De wederopbouwhoeve 'Oosthof' met grachtrestant situeert zich ten zuidoosten van de dorpskern van Ramskapelle en ten oosten van de oude spoorwegbedding Diksmuide – Nieuwpoort, de voormalige frontlinie van de Eerste Wereldoorlog. Zwaar vernield tijdens deze oorlog werd de hoeve in de jaren 1920 heropgebouwd. De vooroorlogse inplanting van de hoevegebouwen rond een rechthoekig erf werd daarbij behouden. Het restant van de walgracht gaat terug tot de late middeleeuwen.
De hoeve 'Oosthof' staat aangegeven op de kabinetskaart van graaf de Ferraris (1770-1778) als de 'Cense Raevensberge'. Deze oude hoevenaam verwijst naar de cisterciënzerinnenabdij van Ravensberg in het Frans-Vlaamse Merckeghem (Noord-Frankrijk). Deze abdij had de hoeve tot de Franse Revolutie in eigendom. De ongeveer 120 gemeten (circa 53 hectare) grond - vóór 1227 reeds in het bezit van de abdij - vormen de basis van dit uithof. Genationaliseerd onder het Franse bewind werd de abdijhoeve in 1797 als 'zwart goed' verkocht aan Agathe Baillieu, een voormalige religieuze uit Gent. De pachthoeve met 50 gemeten weiland en 70 gemeten akkerland lag ten oosten van de weg van Pervijze naar Ramskapelle. Volgens de summiere beschrijving in het Proces-verbaal bestond deze uit (onder meer) een boerenwoning, een bakhuis, een schuur en stallen.
De hoevenaam 'Oosthof' is voor het eerst aangeduid op de Atlas van de Buurtwegen van circa 1843. Waarschijnlijk is deze nieuwe benaming ontstaan naar analogie met het 'Groot Noordhof' en het 'Klein Noordhof', eveneens in Ramskapelle, en het 'Groot Westhof' en het 'Klein Westhof' in het naburige 's Heerwillemskapelle (Veurne). Net als het 'Oosthof' gaan deze grote polderboerderijen terug op abdijhoeves.
Fotomateriaal van voor de Eerste Wereldoorlog laat vermoeden dat de volledig in baksteen opgetrokken hoeve aan het begin van de 18de eeuw verbouwingen onderging. Vóór de oorlog was het bouwjaar '1721' samen met de 19de-eeuwse hoevenaam 'Oosthof' immers op de westgevel van de dwarsschuur geschilderd. Sindsdien kende de hoeveconfiguratie, die omgeven was door een vierkante walgracht, nauwelijks wijzigingen. Een gedetailleerde beschrijving van de hoeve door de Veurnse architect Camille Van Elslande in 1919, in functie van de berekening van de geleden oorlogsschade, geeft de vooroorlogse situatie nauwgezet weer. De toegang tot de hoeve aan de westzijde werd geaccentueerd door een monumentale toegangspoort, bestaande uit een inrijpoort en een voetgangersdoorgang. Zijdelings werd de poort gestut door steunberen, en de verhoogde rijweg zat gevat tussen keermuren. Een gekasseide, vijf meter brede weg dwarste het vierkante erf. Bakstenen voetpaden vóór de diverse hoevegebouwen sloten aan op de weg. Centraal op het erf bevond zich de mestvaalt, afgeboord door lage bakstenen muurtjes. De oostzijde van het erf werd begrensd door een langgestrekte vleugel, waarvan het noordelijke deel de koestallen en de paardenstal en het zuidelijke deel het boerenhuis herbergde. De koestallen waren gedekt met leien, de paardenstal met dakstro. De boerenwoning telde twee volumes met een verschillende nokhoogte. Het noordelijke volume bestond uit een kelder met bakstenen troggewelven, een opkamer en een zolder. Het lagere zuidelijke volume telde enkel een gelijkvloerse verdieping met zolder. In het meest zuidelijke deel bevond zich onder hetzelfde zadeldak een in twee kamers opgedeelde opkamer. Voor het boerenhuis was een kleine voortuin met hekwerk.
