is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Parochiekerk Sint-Albertus
Deze vaststelling is geldig sinds
is aangeduid als beschermd monument Parochiekerk Sint-Albertus
Deze bescherming is geldig sinds
is deel van de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed Steenkoolmijn van Zwartberg: Noorderwijk
Deze vaststelling is geldig sinds
De parochiekerk Sint-Albertus omvat drie bouwvolumes, die door middel van galerijen met elkaar in verbinding staan: een zaalkerk, toren (met doopkapel) en pastorie (met conciërgewoning). De kerk is opgetrokken in een zware en vrij sombere, doch imposante baksteenarchitectuur.
In de loop van de 20ste eeuw werd de geschiedenis van Midden-Limburg grotendeels bepaald door de opkomst, de bloei en de ondergang van de mijnbouw. De sporen van deze bewogen geschiedenis zijn overal in het landschap aanwezig onder de vorm van vervoersinfrastructuur, terrils en uitgestrekte mijnterreinen, gedomineerd door schachtbokken en koeltorens. Het mijnpatrimonium omvat echter meer dan louter een industrieel aspect. De ontginning bracht het ontstaan van heuse nederzettingen met zich mee, midden in een voorheen amper ontgonnen gebied. De verschillende mijndirecties voorzagen uitgestrekte tuinwijken in de nabijheid van de werkplek, uitgerust met scholen, ziekenhuizen, casino’s en kerken. Vooral deze kerken vallen op, door hun uitzonderlijke monumentaliteit en rijkdom. Om die reden, en niet omdat ze in kerkrechtelijke zin deze titel droegen, werden ze na verloop van tijd bestempeld als mijnkathedralen.
Vijf mijnmaatschappijen bouwden een mijnkathedraal: Beringen, Eisden, Waterschei, Winterslag en Zwartberg. De kerk (naar ontwerp van Isia Isgour) die de mijn van Houthalen voorzien had voor de wijk Meulenberg werd niet gebouwd ten gevolge van de steenkoolcrisis. Hoewel de mijndirecties het initiatief namen tot de bouw van deze kerken en in ruime mate bijdroegen tot de financiering ervan waren ze geen eigenaar van de kerken. Men werkte steeds in opdracht van de kerkfabriek, omdat deze laatste vrijgesteld was van belastingen. Het antwoord op de vraag waarom de mijnen overgingen tot de bouw van dergelijke kerken is niet eenduidig. Verschillende motieven speelden een rol:
De voorontwerpen voor de mijnkerk van Zwartberg werden uitbesteed in 1937, toen de bouw van de verschillende sociaal gedifferentieerde tuinwijken reeds volop aan de gang was. De kerk zou een unificerende rol vervullen, en zou daartoe opgetrokken worden op neutraal terrein, op een raakpunt tussen de wijken, zodat ze voor iedereen gemakkelijk bereikbaar zou zijn. De mijndirectie schonk het terrein aan de kerkfabriek; alle werken werden op kosten van de kerkfabriek uitgevoerd, omdat deze belastingvrije facturen kon inbrengen.
Uit de verschillende voorontwerpen werd het project van Henry Lacoste geselecteerd; het werd goedgekeurd door de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen op 16 augustus 1938; de definitieve plannen volgden op 28 november eerstvolgend.
In januari 1939 begon men met de bouw van de kerk en pastorie. Voor het uitvoeren van de fundering deed men beroep op de firma Pieux Franki; de aannemers Gelpkens en Vanonkelen uit Tienen stonden in voor de ruwbouw; in augustus 1939 waren de werken aan het schip al zo ver gevorderd dat men kon overgaan tot het aanbrengen van de draagstructuur voor het dak. Gelijktijdig met de bouw werd er reeds werk gemaakt van de inrichting, die ook volledig naar ontwerp van Lacoste zou worden uitgevoerd. Alles had klaar kunnen zijn vóór de op 7 juli 1940 voorziene kerkwijding, maar het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog gooide roet in het eten. Pas vanaf augustus 1940 kon er verder worden gewerkt; in september was het gebouw gebruiksklaar en werd het voorlopig gewijd; de officiële wijding vond plaats op 10 oktober 1941.
