is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Schelde-Leie interfluvium
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Domein kasteel van Lozer
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Dorpskom Mullem
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskom Wannegem-Lede
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Hoeve 't Kleinhof met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Huisepontweg
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteeldomein Piers de Raveschoot
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Kasteeldomein Piers de Raveschoot: park
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteeldomein van Nokere
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteeldomein van Nokere: neerhof
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteeldomein van Wannegem-Lede
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Kasteeldomein van Wannegem-Lede: landhuis
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Kasteeldomein van Wannegem-Lede: landhuis en park
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Opgaande linde als vrijheidsboom Nokere
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Windmolen Huisekoutermolen met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
Dit gebied behoort tot het stukje ‘Vlaamse Ardennen’ dat ten westen van de Schelde is gelegen en vormt een onderdeel van het heuvelland binnen het uitgestrekte Schelde-Leie interfluvium. De heuvelkammen liggen hier dominant in het landschap.
De Vlaamse Ardennen, waartoe het ‘Schelde-Leie interfluvium’ behoort, worden gekenmerkt door een uitgesproken reliëf. Dit reliëf bepaalt mede de waarden van het landschap die aan de basis liggen voor de afbakening van dit gebied.
De Vlaamse Ardennen maken deel uit van Midden-België; dit is het gebied waar de reliëftoppen overwegend 50 m tot 200 m boven de zeespiegel reiken. Ter hoogte van het interfluvium Schelde-Leie zijn de heuvelkammen 60-70 m hoog, hun hellingen variëren van 5% tot 8% en soms meer. Daartussen liggen de valleien; deze zijn ongeveer even breed als de heuvels zelf. Het gebied vormt een onderdeel van het heuvelland binnen het uitgestrekte Schelde-Leie interfluvium (ter hoogte van het gebied is de lineaire afstand tussen Schelde en Leie ongeveer 14 km breed).
Het geologisch substraat van het Schelde-Leie interfluvium werd gevormd tijdens het tertiair, meer bepaald tijdens het eoceen. Van de ‘Vlaamse Ardennen’ was er hoegenaamd nog geen sprake. In die periode werd het zuiden van Oost-Vlaanderen regelmatig overspoeld door een alternerende diepe en ondiepe kustzee. Gedurende deze eocene transgressies werden afwisselend klei- en zandlagen afgezet op de zeebodem, waaronder van boven naar beneden de Formatie van Gent, Formatie van Tielt en de Formatie van Kortrijk.
De laatste twee aardlagen zijn niet gemakkelijk waar te nemen in het landschap van het Schelde-Leie interfluvium omdat ze vrij laag in de hellingen.
Ongeveer 8 miljoen jaar geleden begon de zee (de miocene Diestiaanzee) zich geleidelijk terug te trekken in noordelijke richting. Het wegebben van de zee sinds het laat-tertiair was onde meer het gevolg van de Alpiene bergvorming die in het mio-plioceen van start ging en momenteel nog steeds niet voltooid is. Tijdens die Alpiene bergvorming ontstonden niet alleen de Alpen, maar ondergingen ook de randgebieden een opwaartse beweging. Hierdoor werd ons land héél geleidelijk omhoog getild: het zuiden het meest, het noorden het minst. Het gevolg van deze kantelbeweging is dat de tertiaire zeeafzettingen in Vlaanderen zachtjes afhellen naar het noord-noordoosten.
De overgang van zee naar vasteland was een radicaal keerpunt in de evolutie van het landschap. De opbouw van nieuwe aardlagen was voorbij; de erosie en de reliëfvorming konden beginnen. De erosiegevoeligheid en de hardheid van de diverse lagen waren hierbij van doorslaggevend belang bij het ontstaan van het golvende landschap van de Vlaamse Ardennen. Het neerslagwater stroomde via geulen terug naar de Noordzee. Door de erosiewerking van het afstromend regenwater werden geleidelijk aan vertakte beekstelsels gevormd met bronniveaus aan de top van de compacte kleilagen. Dit hydrografisch net vormde de basis voor ons huidige rivierstelsel. Beken en rivieren erodeerden de dalen, de heuvels ertussen bleven overeind.
Dwars door het gebied loopt van Kruishoutem naar Wortegem, de noord-zuid georiënteerde waterscheidingslijn die de scheiding vormt tussen het zuidoostelijk gelegen Scheldebekken en het noordwestelijk gelegen Leiebekken. De heuvelkammen en beekvalleien in het Scheldebekken zijn voornamelijk zuidwest-noordoost georiënteerd (opeenvolgend: Molen(meers)beek, Zijldegemkouter, Plankebeek, heuvelkam Wannegem-Lede – Huise, Rooigembeek, Heuvelkam Wortegem – Ooike, Marollebeek en Elsakker). Deze van het Leiebekken zuidzuidoost-noordnoordwest (met centraal vallei van Marebeek-Walembeek). Op de meeste van deze heuvelkammen komen in meer of mindere mate rolkeien aan de oppervlakte voor. Zo kan men massaal veel silexkeien terugvinden nabij de dorpskern van Ooike (Wortegem-Petegem), meerbepaald ter hoogte van het toponiem Keibos. En ook in Nokere, tussen de dorpskern en Het Kordaalbos, liggen de silexkeien relatief dicht bezaaid.
