is aangeduid als vastgestelde archeologische zone Historische stadskern van Oudenburg
Deze vaststelling is geldig sinds
De historische stadskern van Oudenburg bevindt zich op een zandrug, een uitloper van de zandstreek, die ten opzichte van de huidige kustlijn ongeveer 8 km landinwaarts ligt. Het is een oost-west gerichte landtong, een zijtak van de dekzandrug Gistel-Brugge-Maldegem-Stekene. Tijdens de Romeinse periode vormde deze dekzandrug (gevormd in het Weichseliaan) de grens met de kustvlakte, grotendeels een waddengebied met getijdengeulen, slikken en schorren (Mostaert 2000, 4-5). Deze geologische en geografische situatie komt duidelijk tot uiting op de geomorfologische kaart van De Moor 1990. Dit hoger gelegen dekzandgebied bevindt zich op ca. 5 m TAW, met een stijgende topografie naar ruim 7,5 m in het huidige stadscentrum rond de kerk. Deze topografische stijging is vooral te wijten aan een middeleeuwse accumulatie van een pakket rijk aan organisch materiaal (Vanhoutte 2004; Vanhoutte 2007b, 228). Op het gewestplan staat de historische stadskern van Oudenburg aangeduid als woongebied en woongebied met landelijk karakter.
De zandrug waarop Oudenburg is gelokaliseerd, zorgde tijdens de Romeinse periode voor een zeer strategische ligging aan de rand van de kustvlakte. Vanaf de tweede helft van de 1ste eeuw na Christus ontwikkelde er zich een burgerlijke nederzetting (Creus 1975; Hollevoet 1992; Dhaeze en andere 2008) en vanaf de late 2de eeuw na Christus werd het de uitgelezen locatie om er een militaire basis uit te bouwen (onder andere Vanhoutte 2007b).
Vanaf 1956 vonden talrijke opgravingen plaats naar het Romeinse verleden van Oudenburg. Op basis van toponymische, topografische en historische bronnen was al langer door onderzoekers gesuggereerd dat in het centrum de resten moesten te vinden zijn van een Romeins fort (Mertens 1958). Vanaf het begin van de 17de eeuw werd geregeld melding gemaakt van de vondst van Romeinse munten en aardewerk in Oudenburg (Bauwens-Lesenne 1963, 91-94). De eerste die van de vondsten gewag maakte, was Gramaye in 1611 in zijn Brugae Flandrorum sive primitiae antiquitatum Brugensium. De naam Aldenborg klimt op tot 866 en moet verwijzen naar een oude versterking die al bestond vóór de Noormanneninvallen (Gysseling 1950, 53 en 61-68). Het huidige stratenpatroon gaat nog terug op het grondplan en de hoofdstraten van het castellum. Dit vierkant staat op de 16de-eeuwse kaart van Jacob van Deventer en moet nog veel vroeger opklimmen aangezien het tracé van de omringende gracht – de Stedebeek, Poortgracht of Oudenburgse Watergang – uit 1128 er evenwijdig mee loopt (Gysseling 1950, 56; Mertens & Van Impe 1971, 12). Het traktaat van een geestelijke uit de Sint-Pietersabdij van Oudenburg ten slotte, geschreven tussen 1084 en 1087, is door de beschrijving van de toestand van de Romeinse ruïnes uiteraard een waardevolle bron van informatie (Meijns 1994).
De militaire aanwezigheid in Oudenburg werd al in 1956-1957 archeologisch aangetoond door J. Mertens (Mertens 1958). Onderzoeken in 1960 en 1970 ter hoogte van de westrand van het kamp besloten tot een drieledige fortchronologie met twee ‘hout-aarde’-forten en één stenen castellum (Mertens 1963; Mertens 1968b; Mertens & Van Impe 1971). Toen in 1976–1977 het gemeentelijk kerkhof rond de kerk buiten gebruik werd gesteld, grepen de archeologen de gelegenheid aan om, nadat de graven waren verwijderd, op zoek te gaan naar resten van de bebouwing intra muros. Deze campagnes deden Mertens besluiten tot een erg langdurige militaire bezetting van het einde van de 2de tot het begin van de 5de eeuw na Christus (Mertens 1977a; Mertens 1977b; Mertens 1978; Mertens 1979, 460-463; Mertens 1987a; Mertens 1987b).
