Kantoortoren van vijftien verdiepingen in brutalistische stijl, naar een ontwerp door de architecten Renaat Braem, Jul De Roover en Maxim Wijnants uit 1951-1952, opgetrokken in 1958-1967. Het project kaderde in een ruimer stedenbouwkundig concept voor het Administratief Centrum van de Stad Antwerpen, waarvan de definitieve versie uit 1957 dateert, maar dat vervolgens werd afgevoerd.
Kort na de Tweede Wereldoorlog komt de loopbaan van Braem in een stroomversnelling dankzij twee grote opdrachten in Antwerpen: de sociale woonwijk op het Kiel en het Administratief Centrum. Beide worden tot de meest toonaangevende bouwprojecten van de jaren 1950 gerekend. Waar het Kiel als een persoonlijke interpretatie kan gelden van de Unité d'habitation van Le Corbusier, levert Braem met het Administratief Centrum een bijdrage tot het debat rond de herwaardering van de rol van de stadskern. Het concept beantwoordt aan het principe van de civic core (hart van de stad en van de civiele gemeenschap), dat de eerste naoorlogse CIAM-congressen beheerst. Stedenbouwkundig en typologisch geldt het project als een vroege toepassing van cityvorming in België, geconcipieerd vóór het Rijksadministratief Centrum in Brussel. Daarnaast behoort het gerealiseerde torengebouw tot de eerste en architecturaal meest oorspronkelijke hoogbouwprojecten uit de naoorlogse periode. Voor Braem staat het Administratief Centrum symbool voor de nieuwe tijd, als een model van efficiëntie en dienstbaarheid, en een teken van civic pride. De bouw kent echter een moeizaam en langdurig verloop, en zal tot Braems grote frustratie halverwege worden stopgezet. "Het ware het hoogste geluk voor de ontwerpers moest het uitgevoerde komplex en plein die geestelijke kwaliteit uitstralen welke de opdracht verdient en ... moest de Antwerpenaar er een stukje van zijn ziel in aanwezig voelen", verklaart Braem nog hoopvol bij het beëindigen van de ruwbouw van de eerste toren in 1960. In Het schoonste land ter wereld zal hij berusten in de vaststelling dat de 'man van de straat' er volstrekt onverschillig bij bleef: "De zoveelste droom die wij hebben moeten prijsgeven omdat de commercie sterker is dan de inspiratie!"
Lode Craeybeckx, burgemeester van Antwerpen sinds 1947, vat in 1949 een driejarenplan op, een eerste programmaplan dat voorziet in de meest dringende openbare werken, als aanzet tot de heropleving van de stad na de Tweede Wereldoorlog. Drie grote bouwprojecten worden daarbij op stapel gezet: een Economisch Centrum, een Internationaal Zeemanshuis en een Administratief Centrum. Omdat de bevoegde stedelijke diensten niet berekend zijn op opdrachten van een dergelijke schaal, neemt de burgemeester het besluit zich tot privéarchitecten te richten. Op advies van architect Léon Stynen, directeur van het Nationaal Hoger Instituut voor Bouwkunst en Stedenbouw in Antwerpen, worden de opdrachten voor de drie projecten verdeeld over de verschillende docenten van het instituut. Het ontwerp van het Handelscentrum, dat op de plaats van het latere Nationaal Bouwcentrum aan de Jan Van Rijswijcklaan wordt gepland maar nooit zal worden gerealiseerd, gaat naar het in bedrijfsarchitectuur gespecialiseerde bureau van Vincent Cols en Jules De Roeck. Het Internationaal Zeemanshuis wordt ontworpen door Paul Smekens en Hendrik Wittocx en wordt in 1952-1955 opgetrokken aan de Falconrui. Voor het ontwerp van het Administratief Centrum, de meest prestigieuze opdracht van de drie, valt de keuze op de veel jongere docenten Stedenbouw, Renaat Braem en Maxime Wijnants. Braem laat vervolgens zijn schoonbroer Jul De Roover, met wie hij in de eerste naoorlogse jaren vaak samenwerkt, aan het architectenteam toevoegen. De aanstelling zal later aanleiding geven tot de nodige polemiek in de behoudsgezinde pers, zoals de krant La Libre Belgique, die begin 1952 kopt "Un comble: Des communistes chargés des plans du Centre de la police anversoise!"
