erfgoedobject

Poldergebied van Lampernisse en omgeving

landschappelijk geheel
ID
135403
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135403

Juridische gevolgen

Beschrijving

Dit gebied omvat de poldergebieden met graslanddepressie van de zogenaamde Kom van Lampernisse, de Vlavlakte en de aansluitende kleine dorpskernen van Lampernisse, Zoetenaaie, Oostkerke, Sint-Jacobskapelle en Oudekapelle. Het uitgestrekte gebied met sinds de middeleeuwen in gebruik genomen polders met reliëfrijke graslanden en talrijke sporen van ontvening, kleiontginning en vroegere bewoning, vertoont een grote variatie in poelgronden en geulgronden. De site van het Leenhof Ter Wissche en de verdwenen kerken van Oostkerke en Zoutenaaie vormen bijzondere sporen van (vroeg-)middeleeuwse bewoning. Er komen ook nog meerdere oude hoeven met walgracht voor. De polder is doorsneden door talrijke vaarten en grachten. De Oude Zeedijk vormt een opvallend middeleeuws dijkrelict. De panoramische zichten bieden weidse vergezichten.

Fysische geografie

Ontwikkeling van de kustvlakte

De huidige kustvlakte is het resultaat van een complexe opvulling die 10.000 jaar geleden begon na de laatste ijstijd. De laatste ijstijd, het weichseliaan, werd gekenmerkt door een extreem koud klimaat. De zeespiegel was dermate gedaald dat delen van het Kanaal en de Noordzee herschapen waren in een grote zandvlakte. Het einde van de ijstijd betekende een opwarming van onze streken en luidde een nieuw geologisch tijdperk in dat tot vandaag de dag duurt, het holoceen, gekenmerkt door de zeespiegelstijging. Daardoor ontstond een wadgebied waarin een pakket klei en zand van ongeveer 10 meter dik werd afgezet en waar zich veengroei ontwikkelde. De mariene invloed reikte aanvankelijk nog niet tot de huidige kustpolders, omdat de kustlijn zich nog te ver van de huidige kustlijn bevond. De zeespiegel bleef echter voortdurend stijgen, waardoor de druk op het binnenland toenam.

In de loop van het laatste millennium voor Christus kwam het getij de vlakte terug binnen met ontwikkeling van getijdengeulen. Door de erosie van de oever van getijdengeulen, zoals ook in de paleovallei van de IJzer waartoe dit gebied behoort, werden de getijdengeulen gereactiveerd waardoor zich nieuwe, diepe geulen vormden in het veen en het wadgebied. Door de verticale eroderende werking van de geulen werd het waterrijke veen gedraineerd, wat het veen deed inklinken en waardoor het oppervlak van de kustvlakte lager kwam te liggen. Hierdoor nam de invloed van de getijden op de kustvlakte verder toe met sedimentatie in de diep uitgeschuurde getijdengeulen en minder in het wadgebied buiten de geulen. Zo geraakten de beddingen van deze geulen grotendeels opgevuld met mariene sedimenten zonder daarom volledig dicht te slibben.

In navolging van archeologische waarnemingen in onze buurlanden werden de afgelopen jaren ook in de Belgische kustvlakte op verschillende plaatsen sporen aangesneden die dateren uit de ijzertijd en de Romeinse tijd. Hieruit blijkt dat de mens deze kustvlakte bewoonde en economisch exploiteerde (ontginning van veen, zout, graasweide en verbinding met zee).

In de laat-Romeinse tijd (4de-5de eeuw) lijkt de mariene invloed dermate te zijn toegenomen dat de kustvlakte zo goed als ontoegankelijk werd voor structurele bewoning. Sommige vorsers menen dat er een verband is tussen de toename van de getijdenwerking en een intensieve Romeinse veenexploitatie, die de verlaging van het landschap in de hand werkte, maar hierover zijn nog weinig data voorhanden. Door de getijdenwerking werd niet alleen periodiek zout water aangevoerd, maar eveneens grote hoeveelheden kleiige en zandige sedimenten. Hierdoor werden de veenlagen en oude bewoningssites bedekt met een pakket van 1 à 2 meter dik. Het schorrengebied kon geleidelijk aan opslibben en werd na verloop van tijd toegankelijk. Zo blijkt uit archeologische opgravingen dat grote delen van de kustvlakte reeds vanaf de 8ste eeuw bewoond waren en dat tal van grote getijdengeulen op dat moment reeds zo goed als volledig dichtgeslibd waren. De middeleeuwse ontginning van de kustvlakte ging dan ook aanvankelijk niet gepaard met actieve inpoldering, maar wel met het in gebruik nemen van natuurlijk opgeslibde gebieden.

De geleidelijke ontginning van dit schorrengebied gebeurde vanuit de aangrenzende reeds bewoonde zandleemstreek, waar een aantal vroegmiddeleeuwse bewoningskernen ontstonden (Alveringem, Wulveringem, Vinkem, Fortem,...). Ten behoeve van een intensiever en permanent gebruik van de gronden, trachtte men door allerhande ingrepen het waterbeheer onder controle te krijgen. Hiervoor werden dijken en een netwerk van waterlopen aangelegd om overstromingen vanuit nog actieve getijdengeulen te voorkomen en om de interne waterbeheersing te organiseren. De natuurlijke geultjes en kreekjes van het schorrengebied werden vaak aangewend voor en ingeschakeld in het interne afwateringssyteem en dit verklaart grotendeels de grillige en kronkelende loop van grachten, sloten en vaarten. Door dit drainagesysteem werden de gronden ontwaterd en leidde dit tot inklinking van de kleigronden die daardoor lager kwamen te liggen dan de zandige geulgronden; zand is van nature niet of nauwelijks onderhevig aan inklinking. Deze kleine maar relevante hoogteverschillen komen duidelijk tot uiting op de reliëfkaart en stemmen overeen met de bodemgesteldheid van de hoger gelegen zandige geulgronden en de lager gelegen klei- en veengronden. Door die inklinking heeft zich ook het typisch microreliëf gevormd in de graslanden, voor zover het geen gevolg is van menselijke activiteiten (klei- en veenwinning en het voorkomen van archeologische relicten).

Naast de landschapsstructurerende elementen van lineaire hogere zandruggen en lage en natte poel- en komgronden wordt het westelijk deel van het gebied gekenmerkt als een fysische overgangszone van Poldergebied naar Zandleemgebied met een opduiking van overdekte tertiaire gronden met een iets hogere ligging. Deze landschapsstructuren zijn bepalend geweest voor de ontginning van het gebied en zijn nog steeds afleesbaar in het landschap.