Plannen voor de bouw van een supermarkt in het stadscentrum van Oudenburg boden in het begin van de 21ste eeuw de unieke gelegenheid tot systematisch archeologisch onderzoek van een aanzienlijk stuk van de zuidwestelijke hoek van het Romeins castellum (Vanhoutte 2007a; Vanhoutte 2007b; Vanhoutte en andere 2009). Dit onderzoek leverde inzicht in een complexere occupatiegeschiedenis tussen de late 2de eeuw en het begin van de 5de eeuw, en resulteerde in een verfijnde fortchronologie van vijf opeenvolgende fortperiodes, met drie ‘hout-aarde’ forten en twee stenen castella (Vanhoutte 2007a; Vanhoutte 2007b). Ondertussen vond er ook een noodonderzoek plaats op de noordoosthoek van het castellum (2003-voorjaar 2004) ter gelegenheid van de plannen voor een nieuw huisvestingsproject (Patrouille 2004). In het najaar van 2008-voorjaar 2009 werd net ten westen van dit terrein langs de Kapellestraat een korte opgravingscampagne uitgevoerd op de noordzijde van het castellum. Daar werd de stratigrafie van de site ter hoogte van de zuidwesthoek bevestigd en kwam er een tussentoren aan het licht (Dhaeze & Vanhoutte 2009a; Vanhoutte en andere 2014). Dit onderzoek toonde eveneens aan dat ook onder de kelders van de gebouwen in de binnenstad het Romeinse bodemarchief nagenoeg volledig bewaard is.
Het rijke Romeinse bodemarchief van Oudenburg is duidelijk niet beperkt tot de historische stadskern, maar beslaat min of meer de volledige zandrug. Het gaat onder meer om twee laat-Romeinse militaire grafvelden (Mertens & Van Impe 1971; Mertens 1964a; Mertens 1964b; Mertens 1968a) en een derde laat-Romeinse, burgerlijke, begraafplaats (opgraving BAAC Vlaanderen 2014), de restanten van een burgerlijke nederzetting en bijhorende grafvelden. Afgaande op de spreiding van de vondsten van de laatste decennia, was het grootste deel van de zandrug ingepalmd door de vicus tijdens haar bloeiperiode in de 2de eeuw en de eerste helft van de 3de eeuw (Creus 1975; Hollevoet 1985; Hollevoet 1987; Hollevoet 2001). In de loop van het derde kwart van de 3de eeuw werd deze burgerlijke nederzetting verlaten. Van een laat-Romeins kampdorp werden (nog) geen sporen gevonden. Er zijn in het castellum wel aanwijzingen dat de gemeenschap binnen de kampmuren vanaf de latere 3de eeuw niet meer strikt militair en mannelijk was (Vanhoutte 2007b; Vanhoutte & Verbrugge (in druk); Vanhoutte (in druk)).
De vroegmiddeleeuwse periode in Oudenburg is nog zeer slecht begrepen. In de oudste vermelding van Oudenburg, Aldenborg, uit 868-869, in een cijnsboek van de abdij van Lobbes, is er sprake van een vaccaritia (koehoederij) en terra censualis (cijnsgronden). Dit toont indirect aan dat er ten laatste in de tweede helft van de 9de eeuw bewoning was. Die bewoning in de vroege middeleeuwen zal zich hoogstwaarschijnlijk vooral binnen de muren van het castellum hebben afgespeeld. Tot de achtste eeuw moeten de muren nog grotendeels ongeschonden zijn gebleven (Hollevoet 1995, 23). De opgravingen op de zuidwesthoek van het Romeinse castellum brachten een (laat-)Karolingisch niveau aan het licht. Er werden resten aangetroffen van een spieker en van een aantal wooneenheden, gemarkeerd door standgreppels en een haardplaats. Deze bewoning kan op basis van de vondsten in de 9de tot vroege 10de eeuw gedateerd worden (Vanhoutte 2007b, 224-226). In de 'zwarte laag' werd ouder (Merovingisch) aardewerk aangetroffen. Toch lijkt de vroegmiddeleeuwse bewoning zich niet te hebben beperkt tot de terreinen van het voormalige castellum, zoals de aanwezigheid Merovingische losse vondsten ten zuiden van het castellum doet vermoeden (Hollevoet 1993, 213; Hollevoet 2011, 102). Volgens Y. Hollevoet fungeerde Oudenburg tijdens de Merovingische periode (6de-8ste eeuw) misschien als machtscentrum van de lokale elite. Hoewel dit een aanlokkelijke hypothese is, ontbreekt het aan archeologische data die dit beeld kunnen hard maken. In aansluiting op de hypothese van Oudenburg als lokaal machtscentrum, pleit hij voor de identificatie als hoofdplaats van de pagus Flandrensis. In de loop van de 9de eeuw zou Oudenburg die rol verliezen ten voordele van Brugge (Hollevoet 1995, 23-24).