Het idee voor de oprichting van het Administratief Centrum is vooral ingegeven door de functionalistische overtuiging dat de concentratie in één complex de stadsadministratie niet alleen beter toegankelijk maakt voor de burger, maar ook haar efficiëntie zal bevorderen. Tot dat moment is het ambtelijke apparaat immers gehuisvest op diverse, onaangepaste locaties verspreid over de gehele stad. Aanvankelijk dacht het stadsbestuur aan een inplanting op het bouwblok van de Gildekamersstraat en de Kaasrui achter het Stadhuis. Pas in tweede instantie werd het terrein van de vroegere Cité naar voren geschoven. Deze overdekte winkelgalerij met markthal van omstreeks 1840, die de Oudaan verbond met de Everdijstraat, was al eigendom van de stad Antwerpen, zodat de onteigeningen beperkt konden blijven tot de aangrenzende percelen. Stadsarchitect André Fivez maakte in 1949 al een eerste voorontwerp voor een Administratief Centrum op dit terrein, nog voor beslist werd tot de aanstelling van privéarchitecten. Het omvatte drie parallelle kantoorvleugels, die vanaf een doorlopende benedenbouw dwars op de Oudaan werden ingeplant, ontworpen in de zakelijke overheidsstijl die de architectuur van Fivez kenmerkt.
De eerste opdracht voor Braem, Wijnants en De Roover bestaat er vanaf juli 1950 in het organisatieschema van de verschillende stadsdiensten, hun bezetting en functionele noden via een grondige studie in kaart te brengen. Van bij de start koppelen de architecten het project van het Administratief Centrum aan een groots opgevatte saneringsoperatie, die een deel van de oude stadskern radicaal moet hertekenen. Een eerste concept breekt het volledige gebied open tussen de Schoenmarkt en de Oudaan, in de as van het Bisschoppelijk Paleis. Deze ruimte moet als voetgangersgebied het middelpunt vormen van een stedenbouwkundig ensemble, waarin niet alleen de volledige administratie en de politie van de stad Antwerpen worden ondergebracht, maar ook de administratieve diensten van het provinciebestuur en van de Rijksoverheid. Op schaal van de binnenstad beoogt deze ingreep het ontstaan van een cluster van stadspleinen, die het nieuwe Administratief Centrum verbindt met de nabijgelegen Groenplaats en de Grote Markt.
Dit eerste, voluntaristische plan wordt door het stadsbestuur echter onhaalbaar geacht wegens het te grote aantal onteigeningen, waardoor het architectenteam zich dient te beperken tot het terrein van de Cité. De locatie valt samen met het zuidelijke sluitstuk van de nieuwe aanleg in het eerste concept, en is ook daar al bestemd voor de gebouwen van de stadsadministratie en de politie. Bij wijze van voorstudie worden niet minder dan veertien voorstellen geformuleerd voor de inplanting van een gebouwencomplex op dit ingesloten perceel, gaande van één monolithisch torenvolume dwars of in de lengteas van het terrein, tot een lager complex met meerdere volumes in gesloten, parallelle, kruis- of waaiervormige formatie. Telkens worden de voor- en nadelen afgewogen wat de oriëntatie en bezonning, de indeling en circulatie, het aandeel open ruimte en de relatie tot het straatbeeld betreft. Een voorontwerp voor een centraal torengebouw met een noord-zuidoriëntatie parallel met de Oudaan, geflankeerd door twee lagere zijvleugels, wordt in september 1950 als het meest gunstige door het architectenteam aan het stadsbestuur voorgelegd. De oplossing stuit echter van meet af aan op verzet van de stadsdiensten, die aansturen op een oost-westoriëntatie voor het torengebouw. Uiteindelijk legt het stadsbestuur in de loop van juni 1951 de contouren van de opdracht definitief vast. Het architectenteam krijgt zes weken de tijd om de definitieve plannen uit te werken. Niet alleen vallen de twee zijvleugels weg en dienen zowel het grondoppervlak als de verdiepingshoogte van het torengebouw te worden gereduceerd om op de bouwkosten te besparen. Nog belangrijker voor de verdere evolutie van het Administratief Centrum is de voorwaarde om de inplanting van het torengebouw met een kwartslag te draaien tot de huidige oost-westoriëntatie, dwars op de Oudaan. Het eerste ontwerp stuit in augustus 1951 echter op een unanieme afwijzing door alle bevoegde instanties vanwege de bijzondere architectuur van de bekroning van het torengebouw. Bovenop de twaalf kantoorverdiepingen hebben Braem, Wijnants en De Roover het 'sociaal centrum' vormgegeven als een plastische groepering van afzonderlijke volumes waarin de onderscheiden functies herkenbaar zijn. De kritiek op deze oplossing geeft in april 1952 aanleiding tot een tweede ontwerp met de huidige topgeleding van vier verdiepingen, dat in december 1953 door het stadsbestuur wordt goedgekeurd.
