erfgoedobject

Kluisbos, Faluintjes en Abdij van Affligem

landschappelijk geheel
ID
135392
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135392

Juridische gevolgen

Beschrijving

Dit gebied is gelegen in het Land van Aalst op de overgang van de Noord-Vlaamse Zandstreek en het interfluvium tussen Dender en Zenne, dat als gradiënt zichtbaar is in het landschap.

Fysische geografie

In het eoceen (circa 55 miljoen jaar geleden) werden er mariene afzettingen van zowel zandige, als kleiige sedimenten afgezet, deze bevinden zich nu diep in de ondergrond. In het oligoceen (circa 35 miljoen jaar geleden), waren er afzettingen van het Rupeliaan en Tongeriaan. Deze tertiaire lagen vertonen een lichte daling naar het noorden en het oppervlak ervan is golvend en sterk versneden door de aanwezigheid van weerstandsbiedende kleiige lagen en lagen van kalkzandsteen. Nabij de Kluiskapel kenmerkt deze weerstandsbiedende laag zich door de aanwezigheid van een noordzuidgerichte steilrand, met een ondergrond van paniseliaanse klei. In het kwartair werd een grof residu afgezet, waarbij dit het ontstaan gaf aan een keienvloer. Het is echter pas tijdens de laatste ijstijd in het weichseliaan (circa 120.000 tot 10.000 jaar geleden) dat het huidige reliëf en de bodemlagen vastgelegd werden. Deze weichsel-ijstijd had immers een sterk nivellerende invloed op het reliëf, omdat de depressies door eolische afzettingen en door rivierafzettingen opgevuld werden. Het is ook in deze periode dat door erosieve krachten de beekvalleien verdiepten. De Molenbeek en haar zijbeken hebben hierbij vrij diepe asymmetrische valleien in het landschap uitgeschuurd. Bij de aanvang van deze ijstijd werden er aldus (niveo-)fluviatiele zandige tertiaire materialen verplaatst, verspoeld en vermengd, later werden de niveo-eolische afzettingen belangrijker om uiteindelijk tijdens het tardiglaciaal met een zuiver eolische dekmantel bedekt te worden. Door de meer zuidelijke en hogere ligging van deze streek bestaat de eolische dekmantel in dit gebied uit leemafzettingen. De dikte van deze lössafzettingen varieert met de reliëfverschillen en werd mede bepaald door de overheersende windrichting, namelijk westenwinden. Westelijke gerichte hellingen hebben hierdoor een minder dikke laag dan oostelijk gerichte hellingen en depressies. Deze löss is zeer vruchtbaar en meestal tot zeven meter dik. Het landschap dat hierbij ontstond is heuvelachtig en golvend, met heuvels die circa 30 tot 70 meter boven de zeespiegel kunnen liggen. Deze heuvelruggen zijn oost-west gericht.

Cultuurhistorie

De eerste bewoningssporen in de streek dateren uit het jongste steentijdperk, het neolithicum, rond 5.000 voor Christus. Toen ruilde de jager zijn nomadenbestaan in voor een vaste woonplaats. De vruchtbare grond was hierbij belangrijk, evenals de beschikbaarheid van water. Bewijs voor dit verblijf zijn de vondsten uit het steentijdperk, waaronder stenen bijlen, messen, krabbers en hamers. Op de akkers tussen Waver en de Geerbeek werden talrijke vuursteenartefacten alsook Romeinse dakpanfragmenten en keramiekfragmenten gevonden.

Rond 500 voor Christus bevolkten de Nerviërs het gebied. Na de stabiele Romeinse periode 'Pax Romana', vielen rond 350 na Christus de Franken de streek binnen. Deze inval van de Franken was het gevolg van de grote volksverhuizingen waarbij Germaanse en Slavische volksstammen door Turkse en Aziatische veroveraars westwaarts gedreven werden. De Salische en Ripuarische Franken namen hierbij bezit van de streek. Op basis van de toponymie kan men afleiden dat er zich in deze streek drie Frankische gezinnen moeten gevestigd hebben, met name de Avo of Avilo, die het diminutief is waarvan Afflighem voorkomt, de Hako of Hakilo in Hekelgem en de Blaro in Bleregem. Kenmerkend voor deze nederzettingen is het ontstaan van meerdere woonkernen zonder dorpscentrum.