Deze rolkeien zijn in feite afzettingen van de vroegere rivierdalbodems. Gedurende duizenden eeuwen werd vanaf de Noord-Franse kusten het silex uit de krijtrotsen geërodeerd en meegesleurd in een noordoostelijk gerichte drainage. Her en der verspreid bleven de silexen achter als grindpakketten in de diepste delen van de valleien. Op die manier zijn interfluviale terrassen ontstaan waarbij het grindpakket een soort dekmantel vormde voor de onderliggende tertiaire zand- en kleilagen. Deze erosiegevoelige aardlagen werden hierdoor afgeschermd van wind- en riviererosie. Dit gaf het ontstaan aan het heuvelachtige landschap binnen het Schelde-Leie interfluvium.
Naast de rolkeien treffen we nog een ander ‘vast’ gesteente aan in de ondergrond van de Vlaamse Ardennen, namelijk kiezelzandsteenbrokken. Deze harde, grijsgroene zandsteen komt meestal uit de kleihoudende Formatie van Gent en wordt lokaal ‘veldsteen’ genoemd. Veldstenen worden vaak op akkers aangetroffen, vandaar de naam ‘veldsteen’.
Opvallend is het verschil in heuvelhellingen: de westelijk en zuidelijk georiënteerde hellingen zijn meestal relatief steil, de oostelijk en noordelijk georiënteerde veel minder. Deze hellingsasymmetrie heeft onder andere te maken met de mate van erosie op het einde van de ijstijden. Op de westelijk-zuidelijk georiënteerde helling smolt de wintersneeuw in de ijstijdzomers veel sneller en spoelde het dooiwater weg voordat de ondergrond kon ontdooien. Op de oostelijke-noordelijke helling verliep de opwarming trager en gelijkmatiger, waardoor een dikke modderbrij ontstond van smeltende sneeuw en de onderliggende ontdooiende bodem. Deze modderpakketten schoven naar benden en vlakten de schaduwhellingen geleidelijk af.
In de omgeving traden en treden nog steeds kleine grondverschuivingen of ‘verglijdingen’ op. De verschuivingen ontstaan steeds op een steile helling waar een (kleiige) zandlaag op een ondoorlaatbare kleilaag rust. Vooral na een langdurige regenperiode kan het zand uit zijn evenwicht geraken doordat het met water verzadigd is. Hierdoor gaat het afschuiven op de onderliggende klei die een glijlaag vormt. Dit fenomeen doet zich frequenter voor wanneer de zandlaag glauconietkorreltjes bevat. Dit mineraal kan immers enorm opzwellen (tot 10x zijn volume) als het nat wordt. Glauconiethoudende zandgronden zijn bijgevolg veel gevoeliger voor verschuivingen. De verschuivingen zijn een typisch geomorfologisch fenomeen voor de Vlaamse Ardennen want hier vinden we zowel steile hellingen als aardlagen die veel glauconiet bevatten en heel wat grondwaterlagen om dit mineraal te doen opzwellen.
Ten gevolge van deze verglijdingen op de steile hellingen ontstaan trapvormige hellingen. Een schoolvoorbeeld ervan vinden we net ten noorden van de Kordaalbeek, in het gebied ‘het Bovenhoekske’. Meestal echter is de trapvorm door toedoen van de mens ontstaan. Om krachten te sparen werd de landbouwgrond op de steile hellingen indertijd bewerkt parallel aan de hoogtelijnen. Hierbij werd bij het ploegen de aarde vooral naar omlaag gekanteld. Hierdoor verdween materiaal hoger op de helling en kwam het lager te liggen. Bovendien lieten de landbouwers destijds tussen de steile akkerpercelen een strook grond onbewerkt. Om het afspoelen te verhinderen, werden deze gronden frequent aangeplant met struiken. Wanneer dan toch materiaal erodeerde, hoopte het zich op net boven de struikengordel. Beide ingrepen hebben er toe geleid dat de akkers minder steil werden en dat er tussen de akkers een steilrand ontstond.
Bodemkundig bevindt het gebied zich in de zandleemstreek en op de overgang met de zandstreek. Deze bodemgesteldheid is te verklaren door de geologische ontwikkeling met een belangrijke eolische invloed. Op het einde van de laatste ijstijden maakten de erosieprocessen plaats voor eolische sedimentatieprocessen. De overheersende noordnoordwestwinden verplaatsten grote hoeveelheden zand-, zandleem- en leemsedimenten vanuit het droog liggende Noordzeebekken over Noordwest-Europa. De ijzige stofstormen deden het zwaardere zand over de bodem rollen en het fijnere löss in de lucht opwaaien.
