De laat 19de-eeuwse Poortakkerkapel en het bijhorend kloostercomplex vormen een voorbeeld van neogotische bouwkunst, een constructie van vooraanstaande kunstenaars voor de neogotiek, namelijk Arthur Verhaegen in samenwerking met Jean-Baptiste Bethune en Florimond Van de Poele. Het goed bewaard geheel dankt zijn architecturale kwaliteiten onder meer aan het totaalconcept en de consequente eenheidsstijl.
Op de plaats waar vanaf 1873 de bouw aanving van het zogenaamde klooster van de religieuzen van de Eucharistie waren tot dan de gebouwen gelegen van het 13de-eeuwse begijnhof van Sint-Aubertus of Sint-Obrecht. Het Sint-Aubertusbegijnhof stond vooral bekend als Poortakker naar de naam van stukken grond buiten de toenmalige stadsmuren, waartoe het terrein tussen de Holstraat en de Houtlei behoorde en waarop de instelling werd gebouwd. De benaming Sint-Aubertus werd ontleend aan de patroonheilige van de begijnhofkapel. De oprichting van Poortakker, als derde begijnhof te Gent, vond plaats omstreeks 1278. Het betrof een kleinschalig begijnhof dat voorzag in de verzorging van achttien hulpbehoevende, oude of zieke begijnen die leefden buiten de twee grote Gentse begijnhoven Sint-Elisabeth en Ter Hoye. Een hardstenen gevelsteen afkomstig van de inkom van het begijnhof van Poortakker, ingewerkt in een tuingevel van het huidige kloostercomplex, herinnert met volgend opschrift aan de stichting: "BEGGINAGIUM / S. AUBERTI / DICTUM / POORTACKER / FUNDATUM / AN. 1278". De abt van de Gentse Sint-Baafsabdij verleende in 1280 toestemming voor de oprichting van een kapel met kerkhof bij het Sint-Aubertusbegijnhof. Voornoemde abdij oefende tot het einde van het ancien régime het patronaatsrecht uit over de Poortakkerkapel.
Met de Franse Revolutie kwam Poortakker onder het beheer van de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen van de stad Gent. Als het zogenaamde "Hospice Poortakker" bleef het gesticht als liefdadigheidsinstelling voortbestaan en hielden de religieuzen er verder verblijf. De Commissie der Burgerlijke Godshuizen van de stad Gent besloot echter in 1861 het godshuis van Poortakker te verkopen. Het werd in 1863 aangekocht door graaf Joseph de Hemptinne die het verder verval van de gebouwen met kapel wou voorkomen. Door zijn toedoen werden de gebouwen in 1864 betrokken door een communauteit van religieuzen van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Heilig Sacrament des Altaars. Het hoofdklooster van deze congregatie was in 1848 gesticht te Watermaal-Bosvoorde. De zusters, vrome juffrouwen en weduwen ijverden voor de gedurige aanbidding van de Eucharistie en het maken van versiering en kerkgewaden voor behoeftige kerken. Mede door het mecenaat van Joseph de Hemptinne was de communauteit in staat de vervallen gebouwen van het begijnhof van Poortakker door nieuwbouw te vervangen. Volgens de literatuur tekende Jean-Baptiste Bethune opeenvolgend twee ontwerpen voor de restauratie van het koor van de oude Poortakkerkapel. Uiteindelijk werd echter beslist over te gaan tot de opbouw van een nieuwe kapel met kloostercomplex en sloping van het oude begijnhof.
In weerwil van vroegere toeschrijvingen aan Florimond Van de Poele, bevestigt recent onderzoek dat ingenieur-architect Arthur Verhaegen (1847-1917) feitelijk de bouwopdracht kreeg en het ontwerp opmaakte van het neogotisch klooster van Poortakker. Vanaf 1872 begon de jonge en werkzoekende ingenieur Verhaegen aan een architectuurcarrière die zich situeerde binnen de Puginiaanse neogotiek. Zijn engagement binnen de ultramontaanse kringen en neogotische beweging en zijn leerschool bij Jean-Baptiste Bethune hebben sterk hun stempel gedrukt op zijn architecturale creaties. Verhaegen was voornamelijk een medewerker van Jean-Baptiste Bethune, die hem omwille van zijn technische bekwaamheden als ingenieur bij een aantal grote bouwprojecten betrok of opdrachten doorschoof, waarbij Bethune zelf dikwijls de artistieke leiding waarnam. Arthur Verhaegen werd eind 1872, mede door toedoen van zijn schoonzus Marie Lammens, die toegetreden was tot de congregatie van de zusters van de Eeuwigdurende Aanbidding, belast met de bouw aan de Oude Houtlei van een eerste bijhuis met weeshuis van voornoemd klooster.
