarde’ bestaat eveneens uit vochtig valleigrasland en een archeologisch belangrijke akkerrug langs de Schelde.

Archeologie
Steentijd

De vroegste menselijke aanwezigheid gaat terug tot de steentijd. Binnen het gebied werden heel wat archeologische vondsten uit het paleo-, meso- en neolithicum aangetroffen. Gezien het soms losse vondsten betreft, kunnen we niet altijd spreken van archeologische sites. De aanwezigheid van archeologisch materiaal duidt evenwel op menselijke activiteiten.

Mogelijke lacunes in de archeologische gegevens kunnen aanwezig zijn, door het nog niet geïnventariseerd zijn van bepaalde zones. Vondsten van vuurstenen artefacten uit het paleo-, meso- en neolithicum op de Muziekberg geven aanduiding van een zeer vroege menselijke aanwezigheid in het gebied. Vanaf het mesolithicum (7.000 voor Christus) wijzen sporen van openluchtkampen, waar talrijke pijlpunten teruggevonden werden, op de aanwezigheid van rondtrekkende jagers-verzamelaars. De eerste vormen van bebouwing met sporen van vrij uitgestrekte landbouwnederzettingen, vuurstenen artefacten, gepolijste stenen bijlen en aardewerk dateren uit het neolithicum (4.250-2.100 voor Christus) en zijn te lokaliseren ter hoogte van het toponiem Langveld en Hogerlucht (Hogenberg). Deze samenleving was vooral gebaseerd op landbouw en veeteelt, en dit gebeurde in permanente woonkernen in de nabijheid van landerijen en kudden, en niet meer in tijdelijke kampen.

Van in de steentijd zou het gebied rond de Paterberg bezocht zijn door de prehistorische mens. Op de Paterberg kon een hoogtesite van de Michelsbergcultuur (midden-neolithicum) gelokaliseerd worden aan de hand van meer dan 2.500 silexartefacten. Soortgelijke archeologica uit het midden-neolithicum werden nog verspreid in kleinere concentraties aangetroffen. Een belangrijke mesolithische verzameling artefacten op de Hotondberg getuigt van menselijke aanwezigheid in de steentijd. In de naam van de bekende Hotondheuvel (in 1361 ter hoetont), herkennen archeologen een typisch Zuid-Oost-Vlaams 'necro-toponiem' teruggaand op het Latijnse 'tumba'; de plaatsnaam zou hier mogelijk 'hogergelegen begraafplaats' betekenen.

Metaaltijden (bronstijd)

Uitzonderlijk waren de vondsten in 1836 en 1875, onder meer door Eduard Joly, van een 17-tal tumuli uit de vroege en midden bronstijd (circa 2.100-1.200 voor Christus), waaronder twee met urnen met crematieresten in een grafkamer van lokale zandsteen. Tevens werd een bronstijdgrafheuvel op de Kluisberg aangetroffen uit de midden en late bronstijd.

Gallo-Romeinse Tijd

Diverse getuigenissen van bewoning in de Gallo-Romeinse tijd komen voor. Op Kalkhoven (Paterberg) werden resten van een Romeinse villa aangetroffen. Dit was ook zo ter hoogte van Kabernol, waar een concentratie dakpanfragmenten en wandscherven van een Romeinse villa werden aangetroffen. Aan de Schilderstraat (Kwaremontberg) werden eveneens resten aangetroffen van Romeinse villa’s en aardewerk. In de nabijheid werden restanten van brandgraven en fragmenten van Romeins aardewerk aangetroffen, evenals van dakpannen. Nabij het Feelbos werden losse vondsten (aardewerk) van Romeinse oorsprong gevonden. In het Kluisbos werden Gallo-Romeinse tumuli van Calmont (midden-Romeinse tijd) aangetroffen. Deze verdwenen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op de Koppenberg werd een muntschat aangetroffen uit de Romeinse tijd. Ook in het Beiaardbos werden munten uit de Romeinse tijd gevonden, evenals uit de ijzertijd. Ook ter hoogte van het Elenebos (Zulzeke) zijn meerdere aanwijzingen voor bewoning uit de Gallo-Romeinse tijd met restanten van een Romeinse villa. De naam Zulzeke komt trouwens pas in 1296 voor het eerst in bronnen voor, doch de oorsprong is Gallo-Romeins; het betreft namelijk een nederzettingnaam afgeleid van de Latijnse persoonsnaam Sulcius.