Het ‘echte’ dekzand geraakte niet over de reliëfdrempels van Midden-België en werd afgezet op de lagergelegen reliëfs in het zogenaamde zandig Vlaanderen. In het westelijk deel van de Scheldevallei geraakte het dekzand niet tot voorbij de oostelijke uitlopers van de heuvelkam Wortegem-Kruishoutem. In de veel bredere Leievallei verspreidde het dekzand zich veel verder zuidwaarts dan in de Scheldevallei. Het fijne (deels lemige) dekzand waaide zelf tot over een deel van de heuvel van Kruishoutem – Nokere, evenals over de lagere heuvel van de Spitaalsbossen in Wortegem. Hier vindt men een mengsel van zand en zuivere löss (leem). Het grootste deel van dit gebied heeft deze bodemtextuur. Tussen de zandstreek en de zandleemstreek bevindt zich een complex overgangsgebied met een mozaïek van fijner dekzand en lemig dekzand. Zo vindt men een strook fijn dekzand terug ter hoogte van de Ouwegemsesteenweg. Deze fijne dekzandgronden zijn ontstaan als een soort heel lage ‘duinruggen’: de wind blies in golven vanuit het noordnoordwesten en, naargelang de sterkte van de wind, blies hij rugvormige stroken fijn zand voor zich uit.
Ter hoogte van Marolle (Oudenaarde) vindt men een lokale zone van zuiver leem. Zowel in de zandleemstreek als de leemstreek ontwikkelde zich een uiterst vruchtbare bodem. Dit zal sterk bepalend zijn voor het historische en huidige bodemgebruik (zie verder).
Deze laatglaciale eolische afzettingen vlakten het pleistocene reliëf uit. In de luwte van de valleien werd immers meer sediment afgezet (via de wind en de rivieren) dan op de hellingen. De holocene hellingserosie resulteerde in een verdere afvlakking. Op de steilste hellingen is de löss-deklaag plaatselijk volledig weg geërodeerd, terwijl het kwartaire pakket in de dalbodems verschillende meters dik kan zijn.
Centraal in het gebied loopt de noord-zuid gerichte heuvelkam Kruishoutem-Wortegem-Anzegem. Dit is de meest noordelijke heuvel van de Vlaamse Ardennen, en vormt tevens de waterscheiding tussen het Scheldebekken en het Leiebekken. Het gebied ten oosten van de waterscheidingskam draineert via kleinere beekstelsels rechtstreeks naar de Schelde. De westkant van het interfluvium vloeit via de Maelebeek-Zauwbeek af richting de Leie. De waterlopen in dit gebied die tot het stroomgebied van de Schelde behoren hebben hoofdzakelijk een westzuidwest-oostnoordoostelijke oriëntatie die getuigt van de geologische geschiedenis.
Dankzij de aanwezigheid van opeenvolgende tertiaire zand- en kleilagen in de ondergrond vinden we verschillende bronnen binnen dit gebied. Door de beek- en riviererosie werden deze zand- en kleiformaties ingesneden en geërodeerd. Daar waar de kleilaag dagzoomt, ontstaan bronnen. Bronnen zijn in dit gebied voornamelijk terug te vinden in het westelijk deel. Er zijn bronnen in de omgeving van het boscomplex Spitaalsbossen – Oud-Moregem (steilrand van Moregem) en de ruimere omgeving van Nokere – Malebeek, Hollebeek en in de dorpskern van Ooike, Wannegem en Lede.
Binnen de afbakening vinden we zowel voorbeelden van vleugeldalen, boogdalen en vlakbodemdalen. De bronbeken Kordaalbeek en Holle Beek (ter hoogte van Nokere) overbruggen op een zeer korte afstand een groot hoogteverschil en zijn aldus typische voorbeelden van een vleugeldal. Aan de andere heuvelrug Kruishoutem-Wortegem vinden we eerder vlakbodemdalen (onder andere de Plankbeek, Rooigembeek en Marollebeek). In het dalhoofd en op sommige hellingen kunnen de bronnen ontstaan geven aan bronamfitheaters.
Er werden heel wat archeologische vondsten aangetroffen uit de steentijd, de metaaltijd, de Gallo-Romeinse tijd, de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Gezien het soms losse vondsten betreft, kunnen we niet altijd spreken van archeologische sites. De aanwezigheid van archeologisch materiaal duidt evenwel op menselijke activiteiten.
Van de bewonings- en kolonisatiegeschiedenis tijdens én vóór het weichseliaan is bijzonder weinig bekend. Een aantal silex-artefacten in de buurt van de heuvelkam Kluisberg-Livierenbos refereren wellicht tijdelijke kampen van nomadische jagers die – alvast tijdens de ijstijden – de seizoenale trek van het wild volgden. Deze vondsten doen vermoeden dat ook binnen dit gebied tijdelijke kampementen aanwezig kunnen zijn. Sporen werden teruggevonden ter hoogte van Lozermeulem – Kruishoutem.