Fauna en Flora

De talrijke grachten en sloten worden gekenmerkt door een rijke flora en avifauna. De meeste en rijkste flora betreft waterminnende planten (wortelloos kroos, pijlkruid, grote kroosvaren, zwanebloem, grote egelskop, watertorkruid, lidsteng, kalmoes, pijptorkruid, gewone waterbies, groot moerasscherm,...). Langs de oevers van de grachten en waterlopen is de vertrappelingszone (door het vee) uitermate belangrijk voor typische pioniersvegetaties. In de waterlopen, de oeverstroken en in veedrinkputten komen waardevolle water-, moeras- en verlandingsvegetaties voor. Hierbij zitten ook planten die zilte omstandigheden verdragen doordat het zoute grondwater in sommige grachten aangesneden wordt.

Het waterrijke karakter van dit gebied en de aanwezige rijke flora vormen een ideaal biotoop voor watervogels. De rust en de uitgestrektheid van het gebied dragen zeker bij aan de rijke fauna. Het gebied vormt dan ook een belangrijke rustplaats voor trekvogels, een broedplaats en overwinteringsplaats voor heel wat avifauna (zomertaling, slobeend, kwartel, scholekster, grutto, kerkuil, blauwborst, rietzanger, bosrietzanger, kleine karekiet, rietgors en grauwe gors). Bijzondere doortrekkers en wintergasten in het gebied zijn lepelaar, kleine zwaan, kleine zwaan, kleine rietgans, kolgans, smient, blauwe kiekendief, bruine kiekendief, ruigpootbuizerd, smelleken, goudplevier, wulp, velduil en tapuit. Een recente zomergast is de ooievaar. Daarnaast zorgen de waterpartijen voor heel wat zoetwaterorganismen die zich via de grachten gemakkelijk verspreiden.

Cultuurhistorie

Vroegste ontginningen

Door de zeer geleidelijke ingebruikname van het gebied werden de ontginningsactiviteiten, het landgebruik en de gebiedsinrichting afgestemd op de natuurlijke bodemgesteldheid, reliëf en hydrologie. Aanvankelijk ging het om tijdelijke vestigingen, de zogenaamde schaapsdriften, waarbij de kudden vanuit de zandleemstreek via driftwegen in de polders werden geleid om te grazen in de schorren (die dus niet meer dagelijks onder water kwamen door getijdenwerking). Als gevolg van ontwatering en ontzilting van de gronden isoleerde men gebieden door bedijking en ontstonden op de meeste geschikte zandige gronden vaste bewoningskernen. De oudste plaatsvermeldingen dateren van de 9de eeuw, zoals Lampernisse in 857.

De datering en organisatie van deze eerste landconsolidatie, die in de vroegere geologische literatuur gemeenzaam het ‘Oudland’ genoemd wordt, houdt verband met een de wisselwerking tussen de verlanding van getijdengeulen en het bouwen van dijken waardoor schorrengronden werden omsloten. De afwatering van deze ingesloten schorren gebeurde voornamelijk via bestaande hoofdgeulen, de Grote Beverdijkvaart en de Oude A-Vaart, en bijkomend via west-oost verlopende gegraven vaarten, de Vlavaart en het Zoutenaaieleed.

Het poldergebied van Lampernisse wordt ten oosten begrensd door de Oude Zeedijk met parallel hieraan de Zaadgracht als belangrijk afwateringskanaal. Het was eerder een preventieve dijk hoofdzakelijk aangelegd om landbouwtechnische redenen tegen de instroom van zout- en brakwater vanuit de IJzergeul en geen zeewerende dijk daterend van begin 11de eeuw zoals geponeerd in de vroegere transgressie-regressietheorie van de kustvlakte.

De meeste perceelsgrenzen ten westen van de Oude Zeedijk lopen door ten oosten ervan wat laat vermoeden dat de dijk jonger is dan de perceelsstructuur en bijgevolg initieel niet bedoeld was als zeewerende dijk tegen het overstromingsgevaar vanuit de IJzer begin 11de eeuw, maar eerder als een institutionele grens in het landschap tussen twee wateringen en aangelegd in de 12de eeuw.

De Vlavlakte werd als voormalig schorrengebied aan de ‘zeezijde’ van de Oude Zeedijk ingesloten door de Oude Zeedijk en door de oeverwalafzettingen van de oude IJzer waarop de linkerdijk van de Oude IJzer werd aangelegd in de tweede helft van de 12de eeuw, overeenkomstig de gekende datering van de linkerdijk van de IJzer tussen Diksmuide en Nieuwpoort. Deze vroegere bedijking komt overeen met de Rellems- en Kapellestraat in Sint-Jacobskapelle en zijn in het landschap nog herkenbaar.

De hogere zandgronden bieden een steviger bouwgrond, drogere condities en drinkbaar (grond)water. Vandaar is de meeste bewoning, de wegen en de akkerlanden op deze zandruggen gesitueerd. Aansluitend daarop liggen de kom- en poelgronden met uitgesproken microreliëf. Dit microreliëf is soms van natuurlijke origine, soms van antropogene oorsprong door uitgraving van klei en veen voor respectievelijk bakstenen en turf, én door het voorkomen van archeologische relicten.

De uitgestrekte veenwinning in Kaaskerke aansluitend op de Vlavaart is het meest uitgesproken voorbeeld in dit gebied en is herkenbaar door terreinverlagingen en de bestendiging van het graslandgebruik. Het betreft een niet-systematische veenwinning van einde 19de - begin 20ste eeuw. Deze natte gronden liggen van oudsher onder grasland en kennen een grillig percelerings- en grachtenpatroon. De grachten wateren af naar de grotere vaarten en beken van het gebied (zoals de Grote en de Kleine IJzerbeek, de Leerzevaart, de Molenvaart, de Zaadgracht, het Eieleed, het Bovenvliet, de Grote Beverdijkvaart, de Vlavaart ...) die op hun beurt in oostelijke richting naar de IJzer afwateren. Het gebied behoort tot het hydrografisch bekken van de IJzer.

De percelering zelf stamt nog grotendeels uit de late middeleeuwen. De onregelmatige en grillige percelering van de poelgronden wijst op de niet-systematische aanpak en het individuele karakter van de ontginning. In de 13de en 14de eeuw werden er zelfs in de nattere poel- en komgronden hoevenhoeven gebouwd wegens een groot tekort aan landbouwland en wegens de grote vraag naar landbouwproducten. De veeteelt vormde een bloeiende nijverheid. Deze hoeven kenden veelal een diepe en brede walgracht die naast een verdedigingsfunctie vooral een status-symbolische betekenis had. Sommige sites hadden een mottestructuur met opper- en neerhof die momenteel nog herkenbaar zijn. Op het einde van de middeleeuwen werden ze veelal verlaten wegens de algemene landbouwcrisis. Deze omwalde sites zijn zeer goed bewaard gebleven door de natte bodemcondities en door het permanent graslandgebruik waarbij de bodem niet of weinig bewerkt werd. Ze zijn herkenbaar in het huidige landschap door de kleine hoogteverschillen. De site van het leenhof ter Wissche in Lampernisse is het mooiste voorbeeld waarbij de opper- en neerhofstructuur zeer duidelijk herkenbaar zijn.