In de 7de-8ste eeuw werd er op de plaats van de huidige Kluiskapel in het Kluisbos een boskapel opgericht door de abdij van Lobbes, waar een aantal monniken als kluizenaars leefden. Oorspronkelijk behoorde de hele omgeving rond Affligem toe aan het domein van Lobbes, maar werd het in de 9de en 10de eeuw ingepalmd door de heren van Aalst en Dendermonde en de hertog van Lotharingen. Bij de oprichting van de abdij waren paltsgraaf Herman II en graaf Hendrik III samen met zijn broer Godfried, de latere hertog van Brabant, eigenaar van het domein. Het is dan ook onder impuls van de heren van Brabant dat de abdij gesticht zou worden met als doel de opmars van de graven van Vlaanderen te stoppen.

De abdij van Affligem werd in 1083 gesticht, de stichters waren roofridders die door priester-monnik Wedericus van de Sint-Pietersabdij van Gent bekeerd werden. Kort na de oprichting van de abdij kwam in 1085 Fulgentius, monnik van Saint-Vanne te Verdun, naar Affligem, nadat hij als gevolg van de investituurstrijd zijn klooster verlaten had. In datzelfde jaar wordt de regel van de Heilge Benedictus aanvaard en een jaar later wordt de eerste abdijkerk ingewijd. In 1086 verkreeg de abdij de bevestiging van de wereldlijke en kerkelijke instellingen en in 1087 werd Fulgentius als eerste abt van de Abdij van Affligem gekozen.

De plaats waar de abdij werd opgericht was een kruising van wegen die aan de rand van een woud lagen dat zich uitstrekte richting Moorsel en Meldert en die men het Ascerholt noemde. Met de keuze van Affligem als vestigingsplaats speelden de ridders in op de plannen van de graaf van Leuven en bisschop Anno om stabilisatie te brengen in deze uithoek op de grens met Rijks-vlaanderen. De stichting van de abdij werd dus zeker geïnspireerd door haar strategische ligging op het grensgebied tussen Vlaanderen en Brabant, waarbij ze de pacificatie en ontwikkeling van dit grensgebied op het oog had, evenals het beveiligen en verstevigen van de grenzen van Brabant tegen de graven van Vlaanderen. De politieke inmenging speelde dan ook steeds een belangrijke rol in de hele geschiedenis van de abdij, maar zorgde door de bescherming en giften van zowel geestelijke als wereldlijke gezagdragers voor een snelle expansie, waardoor ze uitgroeide tot één der grootste abdijen in de Lage Landen.

De abdij was echter niet alleen militair belangrijk, ze was ook een geestelijk bolwerk en een centrum voor stimulatie van het handelsverkeer. De abdij maakte in haar bestaan woelige tijden mee, zo werd ze in 1333 en 1356 verwoest door de oorlogen tussen Brabant en Vlaanderen en zochten de monniken hun toevlucht te Brussel. Onder de Spaanse Habsburgers werd Affligem toegewezen aan het aartsbisdom Mechelen, waardoor de aartsbisschoppen ook seculier abt werden. Aan het hoofd van de abdij kwam een proost. In 1580 werd de abdij opnieuw verwoest door de geuzen, aanhangers van Willem van Oranje en pas in 1605 keerden de monniken terug en restaureerden ze de abdijgebouwen. In de 18de eeuw kende de abdij onder proost Beda Regau,, de voornaamste Affligemse geschiedschrijver, een nieuwe bloei.

Gedurende haar geschiedenis werd de abdij dus verschillende malen vernield, de laatste maal gebeurde dit na de Franse revolutie toen de Zuidelijke Nederlanden ingelijfd werden bij Frankrijk en er een decreet gepubliceerd werd over de afschaffing van de kloosterorden. Op 11 november 1796 werden de monniken hierbij uit de abdij verdreven en werd de abdij publiek verkocht, waarbij een groot deel van de gebouwen werd gesloopt.