Over het algemeen vermoedt men dat er in het paleolithicum uiterst weinig permanente woonkernen of nederzettingen in de Vlaamse Ardennen waren.
Het begin van het mesolithicum hangt samen met de definitieve opwarming van het klimaat na het weichseliaan waarbij het open toendralandschap evolueerde naar een gemengd atlantisch loofwoud met een eigen fauna en flora. In plaats van het wild te volgen, verbleef de mens in één welbepaald gebied en maakte er jacht op het streekgebonden wild. Sporen werden teruggevonden in Kruishoutem ter hoogte van Lozer-kasteel, kerkakkers en Wijkhuizestraat.
Tijdens het neolithicum schakelde de inheemse bevolking over van een semi-nomadische naar een sedentaire levenswijze en ontstonden er – ook in de Vlaamse Ardennen – een aantal permanente woonkernen die gedurende meerdere eeuwen of zelfs millennia bewoond bleven. Wilde dieren werden tot huisdieren gedomesticeerd en rond de nederzettingen werd op beperkte schaal aan akkerbouw gedaan. Er zijn een 38-tal vondsten die dateren uit dit tijdperk waarvan de meeste op het grondgebied van Kruishoutem.
In ruimer geografisch perspectief ontplooiden zich in de bronstijd handelsbetrekkingen over heel Europa. Bij gebrek aan degelijke landwegen zal de Schelde wellicht een belangrijke rol hebben gespeeld als transportweg. In de Vlaamse Ardennen werd tot op heden slechts heel weinig materiële vondsten uit de bronstijd aangetroffen. Er werden twee vondsten geregistreerd in Kruishoutem: een graf te Zijldegem en een nederzetting in de Ouwegemsteenweg.
De geleidelijke overgang van de brons- naar de ijzertijd hangt samen met de invasie van Keltische volkeren uit Zuid-Duitsland. De schaars aangetroffen vondsten van de ijzertijd hebben vooral betrekking op grafvelden. Binnen het gebied is er één graf teruggevonden te Lozermeulen – Kruishoutem.
De Belgische Galliërs werden tijdens de militaire veroveringstochten van Caesar onderworpen en nadien geleidelijk geromaniseerd. Het gebied ten westen van de Schelde noemde voortaan de civitas Menapiorum en had Cassel als hoofdplaats. Al in de aanvangsfase van de Romeinse kolonisatie was de omgeving degelijk ontsloten door een wegennet (heerbanen). Vanaf het midden van de eerste eeuw deden deze militaire wegen vooral dienst als handelswegen en transportaders voor allerhande producten en grondstoffen.
In de regio van de Vlaamse Ardennen lagen drie belangrijke nederzettingen of vici: Velzeke, Kruishoutem en Melden. Het vicus Kruishoutem was gelegen op het plateau van de Kapellekouter ten zuiden van de huidige dorpskom.
Het verval van de Gallo-Romeinse beschaving gaat gepaard met de invallen van de Franken die in grote getale de Rijn overstaken. De Vlaamse Ardennen werden gekoloniseerd door de Salische Franken, afkomstig uit de Noord-Nederlandse en Noord-Duitse kuststreek. Men vermoedt dat de Vlaamse zand- en zandleemstreek bij de aankomst van deze kolonisten zo goed als ontvolkt waren zodat de Franken hun eigen gebruiken en gewoonten behielden. In die tijd ontstonden heel wat nieuwe nederzettingen in de Vlaamse Ardennen. Toponiemen op 'hem', 'ghem' of 'gem' (afgeleid van het Frankische 'haima, heim' wat 'heimat van...' betekent) duiden op nederzettingen van Frankische origine uit de tweede helft van het eerste millennium. Volgende dorpen binnen het gebied zijn van Frankische oorsprong: Mullem, Wannegem en Wortegem. Een andere Frankische toponiem is Nokere (1154).
Vanaf de 7de eeuw ontstond een nieuwe woon- en leefstructuur met uitgestrekte landbouwdomeinen (villae) waar de landbouw en daarop steunende economische activiteiten op een meer gestructureerde wijze georganiseerd waren. Deze landbouwkernen bezaten een tweeledige structuur: enerzijds het vroonhof van de grootgrondbezitter en anderzijds een aantal afhankelijke boerderijen waarop ondergeschikten voor eigen behoeften werkten maar aan de heer een aantal diensten verschuldigd waren. In de tweede helft van de 9de eeuw bereikte het domaniale hofstelsel als een gesloten economisch systeem zijn hoogtepunt.
Samen met de opkomst en snelle groei van de steden veranderde ook de structuur van de aloude agrarische exploitatiekernen op het platteland. Tussen de 11de en 13de eeuw werd het domaniale hofstelsel grondig geliberaliseerd waarbij de boeren minder afhankelijk werden van hun heer. Uit die tijd dateert ook het drieslagstelsel dat eeuwenlang gehanteerd werd. Rond elk dorp en gehucht lagen drie koutercomplexen waarop het bodemgebruik jaarlijks wisselde.