Ook in de percelering van de oude kern van Oostkerke is de opper- en neerhofstructuur nog duidelijk herkenbaar als een schoolvoorbeeld van een hof-kerksite. Ten zuidwesten van en palend aan het areaal van de verdwenen kerk bevindt zich op vandaag een hoeve die op basis van de morfologie teruggaat op het opperhof van een voormalige kasteelsite, wellicht een castrale motte. De kerk, gewijd aan Sint-Veerle, bevond zich op het neerhof van deze motte en was eigendom van de heer zelf (een zogenaamde eigenkerk). Morfologie en datering maken dat het geheel geïdentificeerd kan worden als het kasteel of hof van de heren van Oostkerke, nazaten van Volcraven van Lampernisse.

Opvallend is ook dat zich ten oosten van de verdwenen kerk een tot vandaag omwald perceel bevindt, zijnde de voormalige pastorie. Hoewel wellicht van latere datum (de oorspronkelijke kapel wordt pas in de 13de eeuw tot parochiekerk verheven) maakt deze structuur onlosmakelijk deel uit van het geheel.

Op de zandige geulafzettingen is door samenvoeging van percelen een grootschalige onregelmatige kavelstructuur ontstaan. De latere ontginning van het gebied gebeurde onder impuls van abdijen die door de graven van Vlaanderen met gronden begiftigd werden. Archiefdocumenten verwijzen naar bezittingen in Lampernisse van de augustijnenabdij van Zonnebeke in de 12de eeuw, van de abdij van Cambron in de 13de eeuw naast een aantal adellijke grootgrondbezitters. Verscheidene grote ontginningshoeven (curtes) zorgden voor een systematische ontginning van de gronden, zoals de Grote Fockewerve behorend tot het grondbezit van de Sint-Niklaasabdij van Veurne in de tweede helft van de 12de eeuw.

Archeologie

De meeste archeologische vindplaatsen hier dateren uit de middeleeuwen en later. Slechts op één locatie werden sporen aangetroffen die mogelijk wijzen op Romeinse aanwezigheid. Dit beeld kan echter vertekend zijn. Archeologische sites en vindplaatsen die dateren van voor de middeleeuwen zijn immers afgedekt door een dik kleidek en bevinden zich op aanzienlijke diepte onder het maaiveld. Bovendien was het archeologisch onderzoek dat hier werd verricht voornamelijk non-destructief van aard, wat betekent dat er - op enkele uitzonderingen na - niet werd gegraven, maar aan het oppervlak werd gezocht naar sporen, artefacten en structuren.

De enige pre-middeleeuwse sporen werden aangetroffen tijdens de opgravingen aan de verdwenen kerk van Zoutenaaie. Op de contactzone tussen het veen en de afdekkende klei werden meerdere fragmenten Romeins aardewerk aangetroffen, die wijzen op een structurele Romeinse bewoning. Er is wellicht geen enkele relatie met de latere (middeleeuwse) kerklocatie: de vondst van de Romeinse site is waarschijnlijk puur toeval, maar indiceert wel dat er in dit gebied een structurele Romeinse bewoning was. De locatie van de Romeinse site in Zoutenaaie past perfect in het heersende maar nog erg beperkte beeld van de Romeinse bewoning in de kustpolders. Zoals in de inleiding van de landschapshistoriek reeds werd beschreven, was de kustvlakte aan het begin van onze jaartelling veranderd in een slikken- en schorrenlandschap, waarvan grote delen periodiek onder water kwamen te staan. Toch was dit landschap minder instabiel dan vaak wordt verondersteld, getuige de vele Romeinse vondsten. De Romeinse sites concentreerden zich aan de rand of in de nabijheid van de getijdengeulen, omdat dit enerzijds de best ontwaterde gronden waren en ze bovendien een permanente toegang tot zee garandeerden. Uit verschillende recente onderzoeken blijkt wel dat in vele gevallen een aantal elementaire maatregelen werden genomen om de bewoning te beschermen tegen overstroming, zoals de bouw van dijkjes of de aanleg van opgehoogde terpjes. In het licht van bovenstaande lijkt het erg waarschijnlijk dat zich in de ondergrond nog meerdere Romeinse sites bevinden.

Op het einde van de Romeinse tijd nam de mariene invloed in grote delen van de kustvlakte dermate toe dat vele sites onbewoonbaar werden en afgedekt werden door een dik kleipakket. Uit archeologische opgravingen blijkt dat grote delen van de kust reeds vanaf de 7de-8ste eeuw weer bewoonbaar werden.

De eerste middeleeuwse ontginning van de kustvlakte ging aanvankelijk niet gepaard met actieve inpoldering, maar wel met het in gebruik nemen van natuurlijk opgeslibd gebied. Gronden die op deze manier in cultuur werden genomen, werden soms beveiligd tegen overstromingen door kleine en eerder passieve dijkjes, waarvan aan de Vlaamse kust enkele voorbeelden gekend zijn. Op de meest geschikte zandige gronden ontstonden kleine en vaak geïsoleerde bewoningskernen die in sommige gevallen uitgroeiden tot dorpskernen (zoals Lampernisse en Alveringem). Zo kwamen bij opgravingen ter hoogte van het Leenhof ter Wissche behalve laatmiddeleeuwse resten ook sporen aan het licht van vroegmiddeleeuwse bewoning. Ook in Zoutenaaie werden bij de opgraving van een laatmiddeleeuwse site mogelijk oudere sporen aangetroffen. In andere gevallen bleef het bij een patroon van min of meer geïsoleerde en verspreide hoeven.

Aanvankelijk was dit een organische en ad hoc aanpak met weinig systematiek. Hierin kwam verandering met de aanleg van de Oude Zeedijk en de bedijking van de IJzer; deze ingrepen (gewoonlijk gedateerd in de 12de eeuw) betekenden het startsein voor de grootschalige en systematische ontginning van de kustvlakte. Gronden die voorheen te marginaal waren of waar er een te groot risico was op overstroming, werden nu ook in cultuur gebracht. Deze “ontginningsgolf” resulteerde onder meer in het ontstaan van de talrijke gekende hoeven met walgracht.

