Het dorpsbeeld van Tildonk wordt in belangrijke mate bepaald door het imposante eclectische en neogotische klooster- en scholencomplex van de zusters ursulinen, dat in 1818 door pastoor Lambertz werd gesticht. Het complex werd verschillende malen uitgebreid in de 19de en het begin van de 20ste eeuw, onder andere met bijkomende vleugels, een lagere school, een boerderij en een kloosterkapel en -kerk. Rond 1900 bouwde men een art-nouveau-feestzaal naar ontwerp van architecten J. Prémont en A. Gellé.
De tuin werd uitgebouwd vanaf 1821, aanvankelijk was zowel de sier- als de nutstuin op traditionele wijze ingericht (rechthoekige blokken). Eind 19de eeuw heraanleg van de siertuin (circa 3 hectare) in een hybride landschappelijke stijl, structuur en aankleding werden bepaald door religieuze thema's (calvarie, 'gotisch' gewelf van linden, Lourdesgrot, ...).
Op 30 april 1818 startte Johannes Lambertz (1775-1869), sinds 1815 pastoor van Tildonk, met een dorpsschooltje in een hiertoe verbouwde stal van de pastorie. Het onderricht werd toevertrouwd aan drie juffrouwen (maar volgens H. Saintrain weinig ontwikkeld, want de eerste volgelinge, Anne Van Grinderbeeck was "si peu instruite, qu'elle ne savait même pas les premiers éléments de la langue française" en "les maîtresses de Thildonck ne savaient que le patois") die een voorlopige leefregel aannamen en door Lambertz de "Dochters van de Heilige-Ursula" werden genoemd.
Uit deze kleine gemeenschap groeide de congregatie van de ursulinen van Tildonk die een aangepaste versie van de constituties van de Ursulinen van Bordeaux aannam en op 1 mei 1832 officieel door de kerkelijke overheid werd erkend. Deze congregatie vond haar oorsprong in Italië waar ze in 1535 werd gesticht door Angela Merici (1470-1540) naar wie het Sint-Angela-instituut in Tildonk werd genoemd. Het snel toenemende leerlingenaantal resulteerde in 1822 in de bouw van een nieuwe school met klooster op de huidige locatie, op een ruim perceel, vlakbij de oude pastorie. Niettegenstaande de ursulinen zich in oorsprong toelegden op het onderwijs van arme meisjes werden in Tildonk van in het begin betalende internen opgenomen. Hierdoor ontstond meer financiële armslag voor het uitbouwen van het kosteloos onderwijs.
In het pensionaat kregen de meisjes een degelijke Franstalige opvoeding waarbij naast de schoolse vorming ook het aanleren van goede omgangsvormen belangrijk was. Naast een lagere school omvatte het onderwijsaanbod een algemeen vormend middelbaar onderwijs, 'les Moyennes' genoemd, een driejarige cyclus die kon worden aangevuld met twee of drie jaar 'Cours Supérieurs'.
Tildonk profileerde zich tot een ver buiten de landsgrenzen als gerenommeerde instelling waarbij katholieke Engelse meisjes – uiteraard van goeden huize - een belangrijke doelgroep vormde. Eén van de hotels in het dorp, waar de familieleden van de 'pensionaires' onderdak vonden heette 'Hôtel de Londres'. De bloei van de meisjeskostschool van Tildonk en van de ursulinen in het algemeen is tot op zekere hoogte verweven met de geschiedenis van de Oxfordbeweging binnen de 'High Church' en de katholieke revival in Engeland. Van het 40-tal nieuwe instellingen die vanuit Tildonk werden gesticht waren trouwens, na Nederlands Limburg, de eerste buitenlandse vestigingen in Engeland gesitueerd: Londen in 1851 en Oxford in 1856. Na de bevrijding werd in de instelling een Engels militair hospitaal ondergebracht wat de bekendheid en het aantal Engelstalige leerlingen nog deed toenemen. Er ontstond een internationale afdeling met Engels als voertaal die in 1976-1977 werd opgeheven. De Nederlandstalige afdeling van het Sint-Angela-instituut voor externen en internen werd in 1942 gecreëerd, waarna sinds de jaren 1970 het internaat geleidelijk werd afgebouwd.
In 1980 kreeg de school een Vernieuwd Secundair Onderwijs-structuur met Algemeen Vormend, Technisch en Beroepsonderwijs. Daarnaast functioneert een vrije basisschool, de Pastoor Lambertzschool. De schoolgebouwen zijn momenteel in erfpacht van het Sint-Angela-instituut.
Het klooster- en schoolcomplex maakt deel uit van een grotendeels ommuurd domein met nuts- en siertuin (met vijver). Een eerste grondige verbouwing vond plaats in 1839-1846. Aan de oostzijde werd door de aanzienlijke uitbreidingen een tweede binnenkoer gecreëerd. Circa 1858 werden de noord- en westvleugel met een derde bouwlaag verhoogd en de noordvleugel verlengd. In 1852-1880 bouwde men een neogotische kloosterkapel (jaartal 1863 in de voorgevel), een tweede verlenging van de noordvleugel (1868), de uitbreiding van de eerste binnenkoer richting Kouterstraat en een kloosterkerk (1880) met aansluitende zuidvleugel. Los van het klooster- en internaatcomplex werd circa 1890 een neogotisch geïnspireerde dorpsschool opgetrokken. Rond 1900 bouwde men een art-nouveau-feestzaal, de verlenging van de aangrenzende zuidvleugel met belvedère en de oprichting van een U-vormig boerderijcomplex ter hoogte van de Kouterstraat. De laatste belangrijke, éénlaagse uitbreiding met klaslokalen, ditmaal met art-deco-inslag, dateert uit de periode 1920-1930 en situeert zich ter hoogte van de zuidvleugel en de boerderij langs de Kouterstraat. In 1928 ging het zadeldak van de kloosterkerk en de aangrenzende klasvleugel in de vlammen op en werden nooit herbouwd.
De hoofdingang van school en klooster, gemarkeerd door een smeedijzeren hekken, situeert zich langs de Kruineikstraat, ter hoogte van de kruising met de Pastoor Lambertzdreef die naar het centrum leidt. De langgerekte en noordelijk georiënteerde voorgevel met voorliggend gekasseid pad geeft uit op de siertuin met vijverpartij. De wit bepleisterde, drie bouwlagen tellende noord- en westvleugel met verhoogd gelijkvloers, leien zadeldak met bakgoot op klossen en kleine driehoekige dakkapellen vormen de oudste kern van het complex (1821 en 1839-1846) en omsluiten een kleine binnenkoer waarrond de kloostervertrekken en –kapel liggen gegroepeerd.
De binnenkoergevels tonen een sobere neogotische baksteenarchitectuur met op het gelijkvloers een register van spitsboogvensters voorzien van een hardstenen druiplijst met doorgetrokken imposten, op de verdiepingen rechthoekige vensters volgens het principe van de Brugse travee verenigd in een spitsboognis.
De dwars op de binnentuin ingeplante, neogotische kloosterkapel (1852-1863) onderscheidt zich door de verticaliserende bakstenen puntgevel opengewerkt met een spitsboogdeur met flankerende spitsboogvensters en doorgetrokken lekdrempels waarboven een groot vierdelig spitsboogvenster met maaswerk. Helemaal bovenaan in de top zijn twee blinde oculi met het jaartal 1863. De qua proporties bescheiden kapel telt vier traveeën met een rechthoekig koor en een portaal waarboven het met een geajoureerde en met gepolychromeerde engelfiguren versierde borstwering afgesloten doksaal. De ruimte wordt gestructureerd door bundelpijlers en colonetvormige schalken die de kruisribgewelven opvangen. De lichtinval wordt verzekerd door grisaille brandglasramen aan de zuidzijde terwijl de blinde noordwand wordt verlevendigd door spitsboogvormige blindnissen. De sfeer van het interieur wordt bepaald door een wit-zwarte marmeren tegelvloer, een omlopende gedecoreerde houten lambrisering en een monochrome beschildering met polychroom accent ter hoogte van koor, kapitelen, consoles, ribben en sluitsteen. De koorpartij wordt in evidentie gesteld door geschilderd imitatiedoekbehang als achtergrond voor het met pinakels bekroonde houten altaar en door flankerende nissen met heiligenbeelden. Langsheen de beukwanden staan de zit- en knielbanken met bovenhangende wandarmaturen.
De eerste uitbreiding van de noordvleugel uit 1852 bevat onder meer de refter met volledig beglaasde gangwand en origineel meubilair, een vrijwel intact bewaarde slaapzaal met houten chambrettes en er op aansluitend de zogenaamde kapel van de congreganisten. De wanden van deze kleine gebedsruimte worden nisvormig gearticuleerd door gewelfzwikken die een met lijstwerk opgehoogde, vlakke zoldering dragen. De in pasteltinten met goudaccenten beschilderde en gestucte ruimte met rijk gedecoreerd Maria-altaar, de centrale rosas, de plastisch versierde cartouches met Mariamonogram en de consoles met engelenfiguren op de zwikken getuigen van een eclectische aanpak met vermenging van barok- en rococo-elementen. Kaarsenkronen, wandarmaturen, twee siervazen en de originele bidstoelen versterken het beeld van opmerkelijke gaafheid.