Het Gallo-Romeinse vicus op de Kapellekouter kreeg een verlengstuk in het Frankische domein 'Hultheim'. Er wordt aangenomen dat Kruishoutem in de Frankische tijd de grootste en voornaamste nederzetting van de Vlaamse Ardennen was.
In de loop van de 7de eeuw kwam het kersteningproces in Vlaanderen op gang. Dit ging gepaard met de bouw van verschillende kerken toegewijd aan Frankische kersteningsfiguren (onder andere in Ooike en Eine).
Alle dorpen die thans in dit gebied voorkomen waren tijdens de middeleeuwen landbouwnederzettingen met een relatief kleine kernbewoning en een resem grote landbouwbedrijven over het ganse grondgebied verspreid. In de loop van de 15de eeuw onderging de landbouw een aantal hervormingen met ingrijpende hervormingen in het bodemgebruik. Vooreerst was er een groeiende interesse voor veeteelt. In die optiek werden heel wat akkers omgezet in grasland. Daarnaast werd met betrekking tot het drieslagstelsel de braakperiode geregeld vervangen door de teelt van supplementaire gewassen voor de veestapel.
De 16de eeuw werd vooral gekenmerkt door hongersnood. Na een aantal misoogsten was het leven voor de eenvoudige mensen vaak ellendig. Dit uitte zich in rellen en explosies van geweld. De rijkdom van de kerk was hierbij een doorn in het oog. In augustus 1566 werden in het West-Vlaamse Steenvoorde na een hagepreek de beelden in de katholieke kerk stukgeslagen, waarna de Beeldenstorm zich rap over de Nederlandse gewesten verspreidde. Als reactie stuurde Filips II de hertog van Alva naar de Lage Landen om de bewoners tot gehoorzaamheid aan de koning en de katholieke kerk te dwingen. Alva kende geen pardon: hij vermoordde honderden opstandige protestanten. Zijn gruweldaden en de invoering van een hoge belasting waren de oorzaak van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648).
Op 1708 vormde het open kouterlandschap van Eine, Bevere, Heurne, Mullem en Ooike het decor voor een bloedige veldslag, de zogenaamde Slag bij Oudenaarde. Bijna 180.000 soldaten stonden tegenover elkaar. De geallieerden wonnen, heroverden Gent en Brugge en namen Rijsel in.
De molens speelden in de technische vooruitgang van Europa een onmiskenbare rol. Tot in de 19de eeuw bepaalden de molen voor een deel de welvaart van de Vlaamse Ardennen. Molens werden gebruikt om graan en schors te malen, olie te slaan, vlas te zwengelen, ijzer te smeden, hout te zagen en papier te vervaardigen. Vanaf de middeleeuwen waren ze onmisbaar in het dagelijkse leven. Met de komst van de industriële revolutie verdween het nut van de molens en raakten ze in verval. Er zijn zes molens tot op vandaag bewaard gebleven en gerestaureerd: Schietsjampettermolen of Houtavemolen, Bekemolen, Huisekoutermolen, Neerhofmolen of Stampkot, Boonzakmolen, Clementsmolen.
Op basis van kenmerken van geologie, geomorfologie, bodemtextuur, bodemgebruik en nederzettingspatronen kunnen we volgende entiteiten onderscheiden: boscomplexen; open akkergebieden; valleigebieden; voormalige bos- en heidegronden en voormalig kleinschalig gesloten cultuurlandschap; goedbewaarde dorpskernen; recente dorpsuitbreidingen; kasteeldomeinen.
Uit de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) blijkt dat de oorspronkelijk uitgestrekte boscomplexen meestal verdwenen zijn of sterk antropogeen beïnvloed. Zo zijn de historische bosfragmenten in de valleigebieden van de Kordaelbeek, de Malebeek-Walembeek, de Vrankaartbeek-Leedsebeek zo goed als volledig omgezet in landbouwgebied. Hier treffen we nu vooral bosfragmenten aan van recentere datum. Ook ter hoogte van de twee grote boscomplexen, Oud-Mooreghemwoud & Spitaalsbossen en het Lozerbos, zien we een duidelijke inkrimping van de historische bosoppervlakte. Deze bossen bestonden van nature uit eiken-berkenbos of eiken-haagbeukenbos.
In de 19de en 20ste eeuw werden grote stukken van dit omvangrijke boscomplex ontbost en omgezet in landbouwgrond. Vanaf 1950 werden in het Lozerbos, ter hoogte van de droge zandruggen, bijkomende percelen ontbost ten behoeve van de zandontginning. Niettegenstaande de ingrijpende menselijke invloed in deze twee boscomplexen, is nog een aanzienlijk deel bos honderden jaren onafgebroken bebost geweest en dus als ‘oud bos’ te bestempelen.