Eveneens in 1951 besluit het stadsbestuur het terrein voor het Administratief Centrum toch uit te breiden tot het volledige bouwblok tussen de Oudaan, de Everdijstraat, de Kammenstraat en de Korte en Lange Gasthuisstraat. Deze nieuwe situatie vormt de basis voor het verdere concept van het complex, dat na tal van wijzigingen aan de omvang en het programma van de overige gebouwen in zijn definitieve versie op papier staat in 1957. Het geheel vormt een aan drie zijden gesloten rechthoekig gebouwencomplex, waarvan het eerste - en met zestien verdiepingen ook het hoogste - torengebouw aan de korte westzijde het perspectief bepaalt. Een tweede, lager torengebouw wordt op 100 m afstand aan de oostzijde ingeplant, terwijl een verbindingsvleugel van vier verdiepingen de lange noordzijde afsluit. Het aanvankelijke idee voor een groenscherm aan de open zuidzijde, wordt uiteindelijk verlaten voor een langgerekt, vrijstaand cafépaviljoen. Het binnengebied biedt ruimte aan een parkeerterrein voor bezoekers, verdiept aangelegd om de auto's zo veel mogelijk aan het zicht te onttrekken, bovenop een ondergrondse parkeergarage voor het personeel. De esplanade eromheen staat via open colonnades onder de gebouwen door in verbinding met de omringende, verbrede straten. In de loop van het ontwerpproces varieert het kleinere, tweede torengebouw van een hoogte van amper vier tot achttien of meer verdiepingen. De definitieve versie uit 1957 telt uiteindelijk tien verdiepingen, nog eens bekroond door een massief volume met de vorm van een afgeknotte piramide op pilotis, dat dienstdoet als watertoren. Om het complex aan de zijde van de Kammenstraat te integreren in het straatbeeld, stellen de architecten tevergeefs voor ook het resterende huizenblok op de hoek met de Oudaan te vervangen door een aangepaste nieuwbouw. Die moet de overgang maken naar de barokke Sint-Augustinuskerk, die zo kan worden vrijgemaakt en gerestaureerd. Ook een alternatief idee uit 1966 voor een verhoogd plantsoen op deze plek zal geen doorgang vinden. Een detail dat in het ontwerp bijzondere aandacht krijgt is de open loopbrug, die op het niveau van de tussenverdieping de circulatie verzekert tussen het eerste torengebouw en de verbindingsvleugel. Braem zoekt hier naar een sculpturale expressie voor de centrale steunpijler, die na diverse experimenten de vorm aanneemt van een bijna 40 m hoge, ranke naaldspits, een krachtig ijkpunt voor de toegang tot het Administratief Centrum vanuit de richting van de Groenplaats. Een reflecting pool, die het perspectief op de eerste toren moet verdubbelen, sluit de compositie op de hoek met de Lange Gasthuisstraat af.
Wegens jarenlang uitstel van de wettelijke toelage door het Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, ziet het stadsbestuur zich uiteindelijk verplicht de bouw van het eerste torengebouw volledig uit eigen middelen te financieren. Het gevolg is een derde, nogmaals afgeslankt ontwerp, waarvan de aanbesteding in november 1957 wordt toegewezen aan de Algemene Aannemingen Van Laere uit Burcht. De eerstesteenlegging vindt plaats op 9 oktober 1958, enkele maanden na de aanvang van de werken. Na de beëindiging van de ruwbouw eind juli 1960, wordt de werf gedurende meer dan vier jaar stilgelegd. Wanneer de werken in november 1964 eindelijk worden hervat, blijkt de constructie intussen de nodige schade te hebben opgelopen. Dit leidt tot bijkomende herstelkosten, die dan weer aanleiding zijn voor bitse discussies over de aansprakelijkheid tussen het stadsbestuur en de architecten. In het najaar van 1966 wordt de bouw voltooid en volledig in gebruik genomen door het stedelijk politiekorps, een proces dat nog aansleept tot 1967. De voorbereidingen voor de tweede en de derde bouwfase - de verbindingsvleugel en de tweede toren - zijn dan al enkele jaren aan de gang. Braem, Wijnants en De Roover krijgen hiervoor officieel opdracht in januari 1959, werken de plannen in december 1960 af en leggen ze in maart 1961 aan het stadsbestuur voor. Dat richt vervolgens een commissie op om de huisvestingsnoden te bestuderen van de directies en diensten die voor het nieuwe complex zijn voorbestemd, en een voorstel uit te werken voor de toewijzing van de lokalen. Door de groei van het