De grote graanschuur aan de noordzijde van het erf was 30 meter lang (en 10 meter breed. De 3,20 meter hoge bakstenen langse gevels van de dwarsschuur werden gestut door telkens acht steunberen. Drie zware getrapte steunberen schoorden de zijgevels. Het dak was gedekt met stro. In de langse erfgevel van deze dwarsschuur gaven twee grote schuurpoorten toegang tot de dorsvloeren. In de langse achtergevel stak maar één lagere poort voor het uitrijden van de lege wagens. Het oostelijke deel van de schuur was ingenomen door een paardenstal en voederhok. Vóór de schuur bevond zich een paardenmanege ter aandrijving van de dorsmachine.
Het volume aan de zuidzijde van het erf was ingevuld met een wagenhuis, een paardenstal, een varkensstal en een niet nader benoemde stal. Over deze gebouwen gaf Van Elslande echter niet meer informatie. Ten zuiden van deze stalvleugel bevonden zich nog twee hoevegebouwen. Het bakstenen gebouw onder leien bedaking in het zuidoosten, het dichtst bij de woning, herbergde het bakhuis, een kolenhok, een varkensstal en een berging. In het zuidwesten stond de open hangar, volledig opgetrokken in hout en gedekt met schaliën.
De hoeve 'Oosthof' werd reeds in het begin van de Eerste Wereldoorlog zwaar beschadigd. Gelegen op een halve kilometer ten oosten van de spoorweg Diksmuide-Nieuwpoort situeerde de hoeve zich immers vanaf midden oktober 1914 in volle frontzone, toen het Belgische leger vanaf 16 oktober stelling innam achter de IJzer en de Ieperlee. Nadat aan beide zijden versterkingen werden uitgevoerd, brak op 18 oktober vanaf Nieuwpoort tot aan Fort Knokke (Lo-Reninge/ Houthulst) de Slag aan de IJzer los. Op 22 oktober slaagden de Duitsers er in via een loopbrug bij Tervate (bij Stuivekenskerke) de IJzer over te steken en in de daaropvolgende dagen enkele woonkernen in te nemen. Toen op 25 oktober de toestand in Diksmuide al te kritiek werd, besliste het Belgische hoofdkwartier het gehele gebied tussen de spoorlijn Diksmuide-Nieuwpoort en de IJzer, met daarin de hoeve 'Oosthof', onder water te zetten. Het stijgende water, in de daaropvolgende dagen, verhinderde de verdere Duitse opmars. Op 1 november waren alle Duitse militairen teruggedreven tot achter de IJzer, met uitzondering van die op de linkeroever van Tervate en op enkele kleine enclaves midden de overstromingen. Gedurende enkele dagen werd nog zwaar gevochten rond Diksmuide, dat op 10 november echter definitief in Duitse handen viel. Daarmee was de bewegingsoorlog aan de IJzer definitief gestrand. De stellingoorlog in de loopgrachten was begonnen en zou bijna vier jaar duren.
Zoals de reeds vermelde schatting aangeeft was de oorlogsschade erg groot. Zo bleef van de toegangspoort op de funderingen na, niets bewaard. Van de geplaveide weg die de hoevegebouwen ontsloot, was geen spoor meer te bekennen. Ook de bakstenen voetpaden waren volledig vernield. De oostvleugel met de woning en stallingen bevond zich eveneens in een zeer ruïneuze toestand. Enkel een deel van de funderingen en één van de kelders verkeerden nog in een relatief goede staat. Aan de monumentale graanschuur met paarden- en voederstal aan de noordzijde van het erf herinnerden enkel nog een deel van de langse gevels en de zijgevels, waarvan de naar het front gerichte oostgevel door ingeslagen obussen evenwel zwaar beschadigd was. Van het wagenhuis met stallingen aan de zuidzijde van het erf stonden de gevels nog grotendeels, zij het eveneens gehavend, overeind. Van het achterliggende bakhuis met aanhorigheden waren de oost-, de zuid- en westmuur nog deels bewaard. De houten hangar was volledig vernield.