De aanleunende, rechthoekige en drie bouwlagen tellende noordvleugel uit 1868 is opgetrokken in baksteen (sporen van een rode beschildering) met hardstenen plint en dorpels en afgedekt met een leien zadeldak met driehoekige dakkapellen boven een geprofileerde, houten bakgoot. De zes traveeën en een risaliettravee brede gevels tonen een verticale geleding volgens het schema van de Brugse travee met boven elkaar geplaatste lichtgetoogde en spitsboogvensters met houten roedeverdeling ingeschreven in een steekboognis. De risalietvormig uitgewerkte westtravee met driehoekige geveltop versierd met een bakstenen boogfries wordt geaccentueerd door steunberen met driedubbele versnijding en gekoppelde, lichtgetoogde vensters ingeschreven in een rondboognis met bovenaan een blind oculus. Een circa 1899 toegevoegde traptoren 'Tour Sainte Marie' met hoge piramidale, leien spits in combinatie met een trapgevel met overhoeks topstuk domineert het oostelijke vleugeluiteinde. Het rijzige rechthoekige, aan de oostzijde trapeziumvormig afgeschuinde volume wordt verlevendigd door hardstenen cordonlijsten en plint, een bakstenen steekboogfries als kroonlijst en talrijke in vorm en grootte variërende vensteropeningen, al dan niet bekroond met een blinde spitsboognis. Deze vleugel omvat naast een monumentale houten bordestrap met slanke balusters de proclamatiezaal en twee reeds grotendeels ontmantelde slaapzalen. De ruimtestructuur van deze zalen met aan het ene uiteinde de hoofdingang, het andere een rondboognis met een heiligenbeeld wordt bepaald door op consoles rustende en met sober lijstwerk versierde balken die de zoldering in rechthoekige velden opdelen. De vrijwel gaaf bewaarde proclamatiezaal met parketvloer in visgraatmotief onderscheidt zich door haar hoge spitsboogvensters met in de koppen een opmerkelijk decor met houten tootbogige tracering. Typerend voor de functie is de aanwezigheid van een balkon met geajoureerde borstwering, de in de lambrisering ingewerkte houten zitbanken en katheder versierd met in een rondboog ingeschreven drielobmotief en de fraaie driedelige luchters en wandarmaturen.
De ruim geproportioneerde kloosterkerk en aangrenzende klasvleugel (circa 1880) bevinden zich aan de zuidzijde van het klooster- en schoolcomplex. De kloosterkerk werd opgetrokken in 1877-1880 terwijl de binnenafwerking pas rond 1892 werd afgerond. Het naar buiten toe weinig opvallende bakstenen volume bovenaan belijnd door een boogfries – na de brand van 1928 werd het vernielde zadeldak niet herbouwd – toont een rechthoekige plattegrond (42 bij 16,6 meter) met driebeukig schip van zes traveeën, licht uitspringende transeptarmen en een afgerond koor met flankerende dienstruimten. Het strakke traveeritme wordt bepaald door zware steunberen met driedubbele versnijding en een dubbel register van spitsboogvensters met klassiek maaswerk. Het sobere buitenaspect staat in schril contrast met de rijk gestoffeerde en verzorgde interieurafwerking. De dubbele houten toegangsdeur dateert van na de brand van 1928 en wordt omlijst door marmeren gedenkplaten. Een dubbele rij van vijf zuilen met knop- en bladkapitelen verdeelt de ruimte in een middenbeuk en smallere zijbeuken, terwijl de overgang van beuk naar koor wordt gemarkeerd door bundelpijlers ter hoogte van het licht verhoogde transept. De drieledige beukopstand wordt bepaald door een spitsboogarcade die de beuken scheidt, een eveneens spitsbogig opengewerkte tribune met tussenin een schijntriforium dat als borstwering fungeert. De ruimte wordt overkapt met kruisribgewelven opgevangen door schalken in de vorm van driekwartzuiltjes. De bevloering bestaat uit geverniste ceramische tegels. De omlopende, houten lambrisering toont een paneelindeling met spitsboogmotieven en een bekroning met pseudokruisbloemen, in het koor verrijkt met pinakelmotieven. De ingetoomde, polychrome afwerking is gebaseerd op een geelachtig witte camaïeubeschildering met goudkleurige accenten ter hoogte van constructieve elementen zoals ribben, bogen, kapitelen, consoles, sluitstenen. In het koor wordt het wandvlak tussen lambrisering en vensters uitbundig gedecoreerd met polychrome beschildering bestaande uit een omlopende fries met tekstbanderollen verwijzend naar het Heilige Sacrament waarboven een register van driedelige panelen met blinde spitsboognissen versierd met imitatiedoekbehang in goudbrokaat, goudkleurige sterren tegen een azuurblauwe achtergrond en wapenschilden van pausen en bisschoppen. Een muurschildering met een in een spitsboog ingeschreven voorstelling van de Levensboom bekroont de deuren naar de voormalige ziekenzaal en sacristie. Ook de zijaltaren in de transeptarmen worden decoratief geaccentueerd met polychrome beschilderingen met textielimitatie, tekstbanderollen en ornamentfriezen. Markant zijn eveneens de twee monumentale, torenvormige reliekhouders waarvan de polychrome afwerking harmonieert met de zijaltaren en het piëtabeeld op sokkel omkaderd door een gepolychromeerde, houten blindnis.
Het rijke kleureffect van de polychromie – naar verluidt uitgevoerd door kunstschilder Strobbe - wordt nog versterkt door de brandglasramen uit het atelier van Samuel Coucke (1833-1899) uit Brugge. De twaalf glasramen van het schip tonen een afwisseling van figuratieve en symbolische voorstellingen met onderaan de initialen van de schenkers. Achtereenvolgens aan de rechterzijde (van achter naar voor) zijn voorgesteld: een Dominicanes en de Heilige Lodewijk met daaronder Onze-Lieve-Vrouw met Sint-Vincentius-a-Paulo en de Heilige Theresia; de monogrammen JHS en MA met daaronder de Heilige Harten van Jezus en Maria; de Heilige Angela en de Heilige Theresia van Avilla; de symbolen van de passie INRI, het Kruis, de Ladder en de Teerlingen; Franciscus van Assisi en Johannes de Evangelist; de symbolen van de vier Evangelisten. Aan de linkerzijde (van voor naar achter) de symbolen van de drie goddelijke deugden; de Heilige Augustinus en Carolus Borromeus; de symbolen van de passie; de Heilige Catharina en de Heilige Ursula; symbool van de zelfopofferende liefde van Christus; twee Engelen met daaronder de Heilige Domenicus en de Heilige Antonius Sacharia. De glasramen ter hoogte van de tribune zijn voorzien van eenvoudige grisailles. De taferelen van de zeven circa zes meter hoge glasramen in het koor hebben betrekking op het leven van Maria; Joachim en Anna; de opdracht van Maria in de Tempel; de verloving van Maria en Jozef; Jezus en Maria met de Heilige Harten; Boodschap van Engel; het Bezoek aan nicht Elisabeth; de opdracht van Jezus in de Tempel.
Het volledig bewaarde neogotische meubilair bestaat uit:
De aangrenzende zes traveeën brede en vijf bouwlagen hoge schoolvleugel dateert uit dezelfde periode en toont een sobere baksteenarchitectuur met lichtgetoogde vensteropeningen geschikt volgens het principe van de Brugse travee.
De verlenging van deze vleugel met zeven traveeën en een belvedère, circa 1900 vermoedelijk gerealiseerd naar ontwerp van Gellé en Prémont, toont een meer geëlaboreerde gevelordonnantie met rijk gebruik van hardsteen voor onder meer plint, cordonlijsten, dorpels, hoek- en stelblokken rond de rechthoekige vensteropeningen. De noordgevel van deze vier en een halve bouwlaag tellende vleugel toont op het gelijkvloers een aaneenschakeling van rechthoekige vensters bekroond met een spaarveld belijnd door een bakstenen boogfries terwijl de drie bovenliggende bouwlagen verticaal worden geritmeerd door pilastervormige lisenen die licht getoogde boogvelden belijnen. In de als een mezzanino uitgewerkte bovenste verdieping zijn de lisenen vervangen door gekoppelde muurbanden. De corresponderende zuidgevel alsook de kopgevel tonen een algemeen versoberde opstand. Het zuidoostelijke vleugeluiteinde wordt gemarkeerd door de zogenaamde belvedère, een polygonale, zes bouwlagen tellende traptoren, opengewerkt met rechthoekige vensters in een verdiept muurvlak en bekroond met een bakstenen boogfries en een opengewerkte balustrade die de door brand vernielde koepel vervangt. Deze zuidvleugel omvat de over verschillende niveaus verdeelde klaslokalen voor lagere en middelbare school met aan de oostzijde een metalen bordestrap met houten treden. Elk niveau bestaat uit een brede centrale gang met aan weerszijden de klaslokalen toegankelijk via dubbele paneeldeuren - twee per lokaal – voorzien van een geëtste beglazing met bloemmotieven. De klassen bezitten een houten parketvloer terwijl de gangen zijn afgewerkt met een tegellambrisering en tegelbevloering waarvan de decoratieve motieven verschillen naar gelang het verdiepingsniveau. Deze vleugel bevat tevens een goed bewaarde toiletruimte met enfilade van geverniste pitch-pine deuren met geajoureerde balusterbekroning en fraaie vitrinekasten bestemd voor het biologiemateriaal en museumstukken.