ambtelijke apparaat had het stadsbestuur dan al afgezien van de aanvankelijk beoogde concentratie van alle administratieve diensten op één locatie. Samen met de bouw van het eerste torengebouw wordt aan de Desguinlei, onderdeel van de voor het autoverkeer beter bereikbare Singel, al een nieuw kantoorgebouw voor de diensten Stadsgebouwen en Stadswerken opgetrokken. Braem doet in 1966 nog een vergeefse poging om zijn idee van het Administratief Centrum alsnog door te drukken, met een volledig nieuw ontwerp voor het tweede torengebouw. Dat moet het eerste in hoogte en monumentaliteit nog overtreffen, een idee dat vijftien jaar eerder ook al was opgedoken in de beginfase van het ontwerpproces. Een drietal alternatieven van meer dan twintig verdiepingen ziet daarbij het licht, onder meer torenontwerpen in de vorm van een ranke, hoog oprijzende piramide of van een trapezium met een kolossale beeldengroep als bekroning. Het strakke, repetitieve functionalisme van het oorspronkelijke concept krijgt hier een meer organische, plastische dimensie, in overeenstemming met de evolutie van Braems architectuur in de latere jaren zestig. In april 1967 beslist het stadsbestuur uiteindelijk om het "rendement" van het eerste torengebouw af te wachten alvorens tot de volgende fasen over te gaan. Pas in de zomer van 1971, wanneer bouwpromotor Marcel Peeters een aanvraag indient voor de bouw van een ondergrondse parking op het terrein, komt het project van het Administratief Centrum opnieuw ter sprake. Op dat moment blijkt dat alle betroffen diensten intussen degelijk gehuisvest zijn. Wegens mobiliteitsproblemen door de toename van het verkeer wordt een kantoorcomplex in de binnenstad ook niet meer opportuun geacht. Het project wordt vervolgens definitief afgevoerd, waarna bouwpromotor Peeters toelating zal krijgen behalve de parking ook een winkelcentrum met studiocomplex op te trekken naar ontwerp van Eddy Posson, Isidoor Van de Wiele en Jozef Fuyen.
Braem beschouwt het Administratief Centrum als een soort eigentijds belfort, een verheven opdracht die hem in lijn brengt met de grote bouwmeesters uit het verleden van Antwerpen. Het nieuwe, 76 m hoog ontworpen torengebouw zal dan ook een dominante positie innemen in de hiërarchie van het stadsbeeld. In zijn visie moet de architectuur een evenwichtige synthese van functie, vorm en constructie tot uitdrukking brengen om blijvende geldigheid te verkrijgen. Met zijn ontwerp streeft hij een plastische vormgeving en een solide materiaalexpressie na, als een vroege aanzet tot zijn persoonlijke interpretatie van het brutalisme. Braem zet zich daarbij bewust af tegen de gangbare Internationale Stijl van "onder-Mies van der Rohe's" die hun constructie achter een anonieme, glazen "curtain-wall aan de lopende meter" verstoppen. "Architektuur is niet moderner omdat haar lijnen de 'rock and roll' dansen. De vooruitgang zit ook niet, oh prebafrikanten, in het louter toegeven aan een steeds grotere gemakzucht, maar in het doordringen van alle levensfunkties met een geest van eerlijkheid en waardigheid." Bij het ontwerp van het Administratief Centrum vertrekt hij van een gewild "gotisch karakter", dat het torengebouw qua vorm, kleur en materiaal een visuele en symbolische context moet bieden in relatie tot de toren van de nabijgelegen Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Eenzelfde zorg voor contextuele inpassing kenmerkt de bekende Torre Velasca in Milaan, een van de hoogtepunten van de naoorlogse architectuur in Italië, eveneens vanaf 1950 ontworpen door het architectenbureau BBPR (Gianluigi Banfi, Lodovico B. Belgiojoso, Enrico Peressutti en Ernesto N. Rogers) en opgetrokken in 1956-1958. Ook dit torengebouw met kantoren en flats in de schaduw van de Duomo, refereert met zijn uiterlijke verschijningsvorm en overstekende bekroning aan een middeleeuws symbool van de stad, het Castello Sforzesco. In beide gevallen geldt de harmonie tussen context, geschiedenis en eigentijdse vormgeving als de sleutel tot de "vermenselijking" van het modernisme. Toch beantwoordt de vormgeving van zowel het Administratief Centrum als van de Torre Velasca aan een constructieve en functionele logica. De ranke kolommen uit gewapend beton, die de uitgesproken verticaliteit