Voor de middeleeuwse bewoningssites kan in het studiegebied een onderscheid gemaakt worden tussen geclusterde (parochies, gehuchten) en geïsoleerde bewoning. Als geclusterde bewoning gelden de actuele kernen van Lampernisse, Oudekapelle, Sint-Jacobskapelle en Oostkerke, evenals de verdwenen kern van Zoutenaaie. Daarnaast zijn de laatmiddeleeuwse (alleenstaande) sites met walgracht bijzonder kenmerkend voor de polders van Lampernisse. In het gebied zijn maar liefst circa 100 van deze sites gekend. In sommige gevallen gaat het om hoeven die tot op vandaag in exploitatie zijn als landbouwzetel, maar in vele gevallen zijn de sites in de loop der eeuwen verlaten en als (al dan niet zichtbaar) relict in het landschap aanwezig. Op zich waren deze omwalde hoeven stuk voor stuk eigendom van vrije boeren. De aanleg van een walgracht was een duidelijke manifestatie van het vrije statuut van de hoeve; de walgracht had derhalve eerder een symbolische dan een functionele rol. Een dergelijke grote hoeveelheid omwalde hoeven is aan de kust weliswaar opmerkelijk, maar geen uitzondering. Het is illustrerend voor een gebied met een bepaald statuut in de middeleeuwen, waardoor het ontstaan en de groei van alleenstaande hoeven van doorgaans vrije boeren werd gestimuleerd. Het gros van deze hoeven had geen adellijk statuut. Enkel opmerkelijke sites zoals het leenhof ter Wissche en de castrale motte van de heren van Oostkerke vormden adellijke heerlijkheden. Al deze hoeven zijn stuk voor stuk archeologische sites, met vaak nog een indrukwekkend bodemarchief verscholen onder de grond.

Huidig grondgebruik en landschapsbeeld

Het actuele grondgebruik van dit gebied wordt nog steeds gekenmerkt door het historisch grondgebruik, zijnde aaneengesloten graslandcomplexen en akkerlandzones gerelateerd aan de bodemgesteldheid van respectievelijk kleiige poelgronden en zandige geulgronden. Naast de ontelbare perceelsgrachten wordt het gebied hoofdzakelijk ruimtelijk gestructureerd door de vele vaarten, zoals Leerzevaart, Bovenvliet, Molenvaart, Grote en Kleine IJzerbeek, Grote Beverdijkvaart, Eieleed, Zoutenaaieleed, Vlavaart, Oostkerkevaart, Oude A-vaart, en oostelijk begrensd door de IJzer. Deze waterlopen worden steeds begeleid door een weg.

De bebouwing concentreert zich hoofdzakelijk in de kleine landelijke dorpen en kenmerkt zich in het open gebied door zeer verspreid voorkomende hoeven en het typische kleine bouwkundige erfgoed zoals brugjes, kapellen en wegwijzers. Uitgezonderd het voorkomen van bomen en andere opgaande beplantingen in de dorpen en rond de hoeven en mede door de zeer lage bebouwingsdichtheid kent dit gebied een uitgesproken open een weids landschapsbeeld met de IJzertoren als belangrijkste baken.

De graslandencomplexen van Lampernisse en de Vlavlakte worden gekenmerkt door het voorkomen van microreliëf, laantjes en grillige perceelsgrachten met brede vertrappelingszones. Het microreliëf in Lampernisse verwijst naar de verdwenen middeleeuwse sites en in de zones palend aan de Vlavaart aan de 19de-eeuwse uitveningen. Dankzij het historisch permanent graslandgebruik (zowel wei- als hooiland) en het behoud van de grillige perceelsgrachten is het historische landschapsbeeld vrij goed bewaard gebleven. De beperkt voorkomende houtkanten en hagen rond huisweiden zijn tevens relicten van het historisch grondgebruik.

Dorpsbebouwing

De bebouwing wordt gekenmerkt door een geconcentreerde bebouwing in de dorpen van Lampernisse, Oostkerke, Oudekapelle en Sint-Jacobskapelle en door een verspreide landelijke bebouwing van hoeven, kapellen, verdedigingswerken uit de periode van de Eerste Wereldoorlog (schuilplaatsen en bunkers), enkele kleine oorlogsgedenktekens, wegwijzers en bruggen.

Het gebied ligt vlakbij het voormalige IJzerfront uit de Eerste Wereldoorlog wat een serieuze vernieling met zich meegebracht heeft. Vele hoeven en woningen en de volledige bebouwing van de dorpskernen van Lampernisse, Oostkerke, Oudekapelle en Sint-Jacobskapelle dateren dan ook van kort na de Eerste Wereldoorlog. De hoeven en woningen bevinden zich veelal op de plaats van de vroegere gebouwen, dit betekent dat de landschappelijke structuren van zandige geulgronden bij de wederopbouw gerespecteerd werden.

Lampernisse

De nederzetting van Lampernisse kent zijn eerste plaatsvermelding in de 9de eeuw (857 in een charter van de Sint-Bertinusabdij van Sint-Omaars). Omstreeks 1123-1130 wordt Volcraven van Lampernisse als schepen van de kasselrij Veurne vermeld betreffende indijkingswerken in de kasselrij Veurne; op deze manier wordt Volcraven heer van Lampernisse. Zijn zoon Reinelius stichtte Oudekapelle (Reinilini capella) en de andere kinderen Volcravenkinderkerke of Oostkerke; Oostkerke en Oudekapelle behoorde tot het grondgebied van de moederparochie Lampernisse.

Lampernisse dorp werd gebouwd op een zandrug. De kerk met aanpalend kerkhof met bomen vormt een blikvanger en oriënteringspunt in dit open landschap. Door zijn ligging in het frontgebied wordt de dorpskern van Lampernisse tijdens de Eerste Wereldoorlog volledig vernield. Het bouwkundig erfgoed wordt er dan ook getypeerd door de typische regionalistische wederopbouwarchitectuur (gele baksteen) van de jaren 1920, geïnspireerd op de lokale baksteenarchitectuur. Lampernisse vormt een langgerekt straatdorp bestaande uit de Zannekinstraat en de gekasseide zijstraat Kortestraat. Centraal in dit dorp ligt de wederopbouwkerk toegewijd aan de Heilige Kruisverheffing, dit is een historische reconstructie van de vooroorlogse kerk. Rond de kerk zijn het kerkhof met omringende bomenrij en de kerkhofmuur (ten zuiden van de kerk langs de Zannekinstraat) met ringen voor het vee bewaard. Deze kerkhofmuur herinnert evenals een muur met ringen aansluitend bij een boerenburgershuis in de Zannekinstraat er recht tegenover aan de vroegere wekelijkse veemarkt. De pastoriesite met tuin en toegangspoortje sluit ten noordwesten aan bij de kerk; de pastorie telt twee bouwlagen. Een concentratie van aaneengesloten bebouwing (eenvoudige breedhuizen onder zadeldak) situeert zich ten oosten en ten zuiden van de kerk: enkele voormalige handelshuizen/ boerenburgershuizen en de voormalige herberg 'In den paardenhandel' (typische puilijsten) van twee bouwlagen contrasteren met een laag samenstel van arbeidershuisjes. Ook het voormalige gemeentehuis is bewaard. De Kortestraat is een korte, gekasseide dorpsstraat, hier is een laag arbeidershuis bewaard. Het westelijk uiteinde van de Zannekinstraat kijkt ten zuiden uit op een open landschap, hier zijn een huisje van het diephuistype en een wegwijzer bewaard, een type dat ook verder in het landelijk gebied bewaard is. Het begin van de Vissersstraat sluit nog enigszins aan bij de dorpskom. Hier zijn de neoclassicistische Onze-Lieve-Vrouwkapel (1875, heropgebouwd na de Eerste Wereldoorlog) en een voormalige gemeenteschool bewaard.