In 1903-1904 werd tussen noord- en zuidvleugel een art-nouveau-feestzaal van 600 vierkante meter gebouwd naar ontwerp van de Brusselse architect J. Prémont, mogelijk in samenwerking met architect A. Gellé uit Elsene. Er werd geopteerd voor een metalen spantstructuur afkomstig van de ateliers Devroye uit Brussel. Constructief heeft de feestzaal de vorm van een driebeukige, afgeknotte hal met deels beglaasde en deels beplankte dakkap. Een dubbele rij kolommen van aan elkaar geklonken U-profielen voorzien van een decoratieve, houten afkasting tot op plinthoogte en opengewerkte, klimmende boogspanten dragen de vakwerkliggers waarop de vlakke glazen afdekking rust. Langs drie zijden wordt de dakstructuur geschoord door de wanden van de bestaande vleugels. De vrijstaande, vierde zijde van de zaal wordt gevormd door een circa één meter hoge, bakstenen muur waarop de in een stalen structuur gevatte, volledig beglaasde buitenwand met twee toegangsdeuren rust. De beglazing met glas in lood met sterk geometrische en geabstraheerde vegetale motieven werd gerealiseerd door de Brusselse glazenier Raphaël Evaldre die ook voor Horta werkte en onder meer bekend is van het glasraam in het hotel Saintenoy in Brussel. Langs de glaswand loopt de 'galérie de passage' met ijzeren balustrade en planken vloer gedragen door metalen liggers en schoorstukken. Deze passage staat via een vierdelige paneeldeur met geëtste beglazing in verbinding met de monumentale, eclectisch houten trappartij in de noordvleugel (1868). De vloer van de zaal is afgewerkt met parket in visgraatmotief, de kleurrijke lambrisering met faïencetegels van Villeroy et Boch. De muurvlakken boven en tussen de rechthoekige vensters van de aangrenzende vleugels zijn versierd met graffiti met symbolische en florale motieven aangebracht door de Vilvoordse kunstschilder-decorateur Augustin Giraudo. Tot de oorspronkelijke uitrusting behoorden eveneens gietijzeren radiatoren, twee kroonluchters en een verplaatsbaar toneel met dubbel decor (landschap en salon).
De meest recente uitbreiding uit de jaren 1920-30 situeert zich aan de zuidoostzijde van het complex, ter hoogte van de Kouterstraat. De haaks op elkaar ingeplante, twee bouwlagen tellende en vlak afgedekte vleugels zijn opgetrokken in baksteen met gebruik van beton voor dorpels en kroonlijst. Typerend voor de art deco geïnspireerde aanpak is de rastervormige gevelgeleding met lisenen die spaarvelden met afgeronde hoeken belijnen, de gekoppelde, vaak onder één latei samengetrokken rechthoekige vensteropeningen, de trapeziumvormige erkeruitbouw met bekronende balustrade ter hoogte van de verbindingsgang en de gecurveerde afronding van de kopgevel van de turnzaal (vroegere pianoklas). Ook in deze vleugel werd gebruik gemaakt van een veelkleurige tegellambrisering, hier in combinatie met een granitovloer.
De open ruimtes tussen de verschillende vleugels van het gebouwencomplex worden benut als speelplaatsen. Zorgvuldig gedetailleerde bak- en hardstenen hekpijlers en een laag afsluitmuurtje zorgen voor een eerder symbolische scheiding tussen het schoolcomplex en de achterliggende nutstuin. Opmerkelijk is de oude ijzeren draaimolen ter hoogte van de noordvleugel die vermoedelijk van circa 1880 dateert.
De enigszins excentrische en vrijstaande inplanting van de circa 1890 opgetrokken lagere school op de hoek Kouterstraat-Kruineikestraat wordt verklaard door de oorspronkelijke opzet, namelijk een vrije lagere school voor de dorpsjeugd die los van het internaat functioneerde. De school heeft dan ook een eigen toegang via een poort in de omheiningsmuur langs Kruineikestraat. Het rechthoekig volume is opgetrokken in baksteen met gebruik van hardsteen voor onderdorpels en deuromlijstingen en telt één bouwlaag van zes traveeën onder een zwaar en overkragend leien zadeldak, belijnd door een houten bakgoot op klossen. Een polygonale traptoren onder een piramidale spits markeert de zuidwesthoek. Karakteristiek is het decoratief materiaalgebruik waarbij het rood bakstenen parement wordt verlevendigd door het gebruik van zwarte baksteen voor plint, kroonlijst en rond de bovenlichten omlopende muurbanden. De strakke traveegeleding wordt bepaald door de grote, getoogde klasramen belijnd door gevelhoge lisenen, onderling verbonden door een getrapt gemetselde kroonlijst en een bakstenen boogfries. Typerend voor de functie zijn de verluchtingsroosters onder en boven de klasramen. De driehoekige voor(west)gevel die uitgeeft op de Kruineikestraat toont een identieke geleding met lisenen en spaarvelden met bovenaan een getrapte boogfries. De toegang tot de school wordt gemarkeerd door een hoge, licht getoogde deur in een hardstenen omlijsting verrijkt met sluitsteen, hoek- en stelblokken, het geheel ingeschreven in een zwarte bakstenen sierlijst. De corresponderende oostgevel toont een identieke ordonnantie, maar gaat grotendeels schuil achter een latere uitbreiding. Direct aansluitend op de toegang bevindt zich de brede klasgang met pseudotongewelf op gordelbogen, hardstenen tegelvloer en geel-zwarte tegellambrisering. Wandhoge, beglaasde rondboogdeuren versierd met spitsboogversiering op het bovenlicht leiden naar de klaslokalen met tegel- of linoleumvloer. Een elegante houten wenteltrap in de traptoren leidt naar de zolderverdieping.
De eveneens circa 1890 te dateren U-vormige boerderijvleugel strekt zich uit langs de Kouterstraat, is één bouwlaag hoog en wordt afgedekt met een aan de uiteinden schildvormig afgewerkt zadeldak. Stilistisch sluit deze omvangrijke bakstenen vleugel nauw aan bij de basisschool. Het karakteristieke kleurcontrast tussen rode en zwarte baksteen in combinatie met de formele afwisseling van opgaande dakvensters met trapgevel en eenvoudige dakkapellen resulteert evenwel in een bijzonder ensemble. Dit wordt nog onderstreept door een gevelordonnantie met lisenen en boogfriezen, een sterk geëlaboreerde bakstenen muizentandfries, de risalietvormige accenten ter hoogte van de dakvensters en de in hoogte en breedte variërende lichtgetoogde openingen. De vóórliggende binnenkoer wordt langs de straatzijde afgesloten door het lage, rechthoekige volume van het wagenhuis. Het volume in het midden van de binnenkoer is een recentere, storende uitbreiding.
Dit boerderijcomplex, dat enkel nog wordt gebruikt als opslagruimte, toont een opeenvolging van ruime lokalen met hardstenen of cementtegelvloeren en overdekt met bakstenen gewelven op metalen liggers. Een indrukwekkend ovenfornuis, restanten van de bakkerij, allerhande keukenuitrusting zoals een gietijzeren aardappelschilmachine geven nog een goed beeld van de oorspronkelijke activiteiten.
Het circa drie hectare groot kloosterdomein wordt begrensd door de Kruineikestraat, Kouterstraat en het kanaal Leuven-Rupel en is vrijwel volledig omsloten door een hoge bakstenen, met pilasters en panelen verlevendigde ommuring. Ten tijde van de stichting bestond het kloostereigendom – in totaal 74,5 are groot – uit drie percelen: 1° een huis (perceel 164) volgens U-vormig grondplan, open naar de straat toe, met een afgeronde uitbouw die vermoedelijk de kapel signaleert; 2° een tweede gebouw langs de Kouterstraat, dat als "brouwerij" wordt omschreven en; 3° een "hof" van bijna 60 are. Er bestaan twee (min of meer naïeve) etsen, die een beeld geven van het ommuurde complex, niet lang na een grondige verbouwing in 1846:
Op een porseleinkaart uit de late jaren 1850 wordt het gebouwencomplex met twee binnenplaatsen en een verdieping meer afgebeeld, resultaat van een verbouwing in 1856-1858. De recreatieruimte heeft zich verplaatst van de grote binnenplaats naar de ruimte ten oosten van het gebouw, naast iets wat op een tweede, ommuurde moestuin lijkt, met leifruit op de naar de toeschouwer gekeerde muur. De kolen komen niet in beeld. Het huidige hekwerk met poort langs de straat heeft de plaats ingenomen van de oude, naar binnen afbuigende muur. De rechtlijnige geometrie van de 'lusttuin' en ook het prieel (vermoedelijk gesnoeide taxus, uiterst links in beeld) bleven bewaard, maar de ronde punten zijn verdwenen. Deze afbeelding valt niet te rijmen met een passage uit de annalen van het klooster, waarin wordt gemeld dat een weiland voor de hoofdgevel van het complex in 1853 tot grote tevredenheid van zusters en pensionaires werd aangelegd als 'jardin anglais'...