In opdracht van de eigenaar, de Brusselse advocaat Behaeghel, werd de verwoeste hoeve 'Oosthof' tussen 1920 en 1927 op haar historische locatie heropgebouwd naar een ontwerp van Camille Van Elslande. Deze Veurnse architect herbouwde verscheidene hoeves in de Westhoek en hanteerde daarbij overwegend een op de Vlaamse renaissancestijl geïnspireerde regionale vormentaal. In zijn ontwerpen, zoals voor het 'Oosthof', gaf hij er de voorkeur aan om opnieuw zoveel mogelijk op de oorspronkelijke fundamenten te bouwen. De vooroorlogse muurresten werden duidelijk zichtbaar gehouden en niet verborgen achter een witte kalklaag. Dit verhinderde hem echter niet om de hoeves te moderniseren naar de noden van een eigentijdse agrarische bedrijfsvoering. Naast recuperatiebaksteen werden nieuwe bakstenen met een afwijkende rode kleur aangewend. Voor zolderingen, pijlers en lateien werd veelvuldig gebruik gemaakt van beton.
Opnieuw verrees, gegroepeerd rond een rechthoekig erf met centrale (vandaag intussen verdwenen) mestvaalt, in een losse U-vormige opstelling aan de oostzijde een boerenwoning met in het verlengde een voeder- en koestal, aan de noordzijde een schuurvleugel en aan de zuidzijde een wagenhuis met bakhuis en varkensstallen, met daarachter nog een varkensstal. Alle gebouwen werden opgetrokken in baksteen en gedekt met rode Pottelbergse pannen, die thans enkel nog op de wagenhuisvleugel bewaard zijn. De inrijpoort met keermuren aan de westzijde werd niet meer heropgebouwd. De met puin aangeslibde walgracht werd opnieuw uitgegraven, maar later (in de tweede helft van de 20ste eeuw) fasegewijs opgevuld. Van deze walgracht is aan de westzijde van het erf nog een belangrijk restant bewaard. De gedempte delen van het walgrachttracé laten zich wel nog enigszins aflezen in het microreliëf van het omgevende landschap. Het boerenerf is verhard met een amalgaan van materialen, waaronder grind, bakstenen en betonelementen, die waarschijnlijk afkomstig zijn van gesloopte oorlogsconstructies.
De oostvleugel omvat het boerenhuis met de twee opkamers, de stalkeuken en de koestal. Bij de wederopbouw werden restanten zoals een aantal funderingen, enkele scheidingsmuren (tot op zekere hoogte) en de troggewelven van de aardappelkelder onder de zuidelijke opkamer gerecupereerd.
Alhoewel herbouwd op de oude fundamenten, wijkt de vormentaal van het wederopbouwhuis af van de oude boerenwoning. Twee beeldbepalende opkamers van twee traveeën flankeren aan de erfzijde het lagere centrale woongedeelte van één bouwlaag en vijf traveeën. Beide opkamers zijn voorzien van een steil zadeldak, dat haaks staat op het steile zadeldak (met dakoversteek) van het centrale woongedeelte. De erfgevel van de linker of noordelijke opkamer is als een risaliet opgevat. In de tuitgevels van de opkamers steken ter hoogte van de half verzonken kelder twee kleine keldervensters en ter hoogte van de bovenliggende kamer twee grote rechthoekige vensters, telkens onder een rollaag. Van de linker opkamer wordt de bovenliggende verdieping gemarkeerd door twee achteraf dichtgemaakte vensters met korfboog. De geveltop is opengewerkt met een rondboogvenster. De bovenliggende verdieping van de rechter opkamer telt één venster met korfboog, dat nadien eveneens werd dichtgemetseld. Deze geveltop is blind. Van beide tuitgevels is de geveltop gemetseld in vlechtingen. Kenmerkend voor de erfgevel van het centrale woongedeelte zijn de segmentbogen die de vensteropeningen en de centrale deuropening overspannen. Betonnen lateien onderstutten telkens het bakstenen boogveld. Het oorspronkelijk houtwerk van de ramen is vervangen. Houten gootklossen op kleine bakstenen