Oostkerke

Volgens historische bronnen werd Oostkerke gesticht in de tweede helft van de 12de eeuw door de kinderen van Volcraven, heer van Lampernisse. Zij stichtten er een kapel onder de naam “Volcravenskinderkerke”. Rond deze kapel groeide het middeleeuwse dorpje. Deze dorpskern werd in de Eerste Wereldoorlog volledig van de kaart geveegd. Na de oorlog werd besloten om het dorp te herbouwen ten noorden van de oorspronkelijke dorpskern; de locatie van de verdwenen kerk bleef bewaard en herkenbaar als begraafplaats. Deze 12de-eeuwse stichting laat zich op vandaag archeologisch zeer goed aflezen. De oude kern van Oostkerke (ten oosten van de moederparochie Lampernisse) is in de percelering immers duidelijk herkenbaar als een schoolvoorbeeld van een hof-kerksite. Ten zuidwesten van en palend aan het areaal van de verdwenen kerk bevindt zich op vandaag een hoeve die op basis van de morfologie teruggaat op het opperhof van een voormalige kasteelsite, wellicht een castrale motte. De kerk, gewijd aan Sint-Veerle, bevond zich op het neerhof van deze motte en was eigendom van de heer zelf (een zogenaamde eigenkerk). Morfologie en datering maken dat het geheel geïdentificeerd kan worden als het kasteel of hof van de heren van Oostkerke, nazaten van Volcraven van Lampernisse. Opvallend is ook dat zich ten oosten van de verdwenen kerk een tot vandaag omwald perceel bevindt, zijnde de voormalige pastorie. Hoewel wellicht van latere datum (de oorspronkelijke kapel wordt pas in de 13de eeuw tot parochiekerk verheven) maakt deze structuur onlosmakelijk deel uit van het geheel.

Door de ligging bij het front werd de dorpskern van Oostkerke tijden de Eerste Wereldoorlog volledig verwoest. Voor de wederopbouw van Oostkerke in 1918 opteerde men, omwille van de te hoge saneringskosten, om een nieuwe dorpskern te bouwen ten noorden van de Oostkerkevaart en Lettenburgstraat naar ontwerp van architect G. De Rive. Langs de Lettenburgstraat voorziet De Rive de bouw van een kerk, voorafgegaan door een rechthoekige dries (huidige Sint-Veerleplein) met op de noordwestelijke hoek de pastorie en aan de noordzijde een huizenrij van kleine eenvoudige arbeidershuizen. Langs de Oostkerkestraat wordt eveneens een gesloten bebouwing voorzien. Aan de westzijde van de kerk wordt een nieuwe weg (Grintweg) richting de spoorlijn getrokken waarlangs het nieuwe schoolgbouw wordt opgericht. De architecten F. De Montigny en L. Somers staan in voor de belangrijkste ontwerpen: de Sint-Veerlekerk, de gemeenteschool en de pastorie. De huidige dorpskern wordt dan ook volledig gemarkeerd door een wederopbouwarchitectuur van de jaren 1920 geïnspireerd op de lokale baksteenarchitectuur. Op de plaats van het vooroorlogse dorpscentrum wordt een begraafplaats aangelegd en ter hoogte van de vroegere kerk een grafkapel toegewijd aan de Onze-Lieve-Vrouw van de Zeven Weeën.

Oudekapelle

De kleine dorpskern van Oudekapelle ontwikkelde zich net ten westen van de Oude Zeedijk. Oudekapelle is in de tweede helft van de 12de eeuw gesticht door de heer van Lampernisse. De kerk met aanpalend kerkhof met bomen vormt een blikvanger en oriënteringspunt in dit open landschap. Door zijn ligging in het frontgebied wordt de dorpskern van Oudekapelle tijdens de Eerste Wereldoorlog volledig vernield. Het bouwkundig erfgoed wordt er dan ook getypeerd door de typische regionalistische wederopbouwarchitectuur (gele baksteen) van de jaren 1920, geïnspireerd op de lokale baksteenarchitectuur. De dorpskern wordt gekenmerkt door een verspreide bebouwing en de in de jaren 1920 heropgebouwde parochiekerk met de bakstenen torenspits en het kerkhof rond de kerk met de dubbele rij linden. Ook erg typerend zijn de voormalige pastorie met tuinmuur ten noordoosten van de kerk en de hoeve ten westen van de kerk. De pastorie en het huis van de hoeve domineren als breedhuizen van twee bouwlagen onder zadeldak de dorpskern met meestal lage huizen. In de dorpskom staat een oorlogsgedenkteken en een Belgische mitrailleurspost van de Eerste Wereldoorlog (in de tuin van de pastorie).

Sint-Jacobskapelle

Het kleine dorpje Sint-Jacobskapelle ligt op de kruising van het Sint-Jacobsplein en de Kapellestraat. In 1247 geeft de bisschop van Terwaan toelating voor de oprichting van een nieuwe parochie tussen Diksmuide, Oudekapelle en Kaaskerke, wellicht gaat het om Sint-Jacobskapelle. Wellicht bestaat er een verband tussen de naamgeving en de piekeeuwen van de pelgrimage van Sint-Jacob de meerdere. De kerk met aanpalend kerkhof met bomen vormt een blikvanger en oriënteringspunt in dit open landschap.

Door zijn ligging in het frontgebied wordt Sint-Jacobskapelle tijdens de Eerste Wereldoorlog volledig vernield. Het bouwkundig erfgoed wordt er dan ook volledig getypeerd door de typische wederopbouwarchitectuur van de jaren 1920, geïnspireerd op de lokale baksteenarchitectuur. De kleine Sint-Jacobskerk en het omringende kerkhof met paardenkastanjes en linden vormen samen met de gaaf bewaarde pastorie uit de wederopbouwperiode de kern van een landbouwdorp met erg weinig bebouwing. De gedenkzuil voor de militaire en de burgerlijke slachtoffers van beide wereldoorlogen op het Sint-Jacobsplein herinnert aan de Eerste Wereldoorlog. Er is ook een oude 20ste-eeuwse wegwijzer bewaard. De lange erfoprit van de wederopbouwhoeve "De Goudmijn" begint tegenover het kerkhof en is gemarkeerd door bakstenen erfpijlers. De bakstenen volumes onder pannen zadeldaken van boerenhuis en nutsgebouwen zijn in het vierkant ingeplant rondom het erf en zijn daardoor erg markerend in het nog grotendeels open weidelandschap.