De nieuwe instelling aan de Oude Houtlei was een slotklooster van het gemengd type: de zusters wijdden er zich niet alleen aan het gebedsleven maar deden er ook aan apostolaat en sociaal dienstbetoon. De oprichting van dit klooster met kapel en weeshuis, vlakbij zijn eigen woning aan de Oude Houtlei betrof de eerste architecturale opdracht van Verhaegen. Het aanvankelijk ontwerp in Puginiaanse neogotiek stootte echter op weerstand. Uiteindelijk mocht Arthur Verhaegen door tussenkomst van zijn schoonvader Jules Lammens zijn plannen realiseren in samenwerking met diens schoonbroer, architect Florimond Van de Poele (1832-1875), aanvankelijk een leerling, later vriend en als getalenteerd tekenaar een naaste medewerker van Jean-Baptiste Bethune. Al de tekeningen van Verhaegen voor Poortakker werden door leermeester Bethune grondig nagekeken en verbeterd. De creatie van het neogotische Poortakker dient wellicht te worden aanzien als het resultaat van het samenwerkingsverband tussen Arthur Verhaegen, zijn leermeester Jean-Baptiste Bethune en diens medewerker Florimond Van de Poele. Dit was ook het geval voor een vrijwel gelijktijdige, grootschalige en zeer geroemde verwezenlijking van Arthur Verhaegen in het Gentse, namelijk het Sint-Elisabethbegijnhof te Sint-Amandsberg. Volgens zijn tot nog toe bekend architecturaal oeuvre profileerde Verhaegen zich voornamelijk als kloosterarchitect.
Het oude Poortakker of Sint-Aubertusbegijnhof benam op het einde van de 18de eeuw nog het gehele rechthoekige binnenblok palend aan de Oude Houtlei (oost) en omgeven door de woonhuizen van de Wellingstraat (zuid), de Holstraat (west) en de Schouwvegersstraat (noord). Daarbij lag de oude begijnhofkapel centraal met zuidelijk aanleunend convent en was vrijwel geheel omringd door zijn tuinen. Aan weerszijden van de ingang aan de Oude Houtlei kromp de begijnhofsite nadien in door de bouw van woonhuizen aan de straat op vrij diepe panden. Ook de brede westelijke strook van de site, achter de huizen van de Holstraat, was nog voor de bouw van het neogotisch klooster van Poortakker van de site afgescheiden (thans ingenomen door een afdeling van het Technisch Instituut Sint-Antonius). Ten oosten van en dus voor de oude kapel van Poortakker werd in 1873 de bouw van de nieuwe kapel aangevat. In 1874 was de kloosterkapel voltooid, samen met het vroegere kloosterslot of het gedeelte met huidig zusterverblijf van het complex dat ten noordwesten achter de kapel aansluit. De inhuldiging van de nieuwe kloosterkapel vond plaats in november 1874. Zowel het opschrift van de herinneringssteen binnen de kapel als het heiligenbeeld boven de ingang getuigen dat in navolging van de vorige ook deze kapel aan Sint-Aubertus werd toegewijd. De vormgeving van de nieuwe kapel zou bovendien geïnspireerd zijn op de gesloopte begijnhofkapel van Poortakker. De stoffering van de kapel zou volledig onder leiding van Jean-Baptiste Bethune uitgevoerd zijn. Volgens de literatuur tekende Bethune twee glasramen ter herinnering aan twee overleden kinderen van Arthur Verhaegen; zij werden in 1886 en 1887 uitgevoerd in het atelier van Verhaegen, die in 1876 het glazeniersatelier van Bethune had overgenomen. Het grote koorglasraam van Bethune werd geplaatst in 1875; de door hem ontworpen houten koorafsluiting uitgevoerd door Léonard Blanchaert werd in 1877 geplaatst (intussen verdwenen). De glasramen naar kartons van Bethune geplaatst in de periode 1876-1893 in de beuk van de kapel waren afkomstig uit het glazeniersatelier van Arthur Verhaegen. Een aantal glasramen zijn afkomstig uit het atelier van Joseph Casier. Casier nam in 1895, na de dood van Bethune (1894), het glazeniersatelier van Arthur Verhaegen over. De polychromie van de Poortakkerkapel werd naar ontwerp van Bethune uitgevoerd door een vaste medewerker van hem, kunstenaar-schilder Adriaan Bressers.