Of Oudenburg een onderdeel vormde van de kustverdediging tegen de Noormannen is vooralsnog een open vraag. Volgens H. Van Werveke werd het castellum samen met de castella recens facta ingeschakeld voor het opvangen van hun raids (Van Werveke 1965, 6). Ook volgens Gysseling werd het castellum tijdens de invallen van de Vikingen in de 9de eeuw opnieuw in staat van verdediging gebracht (Gysseling 1950, 56). Volgens hem verwijst het toponiem Ho(o)ghe(n) Wal, dat zich situeert in de zone ingesloten door de Mariastraat en de Kerkstraat, naar een motte die toen werd opgeworpen. Later was er de mening dat de Hoghe Wal veeleer zou verwijzen naar een restant van een ommuring ter hoogte van de zuidwestelijke hoek van het kamp (Aneca 1964, 1300; Meijns 1992-1993, 195). Het archeologisch onderzoek op deze plaats bracht echter geen van deze zaken aan het licht (Vanhoutte 2007b). Doordat grote delen van het fort in de 9de eeuw nog overeind stonden, is het aannemelijk dat het kamp werd ingeschakeld in een kustverdediging tegen de Noormannen. Brugge werd pas in de jaren 850 van een versterking voorzien (De Witte 1991; Henderikx 1995, 88; Meijns & Meulemeester 2002, 12; Hillewaert e.a. 2011). Dit betekent dat vóór die datum alleen Oudenburg de nodige infrastructuur bezat om een garnizoen te legeren. De Vikingraid van 820 op Flandrensi litore (Vlaamse kust) werd verslaan door custodes (wachters) van een praesidium (versterking). Het is mogelijk dat met dit praesidium Oudenburg wordt bedoeld. Behalve het feit dat de restanten van het castellum van Oudenburg nog in een vrij goede staat moeten hebben verkeerd, ziet B. Meyns nog andere argumenten dat het castellum wel degelijk een rol in de kustverdediging kan hebben gespeeld. Oudenburg bleef in de vroege middeleeuwen een landschappelijk prominente rol spelen, meer bepaald aan het eindpunt van een belangrijke zeegeul. Het hinterland van Oudenburg was ook de moeite waard om te verdedigen. De wat verderaf gelegen koninklijke fiscus van Snellegem en de cella van Torhout verdienden zeker bescherming (Meijns 1992-1993, 194, 214).
Vanaf ongeveer het midden van de 9de tot het midden van de 11de eeuw lijkt Oudenburg een tijdelijke neergang te hebben gekend. Oudenburg was vanaf de 9de eeuw eigendom van de graven van Vlaanderen. Dit is ook de reden waarom ze het Romeinse castellum konden afbreken. Vanaf de 9de eeuw werden in tussenpozen de muren en stenen constructies van het kamp geslecht en dit tot in de 11de eeuw. De stenen werden voornamelijk aangewend voor de grafelijke gebouwen in Brugge en voor de oprichting van de Oudenburgse Sint-Pietersabdij in 1056-70 (Aneca 1964, 1295-1296; Meijns & Meulemeester 2002, 13). Boudewijn II (879-918) gaf de heerlijkheid in leen aan een camerlinc of vassael, waarvan de naam niet is gekend.