Vanaf de jaren 1860 wordt een groot gedeelte van het complex verbouwd en uitgebreid in neogotische stijl (onder meer de kloosterkapel, de 'Mariazaal', de kerk), met kwistig gebruik van de 'Brugse travee', dakranden met blindboogjes en lisenen. De moestuinen met zaaibedden en serres beslaan voortaan de ruimte in te oosten van het gebouwencomplex, aangezien de oude 'koolhof' grotendeels door de kerk en nieuwe schoolgebouwen werd ingenomen. Dit gedeelte functioneerde tot voor kort nog in gereduceerde vorm als nutstuin en er staat nog één serre overeind.
In de siertuin ten noorden van het complex doet de gebogen lijn haar intrede. Op prenten uit 1878-1879 en – enigszins gewijzigd – in 1897 verschijnt een hybride vorm van landschappelijke aanleg, die ook nu nog de site kenmerkt: kronkelpaden, heuveltjes en, in de lengteas van het tuinperceel, iets wat als een 'vista' kan worden beschouwd. Niet lang voordien, in 1893, werd volgens de kloosterannalen de siertuin grondig aangepakt. De hoogstammige plantsoenen werden uitgedund, de tuin grondig herschikt en met nieuwe beelden gestoffeerd. In de aanleg was ook een vijvertje begrepen, dat op de oude afbeeldingen – en ook nu nog – overschaduwd wordt door een treurwilg (Salix alba 'Tristis'), maar gezien de actuele stamomtrek (268 cm) gaat het misschien niet meer om dezelfde boom. De oever was oorspronkelijk met rotsblokken afgezet en het geheel was omringd door een laag, smeedijzeren pijlpuntenhekwerk, oorspronkelijk in groen en zilver geschilderd. Van de nieuwe aanleg maakte ook de Lourdesgrot – obligaat onderdeel van elke kloostertuin – deel uit evenals het nog bestaande rustieke paviljoen iets verderop bij de noordgrens van het domein: een achthoekige 'gloriëtte' onder een strodak met een open lantaarn van boomstammetjes, gestut door acht ontschorste boomstammen met elk twee of drie gesteltakken als schoorbalken en aan de basis onderling verbonden door een omlopende zitbank. Bij hetzelfde programma hoort het heuveltje ter hoogte van de vijver (ongetwijfeld opgeworpen met de uitgegraven grond) waarop ooit een Mariabeeld (Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, later vervangen door Sint-Angela) heeft geprijkt tegen een achtergrond van zomerlinden (Tilia platyphyllos) – getuige de halve kring van opslag aan de achterzijde. Dit beeld vormde het middelpunt van een gelobde bloemenparterre.
Het landschappelijke wordt getemperd door verschillende strakke lijnen, zoals strookvormige bloembedden ('plate-bandes') die de gazons omzomen, en enkele bomenrijen en lanen, met name de kogelacacia's (Robinia pseudoacacia 'Umbraculifera') die, evenwijdig met de hoofdgevel, de toegangsweg aflijnen ten opzichte van het park. De rij kogelacacia's wordt verlengd in een rechte laan, waarvan links in beeld het begin te zien is. Deze laan – op de afbeelding met zuilvormige bomen, wellicht Italiaanse populieren (Populus nigra 'Italica') – is momenteel afgezoomd met zomerlinden (Tilia platyphyllos) en leidt naar een 'calvarieberg' van zandsteenknollen met gietijzeren, witgeschilderde beelden. Van deze lindedreef bestaat een ansichtkaart van rond 1900; de bomen zijn op dat ogenblik ongeveer even dik als de huidige, met nog geen 1,5 m stamomtrek; mogelijk werden ze ooit vervangen. De bedoeling is duidelijk: de linden werden opgesnoeid tot circa 10 m hoogte (de zuilen) en de naar binnen gebogen takken vormen als het ware de ribben van een 150 m lang, gotisch gewelf. Dit is geen uniek voorbeeld van 'vegetale gotiek': het schip van de kerkruïne van de abdij van Groot-Bijgaarden werd rond 1900 door de Broeders van de Christelijke Scholen op analoge wijze geëvoceerd maar dan met zilveresdoorn (Acer saccharinum) en zelfs hedendaagse tuin- en landschapsarchitecten werden door dit thema geïnspireerd, bijvoorbeeld op het Kaatsspelplein te Ronse waar een verdwenen kloosterpand door René Pechère aan de hand van bomen geëvoceerd wordt.
Religieuze thema's spelen een belangrijke rol in de meeste klooster- en pastorietuinen. De pensionaatstuin was vaak het decor voor religieuze plechtigheden zoals processies, bijvoorbeeld een Mariabeeld dat in processie, met pastoor Lambertz voorop, naar een daartoe bestemde sokkel of nis in de tuin werd gedragen. De aanlegstructuur wordt ook nu nog bepaald door religieus-didactische motieven. Evenwijdig met het 'gotisch' laantje naar Golgotha loopt de belangrijkste zichtas, die uitmondt bij een Heilig-Hartbeeld; de reeds vermelde Lourdesgrot neemt een centrale positie in en verspreid over het domein komen nog andere religieuze beelden voor (Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand, Sint-Jozef, engelbewaarder, Maria Goretti, kapel met piëta, Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, Sint-Angela...). Uiteraard werden in het park nog andere rituelen opgevoerd, zoals blijkt uit oude foto's, onder meer cricket (de toevloed van Engelse pensionaires was daar niet vreemd aan).
Na 1900 worden aan het pensionaatsgebouw enkele belangrijke elementen toegevoegd, met name een hoektoren met belvedèreplatform en een feestzaal in – uitzonderlijk voor de katholieke zuil maar niet voor de ursulinen – art-nouveaustijl, naar ontwerp van Alphonse Gellé en Joseph Prémont. Het aantal oude, dikke bomen is momenteel vrij beperkt: enkele gewone platanen (Platanus x hispanica) met stamomtrekken van 340-380 cm, die vermoedelijk werden aangeplant lang voordat pastoor-stichter Lambertz in een geur van heiligheid werd begraven, en enkele bruine beuken (Fagus sylvatica 'Atropunicea') met omtrekken rond 350 cm uit het aanlegcampagne van de jaren 1890. De rest van de bomen, overigens courante soorten, werd ongetwijfeld na 1900 aangeplant. Opmerkelijk in het siertuingedeelte is niet alleen het uitgebreide assortiment van sierheesters (hoewel evenmin zeldzame soorten of variëteiten), maar ook de rijke kruidenflora (circa 70 soorten tijdens één rondgang), waaronder enkele soorten die vermoedelijk om hun sierwaarde werden aangeplant en verwilderd zijn, bijvoorbeeld daslook (Allium ursinum), lelietje-van-dalen (Convallaria majalis), lievevrouwebedstro (Asperula odorata) en bosanemoon (Anemone nemorosa).
Merkwaardige bomen (opname 24 juni 1999). Het cijfer in vet geeft de stamomtrek in centimeter weer. De omtrek wordt standaard gemeten op 150cm hoogte. Het cijfer vooraan verwijst naar de locatie van de bomen op een plan in het inventarisdossier.
Deze tekst is een samenvoeging van volgende twee teksten:
Auteurs: Deneef, Roger; De Jaeck, Herlinde; Uytterhoeven, Bernadette; Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Deneef R. & De Jaeck H. & Uytterhoeven B. & Paesmans G. 2018: Domein van het ursulinenklooster [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298502 (geraadpleegd op ).
Tuin bij kostschool en klooster van de zusters ursulinen, uitgebouwd vanaf 1821; aanvankelijk was zowel de sier- als de nutstuin op traditionele wijze ingericht (rechthoekige blokken); neogotische verbouwing van het complex rond 1880 en heraanleg van de siertuin (circa 3 hectare) in een hybride landschappelijke stijl, structuur en aankleding bepaald door religieuze thema's (calvarie, 'gotisch' gewelf van linden, Lourdesgrot...).
Het pensionaat en de kooltuin
Pastoor Johannes Lambertz, bijgestaan door drie vrome juffrouwen (maar volgens H. Saintrain weinig ontwikkeld, want de eerste volgelinge, Anne Van Grinderbeeck was "si peu instruite, qu'elle ne savait même pas les premiers éléments de la langue française" en "les maîtresses de Thildonck ne savaient que le patois"), richtte in 1818 een schooltje op te Tildonk. Het was aanvankelijk gevestigd in de verbouwde stal van de pastorie, maar verhuisde in 1821 naar de huidige locatie in de Kruineikestraat. In 1832 legden enkele leden van deze gestaag groeiende congregatie een 'eeuwige gelofte' af en onderschreven daarmee de regel van de ursulinen van Bordeaux. Katholieke Engelse meisjes (uiteraard van goeden huize) waren een belangrijke doelgroep; één van de hotels in het dorp, waarin de familieleden van de pensionaires onderdak vonden, heette trouwens 'Hôtel de Londres'. De bloei van het meisjespensionaat van Tildonk – en van de Belgische ursulinen in het algemeen – is tot op zekere hoogte verweven met de geschiedenis van de zogenaamde Oxfordbeweging binnen de 'High Church' en de katholieke 'revival' in Engeland. De eerste buitenlandse vestigingen van de Belgische ursulinen (na Nederlands Limburg) zijn in Engeland gesitueerd: Londen in 1851 en Oxford in 1856.