De laatste heropbouw van de abdij startte pas in 1868. Van de oorspronkelijke middeleeuwse gebouwen zijn er slechts enkele sporen overgebleven, zoals de ruïnes van de Romaanse abdijkerk uit 1128. Het Bisschoppenhuis is de voornaamste getuigenis van de abdij van voor het Franse bewind. Van het belangrijke scriptorium dat de abdij bezat zijn enkel nog 17de-eeuwse boeken overgebleven, andere zijn nu in musea in Parijs en Brussel nog terug te vinden.

De ontwikkeling van de streek door de abdij ging echter ook gepaard met de ontginning van de bossen, in functie van landbouw, waarbij de hopteelt één van de voornaamste teelten werd in de streek en het landschapsbeeld sterk ging bepalen door de metershoge staken die gebruikt werden voor de teelt. De teelt en handel in hop in deze streek gaat hierbij zeker terug tot de 16de eeuw, gezien er reeds in 1516 sprake was van de Sint-Rochusgilde, die een gilde was van de hophandelaars. Sint-Rochus was hierbij de lokale beschermheilige van de hop.

In de 17de eeuw overtrof de hopopbrengst van het Land van Aalst de helft van de Europese opbrengst en samen met de streek rond Poperinge bleven dit tot in de 19de eeuw de twee belangrijkste hopcentra in Vlaanderen. In feite zijn ze dit nog steeds ondanks dat de teelt in beide streken en in Vlaanderen zo goed als verdwenen is sinds halfweg de 20ste eeuw als gevolg van de toenemende concurrentie uit het buitenland en door de arbeidsintensiteit die deze teelt nog weinig rendabel maakt. De hopteelt is echter ook socio-cultureel belangrijk door haar binding met de talrijke brouwerijen die er vroeger in de omgeving waren, maar ook door de binding met de talrijke brouwerijen in het Brusselse die hun hop hier in de streek kwamen halen. Heden hebben de gemeenten Aalst en Asse zich geëngageerd om de hopteelt via verschillende initiatieven nieuw leven in te blazen, waaronder de aanleg van een nieuwe hopakker in de gemeente Meldert.

De abdij van Affligem was naast haar landbouwontginningen ook bekend om de talrijke exploitaties van zandsteengroeven in de streek, waarbij toponiemen, zoals de Steense Beek wijzen op de aanwezigheid van dergelijke dagzomende steenlagen.

Het fungeren als economisch centrum werd ook bepaald door de aanwezigheid van goede verbindingswegen, waaronder de Langestraat die reeds in de middeleeuwen een belangrijke verbindingsweg vormde tussen grote handelscentra zoals Brugge en Keulen. Langs deze weg lagen dan ook talrijke handelszaken en brouwerijen. In 1704 zou echter door de aanleg van de steenweg tussen Gent en Brussel, gekoppeld aan de sluiting van de abdij in 1796 en de verkoop ervan door de Fransen die ze hadden aangeslagen, dit zwaartepunt definitief verlegd worden naar deze nieuwe weg.

Deelgebieden
Kluisbos, Kluiskapel en Kluiskouter

Dit deelgebied wordt als het ware in twee gesneden door de Kluisdreef die op een verhoogde rug in het landschap werd aangelegd. Deze noord-zuidgerichte steilrand wordt gekenmerkt door enkele bronnen met eerder kalkhoudend water aan de voet en liep vroeger midden door het 'Affligem Bosch'. Ten noordwesten van deze steilrand treft men aan de rand van dit bos op de Potaardeberg, de Benedictessenabdij Maria Mediatrix aan. Dit slotklooster met eerder recente abdijgebouwen heeft een eenvoudige tuin bestaande uit graslanden, bomenrijen, moestuin en boomgaard aansluitend op het Kluisbos. Het klooster heeft een vrij besloten karakter ten opzichte van de omgeving door de aanwezigheid van dichte betonafsluitingen en aanplantingen, die de boomgaard omsluiten.