Volgens archiefgegevens van het kadaster werden de oude gebouwen van het begijnhof van Poortakker pas gesloopt na de bouw van de nieuwe kloosterkapel. Nadien volgde aansluitend de bouw van de overige nieuwe vleugels van het omgekeerd T-vormig kloostercomplex, evenals van de aalmoezenierswoning aan de straat, namelijk in de periode 1875-1880 (volgens kadastergegevens in gebruik genomen in 1881). De centrale dwarsvleugel van het vroeger weeshuis verrees ter hoogte van de oude kapel met annexe convent. Voor de aan de straat gelegen aalmoezenierswoning diende Joseph de Hemptinne in 1877 een bouwaanvraag in. Volgens het bewaarde bijgevoegde voorgevelontwerp betrof het aanvankelijk een woning van slechts twee bouwlagen. Van de vleugel van het zogenaamde retraitehuis, in het verlengde van het eigenlijke kloosterslot, werd, blijkens een archieffoto, het verschil in metselwerk en andere bouwkenmerken op de bovenverdiepingen, aanvankelijk enkel de benedenverdieping gerealiseerd.
In de loop van de eerste twee decennia van de 20ste eeuw werd het gebouwenbestand van Poortakker vergroot. In dezelfde bouwstijl vond de uitbreiding van de benedenverdieping en verhoging van de aalmoezenierswoning plaats (volgens kadastergevens van 1906). Voornamelijk ondergeschikte gebouwen werden toegevoegd, onder meer kleinere lage bijgebouwen en aanbouwen gesitueerd aan de noordzijde van de kloosterkapel, waaronder de huidige sacristie, een magazijn aan de zuidzijde van de zuidelijke kloostertuin en een haakse verlenging van de centrale dwarsvleugel (volgens kadastergegevens meer dan twee jaar voor 1918 uitgevoerd). De toevoeging van twee bovenverdiepingen, waarschijnlijk zoals volgens de aanvankelijke plannen was voorzien, aan de vleugel van het zogenaamde retraitehuis (deels Sint-Lucasacademie) vond wellicht ook in het begin van de 20ste eeuw plaats.
Ook het neogotische klooster van de Gedurige Aanbidding van het Heilig Sacrament des Altaars bleef beter bekend staan als Poortakker. Waarschijnlijk sinds begin 20ste eeuw was in de instelling ook een bisschoppelijk retraitehuis voor juffrouwen ondergebracht dat tot na de Tweede Wereldoorlog (de jaren 1950?) bleef voortbestaan. Het weeshuis kreeg later kortstondig de functie van home voor dames en doet sinds 1971 dienst voor huisvesting van studentes met een totaal van 72 kamers, de zogenaamde "Home Poortakker". Een gedeelte van de noordwesthoek van de grote kloostertuin werd in 1970 verkocht aan de aanpalende onderwijsinstelling HIGRO (op het moment van de bescherming (1998) de secundaire afdeling van Sint-Lucasinstituut). Een gedeelte van het retraitehuis werd samen met een zuidelijke strook van de kloostersite verkocht aan de V.Z.W. Sociaal Dienstbetoon van Sint-Lucas Gent; op het moment van de bescherming (1998) zijn daar de leslokalen en ateliers in ondergebracht van de Sint-Lucasacademie (toegankelijk vanuit de Wellingstraat). De zuidwesthoek van de kloostersite behoort thans bij het Technisch Instituut Sint-Antonius met zijtoegang in de Wellingstraat. Sedert ongeveer 20 jaar is de benaming klooster van de Gedurige Aanbidding van het Heilige Sacrament des Altaars aangepast tot klooster van de religieuzen van de Eucharistie.
Restauratieplannen voor de kapel en het klooster opgemaakt in 1989 door architect Romain Berteloot (Gent) vonden slechts gedeeltelijk plaats: de werken bleven namelijk beperkt tot enige noodzakelijke herstellingen voornamelijk aan de kapel (goten, voegwerk, bedaking en dakruiter).