In 1965 werd de mijn van Zwartberg gesloten, waardoor de kerkfabriek nu zelf moest instaan voor het onderhoud, ondanks beperkte middelen. De aanpassingen van de liturgie, voorgeschreven door Vaticanum II hadden echter een nog grotere impact; de uit de kerkhervorming voortvloeiende aanpassingswerken gebeurden op onoordeelkundige wijze. Vooral het priesterkoor werd grondig aangepast: de communiebank werd verwijderd, een deel van de rijke vloerbekleding werd opgebroken en een nieuwe, betonnen koorconstructie werd gerealiseerd, waarbinnen het oude hoofdaltaar een plaats vond; rechts van het koor verscheen naderhand een orgeltje, dat het in verval gerakende hoofdorgel aan de westzijde moest vervangen; links van het koor vond de doopvont een nieuwe plaats, zij het zonder het oorspronkelijke piramidale deksel; de oude doopkapel werd een weekkapel; de oude sacristie onder het koor werd omgevormd tot kleedkamers en douches voor het nabije voetbalterrein; een nieuwe sacristie werd ingericht in de galerij tussen kerk en doopkapel.
In de jaren 1980 begon de kerk technische gebreken te vertonen. Het dak diende in het begin van de jaren 1990 te worden vervangen; later werden er ook werken uitgevoerd aan de toren; ook bleken de glas-in-betonramen aan de zuidkant in een slechte toestand te verkeren.
De kerk omvat drie bouwvolumes, die door middel van galerijen met elkaar in verbinding staan: zaalkerk, toren (met doopkapel) en pastorie (met conciërgewoning). De drie gebouwen zijn opgetrokken op een gedeeltelijk verhoogd terrein, waardoor het kerkschip dieper uitkomt en er over een soort souterrain kan beschikken, waarin een aantal praktische functies konden worden gegroepeerd: fietsenstalling en sanitair onder het schip, de oorspronkelijke sacristie onder het koor.
Zware en vrij sombere, doch imposante baksteenarchitectuur; de gevelvlakken worden geritmeerd door hoge, mijtervormige vensters, culminerend in een aan weerszijden oplopende rij langsheen het externe westerportaal; de koorafsluiting is in contrast hiermee uitgerust met rondboogvensters; her en der werd ook een oculus voorzien. De toren is opnieuw sterk geïnspireerd op de West-Vlaamse baksteengotiek, maar is in dit geval gemoderniseerd, tot een grotendeels gesloten, massieve constructie zonder steunberen, met een traptoren onder een reusachtige pinakel, mijtervormige galmgaten en bekronende oculi.
De hoofdingang wordt gevormd door een klassiek rondboogportaal met oculus, aangebouwd tegen de westgevel; de portaalruimte wordt gevormd door een centrale rondboogpoort en twee getoogde, secundaire ingangen in de dagkantwanden; de deurvleugels zijn uitgevoerd in hout met koperbeslag; hierop is alle decoratie uitgewerkt onder de vorm van medaillons (met vroegchristelijke motieven) en banden met Latijnse en Griekse opschriften. Ook de poorten van de toren en de verbindingsgalerij tussen toren en kerk zijn met koperbeslag afgewerkt, hier echter op een gestileerder manier, met noppen en traanvormige elementen.
Het schip, overspannen door spitse gordelbogen onder een open dakstoel, is éénbeukig en leidt over zeven traveeën naar een halfronde kooromgang met vijf kranskapellen onder halfkoepels, het geheel bekroond door een galerij. Het ensemble is opgetrokken in traditionalistisch ogend baksteenmetselwerk, dragende structuren werden uitgevoerd in gewapend beton; in de kerk bleven deze betonstructuren (gordelbogen en dakstoel) zichtbaar, in de toren (met een heus betonskelet) werden ze achter metselwerk verborgen. De architect ontwierp het gehele interieur, inclusief de pastorie en de sacristie.