Middeleeuwen

Na de middeleeuwse bosontginningen van de 11de-13de eeuw werden grote delen omgezet in cultuurland. De vruchtbaarste en best bewerkbare leembodems werden als eerste sites uitgekozen. De minder vruchtbare en voor primitieve landbouwtechnieken moeilijk bewerkbare gronden, bleven met bos bedekt, en werden daarom niet bewoond. De vroegere bewoning is bovendien sterk gebonden aan de fysische gesteldheid. Zo was de (vroegmiddeleeuwse) bewoning sterk gebonden aan de aanwezigheid van bronniveau’s. De oude bewoning en hoeves komen voor waar het grondwater niet te diep zit, en dit is juist boven het scheidingsvlak tussen de zandige en kleiige lagen van de Formatie van Gent, waar de bronnen zich bevinden. Rond de Kluisberg vindt men de oude bewoning rond de 90-100 m hoogte. Ook rond de Hotond zijn hele straatgehuchten gelegen rond de 90 m hoogte. De hoogste toppen (boven de 100 m) waren nauwelijks bewoond, al komt recent villabouw voor. Er is één middeleeuwse site gekend, met name een hoeve met walgracht, de huidige hoeve Ter Beken. Losse vondsten van aardewerk werden aangetroffen nabij het Feelbos.

Wegennet rond Kwaremont

Enkel de dorpskom van Kwaremont wordt aangeduid als apart deelgebied ‘Bebouwd gebied’. Hieronder wordt eveneens de verspreide bebouwing besproken die geïncorporeerd is in de andere deelgebieden.

Kwaremont vormde eertijds een afgelegen dorp. De kleine dorpskern stond via twee oude wegen noordwaarts in verbinding met Berchem: de vroeger Pontstraat (Kasseiweg – Ommegangstraat –Broektestraat - Schilderstraat, ook bekend als ‘Oude Kwaremont’) en meer ten westen, de vroegere Bergstraat, langsheen de dorpskerk, (thans deel van o.a. gekasseide Kwaremontplein - Ommegangstraat) naar de kern van Berchem. Zuidwaarts van de dorpskern gaf de vroegere Pontstraat, een in oorsprong Gallo-Romeins tracé, aansluiting oostwaarts met de Zandstraat, een oude grensstraat met Ronse.

Rond 1840 werd de nieuwe steenweg Ronse-Berchem (N36) met overwegend rechtlijnig tracé aangelegd. In de tweede helft van de jaren 1960 werd deze steenweg nog verbreed en plaatselijk recht getrokken. Thans vormt deze provinciale weg de voornaamste verkeersweg die het gebied van west naar oost doorsnijdt.

Bouwkundig erfgoed

Enkel de dorpskom van Kwaremont wordt aangeduid als apart deelgebied ‘Bebouwd gebied’. Hieronder wordt eveneens de verspreide bebouwing besproken die geïncorporeerd is in de andere deelgebieden.

De huidige bewoning wordt gekenmerkt door een lage dichtheid van bebouwing. Ze is zowel verspreid aanwezig als geconcentreerd in enkele dorpen en gehuchten, met Kwaremont en Zulzeke als dorpskernen die respectievelijk volledig en gedeeltelijk zijn opgenomen in de afbakening.