In de context van de algemene problematiek van het bedreigd kerkelijk patrimonium en specifiek naar aanleiding van de geplande sluiting van het klooster van Poortakker kregen twee groepen studenten van het derde en vierde jaar architectuur van het Hoger Sint-Lucas Instituut van Gent voor het atelier Monumentenzorg (studiejaar 1996-1997) de opdracht tot het uitwerken van een herbestemmingsplan van het kloostercomplex en van de Poortakkerkapel aan de Oude Houtlei.
Het neogotische gebouwencomplex van de religieuzen van de Eucharistie ligt grotendeels achter de bijbehorende kloosterkapel waaraan een beboomd voortuintje voorafgaat tussen twee huispanden. De rechterzijde (noordkant) van deze voortuin is begrensd door een neogotisch hoekhuis, de voormalige woning van de aalmoezenier. Aan de linkerzijde (zuidkant) van de voortuin paalt een laat 19de-eeuwse herenhuis dat door schenking circa 40 jaar geleden aan de eigendom werd toegevoegd. Aan de straatkant bewaart de voortuin nog gedeeltelijk zijn lage bakstenen afsluitmuur met hekwerk, thans geblind door planken. Het toegangspoortje links werd in het begin van de jaren 1970 vernieuwd, samen met bouw van de aanpalende gascabine, met aan de neogotiek refererende spitsbogen. De poort zelf bewaart zijn oude toegangsdeur. Het gehele complex is opgericht in donkere baksteen, typerend voor de neogotische bouwstijl.
De hoofdgebouwen van het klooster zijn opgericht volgens een omgekeerde T-vormige plattegrond. Zij omvatten een samengestelde, lange noord-zuid georiënteerde vleugel parallel aan de Oude Houtlei met in de noordelijke helft het eigenlijke zusterklooster of aanvankelijk kloosterslot en in de zuidelijke helft het vroegere retraitehuis, thans voor de helft ingenomen door de Sint-Lucasacademie. Ten oosten paalt het kloostergebouw aan de kloosterkapel. Ten westen van de lange kloostervleugel, in de as van de hoofdingang van het klooster, vormt de centrale haakse dwarsvleugel van het vroegere weeshuis de scheiding tussen twee rechthoekige tuinen aan de achterzijde van het kloosterdomein. De ingang van het klooster is bereikbaar via een kleine binnenplaats achter de gekanteelde tudorboogvormige doorgang, palend aan het portaal van de kloosterkapel (ten zuiden van het koor). De kloostervleugels tellen drie bouwlagen en zijn afgedekt door pannen zadeldaken die nog een aantal van hun smalle houten dakkapellen onder zadeldakje en met steile punttop bewaren. Het geheel van de constructie blijkt te beantwoorden aan een totaalconcept met een stijleenheid gekenmerkt door een gevelritmiek met verticaliserend karakter. Dit werd bekomen door de toepassing per vleugel van specifieke venstervormen, doch gediversifieerd per gevel zoals lancetvensters of smalle en hoge getoogde vensters, dikwijls gekoppeld tot tweelichten onder een spitsboogvormige ontlastingsboog. De aanwending van slanke, gevelhoge versneden steunberen, al dan niet in combinatie met gebogen spaarvelden waarin de bovenvensters per travee gevat zijn, verhogen sterk het verticaliserend effect. Op de begane grond komen veelal spitsboogvormige drielichten voor, dikwijls ingeschreven in een verdiept spitsboogveld. De middelste dwarsvleugel, die beide binnentuinen scheidt, is aan de zuidkant voorzien van stenen kruiskozijnen op de eerste bovenverdieping en dito bolkozijnen op de bovenste verdieping. De noordgevel van dezelfde vleugel is van smalle kloosterkozijnen voorzien.
Meerdere 18de-eeuwse grafstenen van begijnen en grootjuffers van het Sint-Aubertusbegijnhof werden ingemetseld onder de benedenvensters in de noordgevel van de centrale dwarsvleugel. Ook de stichtingssteen van het verdwenen Sint-Aubertusbegijnhof van 1278 werd in dezelfde gevelwand aangebracht als eerste van de rij links, als laatste een grote marmeren fundatiesteen. Aan de zijde van de grote kloostertuin werd in de hoek van de tuingevels van het weeshuis en het klooster tegen de benedenverdieping een open gaanderij aangebracht in ijzerskeletbouw met lessenaarsdak (op het moment van de bescherming (1998) met golfplaten afgedekt).