consoles die een getrapte kroonlijst vormen, ondersteunen het lichtjes overkragende zadeldak. Aan de zuidzijde wordt de rechter opkamer op beide hoeken geschoord door een overhoekse steunbeer. Centraal wordt de blinde zuidgevel gestut door een taps toelopende driehoekige steunbeer. De langse achtergevel van het boerenhuis vertoont enkel een tuitgevel met aandaken en schouderstukken ter hoogte van de zuidelijke opkamer. Opnieuw kenmerkt een metselmotief van vlechtingen de geveltop. Deze geveltop wordt opengewerkt door een oculus met een rond vensterraam met bewaarde kruisvormige roedeverdeling. Ter hoogte van de half verzonken kelder steekt een keldervenster met een niet authentiek raam. De vensteropeningen in de eigenlijke opkamer betreffen latere aanpassingen, op de kleine vensteropening met rollaag en bakstenen afzaat na. De achter- of oostgevel van het centrale woongedeelte telt eveneens vijf traveeën, die zijn ingevuld met twee vensteropeningen onder betonnen lateien en een arcade van drie rondbogen, met in de achterliggende muur een door twee vensteropeningen geflankeerde deuropening. Deze openingen zijn ingevuld met nog bewaarde beluikte vensterramen met kleine roedeverdeling en een achterdeur met bovenlicht, eveneens met kleine roedeverdeling. De ramen in de vensteropeningen links van de arcades zijn aangepast. De dakoversteek van het zadeldak rust met houten gootklossen op kleine bakstenen consoles. Bij het noordelijke opkamervolume reiken de opkamer en de onderliggende kelder niet tot aan de achter- of oostgevel, waardoor het centrale woongedeelte aan de achterzijde niet door een (tweede) tuitgevel is geflankeerd. In de plaats steekt in het zadeldak boven de gelijkvloerse verdieping een dakkapel met tuitgevel en schouderstukken. Het vensterraam met kleine roedeverdeling is er nog authentiek. Op de begane grond steken in de door steunberen gemarkeerde muur drie vensteropeningen, waarvan twee in het tegen de opkamer aanleunende melkhuis en één in de aanleunende stalkeuken. Deze vensteropeningen worden nog overspannen met een rollaag en voorzien van bakstenen afzaten. De ramen zijn niet meer origineel. De overstek rust met houten gootklossen op kleine bakstenen consoles.
In het interieur van het boerenhuis bleef de gang met wit-zwarte tegelvloer en eenvoudige houten zoldering bleef behouden. In de kelder onder de zuidelijke opkamer zijn de vooroorlogse troggewelven nog bewaard. Deze voormalige aardappelkelder is nog altijd zowel van buitenaf als vanuit de keuken via een bakstenen trap toegankelijk. In de provisiekelder onder de noordelijke opkamer zijn de na de oorlog terug ingebrachte troggewelven eveneens behouden, net als de twee bakstenen toegangstrappen vanuit respectievelijk het melkhuis en de keuken. In beide kelders zijn de vloeren in Boomse tegels bewaard.
Aan de erfzijde sluit tegen de noordgevel van het boerenhuis een afgescheiden stalkeuken of voederstal van één bouwlaag en twee traveeën aan. Het steile zadeldak, dat doorbroken wordt door een schoorsteen met horizontale banden, sluit aan op het haakse zadeldak van de opkamer. Kenmerkend voor de erfgevel is de herhaling van de bakstenen kroonlijst met kleine consoles, waarop houten gootklossen rusten, zoals bij het centrale woongedeelte. In de erfgevel steken een deur en kleine stalvensters, telkens onder een rollaag en met een bakstenen afzaat. De vensteropening in de achtergevel werd mettertijd verkleind. De rollaag en afzaat bleven evenwel bewaard. Een tuitgevel met aandaken en schouderstukken scheidt de voederstal van de koestal. Een grote steunbeer ondersteunt deze scheidingsmuur zowel aan de erfzijde als aan de achterzijde.