Dorpskernen

Kwaremont is vanuit meerdere oogpunten waardevol voor het gebied. De dorpskern heeft een historische waarde, maar heeft ook een belangrijke visueel-esthetische waarde door de zichtpunten over de Scheldevallei, en werd daarom ook opgenomen binnen de afbakening. De gemeentenaam gaat terug tot 1119 en heeft als betekenis 'vierkante berg'. Kwaremont ligt dan ook op een heuvelrug, op een relatief vlak stuk van de valleiflank. Het dorp strekt zich uit van een hoogte van 15 m in de pleistocene Scheldevallei (noorden en noordwesten) via een golvend landschap naar plateauhoogten met steile flanken (Paterberg, Kwaremontberg) tot het hoogste punt (125 m) op de wijk Knokt, gelegen op de noordelijke uitloper van de Kluisberg (grotendeels op Ruien). Rijhuizenbouw komt vrijwel niet in de gemeente voor, en is voornamelijk beperkt tot het dorpsplein en de Ommegangstraat ten noorden ervan. Bij het dorpsplein bevindt zich het classicistische kerkje van Sint-Amandus (uit 1787). Het werd gedeeltelijk gebouwd op de grondvesten van een oude gothische kerk.

Ook Zulzeke werd opgenomen binnen de afbakening, al beperkt zich dit wel enkel tot de kerk (Sint-Janskerk en aangrenzende gebouwen). De kerkinplanting met voorgevel naar en de rechte verbindingsdreef met de hoeve ‘Hof ten Hove’ laat een historische relatie tussen beide vermoeden, temeer daar deze vroegere site met walgrachten naast het neerhof voorheen ook een breed omgracht opperhof omvatte.

Binnen de kernen van Kwaremont, Zulzeke en Ronse komen dorpshuizen en villa’s voor. Ook scholen en herbergen worden in de dorpskernen aangetroffen. Sommige hiervan werden omgebouwd tot woonhuis.

Lijngehuchten

De dorpskern van Zulzeke ontwikkelde zich als een bescheiden straatdorp op de oostelijke valleiflank van de Beiaardbeek en vormt de aanzet van een oude weg die de gemeente van noord naar zuid doorloopt. In de laatste decennia nam voornamelijk aan deze as, de Zulzekestraat, de bebouwing toe en vormde er lintbebouwing. Verlies van de landbouwfunctie gevolgd door een bestemming als louter woning leidde voor de hoevebouw veelal tot veranderingen die afbreuk doen aan het authentiek voorkomen. Ook de vernieuwing van kleinere vroegere boerenhuizen of hun omvorming tot buitenverblijf heeft het globaal karakter van de traditionele landelijke bebouwing gewijzigd.

Meer geconcentreerde bebouwing is aanwezig in bepaalde gehuchten zoals op de wijk Lamont en Kalkhoven.

Landelijke bewoning

Historisch en typologisch kan de verspreide bebouwing ingedeeld worden in enerzijds recente, residentiële bebouwing (villabouw) en anderzijds landelijke bebouwing die teruggaat op oudere bewoning met een bouwhistorische waarde (hoeves en kleinere boerenhuizen). Hierrond is een concentratie van kleine landschapselementen aanwezig, zoals bomenrijen, hagen en andere houtige begroeiing, conform de historische situatie.

Een aantal niet meer uitgebate hoeven verkregen de laatste decennia door aanpassingen van het boerenhuis een eerder residentieel karakter. Ook vele kleinere boerenwoningen verloren door vernieuwingswerken in meerdere of mindere mate hun traditioneel voorkomen.

Heel wat van de hoeves waren (zijn) gebonden aan de beekvalleien. In Kwaremont kwamen meerdere sites met walgrachten voor. Twee ervan waren gelokaliseerd in een beekvallei met bijbehorende watermolen, reeds vermeld van in 1600, namelijk van het ‘Hof ter Planken’ en het ‘Hof ter Beke’ aan de Molenbeek. De watermolen van de eerste bestaat nog. Van de tweede hoeve (‘Hof ter Beke’) verdween de watermolen, doch niet de omgrachte vroegere hoeve. Vermoedelijk heeft deze een laatmiddeleeuwse oorsprong. De hoeve was aanvankelijk een pachthoeve met cirkelvormige gracht en staat aangeduid als archeologisch erfgoed.