Op het grondgebied van het verdwenen dorp Zoutenaaie is er quasi geen bebouwing. Een kapel/ gedenkmuur met volgend opschrift: "Gedenkmuur gewijd aan de Onze-Lieve-Vrouwkerk van Zoutenaaie welke werd gesticht 1209, herbouwd 1608, afgebroken 1824, opgegraven 1960" herinnert aan de voormalige kerk van Zoutenaaie.

Landelijk gebied
Wegwijzers

De bewaarde oude wegwijzers (20ste eeuw) typeren het open poldergebied van het volledige gebied. Eveneens typerend voor het gebied zijn de bakstenen (boog)bruggetjes over de Leerzevaart, de Grote IJzerbeek, de Zaadgracht, de Grote Beverdijkvaart en het Eieleed.

Kapellen

Over het volledige gebied zijn een aantal kapellen bewaard. Op het gehucht "Kapelhoek" op grondgebied Kaaskerke vindt men de kapel Onze-Lieve-Vrouw Troost in nood en de herdenkingskapel de Goussencourt. Deze laatste kapel, de zogenaamde Vliegenierskapel, is tevens oorlogserfgoed. Voorts situeren kapellen zich aan het begin van de dikwijls vrij lange erfopritten (aan de straatzijde) van een hoeve. Soms is de kapel geflankeerd door een linde. Bij hoeven die niet vernietigd zijn tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn deze kapellen meestal 19de-eeuws, bij wederopbouwhoeven dateren deze kapellen uit de jaren 1920.

Hoeven

Het gebied wordt gekenmerkt door een eerder schaarse bebouwing in het open polderlandschap. Het aantal hoeven is bijgevolg eerder beperkt, een aantal gelegen in het westen zijn bewaard gebleven zijn van voor de Eerste Wereldoorlog. De hoeven bestaan meestal uit losse bestanddelen van één bouwlaag onder pannen zadeldaken, U-vormig geschikt rondom een rechthoekig erf met het boerenhuis ten noorden en de dwarsschuur en de stalling veelal loodrecht ingeplant op het boerenhuis. De erfplaatsen waren oorspronkelijk begraasd, doch zijn ondertussen dikwijls verhard; soms zijn de met bakstenen verharde looppaden en stoepen rondom de hoevegebouwen bewaard. Een moestuin en een boomgaard kunnen zich in de onmiddellijke omgeving van het erf bevinden. In een aantal gevallen zijn resten van omwallingen, vaak met streekeigen bomen afgezet, bewaard (onder meer deels bewaarde omwalling bij ''t Oud Kasteel' te Lampernisse). Het boerenhuis kan gebouwd zijn op een verhevenheid - al dan niet oorspronkelijk omwald - zodat het uitzicht bepaald wordt door een opperhof en een neerhof (het 'Zwaanhof' te Eggewaartskapelle). Uitzonderlijk treft men een hoeve aan met een meer gesloten opstelling, zoals het 'Moeshof', Steendamstraat 6 te Alveringem. De kleinere hoeven worden gekenmerkt door het langgeveltype.

De hoeven zijn opgetrokken in de streekeigen, gele baksteen. Typisch voor historische polderhoeven van voor de Eerste Wereldoorlog is dat de bestanddelen witgekalkt werden, een praktijk die niet verdergezet werd bij de wederopbouwhoeven. De historische hoeven hebben veelal een 18de-eeuws uitzicht, doch hebben dikwijls een oudere kern. Er zijn weliswaar ook latere aanpassingen. Een onderbroken bedaking typeert vrij dikwijls het boerenhuis; de nagenoeg steeds aanwezige, onderkelderde opkamer bezit in dit geval een hogere nok. De achtergevel van het huis, dikwijls de noordgevel, vertoont doorgaans een meer gesloten karakter dan de erfgevel, dit ten gevolge van de smallere en minder talrijk aanwezige vensters. Zijpuntgevels hebben bij de boerenwoningen uit de 18de en eerste helft van de 19de eeuw, vaak een aandak afgewerkt met muurvlechtingen, dat tevens ook soms kleine top- en schouderstukken bezit.

Het regionale schuurtype is de dwarsschuur in baksteen. Stijl- en regelwerk met horizontale plankenbeschieting boven een bakstenen voeting komt voor tot het einde van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. De schuurpoorten hebben veelal een luifel. De bedaking, in de vorm van zadeldaken, steekt veelal over op houten modillons. Een uilengat en eventueel dateringen bevinden zich in de top van de bakstenen zijgevels.

Een aantal historische hoeven gelegen in dit gebied waren in oorsprong abdijhoeven, uithoven van de Sint-Niklaasabdij van Veurne (zoals de 'Grote Fockewerve' en 'De Bamburg' op grondgebied Alveringem) en van de abdij van Roesbrugge. Andere historische hoeven gaan terug op leenhoven of heerlijkheden: zo gaat de hoeve ''t Oud Kasteel' te Lampernisse terug op het kasteel van Lampernisse (vernietigd in 1538). Ook een aantal kleinere hoevetjes zijn bewaard. Gaaf bewaarde voorbeelden hiervan vindt men te Lampernisse (Visserstraat 6) en te Alveringem (Eendekotstraat 3).

Het gebied wordt tevens gekenmerkt door een aantal indrukwekkende wederopbouwhoeven, meestal op de oorspronkelijke hoevelocatie. De U-vormige opstelling van de bestanddelen rondom het erf is hierbij meestal behouden. Een hoeve aan de Rellemstraat te Sint-Jacobskapelle is door middel van muurankers in de zijgevel van het huis '1923' gedateerd. Enkele hoeven zijn ook bepalend voor de dorpskernen (zie boven). Uitzonderlijk getuigt een boerenhuis van twee bouwlagen van het belang van de hoeve. Te Lampernisse is een klein hoevetje van het langgestrekte type (huis, stalling en schuur in elkaars verlengde) bewaard. De ligging met nok haaks op de straat is wel erg beeldbepalend. Een hoeve te Alveringem vormt een uitzonderlijke combinatie van een wederopbouwgedeelte en twee parallelle 19de-eeuwse nutsgebouwen (Eendekotstraat 1).