Het kloostercomplex van Poortakker omvat aan de achterzijde van het complex twee afzonderlijke kloostertuinen. Van de grootste tuin, namelijk de noordelijke achter het eigenlijk klooster, werd een gedeelte in de noordwesthoek afgesneden en ingenomen door het recente gebouwencomplex van de secundaire afdeling van Sint-Lucas. De beboomde en begraasde kloostertuin vertoont een axiaal pad afgeboord door rozenperken. Ongeveer in de as daarvan, aan de achterzijde van de tuin en tegen de oude tuinmuur, bevindt zich een lage en open bakstenen tuinkapel onder zadeldak en achter een ijzeren hekken. De geveltop boven de brede gedrukte spitsboog is voorzien van een geschilderd opschrift "Ave Maria". De kleinere tweede tuin, aan de zuidzijde, is versnipperd in drie eigendommen, is gedeeltelijk verhard en wordt door afsluitingen van elkaar gescheiden. Slechts ongeveer een derde van de tuin behoort nog bij het klooster van Poortakker.
Het interieur van het kloostercomplex bleef grosso modo in authentieke staat bewaard en vertoont een aantal specifieke bouwkenmerken, waaraan het geheel zijn bijzonder karakter en herkenbaarheid als religieuze instelling ontleent. Inwendig vertoont de constructie eveneens een grote samenhang. Opvallend zijn enerzijds bepaalde structurele overeenkomsten zoals de circulatie via laterale gangen, de concentratie van sanitair in kleine uitgebouwde blokken en de toepassing van hetzelfde type trappenhuis. Ook het terugkeren van dezelfde interieurelementen, zoals vloeren, deuren, spitsboogvormige doorgangen, schouwen en houten bordestrappen, scheppen een eenheidskarakter. In het zusterverblijf komen veelal deurlichten en vensters voor met klein ruitjesvormig glas-in-lood. De meeste benedenvensters zijn van vouwbare houten binnenluiken met vergrendelingsstaaf voorzien, met uitzondering van de vensters in de kloostergangen naar de kapel waar aan de buitenzijde decoratief smeedijzeren traliewerk werd aangebracht. Aan de binnenzijde zijn de vensterdorpels met witgeglazuurde vierkante tegels afgewerkt. In diverse kamers van de benedenverdieping van het klooster en het voormalig weeshuis (later deels retraitehuis en Home Poortakker) wordt dezelfde kleine en vrij smalle haard aangetroffen, gotisch van inspiratie maar vereenvoudigd, namelijk met sober geprofileerde natuurstenen schouwwangen.
Zeer sfeervol zijn de kloostergangen naar de kloosterkapel in het eigenlijke kloosterslot. Kenmerkend in deze gangen is de keperboogvormige houten zoldering. Ook de sterk ritmerende opeenvolging in de lengterichting van spitsboogvormige doorgangen is er zeer bepalend. Ter hoogte van de achterzijde van de kapel is de kloostergang met twee kruisgewelven ovewelfd. De refter en keuken van het klooster zijn overwelfd met gedrukte kruisgewelven. De originele zware binnendeuren met hun decoratief smeedijzeren beslagwerk en nagels zijn eveneens opmerkelijk in dit kloosterpand. In het meest noordelijke gedeelte van het zusterklooster, toegevoegd in begin 20ste eeuw, zijn troggewelven toegepast.
De brede laterale gang aan de noordzijde van de dwarsvleugel (voormalig weeshuis, later Home Poortakker) is zoals de kloostergangen geritmeerd door spitsboogvormige doorgangen; de vlakke bepleisterde zoldering rust op balkenroosters. De benedenverdieping telt een lange zaal van drie traveeën en drie kleinere ruimten van elk twee traveeën met plankenvloer en bepleisterde zoldering met moerbalken geschraagd door schoren op geprofileerde stenen console. De eerste twee zalen tellen elk twee dezelfde van voornoemde eenvoudige neogotische haarden. De twee volgende kamers, met slechts één haard van hetzelfde type, bezitten een gemeenschappelijke scheidingswand doorbroken door twee spitsboogvormige vleugeldeuren. Op de eerste bovenverdieping is elke kamer verrijkt met een marmeren schouwmantel in neoclassicistische stijl. Een uitzondering hierop vormt een kamer die van een houten schouw en boezembekleding voorzien is in neo-Vlaamse-renaissancestijl met opschrift "AVE CRUX SPES UNICA"; twee deuren in een kamerhoek zijn gevat in een houten omlijsting uitgewerkt in dezelfde stijl als de schouw. Ramen en deuren bewaren vrijwel overal nog hun oorspronkelijk sluitwerk en klinken.