Naast de Schilderstraat bovenop de Kwaremontberg stond minstens sinds 1600 de houten windmolen ‘Te Vaege’, herbouwd in 1851 en afgebroken in 1921. Zulzeke telde niet minder dan vier watermolens waarvan nog constructieve overblijfselen bestaan. Drie ervan hoorden bij een meerdelige site met walgrachten in de noordelijke helft van de gemeente; er waren ook nog twee kleinere omgrachte sites gelegen. De nog bestaande betreft een watermolen nabij 'Hof ten Hove' (Pladutsestraat) nabij de Molenbeek. In Nukerke (Maarkedal) kwam ter hoogte van de Zeelstraat (grens met Ronse) een houten korenwindmolen, "De Snibbe", voor. De molen bestond minstens sinds de 18e eeuw (vergelijk Ferrariskaart van 1770-78). Waarschijnlijk richtte A. De Backer rond circa 1835 op dezelfde molenberg een standaardmolen op; deze werd geveld door een storm in 1898 en daarop vervangen door een houten molen afkomstig uit Wallonië. Deze is momenteel niet meer aanwezig.

Klein historisch erfgoed

Klein historisch erfgoed betreft het monument van Karel Van Wijnendaele in de Ronde Van Vlaanderenstraat (Kluisbergen). In 1913 stichtte Karel Van Wijnendaele (pseudoniem voor Karel Steyaert °1882/+1961) de wielerklassieker De Ronde van Vlaanderen.

Kerkelijk erfgoed

Als kerkelijk erfgoed komen volgende elementen voor: Kerken, pastorieen en andere religieuze gebouwen, kapellen.

Wegen

Volgende belangrijke, historische wegen komen voor: Vroeg Romeinse weg Blicquy-Berchem-Kerkhove (Ronse, Kluisbergen): over Kwaremont loopt een Romeinse weg, namelijk een weg komende van Blicquy over Russeignies langsheen de westelijke grens van Ronse naar de Schelde (Berchem) en van daar richting Kerkhove (West-Vlaanderen). De weg werd aangelegd in de 1ste eeuw; Kasseiweg Oudestraat (Ronse); Kasseiweg Koppenberg (Oudenaarde); Kasseiweg Ommegangstraat-Broektestraat-Schilderstraat (Kluisbergen); Kasseiweg Paterberg (Kluisbergen).

Binnen het gebied zijn de nog veel wegen met erfgoedwaarde aanwezig. Het betreft historische voetwegen en kerkwegels die een verbinding vormen. Kerkwegels verbonden gehuchten en dorpskernen, smalle voetwegels leidden naar akkers en weilanden of maakten een korte verbinding tussen twee grotere wegen. Om ze een juridische bescherming te geven worden ze sinds 1841 ingeschreven in de Atlas der Buurtwegen.

Andere infrastructuur

In het Kluisbos is het recreatieoord Kluisbos aanwezig. Ter hoogte van het Bois Joly (Ronse) komt het 'Nieuw Kerkhof' voor, dat in 1956 aangelegd werd op een gedeelte van het Bois Joly.

Typisch voor de Vlaamse Ardennen is het voorkomen van bronnen. Bouwkundig erfgoed voor de uitbating van deze bronnen betreft: Bron-gebouw Hoogbergstraat Kluisbergen (Zulzeke), Gebouwengroep van de voormalige bronwaterfabriek Hoogbergstraat 13, 15, 17 Kluisbergen (Zulzeke).

Binnen de afbakening komt een park voor, het 'Park de l'Arbre de Malander' (Kruisstraat, Ronse). Het werd aangelegd als wandelpark door tuinarchitect R. Pechère en er komt onder meer een zonnewijzer voor.