De koestal sluit met een kleine knik in het gevelvlak aan tegen de noordelijke scheidingsmuur van de stalkeuken. Steunberen accentueren de zeven traveeën van de éénlaagse stal. In de vierde travee steekt een staldeur onder een betonnen latei. Boven de latei bevindt zich een bovenlicht onder bakstenen strek. Daarboven worden het gevel- en dakvlak doorbroken door een laadvenster met tuitgevel en schouderstukken. Identieke laadvensters kenmerken ook de eerste en de zevende travee, vlakbij de stalkeuken. In de andere traveeën doorbreekt een beglaasde vensteropening met bakstenen strek en dito dorpel telkens het gevelparement. Boven elk raampje bevindt zich een klein vierkant verluchtingsgat, dat boven- en onderaan met natuursteen is afgedekt. De kroonlijst van het centrale woongedeelte en de stalkeuken wordt hier herhaald. Twee grote, verjongende bakstenen steunberen (met bakstenen afzaat) accentueren de noordelijke zijgevel, waarvan de tuitgevel uitkraagt op schouderstukken. De tuit bestaat uit een verluchtingsschouw. De hoeken van deze gevel met respectievelijk de erf- en de achtergevel worden telkens beklemtoond door twee haaks op elkaar gestelde verjongende steunberen. in functie van de actuele veeteelt doorbreekt een poortopening thans de drie traveeën van het oorspronkelijk gesloten gevelvlak. De topgevel (zolderverdieping) is zowel in de linker als de rechter travee voorzien van een oculus met een houten raam met kruisvormige roedeverdeling. De middentravee wordt doorbroken door een rechthoekige venster op bakstenen afzaat en gevat onder een rollaag. Een houten T-venster met kleinhouten vult de vensteropening in. Boven dit venster steekt een derde oculus met een houten raam met kruisvormige roedeverdeling. De topgevel is gemetseld met vlechtingen. In de achtergevel steekt – net zoals in de erfgevel – ter hoogte van de vierde travee een staldeur onder een betonnen latei met daarboven een bovenlicht onder bakstenen strek. Het gevelparement van de andere zes traveeën worden doorbroken door een horizontale vensteropening met bakstenen latei en dito dorpel. Opnieuw bevindt zich boven elk raampje een klein vierkant verluchtingsgat, dat boven- en onderaan met natuursteen is afgedekt. De steunberen die zowel de erf- als de achtergevel ritmeren, worden gekenmerkt door decoratieve muurankers.
Het concept van een zogenaamde 'Hollandse stal', zoals door Alfred Ronse en Théo Raison beschreven en bij de wederopbouw van de koestal toegepast, is nog afleesbaar. In de lengte van de stal bevindt zich de centrale voedergang met zowel links als rechts achtereenvolgens een staanplaats met voederbak, een goot en – tegen de langse muren – een mestgang. De betonnen zoldering bestaat volgens het "système Moyse" uit betonsegmenten die tussen metalen profielen zijn gevat, uit betonbalken die haaks op deze profielen zijn geplaatst en door betonnen pijlers worden ondersteund. Aan het plafond hangt boven de centrale voedergang als restant van het oude systeem voor de verhandeling van het veevoeder het ijzeren profiel waarover de voederbak werd verschoven. Haaks op de voedergang en in het verlengde van de centrale staldeur in de erfgevel deelt een gang met verhoogde doorgang in de betonbalken de koestal in twee helften op. De stalvloer is van baksteen. Om hygiënische redenen zijn de binnenmuren nog altijd witgekalkt met tot op zekere hoogte een zwarte plint. Een geklampte binnendeur in de zuidelijke scheidingsmuur geeft toegang tot de stalkeuken en het achterliggende melkhuis. De grote zolderverdieping boven de koestal behoudt als belangrijkste kenmerken zijn betonvloer en houten dakgebint, waarvan de zes spanten aanzetten met kreupele stijlen op sloffen en met blokkelen zijn vastgemaakt aan de muurplaat.