van beide torengebouwen bepalen, zijn immers niet minder dan het dragende skelet van de constructie, dat aan de buitenzijde van de gevels wordt geplaatst om een vrije planindeling van het interieur mogelijk te maken. Een uitgekiende buitenverlichting moet dit skelet ook 's nachts tegen het gevelvlak aftekenen. Braem geeft de kolommen een zeshoekige vorm, niet alleen om ze optisch slanker en expressiever te maken, maar ook om een breder uitzicht en een betere lichtinval in de kantoren te garanderen. Dezelfde zeshoek wordt vervolgens doorgetrokken in de volledige detaillering van het gebouw, van de arduinen vloertegels en de houten zitbanken in de toegangshal tot de vorm van de herdenkingssteen en de inkomsassen. Het veruitwendigen van de structuur van het torengebouw blijft niet beperkt tot de verticale kolommen alleen, ook de horizontale plateaus geven een nadrukkelijke geleding aan de gevelvelden. De technische uitvoering van deze ongewone constructiemethode en het voor die tijd vernieuwende, zichtbare gebruik van gewapend beton krijgt de grootste zorg. Zo wordt een fijn gegroefde stalen bekisting toegepast, die door haar textuur niet alleen "het armelijke kartonaspekt van effen beton" moet vermijden. Omdat het vuil zich in de diepte van de groeven zal ophopen, voorspelt Braem ook dat het beton zonder "vormvernietigende vegen" zal verweren. Eenzelfde aandacht voor detail en een intelligent gebruik van systeembouw kenmerkt het ontwerp van het gevelscherm, opgebouwd uit losse, verdiepinghoge elementen in geanodiseerd aluminium volgens een module van 1,22 m. Op deze module, volgens Braem een "menselijke maat" gebaseerd op de voet, is overigens de volledige maatvoering van het gebouw gebaseerd. Voor de vulling van de borstweringen, en de bekleding van de met ronde glasstenen geperforeerde zijgevels, wordt gekozen voor Franse Chauvigny-steen, in een kleur verwant aan de natuursteen van de kathedraaltoren en de Boerentoren. Deze principes trekt hij ook door in het ontwerp van het gehele complex, met een tweede toren en een verbindingsvleugel die zich naar vorm en constructie volledig conformeren aan de architectuur van de eerste toren. Enkel het langgerekte, verheven cafépaviljoen onderscheidt zich door een geëigend vormconcept, met een opmerkelijke portiekstructuur als draagconstructie en buitentrappen aan beide uiteinden.
Bij het ontwerp van het eerste torengebouw vertrekken Braem, Wijnants en De Roover van een multifunctioneel schema, met twaalf uniforme kantoorverdiepingen en een programma van gemeenschappelijke voorzieningen gespreid over vier verdiepingen in de topgeleding. Net zoals de constructieve aspecten wordt ook deze functionele opdeling van meet af aan uitgespeeld in de vorm en de verhoudingen van het gebouw. Het torenlichaam, een langwerpige balk op pilotis die de kantoorverdiepingen omvat, wordt geflankeerd door twee trappenhuizen. Die rijzen als massieve, door ronde glasschijven geperforeerde steunpijlers boven het dakterras uit en worden op hun beurt bekroond door telecommunicatiemasten. Ook de topgeleding zit bovenop het volume van de kantoorverdiepingen tussen deze trappenhuizen ingeklemd. Zoals in de meeste van zijn hoogbouwontwerpen reserveert Braem dit niveau voor de meest publieke functie van het gebouw, het 'sociaal centrum'. Deze polyvalente ontmoetingsruimte omvat onder meer een restaurant, foyers, kleedkamers en douches, en een feest- of turnzaal met projectiecabine. In de voorontwerpfase experimenteert Braem in tal van varianten met een expressieve vormgeving, om het 'sociaal centrum' plastisch te onderscheiden van de rest van de toren. Het eerste ontwerp dat in 1951 wordt ingediend brengt alle deelfuncties ervan onder in aparte, gestapelde volumes met een pilotisstructuur, waarbij de feestzaal zich onderscheidt door een gebogen schaaldak. Volgens hetzelfde principe wordt in deze versie van het ontwerp ook de hoge schoorsteen als een vrijstaande cilinder centraal voor het gebouw geplaatst aan de achterzijde. Wegens de kritiek die deze oplossing bij zowat alle instanties oogst, kiest Braem uiteindelijk als topgeleding voor een afgeknotte piramide met de typische V-vormige pijlers, een vorm die hij kenmerkend vindt voor de Antwerpse skyline.