  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • Topografische basiskaart numerieke reeks, Nationaal Geografisch Instituut, uitgegeven in 2009, schaal 1:10.000.
  • BERVOETS L. & SCHNEIDERS A. 1989: Onderzoek naar de verspreiding en de typologie van ecologisch waardevolle waterlopen in het Vlaamse Gewest, Deel I: Het Denderbekken, 76 + bijlagen.
  • COART E., VANDENBROECK A. & VAN SLYCKEN J. 1998: Behoud van autochtone bomen en struiken: een verkenning, Mededelingen 1998-1, Geraardsbergen.
  • DEBYTTERE Y. 1993: Archeologisch onderzoek van de gemeente Kwaremont, Prospectie-Analyse-Synthese, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent.
  • DECLEER K. 2005: Naar een goede praktijk voor beheer en inrichting van trage wegen in het landbouwgebied, Nota INA2005.49, Brussel, 8.
  • DE LANGE S. 1996: Op stap door Oost-Vlaanderen, Panoramaroute Kwaremont, Toerisme Oost-Vlaanderen, Gent.
  • DE SMET D. 1989: Hydrogeologie van brongebieden in de streek van Oudenaarde, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent.
  • DURWAEL L., ROELANDT B., DE KEERSMAEKER L. & LUST N. 2000: Beschrijving van de natuurtypen in Vlaanderen: bossen, Gent, 121.
  • ECONNECTION 1994: Bronbossen van de Vlaamse Ardennen, Studie i.o.v. AMINAL, Gent.
  • ECONNECTION 1998: Uitgebreid bosbeheersplan voor het Kluisbos te Kluisbergen, Studie i.o.v. Gemeente Kluisbergen/OCMW Kluisbergen.
  • ECONNECTION 1998: Beheersplan bosreservaat 'Beiaardbos' te Kluisbergen, Studie i.o.v. AMINAL, Gent.
  • ECONNECTION 1999: Uitgebreid bosbeheerplan Heynsdaele te Ronse, Studie i.o.v. Provinciebestuur Oost-Vlaanderen.
  • ECONNECTION 2009: Uitgebreid bosbeheerplan voor Brakelbos, Zegelsemse bosjes, Kapoendebos, Koppenbergbos, Onderbos, Berk- en Doornbos, Thiemerkouterbos en Spellehoutbos, Studie i.o.v. OCMW-Oudenaarde.
  • GULLENTOPS F. 1975: L’évolution du relief depuis la dernière glaciation, Bulletin de la Société belge d’Etudes Géographiques 26, 71-87
  • GYSELS, H. 1993: De landschappen van Vlaanderen en Zuidelijk Nederland, een landschapsecologische studie, Leuven, 415.
  • HASKONING 2006: Natuurverbindingsgebied ‘Heuvelrug getuigenheuvels’ in de Vlaamse Ardennen, Voorstudie gebiedsvisie ten behoeve van de Afbakening, Inrichting en Beheer, Studie i.o.v. Provincie Oost-Vlaanderen, 102.
  • HEIRMAN J. & DESMET K. 1985: Biologische waarderingskaart van België. Verklarende tekst kaartblad 30.
  • HERMY M. & DE BLUST G. 1997: Punten en lijnen in het landschap, 336.
  • HOFKENS E. & ROOSENS I. 2001: Nieuwe impulsen voor de landschapszorg, De landschapsatlas, baken voor een verruimd beleid, M&L Cahier 5, Brussel.
  • KINDS L. 1983: Vegetatiekundige en ecologische studie van bronbossen van het Zuidvlaams Heuvelland, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent.
  • KUYKEN E, STIEPERAERE H. & HOFFMANN M. 1986: Biologische Waarderingskaart van België, Verklarende tekst – kaartblad 29, 85.
  • LINCOLN R.J., BOXSHALL G.A. & CLARK P.F. 1995: A dictionary of ecology, evolution and systematics, Cambridge, 298.
  • MAES N. & RÖVEKAMP C. 2000: Oorspronkelijk inheemse bomen en struiken in het Regionaal Landschap Vlaamse Ardennen, een onderzoek naar autochtone genenbronnen, Brussel.
  • MAREDCHAL P. 1991: Woordenwijzer ecologie, Alphen, 320.
  • PEDE C. 1966: De typische Diestiaanhelling en haar evolutie, Acta Geographica Lovaniensia 4, 151-158.