De noord- of schuurvleugel wordt gevat tussen twee tuitgevels met aandaken, schouderstukken en vlechtingen in het metselwerk, die gestut wordt door drie verjongende steunberen. De oostelijke topgevel betreft nog grotendeels de vooroorlogse gevel. De westgevel werd tijdens de wederopbouw toegevoegd samen met de westwaartse uitbreiding met een open schuur (of hangar). Deze gevel vormt een kopie van de oude westgevel waartegen de ‘hangar’ werd aangebouwd. De oude westgevel werd bij de wederopbouw evenwel aangepast tot een tuitgevel met aandaken, schouderstukken en vlechtingen. De schuur en de stal, die het vooroorlogse volume uitmaakten, werden heropgebouwd op de oude funderingen en met re-integratie van de overeind gebleven muurrestanten. Omdat bij de wederopbouw geopteerd werd voor een kleinere graanschuur met maar één dorsvloer (in plaats van twee) en een groter stalgedeelte, schoof de overigens volledig verwoeste scheidingsmuur op naar het oosten. Deze nieuwe scheidingsmuur werd eveneens opgevat als een tuitgevel met aandaken, schouderstukken en muurvlechtingen in het metselwerk. Door de toegevoegde “hangar” ritmeren negen steunberen, in plaats van acht zoals vóór de oorlog, zowel de erfgevel als de achtergevel van van het schuurvolume. Beide gevels worden ook gekenmerkt door een bakstenen kroonlijst met kleine consoles, waarop de houten klossen van de overstek rusten. Zes betonnen pijlers met verzwaarde betonnen sokkel schragen het houten dakgebint van de open schuur of hangar, dat uit drie spanten bestaat.
Centraal in de noordvleugel bevindt zich tussen twee tuitgevels de vijf traveeën brede (eigenlijke) dwarsschuur. Aan de erfzijde zit de centrale schuurpoortopening gevat in een korfbooglijst, die met een tuitgevel met aandaken en schouderstukken wordt bekroond. Eenvoudig baksteenmetselwerk vult het boogveld in tussen de zware houten lateibalk en de korfboog, die door twee decoratieve smeedijzeren ankers worden geflankeerd. Een oculus met een houten raam met kruisvormige roedeverdeling doorbreekt de geveltop. In de twee traveeën links van de schuurpoort steken nog verluchtingsspleten in de vorm van chicanes. Rechts van de schuurpoort werden de chicanes en de kleinere poort bij de herinrichting van een deel van de schuur als stal vervangen door stalvensters. Op het ontbreken van een tuitgevel ter accentuering van de schuurpoort na is de achtergevel quasi identiek aan de erfgevel. De chicanes in de twee traveeën links van de schuurpoort zijn er eveneens vervangen door stalvensters. Een kapconstructie in de vorm van een springwerk overspant de schuur.
Het oostelijke gedeelte van de schuurvleugel werd bij de wederopbouw opnieuw ingericht als paarden- en voederstal. Centraal steekt in de drie traveeën brede erfgevel onder een roodbakstenen strek een staldeur met daarboven een laadvenster met tuitgevel met schouderstukken. Bouwsporen geven aan dat de staldeur oorspronkelijk breder was. De flankerende stalvensters zitten gevat tussen een identieke bakstenen strek en een bakstenen afzaat, eveneens in rode baksteen. Ter hoogte van de strekken doorboren vier kleine luchtgaten, boven- en onderaan met natuursteen afgedekt, de erfgevel. Drie steunberen kenmerken de nog deels vooroorlogse oostelijke zijgevel van de stal. Ter hoogte van de zolderverdieping wordt deze tuitgevel met aandaken, schouderstukken en vlechtingen door twee vensters met roodbakstenen strek en dito afzaat en in de geveltop door een oculus doorbroken. In de achtergevel steken drie stalvensters, waarvan de middelste is dichtgemetseld. Opnieuw steken ter hoogte van de roodbakstenen strekken vier kleine luchtgaten, die boven- en onderaan met Doornikse kalksteen zijn afgedekt. Voor de zoldering in de stal werd bij de wederopbouw net als in de koestal het zogenaamde systeem S. Moyse toegepast, waarbij betonnen pilasters de betonbalken schragen die op hun beurt de in ruwe beton uitgevoerde roostering dragen. Met het verdwijnen van de paarden als natuurlijke krachtbron verdween ook de oorspronkelijke inrichting. Een houten steektrap met leuning leidt naar de zolderverdieping, die is overkapt met een houten dakgebint van twee spanten met als bijzondere kenmerken kreupele stijlen op sloffen, die met een blokkeel aan de muurplaat zijn vastgemaakt. Op zowel de gelijkvloerse als zolderverdieping zijn de binnenmuren witgekalkt.