Eerste Wereldoorlog

Toen het Belgische leger in oktober 1914 de IJzer bereikte, had het er reeds tien weken zware strijd op zitten. Het oververmoeide leger diende een front van Nieuwpoort tot Boezinge (39 kilometer) te verdedigen, dat dankzij bijkomende Franse troepen werd verkort tot Fort De Knocke (28 kilometer). Op 18 oktober barstte de Slag aan de IJzer in volle hevigheid los. Ondanks hardnekkige weerstand en bijkomende steun van onder meer een Brits eskader voor de kust van Nieuwpoort, zou Diksmuide op 20 oktober de enige plaats aan de oostelijke oever van de IJzer zijn, die nog niet door de Duitsers ingenomen was. Dit bruggenhoofd werd verdedigd door verschillende eenheden, onder leiding van vice-admiraal Ronarc’h. In de nacht van 21 op 22 oktober werd de IJzer voor het eerst door Duitse eenheden overgestoken in de bocht van Tervate. Belgische tegenaanvallen eisten een hoge tol, maar konden niet verhinderen dat de Duitsers er de volgende dagen in slaagden massaal de IJzer over te steken en de Belgen tot achter de spoorwegbedding Nieuwpoort-Diksmuide te verdrijven.

De beslissing om het gebied tussen die spoorwegbedding en de IJzer te laten overstromen via het Nieuwpoortse sluizencomplex en de keuze van de Duitse legerleiding om een pauze in de gevechten in te lassen, zou de Duitse opmars beëindigen en de stellingenoorlog inleiden. Op 31 oktober zagen de Duitsers zich door het gestegen water verplicht tot een algemene terugtocht tot op de oostelijke oever van de IJzer. Een klein aantal hoger gelegen delen ten westen van de IJzer bleven in Duitse handen, waaronder de levensgevaarlijke plek waar de Boyau de la mort (Dodengang) zou uitgebouwd worden. Diksmuide zelf werd op 10 november door de Duitsers ingenomen. De ‘Slag aan de IJzer’ was voorbij, de ‘Wacht aan de IJzer’ zou tot september 1918 duren. De frontlijn stabiliseerde zich aan Belgische zijde achter de spoorwegbedding van de voormalige spoorlijn Nieuwpoort-Diksmuide en vanaf de Dodengang tot aan Fort De Knocke ten westen van de IJzer. In het geïnundeerde gebied bouwden beide partijen voorposten uit op hoger gelegen gebieden.

In het laaggelegen, waterrijke polderlandschap van het IJzerfront speelde water een hoofdrol in de uitbouw van verdedigingssystemen. Via een gecontroleerde inundatie kon water als een eerste, ‘natuurlijke’ verdediging worden ingezet. Anderzijds kon er in het laaggelegen polderlandschap nauwelijks gegraven worden, waardoor de verdedigingswerken dienden opgebouwd te worden en aldus minder stevig waren. De uitbouw van verdedigingssystemen was echter broodnodig, gezien de bestaande verspreide bebouwing in het gebied, waardoor er weinig beschuttingselementen voorhanden waren, en aangezien het gebied in het zicht van de vijand lag, die vanaf hoger gelegen gebieden aan de overkant van de IJzer het doen en laten van de geallieerden nauwlettend gade sloegen.

Miljoenen zakjes aarde dienden gevuld, getransporteerd en geplaatst te worden voor de uitbouw van kilometerslange loopgraven (tranchées) en verbindingsgangen (boyaux). Duitse beschietingen en vooral het water tastten keer op keer deze werken aan. Herstellingen en verbeteringen aan deze stellingen werden noodgedwongen oneindig keer herhaald. De stellingen dichtbij de frontlinie werden continu aangelegd: de zone tussen de IJzer en de Lovaart bestond uit één onophoudelijke opeenvolging van uitgebouwde verdedigingslijnen. De bestaande bebouwing, zoals de (ruïnes van) boerderijen, gehuchten en dorpen, werden in het verdedigingswerk ingeschakeld en tot een steunpunt uitgebouwd. De stellingen werden versterkt met talrijke abris, schuilplaatsen voor de manschappen tegen het vijandelijke geschut en tegen onfortuinlijke weersomstandigheden. De abris werden vaak met baksteen gebouwd. Maar ook beton, al dan niet gewapend, speelde meer en meer een rol bij de bouw van verdedigingsconstructies. Vanaf de zomer van 1915 werden de eerste betonnen constructies opgetrokken. Vooral vanaf de zomer van 1916 werden talrijke betonnen verdedigingsconstructies gebouwd: mitrailleursposten, commandoposten, observatieposten, postes de secours (medische hulpposten), ... . Tot diep in het hinterland werden linies gerealiseerd met talrijke verdedigingswerken.

Dit gebied maakte deel uit van het geallieerde hinterland. Het oorlogsgebeuren aan het front was volledig afhankelijk van het hinterland. Vanuit het hinterland werden manschappen, munitie, materiaal en voedsel aangevoerd naar het front. In dit hinterland heerste dus een enorme bedrijvigheid en werd heel wat infrastructuur opgericht: kantonnementen en kampen, medische voorzieningen, depots en genieparken, (spoor)wegen, .... De overgebleven bakstenen en betonnen bunkers en schuilplaatsen die vandaag de dag nog steeds in het polderlandschap te ontwaren zijn, zijn belangrijke bovengrondse getuigen van het cruciale belang dat het hinterland tijdens de oorlog vormde.

Oorlogserfgoed

Momenteel zijn er in het gebied een vijftiental kleine bunkers en schuilplaatsen uit de Eerste Wereldoorlog geïdentificeerd, waarvan een groot deel vrij in het open polderlandschap staan. De militaire constructie met spitse hoefijzerboog en Arabische tekens langs de Grote Beverdijkstraat vormt wellicht de meest opvallende constructie. Het betreft een tweeledige constructie, bestaande uit een betonnen gedeelte en een bakstenen gedeelte. Het betonnen gedeelte werd volgens de aanwezige inscripties gebouwd voor of gebruikt door de 3de batterij Houwitzers (7de artillerieregiment). Het bakstenen gedeelte vooraan verhult de heel merkwaardige ingang tot het betonnen gedeelte: een deuropening die bovenaan in de vorm van een spitse hoefijzerboog is afgewerkt. Hierin staan Arabische tekens gekrast, die wijzen op de aanwezigheid van Noord-Afrikaanse manschappen, die hier verzeild raakten in dienst van het Franse leger.

In de zone zijn verschillende oorlogsgedenktekens terug te vinden. Sommige gedenktekens verwijzen naar de militaire activiteiten die zich in het hinterland afspeelden. Andere gedenktekens herdenken de oorlogsslachtoffers uit de desbetreffende dorpen, zoals de neogotische Vliegenierskapel. Het betreft een gedenkkapel, die opgetrokken is op de plaats waar graaf Paul de Goussencourt op 12 mei 1917 neerstortte met zijn vliegtuig, tijdens een verkenningsvlucht ten behoeve van de Belgische artillerie.