Verder treft men westelijk van deze steilrand het Kluisbos aan en enkele gras- en akkerlanden die afhellen in de richting van dit bos. Het Kluisbos is één van de nog belangrijkste overblijvende oude bossen binnen het gebied en wordt op de kabinetskaart van de Ferraris aangeduid onder de benaming 'Afflighem Bosch'. Het werd tijdens de Franse revolutie bijna totaal ontgonnen, maar groeide snel weer aan tot het huidige Kluisbos waarin nu vooral populier voorkomt. De valleibosjes en broekbossen werden hierbij vrijwel volledig gespaard terwijl op andere nattere gronden werd heraangeplant. Ondanks de kortstondige ontbossing heeft dit laaggelegen broekbos nog veel kenmerken van het oud bos, waaronder de typerende flora. Het beheer in het bos bestond tot de 18de eeuw voornamelijk uit middelhoutbeheer met hier en daar een hakhoutperceel, waarbij langs deze hakhoutpercelen en dreven gras gesneden werd. Dit beheer zorgde ervoor dat het bos in stand gehouden werd als een open bos. Door het huidige beheer waarbij bemesting toenam en het hakhoutbeheer verdween, verscherpte de grens tussen het bos en het cultuurland echter sterk.

In het Kluisbos treft men aan, een boskapel die voortbouwt op een in de 7de-8ste eeuw door de abdij van Lobbes opgerichte Kluis of ‘Cella’, waar monniken als kluizenaars woonden. Deze kapel werd opgericht op een plaats die gekenmerkt was door een heidense (Keltische) boom- en broncultus. Deze bron is het huidige Kluizenputje, die volgens het volksgeloof naast geneeskracht voor blinden, ook vruchtbaarheidbevorderend zou werken. Op de kabinetskaart van de Ferraris ligt de Kluiskapel aan de rand van het Affligembos, vlakbij de Kluisdreef. Op de 19de-eeuwse kaarten is het bos grotendeels omgezet in akkerland en komen bij de kapel verschillende wegen en voetwegen samen die de akkers rondom doorkruisen. In de eerste helft van de 20ste eeuw is er een duidelijke toename van bos en weiland ten koste van akkerland.

De huidige Kluiskapel gelegen aan de Kluisdreef werd in 1758 gebouwd, doch in 1835 werd het bouwvallige gedeelte van het schip gesloopt zodat nu alleen het hoofdkoor overblijft en een toen nieuw gebouwd portaal. Er zijn enkele kleine, lage en eenvoudige 19de-eeuwse landarbeiderswoningen in de omgeving van de kapel aanwezig. Rond de bron werd in 1971 een straatstenen muurtje opgericht. Van het oorspronkelijk Kluizenhofje (circa 33 are) blijft nog ongeveer 2,90 are over. Het hofje is nog steeds omtuind met een gemengde haag en is nog steeds met enkel fruitbomen beplant. De Kluizendreef, de Kluizerij en de Kluizenweg zijn vandaag nog deels onverhard en zijn relicten van het historisch netwerk van wegen en paden.

Ten oosten van de steilrand treft men de eigenlijke Kluiskouter aan die een vrij open agrarisch gebied is, bestaande uit akkers en graslanden met licht golvend reliëf afhellend in de richting van de Steense Beek. Het oudste gedeelte van de Kluiskouter onderscheidt zich van de omliggende percelen door een nog gave, smalle en langgerekte percelering. De verbindingsweg naar de Kluiskouter is de Aalstersedreef die één van de belangrijkste verbindingswegen was tussen Aalst en de Abdij van Affligem en het deelgebied scheidt van de Faluintjes, die ten noorden van deze dreef gelegen zijn. Deze Aalsterse dreef behoort tot het oorspronkelijke drevenpatroon, ontstaan rond 1637, bij de heropbouw van de abdij.

Onmiddellijke omgeving van de Abdij van Affligem

De abdij was de grootgrondbezitter van de streek, gezien zij het grootste deel van de gronden in de omgeving bezat en gebruikte. Het is dan ook de abdij die aan de basis lag van de ontginning van het gebied. Haar ontstaan en sterke bloei had de abdij te danken aan haar strategische ligging op het grensgebied tussen Vlaanderen en Brabant. Belangrijk hierbij is ook te weten dat de abdij oorspronkelijk op het grondgebied Meldert gelegen was.

Dit deelgebied, met het relict van een nog steeds vrij imposant abdijcomplex, dat zijn oorsprong vindt in de stichting van de Sint-Pieters en Paulusabdij, is het hoogstgelegen gebied binnen de afbakening. Door de verheven ligging is de abdij tot ver in de omgeving zichtbaar, wat een uitstraling geeft van haar vroegere macht over deze streek.