Vanaf het midden van de 11de eeuw ging het Oudenburg beter voor de wind en dit zowel op politiek, religieus als economisch vlak. Vanaf de tweede helft van de 11de eeuw behoorde Oudenburg toe aan de heren van Eine. Toen stond Cono I aan het hoofd van dit adellijke geslacht. Zij waren ongetwijfeld in het bezit van een residentie in het centrum van Oudenburg. Volgens J. De Meulemeester is de enige mogelijke locatie te zoeken op de terreinen ter hoogte van de zuidwestelijke hoek van het castellum. Hij associeerde de Hoghe Wal met een mogelijke motte die Cono I daar zou hebben laten bouwen (De Meulemeester 2004, 428-430). Op de archeologische site waar het toponiem Hoghen Wal wordt gesitueerd, werd echter geen enkel spoor aangetroffen van een gracht of heuvellichaam dat kan worden toegeschreven aan een motte. De Hoghen Wal werd ook wel Burg genoemd (Gysseling 1950, 120). De Burgstraat, de vroegere naam van de Kerkstraat, verwijst bovendien naar deze structuur. Dit Burg-toponiem mag niet worden verward met een andere Burg, genoemd naar het voornaamste leen van de burggraven van Oudenburg, gelegen ten zuidoosten van Oudenburg (Gysseling 1950, 121). Waar deze residentie dan wel moet worden gesitueerd, blijft voorlopig een raadsel, maar wellicht is ze nog in het Romeinse vierkant te zoeken. E. Feys en D. Van de Casteele plaatsten de residentie van de heren van Oudenburg onmiddellijk ten oosten van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (Feys & Van de Casteele 1873, 50-51). Plausibel, omdat het in de middeleeuwen de gewoonte was om de structuren van de wereldlijke en kerkelijke macht naast elkaar in te planten. Ook van de oudste kerk (9de/10de eeuw) is de locatie niet gekend. De aanwezigheid van een kerk in die periode wordt vermeld in een bron uit 899 waarbij sprake is van een altaar dat deel uitmaakt van de bezittingen van de bisschop van Noyon-Doornik. Zowel de opgravingen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk als van de Sint-Pieterskerk hebben geen resten die ouder zijn dan de 11de eeuw opgeleverd (De Meulemeester 2004, 428). Tijdens het onderzoek van J. Mertens binnenin het castellum kwamen wel de romaanse en gotische voorloper van de Onze-Lieve-Vrouwekerk aan het licht (Mertens 1978).
Cruciaal voor Oudenburg was de stichting in de tweede helft van de 11de eeuw van de Sint-Pietersabdij (Huyghebaert 1960; Hoste 1984). De stichting van de abdij wordt traditioneel gesitueerd in 1084 toen Sint-Arnoldus bisschop van Soissons was (1081-1087) (Huyghebaert 1960, 57). Opvallend hierbij is dat de abdij buiten het voormalige vierkant van het stenen fort werd ingeplant. Archeologisch onderzoek werd uitgevoerd op de funderingen van de Sint-Pieterskerk (Devliegher 1958a; Devliegher 1958b; Devliegher 1959) en, naar aanleiding van de uitbreiding van het museum, in de onmiddellijke omgeving van het classicistische abtsgebouw (Vandevelde 2005).
Een andere belangrijke datum voor de geschiedenis van Oudenburg is het jaar 1128. Volgens Galbertus van Brugge liet Willem Clito, een van de pretendenten van het graafschap Vlaanderen, in dat jaar een omwalling aanleggen en een gracht graven (“Eodem tempore comes Willelmus Oldenburg circumsepiri et fossatis firmari praecepit”). De gracht waarover sprake is te identificeren als een deel van de Stedebeek. De bestaande Stedebeek, die van Roksem komt, werd omgeleid rondom de dorpskern zodat een vierkant werd gevormd. Op deze plaats werd ze Poortgracht of Oudenburgse Watergang genoemd. Het tracé van de Stedebeek is alleen nog aan de noord-, west- en zuidzijde bewaard. Rond het midden van de 14de eeuw werd immers de oostelijke zijde van het vierkant opengewerkt. In de schaduw van de Abdijhoeve mondde de gracht uiteindelijk uit in het Oudenburgs Vaardeken (onderdeel van de Ieperlee). Op deze plaats lag ook de middeleeuwse haven of beter gezegd, zoals het toponiem Schipstale duidelijk maakt, de ligplaats voor schepen. Enkele elementen van die aanlegplaats zijn op summiere wijze aangeduid in de rechterbenedenhoek van de Kaart van Sanderus (1641). Hoewel uit de passage van Galbertus blijkt dat er een omwalling werd aangelegd (circumsepiri), zijn er geen iconografische of archeologische gegevens die dit staven. Wel was Oudenburg tijdens de late middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd voorzien van een aantal poorten: de Noordpoort, de Zuidpoort, de Oostpoort en de Ompoort. Hun constructiedatum is niet gekend (Gysseling 1950, 178, 183, 234).