De kantoorverdiepingen vormen open plateaus van 38 bij 16,50 m, in de lengte opgedeeld door een dubbele rij steunpijlers, met een centrale kern voor het hoofdtrappenhuis en het sanitair. Voor de indeling wordt een systeem van geprefabriceerde, verplaatsbare wanden toegepast, dat ook in kastruimte voorziet en een flexibel ruimtegebruik toelaat. De interne circulatie, zowel horizontaal als verticaal, gaat uit van een zo efficiënt mogelijk gebruik van het gebouw. Uitgangspunt daarbij is dat de loopafstand van elk punt van de kantoren naar elk ander punt van het gebouw nooit meer dan 2 x 25 m mag bedragen. In het centrale trappenhuis staan meerdere liften van verschillende omvang ter beschikking van de bezoekers tijdens de publieke openingsuren en van het personeel bij het betreden en het verlaten van het gebouw aan het begin en het einde van de werkdag. Voor de circulatie van personeel en dossiers tijdens de kantooruren wordt in de trappenhuizen aan de uiteinden van het gebouw, vanaf de tussenverdieping, oorspronkelijk zelfs in zogenaamde paternosterliften met open, permanent op- en neergaande eenmanscabines voorzien. Op het niveau van deze tussenverdieping zullen na de voltooiing van het complex ook de verschillende gebouwen van het Administratief Centrum via een stelsel van loopbruggen met elkaar in verbinding staan. Braem ontwerpt de toegangshal als een uitnodigend gebaar, een autonoom, trechtervormig volume dat van tussen de kolommen uit naar voren springt in het midden van het torengebouw. Dit open paviljoen met een golvend schaaldak moet door monumentale gebeeldhouwde wandreliëfs het immateriële karakter van een totaalkunstwerk krijgen. Aanvankelijk doet Braem hiervoor een beroep op de Frans genaturaliseerde, Russische beeldhouwer Ossip Zadkine, internationaal bekend met onder meer het beeld 'De verwoeste stad' (1953) in Rotterdam. Zadkine verklaart echter dat het opgelegde thema 'De stad' hem onmogelijk kan inspireren. Als alternatief stelt Braem in 1958 voor om het volledige plafond met een kleurrijk glasmozaïek te bekleden, maar dat idee wordt niet verder uitgewerkt. Ook aan de detaillering van het torengebouw wordt bijzondere aandacht besteed, wat onder meer tot uiting komt in de vloer van de begane grond met een patroon van arduin en witte keien, de vormgeving van de metalen trapleuningen, borstweringen en verlichtingsarmaturen, en het vele houten binnenschrijnwerk in een combinatie van wengé en oregon. Tot het meubilair dat speciaal voor het Administratief Centrum wordt ontworpen, behoren de ontvangstbalie en de twee zitbanken in de hal. Het 'sociaal centrum' krijgt een open en helder interieur, met een gevarieerde ruimtelijke continuïteit, split levels, vides en trappartijen, en biedt bovendien een adembenemend panorama op de stad en de Schelde. Het belangrijkste onderdeel is de volledig met hout beklede, 7,50 m hoge feestzaal in de vorm van een mastaba, die Braem uitrust met een polyvalent inbouwmeubel dat dienstdoet als telescopisch podium, spreekgestoelte, projectiescherm en schrijfbord.
Het interieur van het gebouw ondergaat vanaf 1995 een grondige renovatie, waarbij de toegangshal, en op één na alle kantoorverdiepingen volledig worden heringericht.
Bron: Braeken J. (ed.) 2010: Renaat Braem 1910-2001. Architect, Relicta Monografieën 6. Archeologie, Monumenten en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, Brussel.
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2010: Administratief Centrum [online], https://id.erfgoed.net/teksten/134439 (geraadpleegd op ).