Van de oorspronkelijke abdijgebouwen zijn als gevolg van de vernieling en heropbouw in haar geschiedenis, maar in hoofdzaak door toedoen van de Franse revolutie en de daaruit resulterende afbraak, enkel de kern van de abdij, de Sint-Benedictuspoort en het zogenaamde Bisschoppenhuis uit 1720 overgebleven evenals enkele ruïnes van de oorspronkelijke abdijkerk uit 1128. De terugkeer van de Benedictijnen in 1869, betekende een nieuwe periode van heropbouw. De abdij was hierbij echter vooral aan de westzijde sterk ingekrompen en de Abdijstraat vormt voortaan de nieuwe westelijke begrenzing. De meeste gebouwen van het abdijcomplex zijn dan ook van recentere oorsprong, zoals de neogotische kloostervleugel aanleunend bij het Bisschoppenhuis die rond 1869, bij de aanvang van de wederopbouw van de abdij, opgetrokken werd op basis van plannen gemaakt door architect Arthur Verhaegen. Tijdens het interbellum volgden de naar art deco zwemende bijgebouwen naar ontwerp van de Franse Benedictijn Paul Bellot, zijn Belgische geestesgenoot Eugène Stassin en de Nederlandse traditionalist Alexander Kropholler. In 1954 werd de kerktoren op basis van het ontwerp voor de kerk van Kropholler gebouwd en in 1972 werd de huidige zaalkerk naar ontwerp van André Van den Broecke gebouwd.

Rond de abdij waren er oorspronkelijk formele tuinen met parterres en snoeivormen, deze werden in de 19de eeuw echter vervangen door een meer romantische siertuin naar ontwerp van Victor Renders, hofbouwkundige uit Aalst, waarbij enkel de monumentale notelaar achter de Sint-Benedictuspoort, één van de dikste van België, als een relict van de oorspronkelijke tuinen overgebleven is.

Andere elementen zijn de door bakstenen muren beschutte moestuinen, boomgaarden en een evocatie van het vroegere koor van de verdwenen abdijkerk door een halfronde, lichtjes oplopende parterre met kronkelende buxushaagjes en kruisbeeld, de Calvarie genoemd. Aan deze Calvarie paalt een in kalksteenklompen uitgevoerde spelonk met een neogotische piëta uit het interbellum, die opgebouwd werd uit puin van de oude abdij.

In 1892 werden bovendien twee dreven van linde aangeplant, een dreef met geknotte Hollandse linden tussen het kloostercomplex en de boerderij en –haaks hierop - een tweede lindedreef in oostelijke richting. Een haakse dreef mondt uit op een in 1923 geplaatst Heilig-Hartbeeld. Vermoedelijk was het oorspronkelijk de bedoeling om met deze dreven een soort palissade te maken, want op foto’s uit 1894 ziet men een raster van rijshout die de jonge bomen begeleid.

De laatste tuinbouwkundige toevoeging aan de abdij was de begraafplaats, die op naam staat van Dom Paul Bellot en Eugène Stassin en dateert uit 1929. Het bestaat uit een bijna vierkante ruimte door uitstralende paden in zes gelijke sectoren verdeeld en omgeven langs drie zijden door een manshoge haag uit bruine beuk en aan de vierde zijde door de omheiningsmuur. De toegang aan de westzijde wordt gevormd door een art deco-getint poorthek staande tussen bakstenen pijlers bekroond met kleine piramiden. De graven zelf liggen in drie concentrische zeshoeken netjes op een rij en hebben sobere kruisen. De wegen zelf worden afgeboord door geschoren massieven en bomen en de hoeken worden opgevuld met tuinarchitectonische composities. De centrale zeshoek wordt omgeven door een manshoge haag en zuilvormige bomen.

Het huidige beeld in en rond de abdij wordt bepaald door het complex van oude en recentere abdijgebouwen, met erop aansluitend het park met dreven en bebossing en het achterliggend open akkerlandcomplex. Naar het westen helt het gebied sterk af in de richting van de vallei van de Meersbeek-Geerbeek, waarbij de helling bestaat uit bosjes en gronden in agrarisch gebruik en waar lokaal nog de typische en voor de streek beeldbepalende hopteelt voorkomt. In deze beekvallei, die de hoofdader is van de Faluintjes, waren vroeger talrijke visteeltvijvers gelegen, ontstaan door afdamming van de beek. Tot heden kan men nog laagtes in het reliëf aflezen als relicten van deze vijvers.