Ten tijde van de stichting bestond het kloostereigendom – in totaal 74,5 are groot – uit drie percelen: 1° een huis (perceel 164) volgens U-vormig grondplan, open naar de straat toe, met een afgeronde uitbouw die vermoedelijk de kapel signaleert; 2° een tweede gebouw langs de Kouterstraat, dat als "brouwerij" wordt omschreven en; 3° een "hof" van bijna 60 are. Er bestaan twee (min of meer naïeve) etsen, die een beeld geven van het ommuurde complex, niet lang na een grondige verbouwing in 1846:
Op een porseleinkaart uit de late jaren 1850 wordt het gebouwencomplex met twee binnenplaatsen en een verdieping meer afgebeeld, resultaat van een verbouwing in 1856-1858. De recreatieruimte heeft zich verplaatst van de grote binnenplaats naar de ruimte ten oosten van het gebouw, naast iets wat op een tweede, ommuurde moestuin lijkt, met leifruit op de naar de toeschouwer gekeerde muur. De kolen komen niet in beeld. Het huidige hekwerk met poort langs de straat heeft de plaats ingenomen van de oude, naar binnen afbuigende muur. De rechtlijnige geometrie van de 'lusttuin' en ook het prieel (vermoedelijk gesnoeide taxus, uiterst links in beeld) bleven bewaard, maar de ronde punten zijn verdwenen. Deze afbeelding valt niet te rijmen met een passage uit de annalen van het klooster, waarin wordt gemeld dat een weiland voor de hoofdgevel van het complex in 1853 tot grote tevredenheid van zusters en pensionaires werd aangelegd als 'jardin anglais'...
Groene gotiek en art nouveau
Vanaf de jaren 1860 wordt een groot gedeelte van het complex verbouwd en uitgebreid in neogotische stijl (onder meer de kloosterkapel, de 'Mariazaal', de kerk), met kwistig gebruik van de 'Brugse travee', dakranden met blindboogjes en lisenen. De moestuinen met zaaibedden en serres beslaan voortaan de ruimte in te oosten van het gebouwencomplex, aangezien de oude 'koolhof ' grotendeels door de kerk en nieuwe schoolgebouwen werd ingenomen. Dit gedeelte functioneerde tot voor kort nog in gereduceerde vorm als nutstuin en er staat nog één serre overeind.
In de siertuin ten noorden van het complex doet de gebogen lijn haar intrede. Op prenten uit 18781879 en – enigszins gewijzigd – in 1897 verschijnt een hybride vorm van landschappelijke aanleg, die ook nu nog de site kenmerkt: kronkelpaden, heuveltjes en, in de lengteas van het tuinperceel, iets wat als een 'vista' kan worden beschouwd. Niet lang voordien, in 1893, werd volgens de kloosterannalen de siertuin grondig aangepakt. De hoogstammige plantsoenen werden uitgedund, de tuin grondig herschikt en met nieuwe beelden gestoffeerd. In de aanleg was ook een vijvertje begrepen, dat op de oude afbeeldingen – en ook nu nog – overschaduwd wordt door een treurwilg (Salix alba 'Tristis'), maar gezien de actuele stamomtrek (268 cm) gaat het misschien niet meer om dezelfde boom. De oever was oorspronkelijk met rotsblokken afgezet en het geheel was omringd door een laag, smeedijzeren pijlpuntenhekwerk, oorspronkelijk in groen en zilver geschilderd. Van de nieuwe aanleg maakte ook de Lourdesgrot – obligaat onderdeel van elke kloostertuin – deel uit evenals het nog bestaande rustieke paviljoen iets verderop bij de noordgrens van het domein: een achthoekige 'gloriëtte' onder een strodak met een open lantaarn van boomstammetjes, gestut door acht ontschorste boomstammen met elk twee of drie gesteltakken als schoorbalken en aan de basis onderling verbonden door een omlopende zitbank. Bij hetzelfde programma hoort het heuveltje ter hoogte van de vijver (ongetwijfeld opgeworpen met de uitgegraven grond) waarop ooit een Mariabeeld (Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, later vervangen door Sint-Angela) heeft geprijkt tegen een achtergrond van zomerlinden (Tilia platyphyllos) – getuige de halve kring van opslag aan de achterzijde. Dit beeld vormde het middelpunt van een gelobde bloemenparterre.
Het landschappelijke wordt getemperd door verschillende strakke lijnen, zoals strookvormige bloembedden ('plate-bandes') die de gazons omzomen, en enkele bomenrijen en lanen, met name de kogelacacia's (Robinia pseudoacacia 'Umbraculifera') die, evenwijdig met de hoofdgevel, de toegangsweg aflijnen ten opzichte van het park. De rij kogelacacia's wordt verlengd in een rechte laan, waarvan links in beeld het begin te zien is. Deze laan – op de afbeelding met zuilvormige bomen, wellicht Italiaanse populieren (Populus nigra 'Italica') – is momenteel afgezoomd met zomerlinden (Tilia platyphyllos) en leidt naar een 'calvarieberg' van zandsteenknollen met gietijzeren, witgeschilderde beelden. Van deze lindedreef bestaat een ansichtkaart van rond 1900; de bomen zijn op dat ogenblik ongeveer even dik als de huidige, met nog geen 1,5 m stamomtrek; mogelijk werden ze ooit vervangen. De bedoeling is duidelijk: de linden werden opgesnoeid tot circa 10 m hoogte (de zuilen) en de naar binnen gebogen takken vormen als het ware de ribben van een 150 m lang, gotisch gewelf. Dit is geen uniek voorbeeld van 'vegetale gotiek': het schip van de kerkruïne van de abdij van Groot-Bijgaarden werd rond 1900 door de Broeders van de Christelijke Scholen op analoge wijze geëvoceerd maar dan met zilveresdoorn (Acer saccharinum) en zelfs hedendaagse tuin- en landschapsarchitecten werden door dit thema geïnspireerd, bijvoorbeeld op het Kaatsspelplein te Ronse waar een verdwenen kloosterpand door René Pechère aan de hand van bomen geëvoceerd wordt.
Religieuze thema's spelen een belangrijke rol in de meeste klooster- en pastorietuinen. De pensionaatstuin was vaak het decor voor religieuze plechtigheden zoals processies, bijvoorbeeld een Mariabeeld dat in processie, met pastoor Lambertz voorop, naar een daartoe bestemde sokkel of nis in de tuin werd gedragen. De aanlegstructuur wordt ook nu nog bepaald door religieus-didactische motieven. Evenwijdig met het 'gotisch' laantje naar Golgotha loopt de belangrijkste zichtas, die uitmondt bij een Heilig-Hartbeeld; de reeds vermelde Lourdesgrot neemt een centrale positie in en verspreid over het domein komen nog andere religieuze beelden voor (Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand, Sint-Jozef, engelbewaarder, Maria Goretti, kapel met piëta, Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, Sint-Angela...). Uiteraard werden in het park nog andere rituelen opgevoerd, zoals blijkt uit oude foto's, onder meer cricket (de toevloed van Engelse pensionaires was daar niet vreemd aan).
Na 1900 worden aan het pensionaatsgebouw enkele belangrijke elementen toegevoegd, met name een hoektoren met belvedèreplatform en een feestzaal in – uitzonderlijk voor de katholieke zuil maar niet voor de ursulinen – art-nouveaustijl, naar ontwerp van Alphonse Gellé en Joseph Prémont. Het aantal oude, dikke bomen is momenteel vrij beperkt: enkele gewone platanen (Platanus x hispanica) met stamomtrekken van 340-380 cm, die vermoedelijk werden aangeplant lang voordat pastoor-stichter Lambertz in een geur van heiligheid werd begraven, en enkele bruine beuken (Fagus sylvatica 'Atropunicea') met omtrekken rond 350 cm uit het aanlegcampagne van de jaren 1890. De rest van de bomen, overigens courante soorten, werd ongetwijfeld na 1900 aangeplant. Opmerkelijk in het siertuingedeelte is niet alleen het uitgebreide assortiment van sierheesters (hoewel evenmin zeldzame soorten of variëteiten), maar ook de rijke kruidenflora (circa 70 soorten tijdens één rondgang), waaronder enkele soorten die vermoedelijk om hun sierwaarde werden aangeplant en verwilderd zijn, bijvoorbeeld daslook (Allium ursinum), lelietje-van-dalen (Convallaria majalis), lievevrouwebedstro (Asperula odorata) en bosanemoon (Anemone nemorosa).
Merkwaardige bomen (opname 24 juni 1999). Het cijfer in vet geeft de stamomtrek in centimeter weer. De omtrek wordt standaard gemeten op 150cm hoogte. Het cijfer vooraan verwijst naar de locatie van de bomen op een plan in het inventarisdossier.
Bron: DENEEF R., 2007: Historische tuinen en parken van Vlaanderen. Inventaris Vlaams-Brabant. Hageland - Noordoosten van Vlaams-Brabant. Aarschot, Begijnendijk, Bekkevoort, Boortmeerbeek, Diest , Haacht, Keerbergen, Rotselaar, Scherpenheuvel-Zichem, Tremelo.
Auteurs: Deneef, Roger; De Jaeck, Herlinde; Uytterhoeven, Bernadette
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Deneef R. & De Jaeck H. & Uytterhoeven B. 2007: Domein van het ursulinenklooster [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298501 (geraadpleegd op ).