Wellicht rond hetzelfde moment als de aanleg van gracht en omwalling, kreeg Oudenburg haar stadsrechten. Volgens E. Feys en D. Van de Casteele gebeurde dit in 1128 uit handen van Willem Clito of in 1129 door Diederik van de Elzas. Ze baseren zich hiervoor op twee bronnen gerelateerd aan Oudenburg uit 1130 waarin de woorden oppidum en poort voorkomen (Feys & Van de Casteele 1873, 63-64). Het is niet geweten welke privileges toen werden toegekend aan Oudenburg. Wellicht kreeg Oudenburg gaandeweg alle rechten die gewoonlijk aan steden werden toegekend. Het gebruik van de term vico uit een bron van 1121 (in vico Aldenburgensi) toont aan dat Oudenburg al een zekere allure bezat.
Hoe dan ook, het toekennen van stadsrechten zal de economische bloei van Oudenburg als belangrijke speler in de lakennijverheid en -handel alleen maar hebben versterkt. Oudenburg behoorde samen met Diksmuide en Sint-Winoksbergen tot de oudste Vlaamse draperiecentra. Vermoedelijk zal een eerste aanzet al zijn gegeven in de tweede helft van de 11de eeuw met de oprichting van de Sint-Pietersabdij. De bloei van de Oudenburgse lakennijverheid wordt gesitueerd in de 12de-13de eeuw (Vermaut 2003). Enkele toponiemen herinneren nog aan de lakennijverheid, zoals de Vulderie en de Vuldersgracht, gelegen waar zich nu de Sint-Pietersstraat bevindt, aan de noordzijde van het historische centrum, en de Ververshoek, aan de oostzijde van het historische centrum.
Het (geleidelijk aan) toekennen van stadsrechten had ook zijn impact op het stadsweefsel. Wellicht in de 12de eeuw verschoof het politieke en economische centrum naar de huidige markt. Vanaf wanneer dit precies gebeurde, is niet geweten. Wellicht was dit een stapsgewijs proces in de loop van de 13de eeuw. Wat wel gekend is dankzij het archeologisch onderzoek, is dat vanaf (het begin van) de 12de eeuw de lagere zones rondom het castellum met dikke zandige pakketten werden opgehoogd. Deze ophoging is vooral aanzienlijk ter hoogte van de Hoogstraat (tot 1,50 m). Blijkbaar wilde men de lager gelegen zone die tussen de grote stadsgracht (Stedebeek) en het Steedje lag, ophogen en tot min of meer hetzelfde niveau brengen als het Steedje (Dhaeze & Vanhoutte 2009c, 47; Dhaeze en andere 2013). Dit gebeurde vermoedelijk op het moment dat de markt werd ingericht. De belangrijkste gebouwen aan de markt waren het stadhuis (Stedehuis) met gevangenis en een belfort met halle, alle gelegen aan de oostelijke zijde van de markt. Gegevens over de constructiedatum van deze gebouwen ontbreken. De oudste vermeldingen voor het stadhuis en de stadshalle dateren uit het begin van de 14de eeuw (Gysseling 1950, 137, 212). Aan de zuidwestelijke zijde van de markt lag de lakenhalle die omstreeks 1290 in opdracht van graaf Gwijde van Dampierre werd opgetrokken (Espinas & Pirenne 1920, 68-70). In 1562 besloot de stad het gebouw van de hand te doen omdat de kosten voor het onderhoud ervan te zwaar werden. De eigendomsgeschiedenis van deze lakenhalle is een mooie blauwdruk van de economische evolutie van Oudenburg. De restanten van dit gebouw werden samen met oudere en jongere bewoningshorizonten archeologisch onderzocht (Dhaeze en andere 2013). Een historische bron leert echter dat Oudenburg al in de 12de eeuw een hal bezat. Een tekst uit 1170 vermeldt dat Hendrik, de plaatselijke burggraaf, een hal voor koopwaar verwierf. Noch de aard van het gebouw noch de ligging zijn bekend. De driehoekige vorm van de markt, verwijzend naar een dries, suggereert dat deze plaats mogelijk reeds vanaf de vroege middeleeuwen een economische rol speelde (Meijns 1992-1993, 117-118).