Bij de toegangsdreef tot de hoeve Oudekapellestraat 22 staat een heel merkwaardig Onze-Lieve-Vrouw-kapelletje, dat opgetrokken is met zogenaamde abristenen. Dit zijn brokstukken van vernielde betonnen verdedigingsconstructies, die hier tijdens de Eerste Wereldoorlog waren opgericht als onderdeel van de Belgische eerste linie. Betonnen militaire oorlogsinfrastructuur uit de frontlinie werd als het ware ter plekke gerecycleerd tot een eenvoudig kapelletje.

  • Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden voor Zijn Koninklijke Hoogheid de Hertog Karel Alexander van Lotharingen, Jozef Jean François de Ferraris, Koninklijke Bibliotheek van België, uitgegeven in 1770-1778, schaal 1:11.520 herleid naar 1:25.000.
  • Gereduceerde Kadasterkaart van België, Dépôt de la Guerre, uitgegeven in 1845-1855, schaal 1:20.000.
  • Atlas Cadastral parcellaire de la Belgique, Philippe-Christian Popp, uitgegeven in 1842-1879, schaal 1:5000.
  • Topografische kaart van België, Philippe Vandermaelen, uitgegeven in 1846-1854, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Eerste editie, Krijgsdepot, uitgegeven in 1865-1880, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Tweede editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1880-1884, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1889-1900, schaal 1:20.000.
  • Topografische kaarten van België, Herziening derde editie, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1900-1930, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Cartografisch Instituut, uitgegeven in 1928-1950, schaal 1:20.000.
  • Kaart van België, Militair Geografisch Instituut, uitgegeven in 1949-1970, schaal 1:25.000.
  • AMERYCKX J. 1959: De ontstaansgeschiedenis van de zeepolders, Biekorf 60, 377-400.
  • BAETEMAN C. 1999: The Holocene depositional history of the Yzer palaeovalley (Western coastal plain of Belgium) with reference to the factors controlling the formation of intercalated peat beds, in BAETEMAN C., Quaternary Geology of Belgium: New Perspectives, Geologica Belgica, 2, 3-4, 39-72.
  • BAETEMAN C. 2007: Roman peat-extraction pits as possible evidence for the timing of coastal changes, in BEENHAKKER J.J.J.M., HORSTEN F.H., DE KRAKER A.M.J. & RENES H. (red.), Landschap in ruimte en tijd, Amsterdam, 16-25.
  • BAETEMAN C. 2008: De Holocene geologie van de Belgische kustvlakte, Geological Survey of Belgium, professional paper 2008/2 – N. 304, 36.
  • BECUWE F. 1988: De landgoederen van de Veurnse Premonstratenzerabdij Sint-Niklaas te Alveringem (12de – 18de eeuw), De Duinen, Bulletin van het wetenschappelijk en kultureel centrum van de Duinenadbij en de Westhoek, 18.
  • BECUWE M. & KUYKEN E. 1985: Ornithologisch onderzoek in de polder Veurne-Ambacht, de Ijzerbroeken en de Handzamevallei.
  • BOTERBERGHE R. 1962: Historische geografie van het overstromingsgebied van de IJzer in de Middeleeuwen, Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks XVI, 77-142.
  • ERVYNCK A., BAETEMAN C., DEMIDDELE H., HOLLEVOET Y., PIETERS M., SCHELVIS J., TYS D., VAN STRYDONCK M. & VERHAEGHE F, 1999: Human occupation because of a regression, or the cause of a transgression? A critical review of the interaction between geological events and human occupation in the Belgian coastal plain during the first millenium AD. Probleme der Küstenforschung im Südlichen Nordseegebiet, 26, 97-121.
  • GYSSELING M. 1960: Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), Brussel.
  • GYSSELING M. 1983: Inleiding tot de oude toponymie van West-Vlaanderen, De Leiegouw 25.
  • GYSSELING M. & KOCH A.C.F. 1950: Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta 1, Brussel.
  • MOORMANN F. 1951: De bodemgesteldheid van het Oudland van Veurne-Ambacht, Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 33, 1-3.
  • SCOLLAR I., VERHAEGHE F. & GAUTIER A. 1970: A Medieval Site (14th Century) at Lampernisse (West-Flandres, Belgium), Dissertationes Archaeologicae Gandenses, 13.
  • TERMOTE J. 1990: De bewoningsgeschiedenis van de Noorde¬lijke Westhoek in de Vroege en Volle middeleeuwen (5de – 12de eeuw) in Getuigen in polderklei, huldeboek dr. hist. G. Dalle, Veurne, 103-118.
  • TERMOTE J. & HIMPE K. 2001: Cultuurhistorische inventarisatie van watergebonden bouwkundig erfgoed en advies inzake conservering, restauratie en eventuele reconstructie, Vlaamse Landmaatschappij.
  • THOEN H. 1987: De Romeinen langs de Vlaamse kust, tentoonstellingscatalogus 27 juni - 31 oktober 1987, Koksijde - Oudenburg.
  • TYS D. 2001: De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte, in HUYS E. & VANDERMAESEN M. 2001: Polders en Wateringen, Brussel, 17-53.
  • VANDENBERGHE G. 1978: Herontdekking van een cultuurlandschap. Het Zannekinpad in Lampernisse in S.N. 1978: Gedenkboek Nikolaas Zannekin 1328 - 1978, Diksmuide, 77 - 95.
  • VERHAEGHE F. 1977: De Middeleeuwse landelijke bewoningssites in een deel van Veurne-Ambacht. Bijdrage tot de middeleeuwse archeologie, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Universiteit Gent.
  • VERHAEGHE F. 1978: De laat-middeleeuwse bewoning te Lampernisse en omgeving: het archeologisch onderzoek, in S.N. 1978: Gedenkboek Nikolaas Zannekin 1328 - 1978, Diksmuide, 30 - 64.
  • VERHAEGHE F. 1980: Bijdrage tot het archeologisch onderzoek van de middeleeuwse rurale bewoning in de Belgische kustvlakte, in VERHULST A.. & GOTTSCHALK M.K.E. 1986: Transgressies en occupatiegeschiedenis, Gent.
  • VERHAEGHE F. 1986 : Les sites fossoyés du moyen âge en basse en moyenne Belgique: Etat de la question, in S.N. 1986 : La maison forte au moyen âge, table ronde Nancy-Pont-à-Mousson, 31 mei - 3 juni 1986, Editions du CRNS, 55- 86.
  • VERHULST A. 1959: Historische geografie van de Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200, Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, 14, 1-38.
  • VERHULST A. 1966 : Histoire du paysage rural en Flandre de l’époque romaine au XVIIIe siècle, Bruxelles.

Bron: Aanduidingdossier Ankerplaats 'Poldergebied van Lampernisse en omgeving', definitieve aanduiding 02/05/2012. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: Strobbe, Marika
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Poldergebied van Lampernisse en omgeving [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/135403 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.