Het dorpsbeeld van Tildonk wordt in belangrijke mate bepaald door het imposante klooster- en scholencomplex van de zusters ursulinen, dat in 1818 door pastoor Lambertz werd gesticht.
Op 30 april 1818 startte Johannes Lambertz (1775-1869), sinds 1815 pastoor van Tildonk, met een dorpsschooltje in een hiertoe verbouwde stal van de pastorie. Het onderricht werd toevertrouwd aan drie juffrouwen die een voorlopige leefregel aannamen en door Lambertz de "Dochters van de Heilige-Ursula" werden genoemd.
Uit deze kleine gemeenschap groeide de congregatie van de ursulinen van Tildonk die een aangepaste versie van de constituties van de Ursulinen van Bordeaux aannam en op 1 mei 1832 officieel door de kerkelijke overheid werd erkend. Deze congregatie vond haar oorsprong in Italië waar ze in 1535 werd gesticht door Angela Merici (1470-1540) naar wie het Sint-Angela-instituut in Tildonk werd genoemd.
Het snel toenemende leerlingenaantal resulteerde in 1822 in de bouw van een nieuwe school met klooster op de huidige locatie, op een ruim perceel, vlakbij de oude pastorie.
Niettegenstaande de ursulinen zich in oorsprong toelegden op het onderwijs van arme meisjes werden in Tildonk van in het begin betalende internen opgenomen. Hierdoor ontstond meer financiële armslag voor het uitbouwen van het kosteloos onderwijs.
In het pensionaat kregen de meisjes een degelijke Franstalige opvoeding waarbij naast de schoolse vorming ook het aanleren van goede omgangsvormen belangrijk was. Naast een lagere school omvatte het onderwijsaanbod een algemeen vormend middelbaar onderwijs, 'les Moyennes' genoemd, een driejarige cyclus die kon worden aangevuld met twee of drie jaar 'Cours Supérieurs'.
Tildonk profileerde zich tot een ver buiten de landsgrenzen als gerenommeerde instelling waarbij katholieke Engelse meisjes – uiteraard van goeden huize - een belangrijke doelgroep vormde. Eén van de hotels in het dorp, waar de familieleden van de 'pensionaires' onderdak vonden heette 'Hôtel de Londres'. De bloei van de meisjeskostschool van Tildonk en van de ursulinen in het algemeen is tot op zekere hoogte verweven met de geschiedenis van de Oxfordbeweging binnen de 'High Church' en de katholieke revival in Engeland.
Van het 40-tal nieuwe instellingen die vanuit Tildonk werden gesticht waren trouwens, na Nederlands Limburg, de eerste buitenlandse vestigingen in Engeland gesitueerd: Londen in 1851 en Oxford in 1856.
Na de bevrijding werd in de instelling een Engels militair hospitaal ondergebracht wat de bekendheid en het aantal Engelstalige leerlingen nog deed toenemen. Er ontstond een internationale afdeling met Engels als voertaal die in 1976-1977 werd opgeheven. De Nederlandstalige afdeling van het Sint-Angela-instituut voor externen en internen werd in 1942 gecreëerd, waarna sinds de jaren 1970 het internaat geleidelijk werd afgebouwd.
In 1980 kreeg de school een Vernieuwd Secundair Onderwijs-structuur met Algemeen Vormend, Technisch en Beroepsonderwijs. Daarnaast functioneert een vrije basisschool, de Pastoor Lambertzschool. De schoolgebouwen zijn momenteel in erfpacht van het Sint-Angela-instituut.
Het klooster- en schoolcomplex maakt deel uit van een grotendeels ommuurd domein met nuts- en siertuin (met vijver). Een eerste grondige verbouwing vond plaats in 1839-1846. Aan de oostzijde werd door de aanzienlijke uitbreidingen een tweede binnenkoer gecreëerd. Circa 1858 werden de noord- en westvleugel met een derde bouwlaag verhoogd en de noordvleugel verlengd. In 1852-1880 bouwde men een neogotische kloosterkapel (jaartal 1863 in de voorgevel), een tweede verlenging van de noordvleugel (1868), de uitbreiding van de eerste binnenkoer richting Kouterstraat en een kloosterkerk (1880) met aansluitende zuidvleugel. Los van het klooster- en internaatcomplex werd circa 1890 een neogotisch geïnspireerde dorpsschool opgetrokken. Rond 1900 bouwde men een art-nouveau-feestzaal, de verlenging van de aangrenzende zuidvleugel met belvedère en de oprichting van een U-vormig boerderijcomplex ter hoogte van de Kouterstraat. De laatste belangrijke, éénlaagse uitbreiding met klaslokalen, ditmaal met art-deco-inslag, dateert uit de periode 1920-1930 en situeert zich ter hoogte van de zuidvleugel en de boerderij langs de Kouterstraat. In 1928 ging het zadeldak van de kloosterkerk en de aangrenzende klasvleugel in de vlammen op en werden nooit herbouwd.
De hoofdingang van school en klooster, gemarkeerd door een smeedijzeren hekken, situeert zich langs de Kruineikstraat, ter hoogte van de kruising met de Pastoor Lambertzdreef die naar het centrum leidt.
De langgerekte en noordelijk georiënteerde voorgevel met voorliggend gekasseid pad geeft uit op de siertuin met vijverpartij. De wit bepleisterde, drie bouwlagen tellende noord- en westvleugel met verhoogd gelijkvloers, leien zadeldak met bakgoot op klossen en kleine driehoekige dakkapellen vormen de oudste kern van het complex (1821 en 1839-1846) en omsluiten een kleine binnenkoer waarrond de kloostervertrekken en –kapel liggen gegroepeerd.
De binnenkoergevels tonen een sobere neogotische baksteenarchitectuur met op het gelijkvloers een register van spitsboogvensters voorzien van een hardstenen druiplijst met doorgetrokken imposten, op de verdiepingen rechthoekige vensters volgens het principe van de Brugse travee verenigd in een spitsboognis.
De dwars op de binnentuin ingeplante, neogotische kloosterkapel (1852-1863) onderscheidt zich door de verticaliserende bakstenen puntgevel opengewerkt met een spitsboogdeur met flankerende spitsboogvensters en doorgetrokken lekdrempels waarboven een groot vierdelig spitsboogvenster met maaswerk. Helemaal bovenaan in de top zijn twee blinde oculi met het jaartal 1863. De qua proporties bescheiden kapel telt vier traveeën met een rechthoekig koor en een portaal waarboven het met een geajoureerde en met gepolychromeerde engelfiguren versierde borstwering afgesloten doksaal. De ruimte wordt gestructureerd door bundelpijlers en colonetvormige schalken die de kruisribgewelven opvangen. De lichtinval wordt verzekerd door grisaille brandglasramen aan de zuidzijde terwijl de blinde noordwand wordt verlevendigd door spitsboogvormige blindnissen. De sfeer van het interieur wordt bepaald door een wit-zwarte marmeren tegelvloer, een omlopende gedecoreerde houten lambrisering en een monochrome beschildering met polychroom accent ter hoogte van koor, kapitelen, consoles, ribben en sluitsteen. De koorpartij wordt in evidentie gesteld door geschilderd imitatiedoekbehang als achtergrond voor het met pinakels bekroonde houten altaar en door flankerende nissen met heiligenbeelden. Langsheen de beukwanden staan de zit- en knielbanken met bovenhangende wandarmaturen.
De eerste uitbreiding van de noordvleugel uit 1852 bevat onder meer de refter met volledig beglaasde gangwand en origineel meubilair, een vrijwel intact bewaarde slaapzaal met houten chambrettes en er op aansluitend de zogenaamde kapel van de congreganisten. De wanden van deze kleine gebedsruimte worden nisvormig gearticuleerd door gewelfzwikken die een met lijstwerk opgehoogde, vlakke zoldering dragen. De in pasteltinten met goudaccenten beschilderde en gestucte ruimte met rijk gedecoreerd Maria-altaar, de centrale rosas, de plastisch versierde cartouches met Mariamonogram en de consoles met engelenfiguren op de zwikken getuigen van een ecclectische aanpak met vermenging van barok- en rococo-elementen. Kaarsenkronen, wandarmaturen, twee siervazen en de originele bidstoelen versterken het beeld van opmerkelijke gaafheid.