De Faluintjes met het Kloosterbos en Klaarhaag

Dit betreft het gebied ten noorden van de abdij, dat op de kabinetskaart van de Ferraris nog 'Coventshouw Bosch' genoemd werd en deel uit maakte van het Affligembos. Vandaag treft men op de topografische kaarten als toponiem Kloosterbos terug, wat de verbondenheid van het gebied met de abdij weergeeft.

Het huidige grondgebruik bestaat hoofdzakelijk uit graslanden en akkerlanden, met lokaal verspreide bosjes en vooral bebossing in de beekvalleien. Het betreft een gecompartimenteerd maar toch vrij open landschap met blok- tot strookvormige percelering. Lokaal wordt er nog hop op de akkers geteeld, die door hun staken het typische beeld geven aan de streek. Men treft men ook hop aan die liggend gekweekt wordt.

Door de aanwezigheid van oude bospercelen komt er in het gebied eveneens een typische en waardevolle flora kenmerkend voor oude bossen voor.

Belangrijk zijn eveneens de talrijke los- en voetwegen waarvan de hoofdwegen noord-zuid georiënteerd zijn richting Molenbeekvallei. Deze wegen werden aangelegd rond 1637 bij de wederopbouw van de abdij na verwoesting door de geuzen. Dit betreft vaak in oorsprong dreven, waarvan er vandaag nog slechts delen met bomen beplant zijn. De Affligemdreef die naar de abdij loopt heeft bovendien lokaal het karakter van een holle weg.

De Faluintjes worden doorsneden door de Meersbeekvallei en Geerbeekvallei die aansluit op de Molenbeek in het noorden. Een iets verschillend landschap betreft de kouter langs de Klaarhaag, die eveneens deel uitmaakte van het Kloosterbos, maar nu een open kouter in landbouwgebruik betreft. In deze zone treft men nog een bouwkundig waardevolle vierkantshoeve aan met een aanpalend oud-valleibosje met een rijke typerende bosflora voor oude bossen.

Dikwijls worden de gemeenten Baardegem, Herdersem, Meldert en Moorsel omschreven als de Faluintjesstreek, ondanks dat deze in principe beperkt is tot het gebied ten zuiden van de Molenbeek. De naamgeving van de Faluintjes kent verschillende verklaringen, zo spreekt men van het uit het Frans overgeleverde ‘faloerden’, dat houtbussels of takkenbossen betekent. Deze plaats zou hierbij doorwaadbaar gemaakt zijn door houtbussels in het water te leggen. Dit sluit aan bij de naam ‘falaën’, een moerasachtige verlaten streek. Het gebied zou vermoedelijk begroeid zijn geweest met wilgen, die gebruikt werden als brandhout en geriefhout voor het mandenvlechten. Manden werden onder meer gebruikt voor het vervoer van de stenen, die uit de door de abdij ontgonnen steengroeven kwamen. Een andere verklaring voor Faluintjes is een afleiding van het Franse ‘falun’ of ‘falunière’ als mogelijke verwijzing naar een groeve van schelpzand of schelpmergel. Deze cultuurhistorische verklaring kan verband houden met de ontginning van de rijke kalkzandsteenlagen in deze streek door de abdij van Affligem. Nog een andere verklaring kan gezocht worden in het woord ‘fallanten’, wat gelijkgesteld wordt met verzinsel, bedrog, grap of iets dat in gebreke is gebleven.

Vallei van de Molenbeek en zijbeken

De beekvalleien zijn meestal vrij smal en sterk in het landschap ingesneden en hebben nog een vrij grote natuurlijkheid. Ze worden gekenmerkt door meanderende beken, drassige graslanden en bosjes in een natte omgeving. Het zijn daarom biologisch interessante zones met vooral soortenrijke graslanden en elzenbosjes. Doordat het meestal oude bossen zijn hebben ze deze typerende waardevolle flora kenmerkend voor deze bossen. De zijbeken in het gebied stromen noord-zuidwaarts richting Molenbeek, die zelf oost-west gericht is en een natuurlijke begrenzing vormt voor de Faluintjes. Langs deze Molenbeek treft men een voetweg aan die voor de verbinding zorgt tussen de kernen van Meldert en Moorsel.