In het huidige landschap van het 'Schelde-Leie interfluvium' zijn bossen van enige omvang eerder zeldzaam. De nabijheid van de sterk geïndustrialiseerde regio van Zuid-West-Vlaanderen, de regionale bevolkingsdichtheid, de mineraalarme zandige bodems en de intensieve landbouwactiviteit verklaren ten delen het bosarme karakter van dit deel van Vlaanderen.
In de twee uithoeken van het gebied liggen twee - relatief grote – boscomplexen, met name ‘Oud-Mooreghemwoud & Spitaalsbossen’ en de ‘Lozerbos’. Door de aanwezigheid van zowel droge, relatief mineraalarme en zandige bodems, als meer vochthoudende en humusrijke bodems vertonen deze twee boscomplexen een opvallend rijke vegetatie.
Oud-Mooreghemwoud & Spitaalsbossen: Het private boscomplex ligt op de noordwestelijke flank van een zuidwest-noordoost gerichte heuvel. Fragmentarisch treft men nog enkele kleinere heiderelicten aan. De aanplant van naaldbomen in de twee bovenstaande boscomplexen gebeurde vermoedelijk voor het eerst op grote schaal op het einde van de 19de eeuw. Midden 19de eeuw werd een wet uitgevaardigd waarbij de eigenaars verplicht werden heidegronden, vage gronden en wastines te beplanten. De vraag naar mijnhout heeft bovendien mee bepaald dat grote delen van het boscomplex nu een naaldhoutbestand is.
Deze bossen zijn beroemd geworden in de Eerste Wereldoorlog tijdens de Slag aan de Schelde. De Amerikaanse troepen stootten daar op een belangrijke Duitse weerstand. In de Spitaalsbossen is hard gevochten. De Amerikaanse gesneuvelden zijn begraven op de Amerikaanse militaire begraafplaats Flanders Field American Cemetery and Memorial aan de rand van Spitaalsbossen. In die periode kon men echter niet meer spreken van bossen daar deze volledig waren uitgedund door de lokale bevolking die te lijden had aan een nijpend brandstoftekort. Na deze tijd is het bos weer hersteld.
Lozerse bossen: Landschappelijk strekken de Lozerse bossen zich uit op het zacht hellend talud tussen Laag- en Midden-België. Floristisch bestaan deze relatief oude hellingbossen uit eikenbos, beukenbestanden zonder ondergroei, populierenaanplantingen, gemengd loofhoutbos en naaldhoutbestanden. De Lozerse bossen kennen een duidelijke tweeledigheid waarbij de noordoostelijk gelegen delen van het boscomplex een vochtiger karakter hebben en het zuidwestelijke deel een eerder droog karakter vertonen.
Fragmenten van beekbegeleidend bos: Voorbij de overgang van de zandsteek naar de zandleemstreek liggen diverse fragmenten beekbegeleidend bos verspreid in de valleigebieden. Vooral ter hoogte van de vallei Walembeek-Malebeek vinden we een mooi netwerk terug van natte bosjes. Het Kordaalbos, Roeitjes, Hovenbroek en Vuylbroek zijn typische voorbeelden van alluviale bronbosjes.
Het eigenlijke ontstaan van de grote open akkergebieden wordt gesitueerd tussen de 6de en 9de eeuw. Oude bouwlanden worden gekenmerkt door toponiemen ‘kouter’ en ‘akker’. Het is de invoering van het drieslagstelsel die belet heeft afsluitingen te zetten. Hierdoor kreeg het cultuurlandschap gedurende een lange tijd een open karakter. Uit de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778) kan worden afgeleid dat de kouters voornamelijk gelegen waren op de zacht hellende kant van de heuvels, waar erosie weinig invloed uitoefende en waar dus de vruchtbare zandleemgrond bleef liggen. Bovendien lagen ze altijd in de onmiddellijke nabijheid van de grotere hoeves en straten.
De agrarische logica bleef de sturende kracht voor het bodemgebruik en – bij uitbreiding – de landschapsgenese. Doordat de landbouw hier tot op vandaag nog sterk grondgebonden is, is de oorspronkelijke relatie tussen bodemgesteldheid en het landgebruik relatief goed bewaard gebleven. De zachtere hellingen en hun vlakke toppen, die met een zandleemlaag bedekt zijn, liggen nog steeds grotendeels onder open akkerland. Fragmenten van oude koutercomplexen bleven op diverse plaatsen bewaard en zijn onmiskenbaar een typisch landschapskenmerk voor het heuvelland in het 'Leie-Schelde interfluvium'. Het akkerlandschap wordt doorsneden door talrijke smalle bochtige veldwegen. Verspreid in het open cultuurlandschap treffen we wel solitaire opgaande bomen aan. Deze bomen vervulden eertijds veelal een specifieke functie als gerechts- of vrijheidsboom, of ze markeerden perceelsgrenzen of gemeentegrenzen (bijvoorbeeld Sint-Hillariuslinde).