De archeologische begeleiding naar aanleiding van de heraanleg van de riolering in de omgeving van de Zuidpoort leverde aan het begin van de Hoogwegel 12de-eeuwse bewoningssporen op (Vanhoutte & Dhaeze 2011; Dhaeze & Vanhoutte 2011, 47). Zoals in de vroege middeleeuwen beperkte de bewoning zich in de volle middeleeuwen wel niet tot de zone binnen de Stedebeek. Buiten de Stedebeek lijkt de occupatie zich voornamelijk langs de toegangswegen te hebben geconcentreerd (Dhaeze & Vanhoutte 2009b; Dhaeze & Vanhoutte 2010). Gelijkaardige bewoning uit dezelfde periode kwam aan het licht op de terreinen ter hoogte van de sporthal Ter Beke (Hollevoet 1993).
Nadat Oudenburg haar economische en politiek bloei beleefde tijdens de 13de eeuw, was er vanaf het begin van de 14de eeuw een geleidelijke terugval. Toch bleef een kleinschalige productie van laken nog tot en met het midden van de 16de eeuw bestaan (Vermaut 2003). Vanaf de 14de eeuw namen ook de stedelijke allures van Oudenburg af. Zeer betekenisvol is de sloop van de poorten omstreeks het midden van de 14de eeuw. In 1452 werd de Oostpoort herbouwd, in 1488/1489 de Noord- en Zuidpoort. Deze poorten werden in 1497 opnieuw afgebroken (Gysseling 1950, 178, 183, 234).
Op de kaart van Deventer die de situatie rond 1560 weergeeft, bevindt het overgrote deel van de bewoning zich binnenin de Stedebeek. Op deze kaart is de oostelijke zijde van de Stedebeek niet meer aanwezig. Die werd omstreeks het midden van de 14de eeuw gedempt (Gysseling 1950, 181). Op dezelfde kaart is duidelijk te zien dat de bewoning zich verder uitstrekte ten zuidoosten van de markt, langs de Ettelgemsestraat tot aan de Cottemweg. Langs deze verkeersader lag niet enkel het Sint-Jansgasthuis (op de plaats van het huidige rusthuis Riethove), maar staan ook burgerhuizen (Meulemeester 1986, 28; Dhaeze & Vanhoutte 2009b; Dhaeze & Vanhoutte 2010).
Vanaf het einde van de 16de eeuw verslechterde de situatie aanzienlijk met de godsdienstoorlogen. In 1578 werden de monniken door de Gentse calvinisten uit Oudenburg verjaagd (Hoste 1984, 45). Het jaar erna werden de kloostergebouwen verwoest (De Keyser 1983, 82). In 1585 werd op de plaats van de abdij een aarden versterking gebouwd. Dit fort had als doel, samen met andere onder meer gebouwd in Plassendale en Snaaskerke, de Ieperlee en haar achterland te beschermen tegen de uitvallen van het Oostendse calvinistische garnizoen (De Keyser 1983, 82-83). Oudenburg werd echter in 1590 door de Oostendenaars aangevallen, geplunderd en in brand gestoken. Oudenburg zou deze klap niet meer te boven komen en speelde voortaan geen enkele rol van betekenis meer (Meulemeester 1994, 13-14). Deze verwoesting zorgde ervoor dat er bovengronds niets meer overblijft van het bouwkundig patrimonium uit de middeleeuwen. De belangrijke gebouwen, zoals het belfort, halle en het stadhuis werden in puin gelegd. Er vond wel een heropbouw plaats, maar op een kleinere schaal. Het fort werd in 1591 hersteld, verloor in 1604 zijn strategisch belang toen Oostende in dat jaar weer onder Spaans bewind kwam en werd in 1610 verlaten (De Keyser 1983, 84). Dit maakte de weg vrij om geleidelijk te beginnen met de wederopbouw van de abdij. Het is deze abdij die te zien is op de kaart van Sanderus (1641). In 1797 werd de abdij afgeschaft en in 1798 afgebroken met uitzondering van de abtswoning en de hoeve.
Het huidige stadscentrum van Oudenburg is tot ontwikkeling gekomen op en rond de plaats van het vroegere castellum. Het onderzoek langs de Kapellestraat (eind 2008 – voorjaar 2009) (Dhaeze & Vanhoutte 2009a; Vanhoutte en andere2014) toonde aan dat ook onder de kelders van de huizen in het stadscentrum het Romeinse bodemarchief nog grotendeels is bewaard. De opgravingen aan de zuidwestelijke hoek van de Markt in 2009 bewezen dan weer dat ook vol- en laatmiddeleeuwse gebouwsporen nog goed bewaard zijn gebleven (Dhaeze en andere 2013).