Waterkasteel van Moorsel en Waverse bossen

Het renaissance met neerhof is gebouwd in 1521-1526 als slot van de heerlijkheid Moorsel, in opdracht van de toenmalige abt van Affligem. In 1564 kwam het in handen van de graven van Hoorne en in 1636 werd het tot baronie verheven. In die periode werd het kasteel grondig onder handen genomen, doch de algemene indeling bleef bewaard. Het kasteel is gelegen in een ommuurd park aangelegd in landschappelijke stijl op de zuidflank van de Eksterenberg. Het park bestaat weilanden, bomenrijen, bomengroepen en dreven die rond het domein gelegen zijn. Er is ook een hoofddreef die de verbinding maakt met het dorp en de kerk van Moorsel. In het park zelf treft men eveneens een neerhof aan, weilanden en bosgroepjes. Het gebied ten zuiden van het kasteel betreft in oorsprong wastinegronden en akkers op de hoger gelegen delen, vandaag zijn deze akkers bewaard en zijn er op de wastinegronden bossen aanwezig, die men de Waverse bossen noemt.

  • Archief Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant DB000710 Kluiskapel: beschermingsdossier (1985).
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Kaartenboek Chorographia sacra Brabantiae, sive Celebrium aliquot in ea provincia ecclesiarum et coenobiorum description, imaginibus aeneis illustrate ad Philippum IV. Brabantiae ducem..., Antonius Sanderus , Brussel, uitgegeven in 1659-1669.
  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • COPPENS C. (red.), Honderd jaar Affligem. Bijdragen tot de geschiedenis van de abdij (1870-1970), Hekelgem, 104.
  • DENEEF R. 2005: Historische tuinen en parken van Vlaanderen: Pajottenland – zuidwesten van Vlaams-Brabant, Cahier M&L 11, Brussel, 68-76.
  • DENEEF R., VERLEYEN W. & WIJNANT J. 2007: Affligem (Hekelgem): Benedictijnenabdij van Affligem.
  • DENIS J. 1992: Geografie van België, Brussel.
  • DE SCHRIJVER R. 1961: De dreef naar de oude Abdij Affligem, De Brabantse Folklore 149, 5-19.
  • DESPY-DE MEYER & GERARD C. 1964: Abbaye d’Affligem à Hekelgem, Monasticon Belge (Tome IV), Luik, 17-80.
  • DOM VAN ROY A. 1953: Affligem, roem van ons land, Leuven.
  • GOOSSENS D. 1984: Inleiding tot de geologie en geomorfologie van België.
  • OCKELEY J. 1971: Het Affligems kloosterdomein in de 18e en 19e eeuw, Ascania, 14, 38-49.
  • OCKELEY J. 2003: Kaartboek van de abdij Affligem 1717-1752, Brussel.
  • VAN OVERSTRAETEN J. 1951: Het Land van Aalst, tijdschrift van de heemkundige vereniging, 3.
  • VAN OVERSTRAETEN J. 1952: Het Land van Aalst, tijdschrift van de heemkundige vereniging, 4.
  • VERBESSELT J. 1964-1966: Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13de eeuw, Delen 2, 3 en 4.
  • VERLEYEN W. 1970: De monniken van Affligem in de 17de eeuw, Eigen schoon en de Brabander, 53.
  • VERLEYEN W. 1980: Dom Benedictus Van Haeften, proost van Affligem, 1588-1648: bijdrage tot de studie van het kloosterleven in de Zuidelijke Nederlanden, Abdij van Affligem.
  • VERLEYEN W. 1983: Negen Eeuwen Affligem 1083-1983, Affligem.

Bron: Aanduidingdossier Ankerplaats 'Kluisbos, Faluintjes en Abdij van Affligem', definitieve aanduiding 07/02/2011. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Verdurmen, Inge; De Clippel, Jean-Yves
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kluisbos, Faluintjes en Abdij van Affligem [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135392 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.