Op de benedenverdieping van de vleugel in het verlengde van het kloosterslot, waar tijdelijk het retraitehuis in was ondergebracht, bevindt zich een bijzondere grote rechthoekige ruimte die naar verluidt in gebruik was als kapel bij het retraitehuis. De zaal is driebeukig en vier traveeën lang, overwelfd met gedrukte kruisgewelven en moerbogen op twee rijen van drie achthoekige, grijze hardstenen zuilen met kapiteel en op geprofileerde hardstenen wandconsoles. In de gang ernaast is de toegangstravee overwelfd met een achtdelig kruisgewelf. Deze laterale gang aan de oostzijde van de vleugel is voorts voorzien van een schuine houten zoldering onder lessenaarsdak en is ook geritmeerd door spitsbogige doorgangen. Achter de vroegere kapel is een gelijkaardige zaal van vier traveeën lang op dezelfde wijze overwelfd op hardstenen zuilen en consoles; tevens voorzien van twee haarden. Eén travee is door een recent tussengevoegde bakstenen wand van de oorspronkelijke ruimte afgescheiden. De bovenverdiepingen, die in het begin van de 20ste eeuw werden toegevoegd, zijn met troggewelven overwelfd. In de noordelijke gedeelten bleven aan weerszijden van een laterale gang de slaapkamers behouden, op de eerste bovenverdieping met eenvoudige hoekschouwen. Op de tweede bovenverdieping zijn de kamers aan de westkant door houten tussenwanden verdeeld in chambretten. De bovenkamers, in gebruik door Sint-Lucasacademie, werden door het verwijderen van een dragende tussenmuur vergroot tot ruimere lokalen.
De driebeukige neogotische kloosterkapel bezit een opmerkelijke assymmetrische compositie, hetgeen bijdraagt tot haar pittoresk karakter. De middenbeuk van de kapel telt zeven traveeën doorlopend in een recht afgesloten koortravee. De oostgevel van de kapel (koorzijde) is naar de straat gericht. Het zijdelings aangebouwd hoge portaal paalt aan de oostelijke travee van de zuidelijke zijbeuk met een aansluitende gang van drie traveeën lang. De noordelijke zijbeuk telt slechts drie traveeën die inwendig feitelijk behoorden tot het zusterkoor. In het verlengde van de noordelijke zijbeuk sluit naast de middenbeuk een afgesloten kloostergang aan die ook toegang verleent tot de later aangebouwde sacristie en die achter de noordelijke zijbeuk toegang verleent tot het doksaal.
Het leien zadeldak van de kapel is voorzien van dakkapelletjes en een vorstkam met fleuronmotief. De slanke opengewerkte achtkantige dakruiter draagt een ranke spits die bij de laatste herstelling bekleed werd met roofing in plaats van de aanvankelijke afgeronde leitjes. De zijbeuken en zijgangen zijn afgedekt met lessenaarsdaken (leien en deels met roofing). De hoger opgaande volumes van het portaal en het doksaal zijn met een afzonderlijk zadeldak afgedekt.
De straatpuntgevel of koorgevel is begrensd door steunberen met dubbele versnijding. Het opvallend groot spitsbooglicht onder arduinen druiplijst vertoont een zesdelige tracering met vierpassen en in een cirkel ingeschreven veellob. De geveltop op schouderstukken bezit een hardstenen aflijning eindigend op dito topkruis. De zijgevels van het koor bewaren een blind lancetvenster. De flankerende oostgevels van de zijbeuken zijn verlicht door een tweedelig getraceerd spitsboogvenster. De hoge voorpuntgevel van het portaal bezit een spitsboogvormige vleugeldeur met hardstenen druiplijst onder een spitsboognis, met in een hardstenen spitsboog ingeschreven drielob en Heilig Aubertusbeeld. De zijgevels van de kapel zijn geleed door steunberen en verlicht door gekoppelde lancetvensters van verschillende hoogte.
In de gang achter de inkom van de kloosterkapel bevindt zich in de wand een decoratief uitgewerkte herinneringssteen aan de inhuldiging van de kapel. De boord draagt volgend opschrift: "Cette chapelle expiatoire du tres Saint Sacrament dite de Saint Aubert a été bénite par S. G. Mgr Henri Bracq évèque de Gand le XXI novembre MDCCCLXXIV". Onder een vierpas met voorstelling van het heilig Sacrament in een stralenkrans, bewierookt door vier geknielde engelen, staan vermeld: “Jules Lammens, Marquise de Courtebourne, Baronne Sidonie dons Lovendeghem, Baronne Sophie dons, Clementine Lucie de Mey, Comte Jules de Lichtervelde, Mathilde Malengié née Beckers, Chanoine Maenhout, douarière Vermeulen dons”.