Het onderzoek ter hoogte van de zuidwesthoek van het castellum (2001-2005) en de opgravingen langs de Kapellestraat langs de noordzijde van het fort (2003-2004 en 2008-2009) toonden aan dat vele organische en anorganische resten bewaard zijn gebleven.
De stedelijke ruimte bewaart sporen van samenlevingen die daar achtereenvolgens aanwezig waren en deze ruimte aan hun noden hebben aangepast. Ze is met andere woorden het resultaat van een complex levenstraject waarbij de invulling veranderlijk was naargelang de sociaal-economische, maatschappelijke en institutionele context. Meer nog dan bij dorpen hebben stadsplattegronden een cumulatief karakter en verschillende fasen. De meeste steden zijn niet als geheel gepland, maar hebben vaak een oude nederzettingskern die teruggaat op een burcht of abdij, een economische infrastructuur of andere. Soms kunnen deze zelfs refereren naar een oudere, vroeg- of pre-middeleeuwse aanwezigheid.
Het gebruik van de 19de-eeuwse kadasterkaart (gereduceerd kadaster) als bron voor het onderzoek naar de historische gelaagdheid van een stad wordt gesuggereerd omdat deze een tijdsbeeld geeft van net voor de industrialisering en omdat dit de eerste nauwkeurige versie van het kadaster is met perceelsaanduiding. De oorspronkelijke perceelsindeling van een stad is een relatief stabiel element in de plattegrond, die vaak een prestedelijke oorsprong kent. Ondanks de processen van herverdeling blijven oude bezitsgrenzen en straatpatronen toch lang zichtbaar in het stedelijke landschap. De historische stedelijke kernen zijn immense archeologische sites en behoren tot de meest uitgebreide en complexe sites ter wereld, zowel in extensie als in stratigrafie. Tegelijkertijd zijn deze sites door permanente verstedelijking en stedelijke ontwikkeling ter plaatse zwaar bedreigd.
Wat betreft de afbakening wordt er traditioneel van uitgegaan dat de aanwezige versterkingen in de eerste plaats louter defensieve structuren waren en als dusdanig infrastructuur met een zware belemmerende invloed op de stadsontwikkeling. Hieruit volgt de constructie om de stadswallen te beschouwen als grenzen aan de stadsgroei en dus als bepaling van stadsfasen. De stadswallen vormen een belangrijk onderdeel van de stedelijke identiteit en zijn als zodanig actieve componenten en bepalend voor de conceptuele stedelijke ruimte vóór de industriële periode en dus ook betekenisvol als afbakening van de complexe archeologische sites die steden zijn.
Omwille van al deze redenen wordt de grens van de archeologisch complexe en waardevolle ruimte vastgelegd op de buitenste afbakening van de stadsgracht rond de wallen en muren. De grachten bieden bovendien goede bewaringscondities voor organisch stedelijk afval. In een aantal gevallen werden de laatmiddeleeuwse muren tussen de 16de en de 18de eeuw vervangen door bastions en Vaubanversterkingen. De vergelijking met oudere stadsplannen laat echter steeds zien dat deze latere omwallingen ook de volledige laatmiddeleeuwse ruimte omvatten.
Het intekenen van de kernen gebeurde vanuit de ruimste perceelsafbakening en rekening houdend met belangrijke fysieke grenzen. Deze afbakening concentreert zich in de eerste plaats op de begrenzingen die zichtbaar zijn op de kaart, zoals stadsmuren, omwalling, stadsgrachten. Ook de open ruimten tussen de bebouwde kern en strategische elementen, zoals de rivieroever, worden opgenomen. Op deze manier zijn we honderd procent zeker dat de afbakening van de historische stedelijke kernen in Vlaanderen dekkend is voor de volledige zone met complex stadsarcheologisch erfgoed (Tys en andere 2010).
Bron: AZ-dossier
Auteurs: Vanhoutte, Sofie; Dhaeze, Wouter
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Oudenburg
Omvat
Ettelgemsestraat 14
Omvat
Hoogstraat 15
Omvat
Mariastraat 38
Omvat
Marktstraat 1
Is gerelateerd aan
Kerkstraat (2001-05 SV 'Site Spegelaere')
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Historische stadskern van Oudenburg [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/140011 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.