De natuurlijke rijkdom van het kouterlandschap is de laatste drie decennia sterk afgenomen. De oorzaken van de natuurlijke achteruitgang zijn divers, maar hangen in belangrijke mate samen met de ingrijpende veranderingen in de landbouwsector. Waar tot dan toe de landbouweconomische activiteiten zich hoofdzakelijk lokaal afspeelden, begonnen zich met nieuwe vervoersmiddelen betere export- en importmogelijkheden te openen. Zo zorgde de import van goedkoop veevoeder voor een enorme uitbreiding van de veestapel, met een overbemesting van de landbouwgronden tot gevolg. De toename van voedergewassen, ten nadele van de graanteelt, de trend naar schaalvergroting en teeltspecialisatie, de zaaduitzuivering van het zaaigoed, het gebruik van herbiciden, en de intensieve bewerking van de landbouwgrond, is voor veel dier- en plantensoorten nefast geweest.
De grootste open kouters zijn de Zijldegemkouter tussen Kruishoutem en Wannegem, de Kolpaart tussen Huise en Ouwegem en de Elsakker tussen Eine en Lede.
Op molens op de kouters functioneren als blikvangers:
Onder de valleigebieden worden zowel de valleigronden als de valleiwanden begrepen. In het vlakke valleilandschap, in de onmiddellijke omgeving van de waterlopen, dagzomen kleilagen. Plaatselijk werd de kleilaag bedekt met materiaal dat de zijbeekjes van hoger gelegen hellingen meevoerden of dat met het regenwater van de hellingen afspoelde. Akkerbouw is hier niet gebruikelijk. Eeuwenlang werden deze valleigronden als hooilanden gebruikt, zo mogelijk met nabeweiding. Het ondoordringbaar karakter van de klei liet plaatselijk zelfs niet toe de gronden als weiland te gebruiken. Bovendien kwamen deze gebieden tijdens de wintermaanden herhaaldelijk onder water te staan. Nagenoeg al deze graslanden werden door knotbomenrijen of hoge bomenrijen begrensd. Dit gaf het valleilandschap zijn typische halfopen karakter. Stroomopwaarts, ter hoogte van de bron, was het landschap meer gesloten door het opgaand groen van de bronbossen.
Op de overgang tussen het open kouterlandschap en de vochtige valleibodem kwam vroeger een halfopen cultuurlandschap voor. De percelen in dit gebied waren veel kleiner in vergelijking met de uitgestrekte open akkers op de kouterruggen. Hier werden de kleine akkers van elkaar gescheiden door talrijke kleine landschapselementen. Een goed beeld van de omvang van dit historisch halfopen cultuurlandschap kan bekomen worden door de doorsnede te maken van enerzijds het bodemgebruik ten tijde van de kabinetskaart van de Ferraris (1770-1778), en anderzijds het bodemgebruik omstreeks 1910. Hieruit blijkt dat het aantal kleine landschapselementen in een aantal gebieden afgenomen is ten voordele van de open kouters. Dit fenomeen treffen we aan ter hoogte van Appelhoek, de zuidelijke flank van de Plankebeek, de Trompethoek, de noordelijke flank van de Marollebeek, het gebied tussen Walembeek en N494 en het gebied ten westen van hoeve Kete (waar een volledig nieuwe open kouter ontstaat). Ten westen van Wannegem wordt een deel van de kouter ingenomen door het kasteelpark van Wannegem-Lede. In de historische kleinschalige cultuurlandschappen wordt een afname van het aantal kleine landschapselementen waargenomen langs de landbouwpercelen. Kleine landschapselementen zijn voornamelijk gekoppeld aan de gebouwenpercelen. Van oorsprong hadden deze lineaire kleine landschapselementen allemaal een functioneel doel. Knotbomen brachten schaduw. Weerhagen dienden om het vee in de weilanden te houden. Deze houtkanten leverden niet alleen grote hoeveelheden brandhout, maar ook ambachtshout, geriefhout en bouwhout.
Hoe ziet het halfopen cultuurlandschap er nu uit? Opvallend is het feit dat de akker- en weilandpercelen niet alleen veel groter zijn, maar tevens een veel regelmatiger vorm hebben. Ontegensprekelijk zijn de ruilverkavelingen hiervoor grotendeels verantwoordelijk. Een tweede opvallende vaststelling is dat, op enkele uitzonderingen na, de meeste kavels doorheen de jaren hun groene zoom van houtige KLE verloren hebben. Het grootste effect deed zich voor in de 20ste eeuw naar aanleiding van de ruilverkavelingen. Samen met het verdwijnen van de bomenrijen rondom de akkers en de weilanden zijn ook vele hoogstamboomgaarden in de nabijheid van de hoeves gekapt. Net als op de kouters verdwenen ook hier tal van teelten uit het landschap. Vlas, luzerne, haver, rapen... maakten plaats voor graangewassen en recent ook voor groenteteelt. Het intensief gebruik van akkerland zette sommige landbouwers er tevens toe om tal van kleine wegen te laten verdwijnen.