De assymmetrische compositie van de constructie is voornamelijk in het kapelinterieur ruimtelijk waarneembaar en wordt tevens sterk ervaren door het verschil in hoogte van de bovenlichten. De middenbeuk is overwelfd door een spitsboogvormig houten tongewelf met gepolychromeerde trekbalken en fijne ribben. De spitsboogvormige scheibogen rusten op zuilen met knoppenkapiteel. Het interieur van de kapel was aanvankelijk volledig gepolychromeerd (later deels overschilderd). De bewaarde oorspronkelijke polychromie met typisch neogotisch koloriet, geometrische decoratieve motieven, is op het moment van de bescherming (1998) beperkt tot architecturale elementen, zoals de zuilenkapitelen, scheibogen, diensten, dagkanten van vensters en van spitsboogvelden; voorts zijn er decoratieve friezen die de wanden in horizontale registers opdelen, medaillons in de boogzwikken met tekstbanden en figuratieve elementen in de vorm van engelen tegen de scheimuren in de oostelijke traveeën.
Boven de biechtstoel tegen de achtergevel (westkant) van de kapel hangt een fraaie assymmetrische houten erker. Deze zou er naar verluidt gekomen zijn in navolging van dit bouwkundig element van de oude Poortakkerkapel. Hij liet aan de grootjuffer en zieke begijnen toe van bovenaf de diensten in de kapel mee te volgen. Van de oorspronkelijke houten koorafsluiting (verwijderd in de jaren 1960) bleven slechts de aanzetten van de stijlen bewaard als aanhechtingspunten van een jongere communiebank.
In de Poortakkerkapel komen een groot aantal figuratieve gekleurde neogotische glasramen voor die stilistisch een fraai ensemble vormen, representatief voor de religieuze glazenierskunst te Gent uit het laatste kwart van de 19de eeuw. Het grote koorglasraam, boven het hoofdaltaar betreft hoogstwaarschijnlijk het glasraam van 1875 gemaakt door Bethune; de voorstellingen hebben betrekking op de Heilige Eucharistie. De glasramen boven de zijaltaren stellen scènes voor uit het leven van Maria (zuid) en Jozef (noord). De overige glasramen beelden heili-gen af in een neogotisch decoratief kader. De meeste van deze glasramen zijn voorzien van een jaartal: 1876, 1886, 1887, 1889, 1890, 1891, 1892, 1898, 1900, 1904, 1908. Een groot deel ervan is afkomstig uit het atelier van Verhaegen, naar kartons van Jean-Baptiste Bethune; de jongere werden geproduceerd door het atelier van Joseph Casier (vanaf 1895). In de scheidingswand tussen de zuidelijke zijbeuk en de gang van het portaal zijn dezelfde drielichten toegepast als in het kloostercomplex. Deze vensters van decoratieve grisaille glas-in-loodramen voorzien.
Tot omstreeks 1898, voor de aanvang van de demping van de gracht, was de Oude Houtlei een bebouwde kaai aan een stadsvest, gegraven in de 12de eeuw. Samen met de stadsmuur en -poorten vorm deze stadsvest een onderdeel van de verdedigingsgordel aan de westkant van de middeleeuwse stad. Aan beide zijden van deze stadwal werden sinds de middeleeuwen verscheidene kloosters opgericht. Aan de Oude Houtlei wordt het Poortakkercomplex aan weerszijden nog geflankeerd door rijhuizen uit het laatste kwart van de 19de eeuw, kort na de bouw van het nieuwe klooster opgericht en op het moment van de bescherming (1998) deel uitmakend van Poortakker.
Aan de aalmoezenierswoning palen twee dezelfde smalle enkelhuizen die volgens kadastergegevens gebouwd werden in 1887 door Joseph de Hemptinne die toentertijd nog als eigenaar van het aangrenzende klooster geregistreerd stond. Beide huizen tellen twee traveeën. De derde bouwlaag is een latere toevoeging. Het betreft een sobere bakstenen lijstgevel voorzien van steekboogvormige muuropeningen met natuurstenen hoek- en boogstenen, horizontale natuurstenen banden. De houten kroonlijst lijnt de gevel af. Door het verwante materiaalgebruik en de vrijwel gelijke kroonlijsthoogte met de aalmoezenierswoning vormen beide woningen een begeleidend architecturaal element van het aanpalend klooster.