"Begin jaren vijftig kreeg ik de grootste opdracht uit mijn loopbaan. Burgemeester Craeybeckx had het plan opgevat alle Antwerpse administratiediensten te centraliseren (...) Dank zij mijn verbeelding inzake compositie, de geweldige werkkracht van Jul de Roover en de technische vindingrijkheid van Maxim Wijnants konden wij het project binnen de gestelde tijd aan de besturen voorleggen. (...) Het was een verheven opdracht a.h.w. een nieuw stadhuis of althans een supplement ervan te mogen ontwerpen. (...) Het zou het middenpunt zijn van een volledig nieuw, maar ingesloten stedebouwkundig ensemble. (...) Wij zijn vertrokken van een rechthoekige ruimte die met montagepanelen steeds anders kan worden ingedeeld. (...) Het hele complex hadden wij opgevat als een grote machine. (...) De hal had zo'n vorm dat ze het publiek leek op te slokken, maar ook als een soort welkomstruimte fungeerde. (...) Het silhouet is echt in de Antwerpse sky-line ingetekend en de markante lijnen zijn als het ware gotisch (...) Bovenaan vouwen de zuilen zich open als takken om de bekroning te benadrukken. (...) De man van de straat blijft er volstrekt onverschillig voor, maar toch denk ik aan het Administratief Centrum later als een waardevolle toevoeging aan de Antwerpse bouwerij zal worden beschouwd." (uit: Het schoonste land ter wereld)
Dit torengebouw van vijftien verdiepingen is een onderdeel van een ruimer stedenbouwkundig concept uit 1952 van Renaat Braem en werd in 1957-67 gerealiseerd in samenwerking met Jul de Roover en Maxim Wijnants. Het gebouw behoorde een tien verdiepingen hoge tegenhanger op pijlers te krijgen aan de Korte Gasthuisstraat en een verbindende vleugel van vier bouwlagen aan de Everdijstraat. De drie gebouwen zouden een iets lager gelegen plein omzomen met daaronder een parkeergarage. Het idee voor de oprichting van een Administratief Centrum was ingegeven door de overtuiging dat concentratie zou leiden tot het daadwerkelijk functioneren van een apparaat dat, veelal gehuisvest in oude herenhuizen, over de gehele stad verspreid lag. In de naoorlogse geest van radicale sanering en functionele zonering moest daarvoor een gans huizenblok verdwijnen en gebeurde de nieuwe invulling compromisloos ten opzichte van de omgeving. Met een 'volonté de grandeur' die hij kenmerkend vond voor de 'Antwerpse mentaliteit' ontwierp Braem aanvankelijk een grootse, noord-zuid gerichte axiale compositie, aansluitend bij de as van het Bisschoppelijk Paleis aan de Schoenmarkt. Tijdens zijn langdurige productieproces kwamen de bevoegde stadsdiensten tot het inzicht dat de beoogde concentratie niet enkel voordelen bood, en werd besloten slechts een deel van de administratie te centraliseren en wel op een voor het autoverkeer beter toegankelijke plek aan de stadsring. Door alleen de toren te realiseren en ernaast een smakeloos winkelcomplex toe te laten werd de latere kritiek over het gebrek aan stedelijke kwaliteiten onterecht gegrond. Het concept om hier de gehele stedelijke administratie vlak bij het stadhuis en dicht bij de burger te brengen, getuigt integendeel van meer geloof in de functie van het stadscentrum dan de andere administratieve stadsgebouwen aan de rand van de stad.
Het torengebouw, waarin uiteindelijk alleen politiediensten zijn ondergebracht, is echter even interessant omwille van zijn zuiver architecturale kwaliteiten, zijn verzorgde detaillering, en tot voor kort de afwerking en het meubilair van de inkomhal. De vormgeving moest verantwoordbaar zijn vanuit constructieve en functionele doelmatigheid. De kolommen die het gebouw schragen zijn aan de buitenzijde van de gevels geplaatst, een zichtbaar gemaakte bouwstructuur die gewild het "gotisch karakter" bepaalt en een vrije planindeling van het interieur met 'flexibele' kantoorvloeren mogelijk maakt, terwijl hun zeshoekige basisvorm verslankend werkt en meer uitzicht en lichtinval garandeert. Het gebouw werd in 1965 bekroond met de architectuurprijs van de Société Belge des Urbanistes et Architectes Modernes.
De skyline van Antwerpen is met dit gebouw, door Braem ontworpen als een modern belfort dat de expressie moest zijn van de waardigheid van het stedelijk gezag, naast de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal en de 'Boerentoren' een silhouet rijker, dat binnenkort al een halve eeuw zijn bestaansrecht bewijst. Vormde de 'Boerentoren' nog een unicum in de Belgische interbellumarchitectuur, dan waren ook in de eerste naoorlogse decennia de uitingen van kwaliteitsvolle hoogbouwarchitectuur eerder uitzondering dan regel. Het eigenzinnige Administratief Centrum geniet samen met de inmiddels eveneens voor bescherming voorgedragen BP-building van Léon Stynen op eenzame hoogte van dit voorrecht, wat alleen daarom al een bescherming rechtvaardigt. Ook in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk worden sinds enige tijd de meest toonaangevende hoogbouwprojecten uit de eerste naoorlogse decennia onder de monumentenwetgeving geplaatst. Inmiddels wordt het gebouw sluipend aangetast door op zich beperkte moderniseringsingrepen - met de verminking van de inkomhal als triest hoogtepunt - die op termijn de homogeniteit van deze delicate architectuur onherroepelijk onderuit halen.