In het Leiebekken hebben de valleien hun karakter meest behouden. De valleigebieden zijn er breder en rond de waterlopen komen nog uitgesproken weilanden - met restanten van soortenrijke graslanden en hooilanden - voor, met verspreid houtachtige kleine landschapselementen, kleinere boscomplexen en kasteeldomeinen. Hierdoor is het historisch gesloten karakter van deze valleien nog op een aantal plaatsen waarneembaar... . De voornaamste vallei is deze van Malebeek-Walembeek met zijn talrijke zijlopen.
In het Scheldebekken zijn de valleien smaller. Vooral in de Rooigembeek is het historische gesloten karakter nog op een aantal plaatsen aanwezig. De beekvallei wordt er gekenmerkt door houtachtige kleine landschapselementen, restanten van soortenrijke graslanden en hooilanden, verspreide kleinere boscomplexen en kasteeldomeinen. Vooral ter hoogte van Mullem vindt men nog een homogene valleirand. De overige valleien in het Scheldebekken, Molenmeersbeek, Planckebeek en Marollebeek hebben de laatste decennia een deel van hun charme verloren doordat delen ervan werden ingenomen door de koutergebieden.
Deze voormalige bos- en heidegronden werden gedurende de laatste eeuwen systematisch werden ontbost en ingenomen door landbouwgronden. Ze worden zowel gebruikt als weiland of als akkerland. Hierbij kunnen er twee perioden onderscheiden worden. Er is een eerste fase rond de late middeleeuwen. Hier worden de landbouwpercelen nog sterk omzoomd door kleine landschapselementen. Dit is op een aantal plaatsen (voornamelijk rond Spitaalsbossen en Oud-Moreghemwoud) nog duidelijk terug te vinden in het landschap. Een tweede fase doet zich voor eind 18de eeuw en 19de-20ste eeuw. Dit zijn de moderne ontginningen. De landbouwpercelen worden niet meer omzoomd door kleine landschapselementen en kennen een meer open karakter. Dit is onder meer terug te vinden ter hoogte van de Lozerbossen waar de gronden werden opgenomen in de ruilverkaveling.
Een deel van de gronden werden bouwgrond. De historische bospercelen zijn hierdoor deels ingenomen als tuinperceel. Een concentratie is terug te vinden langs de Waregemseweg.
Deze tussenliggende gronden hebben belangrijke potenties om de historische boscomplexen op te waarderen.
De goed bewaarde historische dorpskernen worden aangeduid als een apart deelgebied. Op basis van het aandeel bouwkundig erfgoed en de landschappelijke waarde worden de dorpskernen van Nokere, Wannegem, Lede en Mullem volledig opgenomen binnen het deelgebied ‘dorpskernen’. In deze dorpskernen is de historische relatie kerk, kasteel, pastorie, gemeentehuis en dorpsherbergen en –huizen nog zeer duidelijk aanwezig. Ze vormen een concentratie aan bouwkundig erfgoed. Een groot deel van het bouwkundig erfgoed is gelinkt aan de agrarische eigenheid van de streek. De hoevegebouwen vormen de meest typerende voorbeelden, maar ook de molens, marktpleinen, veldkapellen... zijn tegen deze achtergrond te interpreteren.
In de dorpen Wortegem, Kruishoutem, Ooike, Ouwegem en Huise is de oorspronkelijke dorpskern al deels verstoord door lintbebouwing en nieuwbouwverkavelingen. Enkel de goedbewaarde delen worden mee opgenomen onder het deelgebied ‘goedbewaarde dorpskern’. Algemeen kan worden gesteld dat de afgelegen ligging van de streek tot gelukkig gevolg heeft dat de authenticiteit van de voorkomende dorpen tot op vandaag relatief goed bewaard is gebleven.
Aansluitend op de historische kernen zijn in een aantal gevallen recente dorpsuitbreidingen gebeurd. Omdat deze dorpsuitbreidingen volledig binnen de afbakening zijn gelegen worden ze mee opgenomen. Het betreft:
In de kasteeldomeinen, verspreid over het gebied, vinden we een indrukwekkende stapeling erfgoedwaarden. Omwille van het belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische waarde worden de kasteeldomeinen besproken in een apart deelgebied.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats ‘Schelde-Leie interfluvium’, definitieve aanduiding 06/12/2012. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Schepens, Annelies; Tack, Guido; Loosveldt, Katrijn; Antheunis, Bart; Vanmaele, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Pastorie met tuin
Is deel van
Anzegem
Is deel van
Heurne
Is deel van
Huise
Is deel van
Kruishoutem
Is deel van
Moregem
Is deel van
Mullem
Is deel van
Nokere
Is deel van
Ooike
Is deel van
Oudenaarde
Is deel van
Ouwegem
Is deel van
Wannegem-Lede
Is deel van
Waregem
Is deel van
Wortegem
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Schelde-Leie interfluvium [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135393 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.