De aanleunende, rechthoekige en drie bouwlagen tellende noordvleugel uit 1868 is opgetrokken in baksteen (sporen van een rode beschildering) met hardstenen plint en dorpels en afgedekt met een leien zadeldak met driehoekige dakkapellen boven een geprofileerde, houten bakgoot. De zes traveeën en een risaliettravee brede gevels tonen een verticale geleding volgens het schema van de Brugse travee met boven elkaar geplaatste lichtgetoogde en spitsboogvensters met houten roedeverdeling ingeschreven in een steekboognis. De risalietvormig uitgewerkte westtravee met driehoekige geveltop versierd met een bakstenen boogfries wordt geaccentueerd door steunberen met driedubbele versnijding en gekoppelde, lichtgetoogde vensters ingeschreven in een rondboognis met bovenaan een blind oculus. Een circa 1899 toegevoegde traptoren 'Tour Sainte Marie' met hoge piramidale, leien spits in combinatie met een trapgevel met overhoeks topstuk domineert het oostelijke vleugeluiteinde. Het rijzige rechthoekige, aan de oostzijde trapeziumvormig afgeschuinde volume wordt verlevendigd door hardstenen cordonlijsten en plint, een bakstenen steekboogfries als kroonlijst en talrijke in vorm en grootte variërende vensteropeningen, al dan niet bekroond met een blinde spitsboognis. Deze vleugel omvat naast een monumentale houten bordestrap met slanke balusters de proclamatiezaal en twee reeds grotendeels ontmantelde slaapzalen. De ruimtestructuur van deze zalen met aan het ene uiteinde de hoofdingang, het andere een rondboognis met een heiligenbeeld wordt bepaald door op consoles rustende en met sober lijstwerk versierde balken die de zoldering in rechthoekige velden opdelen. De vrijwel gaaf bewaarde proclamatiezaal met parketvloer in visgraatmotief onderscheidt zich door haar hoge spitsboogvensters met in de koppen een opmerkelijk decor met houten tootbogige tracering. Typerend voor de functie is de aanwezigheid van een balkon met geajoureerde borstwering, de in de lambrisering ingewerkte houten zitbanken en katheder versierd met in een rondboog ingeschreven drielobmotief en de fraaie driedelige luchters en wandarmaturen.
De ruim geproportioneerde kloosterkerk en aangrenzende klasvleugel (circa 1880) bevinden zich aan de zuidzijde van het klooster- en schoolcomplex. De kloosterkerk werd opgetrokken in 1877-1880 terwijl de binnenafwerking pas rond 1892 werd afgerond. Het naar buiten toe weinig opvallende bakstenen volume bovenaan belijnd door een boogfries– na de brand van 1928 werd het vernielde zadeldak niet herbouwd – toont een rechthoekige plattegrond (42 bij 16,6 meter) met driebeukig schip van zes traveeën, licht uitspringende transeptarmen en een afgerond koor met flankerende dienstruimten. Het strakke traveeritme wordt bepaald door zware steunberen met driedubbele versnijding en een dubbel register van spitsboogvensters met klassiek maaswerk. Het sobere buitenaspect staat in schril contrast met de rijk gestoffeerde en verzorgde interieurafwerking. De dubbele houten toegangsdeur dateert van na de brand van 1928 en wordt omlijst door marmeren gedenkplaten. Een dubbele rij van vijf zuilen met knop- en bladkapitelen verdeelt de ruimte in een middenbeuk en smallere zijbeuken, terwijl de overgang van beuk naar koor wordt gemarkeerd door bundelpijlers ter hoogte van het licht verhoogde transept. De drieledige beukopstand wordt bepaald door een spitsboogarcade die de beuken scheidt, een eveneens spitsbogig opengewerkte tribune met tussenin een schijntriforium dat als borstwering fungeert. De ruimte wordt overkapt met kruisribgewelven opgevangen door schalken in de vorm van driekwartzuiltjes. De bevloering bestaat uit geverniste ceramische tegels. De omlopende, houten lambrisering toont een paneelindeling met spitsboogmotieven en een bekroning met pseudokruisbloemen, in het koor verrijkt met pinakelmotieven. De ingetoomde, polychrome afwerking is gebaseerd op een geelachtig witte camaïeubeschildering met goudkleurige accenten ter hoogte van constructieve elementen zoals ribben, bogen, kapitelen, consoles, sluitstenen. In het koor wordt het wandvlak tussen lambrisering en vensters uitbundig gedecoreerd met polychrome beschildering bestaande uit een omlopende fries met tekstbanderollen verwijzend naar het Heilige Sacrament waarboven een register van driedelige panelen met blinde spitsboognissen versierd met imitatiedoekbehang in goudbrokaat, goudkleurige sterren tegen een azuurblauwe achtergrond en wapenschilden van pausen en bisschoppen. Een muurschildering met een in een spitsboog ingeschreven voorstelling van de Levensboom bekroont de deuren naar de voormalige ziekenzaal en sacristie. Ook de zijaltaren in de transeptarmen worden decoratief geaccentueerd met polychrome beschilderingen met textielimitatie, tekstbanderollen en ornamentfriezen. Markant zijn eveneens de twee monumentale, torenvormige reliekhouders waarvan de polychrome afwerking harmonieert met de zijaltaren en het piëtabeeld op sokkel omkaderd door een gepolychromeerde, houten blindnis.
Het rijke kleureffect van de polychromie – naar verluidt uitgevoerd door kunstschilder Strobbe - wordt nog versterkt door de brandglasramen uit het atelier van Samuel Coucke (1833-1899) uit Brugge. De twaalf glasramen van het schip tonen een afwisseling van figuratieve en symbolische voorstellingen met onderaan de initialen van de schenkers. Achtereenvolgens aan de rechterzijde (van achter naar voor) zijn voorgesteld: een Dominicanes en de Heilige Lodewijk met daaronder Onze-Lieve-Vrouw met Sint-Vincentius-a-Paulo en de Heilige Theresia; de monogrammen JHS en MA met daaronder de Heilige Harten van Jezus en Maria; de Heilige Angela en de Heilige Theresia van Avilla; de symbolen van de passie INRI, het Kruis, de Ladder en de Teerlingen; Franciscus van Assisi en Johannes de Evangelist; de symbolen van de vier Evangelisten. Aan de linkerzijde (van voor naar achter) de symbolen van de drie goddelijke deugden; de Heilige Augustinus en Carolus Borromeus; de symbolen van de passie; de Heilige Catharina en de Heilige Ursula; symbool van de zelfopofferende liefde van Christus; twee Engelen met daaronder de Heilige Domenicus en de Heilige Antonius Sacharia. De glasramen ter hoogte van de tribune zijn voorzien van eenvoudige grisailles. De taferelen van de zeven circa zes meter hoge glasramen in het koor hebben betrekking op het leven van Maria; Joachim en Anna; de opdracht van Maria in de Tempel; de verloving van Maria en Jozef; Jezus en Maria met de Heilige Harten; Boodschap van Engel; het Bezoek aan nicht Elisabeth; de opdracht van Jezus in de Tempel.
Het volledig bewaarde neogotische meubilair bestaat uit:
De aangrenzende zes traveeën brede en vijf bouwlagen hoge schoolvleugel dateert uit dezelfde periode en toont een sobere baksteenarchitectuur met lichtgetoogde vensteropeningen geschikt volgens het principe van de Brugse travee.
De verlenging van deze vleugel met zeven traveeën en een belvedère, circa 1900 vermoedelijk gerealiseerd naar ontwerp van Gellé en Prémont, toont een meer geëlaboreerde gevelordonnantie met rijk gebruik van hardsteen voor onder meer plint, cordonlijsten, dorpels, hoek- en stelblokken rond de rechthoekige vensteropeningen. De noordgevel van deze vier en een halve bouwlaag tellende vleugel toont op het gelijkvloers een aaneenschakeling van rechthoekige vensters bekroond met een spaarveld belijnd door een bakstenen boogfries terwijl de drie bovenliggende bouwlagen verticaal worden geritmeerd door pilastervormige lisenen die licht getoogde boogvelden belijnen. In de als een mezzanino uitgewerkte bovenste verdieping zijn de lisenen vervangen door gekoppelde muurbanden. De corresponderende zuidgevel alsook de kopgevel tonen een algemeen versoberde opstand. Het zuidoostelijke vleugeluiteinde wordt gemarkeerd door de zogenaamde belvedère, een polygonale, zes bouwlagen tellende traptoren, opengewerkt met rechthoekige vensters in een verdiept muurvlak en bekroond met een bakstenen boogfries en een opengewerkte balustrade die de door brand vernielde koepel vervangt. Deze zuidvleugel omvat de over verschillende niveaus verdeelde klaslokalen voor lagere en middelbare school met aan de oostzijde een metalen bordestrap met houten treden. Elk niveau bestaat uit een brede centrale gang met aan weerszijden de klaslokalen toegankelijk via dubbele paneeldeuren - twee per lokaal – voorzien van een geëtste beglazing met bloemmotieven. De klassen bezitten een houten parketvloer terwijl de gangen zijn afgewerkt met een tegellambrisering en tegelbevloering waarvan de decoratieve motieven verschillen naar gelang het verdiepingsniveau. Deze vleugel bevat tevens een goed bewaarde toiletruimte met enfilade van geverniste pitch-pine deuren met geajoureerde balusterbekroning en fraaie vitrinekasten bestemd voor het biologiemateriaal en museumstukken.