Het torengebouw telt in totaal zestien verdiepingen met rechthoekige plattegrond rustend op pilotis en gevat binnen twee uitspringende polygonale trapkokers. Een trapezoïdaal inkompaviljoen met twee deursassen, een trappenpartij en langgerekte mezzanine/galerij ter verbinding met de trapkokers, is ingekast tussen de pilotis. Verdiepingen 1 tot en met 12 hebben een identieke indeling met een dubbele rij domino-vormige betonpijlers en verder ingedeeld door een flexibel wandsysteem. Verdiepingen 13 en 14 omvatten het cafetaria en een foyer beide met mezzanine en trappencomplex. Verdiepingen 15 en 16 omvatten de dubbelhoge turn- en feestzaal met projectiecabine en stortbaden/kleedkamers. Het inkompaviljoen was oorspronkelijk opgevat als een sobere ontvangstruimte met een bevloering in gebouchardeerd arduin en keien, waarvan het patroon de langgerekte zeshoek van de pijlers herneemt, een natuurstenen wandparement, een omlopende lichtzone en een gewelf in korrelbepleistering. Recent werd de houten plantonbalie, twee houten zitbanken gebaseerd op dezelfde langgerekte zeshoek, en twee rijen aluminium wandluchters verwijderd voor een nieuwe inrichting met centrale balie die het karakter van deze ruimte volstrekt ontkent. Bij die gelegenheid werden ook de deursassen opnieuw bekleed. De aansluitende trap en mezzaninegalerij zijn uitgevoerd in aluminium en Wengé. De drie centrale traveeën aan de achterzijde van de toren worden ingenomen door het hoofdtrappenhuis met flankerende liftkokers en sanitair op de bordessen, dat de verticale hoofdverbinding vormt vanaf verdieping 1 tot en met verdieping 13. Het flexibele wandsysteem van de kantoorverdiepingen 1 tot en met 12 is uitgevoerd in hout en glas, waarbij de kastruimte naar buiten is uitgewerkt aan de halzijde. De zoldering bestaat uit een rooster met paneelvulling waarin de verlichting is ingewerkt, de bevloering is in linoleum. In de kantoorruimten sluit de gestroomlijnde aluminium omkasting van de radiatoren rechtstreeks aan bij het raamwerk. Deze kantoorverdiepingen worden heden één na één onderworpen aan een renovatiecampagne, die resulteert in een volledige ontmanteling van het oorspronkelijke interieur en vervanging door een nieuwe interieurinrichting zonder enige kwalitatieve uitstraling. Ook het aluminium buitenschrijnwerk (oorspronkelijk met pivoterend middendeel en bovinlicht met prismatisch glas) wordt daarbij vervangen door raamwerk met een breder profiel (met kip/kantelsysteem, zonder bovenlicht, blauw aan de binnenzijde en met getint spiegelglas). Verdiepingen 13 tot 16, gesitueerd in de inspringende topgeleding van het torengebouw, vormt één doorlopend ruimtelijk complex dat de gemeenschappelijke voorzieningen groepeert. Het gaat hierbij om drie hoofdentiteiten die telkens een dubbelhoge verdieping evolueren: verdiepingen 13-14 worden voor éénderde ingenomen door de cafetaria met mezzaninegalerij en centrale trap, en voor tweederden door een hal/foyer eveneens met mezzaninegalerij, centrale trap en een uitkragende vergadercel; verdiepingen 15-16 zijn voor tweederden ingenomen door de dubbelhoge mastabavormige turn-/feestzaal en voor één derde door de bijhorende kleed- en doucheruimte, een projectiecabine, dienstruimten en een hal met wenteltrap. Het interieur van deze ruimten wordt bepaald door de wandhoge houten lambriseringen met ingewerkte deuren, de stalen trappen met houten treden en grepen, de aluminium radiatorkasten, de linoleumbevloering (groen voor de vloeren, rood voor de trappen), de plafondverlichting en de ruime beglazing. Het geheel, dat tot de meest markante interieurensembles van de jaren ’50 moet gerekend worden is nagenoeg intact bewaard op enkele storende zij het reversibele toevoegsels na.
Bron: Beschermingsdossier DA002328
Auteurs: Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Braeken J. 2008: Administratief Centrum [online], https://id.erfgoed.net/teksten/128481 (geraadpleegd op ).