Bij de wederopbouw van de zuid- of wagenhuisvleugel, die gevat zit tussen twee tuitgevels met aandaken, schouderstukken en muurvlechtingen, werden de nog deels bewaarde fundamenten en muren zoveel mogelijk hersteld. Een zadeldak van originele rode Pottelbergpannen dekt nog steeds het langgerekte gebouw af, dat bij de wederopbouw als wagenhuis, bakhuis en varkensstallen werd ingericht. Functiewijzigingen hebben inmiddels gezorgd voor aanpassingen aan de erfgevel. Enkel de vier tussen betonnen pijlers gevatte poortopeningen van het oude wagenhuis zijn nog bewaard. De eerste opening alsook het zadeldak werden evenwel plaatselijk aangepast voor de berging van een hoge landbouwmachine. In de zuid- of achtergevel steken in de vier westelijke traveeën nog altijd de originele houten poorten die aan betonnen pijlers zijn opgehangen. In de twee traveeën ten oosten daarvan stak destijds een deur- en een vensteropening. De deuropening naar het voormalige kolenhok is intussen dichtgemetseld, terwijl de vensteropening met rollaag en afzaat, dat voor het nodige licht in het voederhok zorgde, nog steeds is ingevuld met een origineel dubbelraam met kleine roedeverdeling. Centraal in de oostelijke topgevel steekt nog altijd een deuropening met daarboven, ter hoogte van de zolderverdieping, een laaddeur. Twee vensteropeningen flankeren niet alleen nog de deur op het gelijkvloers, maar zijn ook nog ingevuld met authentiek raamwerk met kleine roedeverdeling. De blinde westgevel wordt nog altijd gemarkeerd door twee verjongende steunberen. Binnenin is het gebouw gevloerd met bakstenen op hun kant. Het dakgebinte bestaat uit een gordingenkap van vijf spanten met makelaar, hanenbalk en zolderbalk.
Ook bij de wederopbouw van het bouwvolume ten zuidwesten van de zuidvleugel werden de overeind gebleven muurrestanten zoveel mogelijk gerecupereerd. Van het eenvoudige bakstenen gebouw onder pannen zadeldak herinneren enkel kreeg de zes liggende vensters nog aan de voormalige stalfunctie. Ten westen daarvan werd een tweede maar kleinere varkensstal gebouwd, nu in vervallen toestand.
Auteurs: Becuwe, Frank
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Becuwe F. 2018: Wederopbouwhoeve Oosthof [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298783 (geraadpleegd op ).
Groots hoevecomplex heropgebouwd na de Eerste Wereldoorlog; losse, U-vormige opstelling van verankerde bakstenen gebouwen onder zadeldaken (mechanische pannen) rondom met gras begroeid erf; oprit met grind en de rest van omwalling ten westen.
Wederopbouwarchitectuur aansluitend bij de traditionele regionale hoevebouw, zie algemeen volume en opstelling van de gebouwen. Ook verwerking van plaatselijke elementen: rechthoekige muuropeningen in korfboogomlijsting (boerenhuis); zijgevels met aandak, schouderstukken, topstuk en muurvlechtingen; steunberen al dan niet met versnijdingen; herhaling van tuitgevel onder meer bij dakvensters.
Bron: DELEPIERE A.-M. & LION M. met medewerking van HUYS M. 1982: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie West-Vlaanderen, Arrondissement Veurne, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 8n, Brussel - Gent.
Auteurs: Delepiere, Anne Marie; Lion, Mimi
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Delepiere A. & Lion M. 2005: Wederopbouwhoeve Oosthof [online], https://id.erfgoed.net/teksten/16643 (geraadpleegd op ).