In 1903-1904 werd tussen noord- en zuidvleugel een art-nouveau-feestzaal van 600 vierkante meter gebouwd naar ontwerp van de Brusselse architect J. Prémont, mogelijk in samenwerking met architect A. Gellé uit Elsene. Er werd geopteerd voor een metalen spantstructuur afkomstig van de ateliers Devroye uit Brussel. Constructief heeft de feestzaal de vorm van een driebeukige, afgeknotte hal met deels beglaasde en deels beplankte dakkap. Een dubbele rij kolommen van aan elkaar geklonken U-profielen voorzien van een decoratieve, houten afkasting tot op plinthoogte en opengewerkte, klimmende boogspanten dragen de vakwerkliggers waarop de vlakke glazen afdekking rust. Langs drie zijden wordt de dakstructuur geschoord door de wanden van de bestaande vleugels. De vrijstaande, vierde zijde van de zaal wordt gevormd door een circa één meter hoge, bakstenen muur waarop de in een stalen structuur gevatte, volledig beglaasde buitenwand met twee toegangsdeuren rust. De beglazing met glas in lood met sterk geometrische en geabstraheerde vegetale motieven werd gerealiseerd door de Brusselse glazenier Raphaël Evaldre die ook voor Horta werkte en onder meer bekend is van het glasraam in het hotel Saintenoy in Brussel. Langs de glaswand loopt de 'galérie de passage' met ijzeren balustrade en planken vloer gedragen door metalen liggers en schoorstukken. Deze passage staat via een vierdelige paneeldeur met geëtste beglazing in verbinding met de monumentale, eclectisch houten trappartij in de noordvleugel (1868). De vloer van de zaal is afgewerkt met parket in visgraatmotief, de kleurrijke lambrisering met faïencetegels van Villeroy et Boch. De muurvlakken boven en tussen de rechthoekige vensters van de aangrenzende vleugels zijn versierd met graffiti met symbolische en florale motieven aangebracht door de Vilvoordse kunstschilder-decorateur Augustin Giraudo. Tot de oorspronkelijke uitrusting behoorden eveneens gietijzeren radiatoren, twee kroonluchters en een verplaatsbaar toneel met dubbel decor (landschap en salon).
De meest recente uitbreiding uit de jaren 1920-30 situeert zich aan de zuidoostzijde van het complex, ter hoogte van de Kouterstraat. De haaks op elkaar ingeplante, twee bouwlagen tellende en vlak afgedekte vleugels zijn opgetrokken in baksteen met gebruik van beton voor dorpels en kroonlijst. Typerend voor de art deco geïnspireerde aanpak is de rastervormige gevelgeleding met lisenen die spaarvelden met afgeronde hoeken belijnen, de gekoppelde, vaak onder één latei samengetrokken rechthoekige vensteropeningen, de trapeziumvormige erkeruitbouw met bekronende balustrade ter hoogte van de verbindingsgang en de gecurveerde afronding van de kopgevel van de turnzaal (vroegere pianoklas). Ook in deze vleugel werd gebruik gemaakt van een veelkleurige tegellambrisering, hier in combinatie met een granitovloer.
De open ruimtes tussen de verschillende vleugels van het gebouwencomplex worden benut als speelplaatsen. Zorgvuldig gedetailleerde bak- en hardstenen hekpijlers en een laag afsluitmuurtje zorgen voor een eerder symbolische scheiding tussen het schoolcomplex en de achterliggende nutstuin. Opmerkelijk is de oude ijzeren draaimolen ter hoogte van de noordvleugel die vermoedelijk van circa 1880 dateert.
De enigszins excentrische en vrijstaande inplanting van de circa 1890 opgetrokken lagere school op de hoek Kouterstraat-Kruineikestraat wordt verklaard door de oorspronkelijke opzet, namelijk een vrije lagere school voor de dorpsjeugd die los van het internaat functioneerde. De school heeft dan ook een eigen toegang via een poort in de omheiningsmuur langs Kruineikestraat. Het rechthoekig volume is opgetrokken in baksteen met gebruik van hardsteen voor onderdorpels en deuromlijstingen en telt één bouwlaag van zes traveeën onder een zwaar en overkragend leien zadeldak, belijnd door een houten bakgoot op klossen. Een polygonale traptoren onder een piramidale spits markeert de zuidwesthoek. Karakteristiek is het decoratief materiaalgebruik waarbij het rood bakstenen parement wordt verlevendigd door het gebruik van zwarte baksteen voor plint, kroonlijst en rond de bovenlichten omlopende muurbanden. De strakke traveegeleding wordt bepaald door de grote, getoogde klasramen belijnd door gevelhoge lisenen, onderling verbonden door een getrapt gemetselde kroonlijst en een bakstenen boogfries. Typerend voor de functie zijn de verluchtingsroosters onder en boven de klasramen. De driehoekige voor(west)gevel die uitgeeft op de Kruineikestraat toont een identieke geleding met lisenen en spaarvelden met bovenaan een getrapte boogfries. De toegang tot de school wordt gemarkeerd door een hoge, licht getoogde deur in een hardstenen omlijsting verrijkt met sluitsteen, hoek- en stelblokken, het geheel ingeschreven in een zwarte bakstenen sierlijst. De corresponderende oostgevel toont een identieke ordonnantie, maar gaat grotendeels schuil achter een latere uitbreiding. Direct aansluitend op de toegang bevindt zich de brede klasgang met pseudotongewelf op gordelbogen, hardstenen tegelvloer en geel-zwarte tegellambrisering. Wandhoge, beglaasde rondboogdeuren versierd met spitsboogversiering op het bovenlicht leiden naar de klaslokalen met tegel- of linoleumvloer. Een elegante houten wenteltrap in de traptoren leidt naar de zolderverdieping.
De eveneens circa 1890 te dateren U-vormige boerderijvleugel strekt zich uit langs de Kouterstraat, is één bouwlaag hoog en wordt afgedekt met een aan de uiteinden schildvormig afgewerkt zadeldak. Stilistisch sluit deze omvangrijke bakstenen vleugel nauw aan bij de basisschool. Het karakteristieke kleurcontrast tussen rode en zwarte baksteen in combinatie met de formele afwisseling van opgaande dakvensters met trapgevel en eenvoudige dakkapellen resulteert evenwel in een bijzonder ensemble. Dit wordt nog onderstreept door een gevelordonnantie met lisenen en boogfriezen, een sterk geëlaboreerde bakstenen muizentandfries, de risalietvormige accenten ter hoogte van de dakvensters en de in hoogte en breedte variërende lichtgetoogde openingen. De vóórliggende binnenkoer wordt langs de straatzijde afgesloten door het lage, rechthoekige volume van het wagenhuis. Het volume in het midden van de binnenkoer is een recentere, storende uitbreiding.
Dit boerderijcomplex, dat enkel nog wordt gebruikt als opslagruimte, toont een opeenvolging van ruime lokalen met hardstenen of cementtegelvloeren en overdekt met bakstenen gewelven op metalen liggers. Een indrukwekkend ovenfornuis, restanten van de bakkerij, allerhande keukenuitrusting zoals een gietijzeren aardappelschilmachine geven nog een goed beeld van de oorspronkelijke activiteiten.
Het circa drie hectare groot kloosterdomein wordt begrensd door de Kruineikestraat, Kouterstraat en het kanaal Leuven-Rupel en is vrijwel volledig omsloten door een hoge bakstenen, met pilasters en panelen verlevendigde ommuring. De noordoostelijke zone van het domein wordt in beslag genomen door een ruime siertuin. De aanleg in een hybride landschappelijke stijl dient circa 1880 gesitueerd te worden. De tuin omvat een door een treurwilg overschaduwd vijvertje, kronkelpaden en heuveltjes. Het landschappelijke wordt echter getemperd door corbeilles met bloemmozaïeken en een recht laantje met zomerlinden (Tilia platyphyllos) die naar een 'calvarieberg' van zandsteenknollen met witgeschilderde, gietijzeren beelden leidt. Zoals in de meeste klooster- en pastorietuinen spelen religieuze thema’s een belangrijke rol in het tuindecor. Zo mondt de belangrijkste zichtas uit op een Heilig Hartbeeld, neemt een Lourdesgrot een centrale positie in en vinden we verspreid over het domein beelden van Sint-Jozef, een Engelbewaarder en een Goede Herder. In de buurt van de Lourdesgrot bevindt zich een rustiek element in de vorm van een open tuinpaviljoen waarvan het achthoekig strodak wordt gestut door ontschorste boomstammen.
Het aantal oude bomen is vrij beperkt: enkele gewone platanen (Platanus hispanica (x)) met stamomtrekken van 3,40 tot 3,80 meter en enkele bruine beuken (Fagus sylvatica ‘Atropunicea’) met omtrekken van 3,50 meter uit het laatste kwart van de 19de eeuw. De rest van de bomen, overigens courante soorten, werd na 1900 aangeplant. Opmerkelijk in de siertuin is niet alleen het uitgebreide assortiment aan sierheesters (alhoewel evenmin zeldzame soorten of variëteiten), maar ook de rijke kruidenflora (circa 70 soorten) waaronder enkele soorten die vermoedelijk om hun sierwaarde werden aangeplant en verwilderd zijn: daslook (Allium ursinum), lelietje-van-dalen (Convallaria majalis), lievevrouwebedstro (Asperula odorata) en bosanemoon (Anemone nemorosa). Het nutsgedeelte met moestuinen, serres en boomgaard strekt zich uit ten oosten van het gebouwencomplex en wordt weliswaar in gereduceerde vorm nog steeds als dusdanig gebruikt. Achteraan tegen de oostelijke afsluitmuur bevindt zich een fraaie bakstenen Mariakapel in eclectische stijl met overwegend neoromaanse inslag en meer noordelijk een van rond 1900 daterende bloemenserre met sierlijke, smeedijzeren nokbekroning.
In het park komen verschillende merkwaardige bomen voor:
Bron: Beschermingdossier DB002160
Auteurs: Deneef, Roger; De Jaeck, Herlinde; Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Deneef R. & De Jaeck H. & Paesmans G. 2002: Domein van het ursulinenklooster [online], https://id.erfgoed.net/teksten/125644 (geraadpleegd op ).