Ten zuiden van het poortgebouw langs de Oude Houtlei bevindt zich een laat 19de-eeuws herenhuis.
Het huisje aan de Wellingstraat is een kleine rijwoning van het type arbeiderswoning uit de late 19de eeuw van twee traveeën en twee bouwlagen afgedekt met een zadeldak en een zeer eenvoudige bakstenen lijstgevel. Inwendig is het huis sterk verbouwd. De woning behoort sinds de aankoop van Poortakker door Joseph de Hemptinne tot dezelfde eigendom. Dit huispand verleent toegang tot een vleugel van het Poortakkercomplex, namelijk tot een oorspronkelijke buitendeur in de kopgevel van de vroegere retraitevleugel van Poortakker. Waarschijnlijk heeft dit huisje dus steeds als een soort doorgang naar de zijtoegang van het kloostercomplex gefungeerd.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2015: Klooster van Poortakker [online], https://id.erfgoed.net/teksten/178755 (geraadpleegd op ).
Voormalig begijnhof van Poortakker of van Sint-Aubert, ook Sint-Obrechtsbegijnhof of -godshuis geheten, heden klooster van de religieuzen van de Heilige Eucharistie. Op een terrein gelegen buiten de stadspoorten van de Sint-Michielsvesten, bekend staande als "Poortakker", werd kort voor 1278 een begijnhof opgericht voor zieke en hulpbehoevende begijnen die buiten het Sint-Elisabethbegijnhof en het begijnhof van Onze-Lieve-Vrouw ter Hoye leefden. De eerste documenten aangaande deze stichting dateren van 1278; de kapel, gewijd aan Sint-Aubert patroon der bakkers, zou in 1281 opgetrokken zijn. Er verbleven bijna voortdurend 18 begijntjes. In 1861 echter werd het begijnhof opgeheven en door de stad verkocht aan graaf J. de Hemptinne. Sinds 1864 verblijven er zusters en alleenstaande juffrouwen en weduwen die zich wijden aan de gedurige aanbidding van de Heilige Eucharistie. De oude gebouwen en kapel werden in 1873-1874 gesloopt en vervangen door neogotische bakstenen kapel en convent naar ontwerp van architect Florimond Van De Poele. Complex gebouw grotendeels gesitueerd achter de aangrenzende woningen van dezelfde straatkant en bestaande uit: lange noordzuid-georiënteerde vleugel gelijklopend met de Oude Houtlei en verscheidene haakse vleugels aan de westkant die twee rechthoekige tuinen aflijnen. Oostwest-georiënteerde kapel met koor en portaal aan de straatkant, gelegen achter kleine voortuin afgesloten door een muur met recent banaal poortgebouw.
Driebeukige kapel met zeven traveeën uitlopend op een recht afgesloten koor; portaal gesitueerd aan de oostkant naast de zuidelijke zijbeuk. Drie laatste traveeën van de noordelijke zijbeuk gereduceerd tot een van het schip afgesloten gang die toegang verleent tot het doksaal en een houten erker achterin de kapel. Verankerde voorpuntgevel gestut door steunberen met dubbele versnijding en geopend met een groot spitsboogvenster onder arduinen druiplijst, zesdelige tracering met in cirkels ingeschreven veellobben. Zijbeuken verlicht aan de oostkant door een spitsboogvenster (tweelicht). Voorpuntgevel van portaal voorzien van nis met beeld van Heilige Aubertus. Zadeldak voorzien van dakkapellen en slanke achtkantige dakruiter.
Mobilair: gepolychromeerd neogotisch kerkinterieur met neogotisch schnittaltaar, predikstoel, kruisweg en biechtstoel uitgevoerd in het atelier van baron J. Bethune; glasramen uitgevoerd door A. Verhaegen naar kartons van baron J. Bethune. Houten Heilige Aubertusbeeld uit de 13de eeuw.
Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. 1979: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nb Zuid-West, Brussel - Gent.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Bogaert C. & Lanclus K. & Verbeeck M. 1979: Klooster van Poortakker [online], https://id.erfgoed.net/teksten/20840 (geraadpleegd op ).