  • RÖVEKAMP C. & MAES N. 1999: Oorspronkelijk inheemse bomen en struiken in Vlaanderen, een onderzoek naar autochtone genenbronnen in de Regionale Landschappen West-Vlaamse Heuvels, Vlaamse Ardennen en de houtvesterijen Hechtel en Bree, Brussel.
  • SERRUY P. 1999: Ruimtelijke spreiding van grondverschuivingen in de Vlaamse Ardennen, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven.
  • S.N. 1993: Houtkanten in de Vlaamse Ardennen: een kultuurhistorische benadering, Onze Streek 19, 9-10.
  • STERCK G. 2002: Habitattypes in Vlaanderen , fiches van de Habitattypes van bijlage 1 van de Habitatrichtlijn, Brussel.
  • TACK G., VAN DEN BREMT P. & HERMY M. 1993: Bossen van Vlaanderen, een historische ecologie, Leuven, 320.
  • TACK G. & COPPENS X. 2005: Open landschap agrarische gebieden Vlaamse Ardennen.
  • VAN DER LINDEN G. 1994: Kasseiwegen in de Vlaamse Ardennen, zeldzaam edelgesteente, M&L 13.2.
  • VANMAERCKE-GOTTIGNY M.C. 1980: Landslides as a morphogenetic phenomenon in a hilly region of Flanders (Belgium) in : DE BOODT M. & GABRIELS G. (eds.), Assessment of erosion, New York and London.
  • VANMAERCKE-GOTTIGNY M.C. 1981: Some geomorphological implications of the cry-eolian deposits in Western-Belgium, Biuletyn Peryglacjalni 28, 103-114.
  • VANMAERCKE-GOTTIGNY M.C. 1982: Geomorfologie en bodemerosie in de Vlaamse Ardennen in De Aardrijkskunde, V.L.A. 5, 331-339.
  • VANMAERCKE-GOTTIGNY M.C. 1995: Detailed geological mapping as a scientific investigation method. A case-study : the maps ‘Geraardsbergen’ and ‘Kortrijk’. V.U.B., Faculteit wetenschappen, Afdeling Kwartairgeologie, beperkte uitgave.
  • VANMAERCKE-GOTTIGNY M.C. 2005: Levend Landschap in de Vlaamse Ardennen, Oudenaarde, 122.
  • VANMAERCKE-GOTTIGNY M.C. & DE BONTRIDDER O. 1969: Influence de la nappe phréatique sur l’organisation et la génèse des vallées, in Acta Geographica Lovaniensia 7, 253-267.
  • VANPAEMEL L. 1999: Massatransport in de Vlaamse Ardennen: ruimtelijke en temporele dynamiek, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven.
  • Databank Landschapsatlas Vlaanderen [CD-rom uitgegeven door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Monumenten en Landschappen], Ankerplaats Vlaamse Ardennen van Koppenberg tot Kluisberg A40056, 2001.
  • Landschapskenmerkenkaart, 2002: Digitale Vectoriële bestanden, CD-rom.

Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Vlaamse Ardennen van Koppenberg tot Kluisberg’, definitieve aanduiding 12/05/2010. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Tack, Guido
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Econnection


Relaties

  • Omvat
    Grensweg door het Kluisbos

  • Omvat
    IJzerzandstenen Peetje en Meetje

  • Omvat
    Kasseiweg Rampe

  • Omvat
    Loopgraven in Hotondbos

  • Omvat
    Loopgraven Koppenberg

  • Omvat
    Opgaande tamme kastanje als markeringsboom in het Kluisbos

  • Omvat
    Paddenbroek

  • Is deel van
    Berchem

  • Is deel van
    Etikhove

  • Is deel van
    Kwaremont

  • Is deel van
    Melden

  • Is deel van
    Nukerke

  • Is deel van
    Ronse

  • Is deel van
    Ruien

  • Is deel van
    Zulzeke


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Vlaamse Ardennen van Koppenberg tot Kluisberg [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135391 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.