De bevloering werd grotendeels uitgevoerd in keramische tegels van Cerabel, met kleuren en legmotieven geïnspireerd op vloeren die ontdekt werden in Apamea; voor de galerij boven de kranskapellen werd geopteerd voor anti-akoestisch beton, gegoten in visgraatmotief; voor de bevloering van de verbindingsgalerijen werden witte en zwarte keien gebruikt, in een antiek legmotief met snijdende cirkels. De wanden zijn grotendeels in naakt baksteenmetselwerk in een vrij sober patroon; enkel in het schip zitten ze verborgen achter glas-in-beton-voorstellingen van de twaalf apostelen. De betonstructuren werden blauw en bruin gekleurd in samenhang met de geometrisch gestructureerde glasramen, die in groenige, blauwige, gele en rode tinten zijn afgewerkt, met een duidelijke focus op het koor, waar warme kleuren domineren.
Het koor is eigenlijk integraal het centrum van het interieur. Het wordt van het kerkschip gescheiden door gemetselde ambos. Een hoogst bizarre bekroning vormt de smeedijzeren balustrade van de koorgalerij, die voorstellingen draagt van een ram, paradijsrivieren, wijnranken met witte duiven, drinkende schapen, alles met een Bijbelse betekenis: het Christusoffer, de Paradijsbelofte en de verkondiging van de Blijde Boodschap aan het Godsvolk.
De koormeubilering omvat:
Het ensemble is sober en monumentaal, uit respect voor de essentie van de kerkelijke ritus. Vrijwel het enige ornament wordt gevormd door het Christusmonogram op het altaar. Dezelfde soberheid komt tot uiting in de twee zijaltaren, in dezelfde vorm en materialen als het hoofdaltaar, en een driehoekig bekroonde, zwartmarmeren rug waarin een plaasteren tondo is verwerkt. Het links altaar is aan Onze-Lieve-Vrouw toegewijd, het rechtse aan het Heilig Hart, respectievelijk met bijen en pauwen op de panelen, symbolen van zuiverheid en onsterfelijkheid, en voorstellingen van de heiligen in de tondo’s.
De kerk herbergt een rijk sculpturaal patrimonium, waarvan de Sint-Barbaratoren in de westbouw wel het meest spectaculaire onderdeel vormt. Het beeld is uitgewerkt in hout met een bekleding van gedreven koperplaten. Het stelt de toren voor, waarin de heilige omwille van haar geloof werd opgesloten, op een voet van bijen en slangen; op de torenschacht werd een bijhorend Bijbelcitaat aangebracht; bovenaan prijken drie vensters, met in één ervan een houten beeld van Sint-Barbara, dat omstreeks 1950 uitgevoerd door Raf Mailleux. Heiligenbeelden werden verder geplaatst in de kranskapellen; de twee monumentale beelden van Onze Lieve Vrouw en het Heilig Hart, naar ontwerp van Georges Deconinck, werden toegevoegd omstreeks 1950. In het schip werd ook een kruisweg voorzien, uit de ateliers van Maredsous, naar ontwerp van Jozef de Falloise.
Naast beeldhouwwerk kan nog een veelheid aan typisch kerkmeubilair en attributen worden geciteerd, van de monumentale paaskandelaar over een orgel, banken en biechtstoelen tot luchters; vrijwel alles werd door de architect zelf ontworpen en uitgevoerd. Binnen dit kader van toegepaste kunstobjecten moet ook de koperen doopvont worden geciteerd, met piramidaal deksel. Het bekken stond oorspronkelijk opgesteld in de doopkapel op het gelijkvloers van de toren, in een achthoekig afgewerkte ruimte, met een verdiept platform centraal.
Bron: Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DL002234, Genk & Maasmechelen: Sint-Albertuskerk & Sint-Barbarakerk
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Steenkoolmijn van Zwartberg: Noorderwijk
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Parochiekerk Sint-Albertus [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/200589 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.