Het oorspronkelijke klooster van de clarissen-urbanisten, later recollettenklooster (vanaf 1840), vormt een relict voor de monastieke geschiedenis van een in oorsprong grote oude bedelorde die een zeer vroege stichting (13 de eeuw) kende te Gent. Exceptioneel is de wijze waarop het klooster midden 19de eeuw door de minderbroeders werd aangepast en uitgebreid. De bouwwerken van 1856-57 door architect Frans Steyaert leidden tot de creatie van een coherent geheel naar materialen en vormgeving, met respect voor de originele structuur en indeling van de oorspronkelijke kloosterbouw uit 1687-88.
Op de site van het franciscanenklooster aan de Oude Houtlei verbleven voordien zusters clarissen-urbanisten. Hun kloostergemeenschap was in 1631 te Geraardsbergen ontstaan vanuit grauwzusters, behorend tot de reguliere tertiarissen van de Franciscaanse Orde, die door het aannemen van de regel van paus Urbanus IV (van 1263) werden omgevormd tot rijke klaren. In 1645 vluchtten deze rijke klaren uit Geraardsbergen weg en vonden in Gent eerst een voorlopige verblijfplaats. Met financiële steun konden zij echter nadien tegenover de Posteernepoort op de wijk Ekkergem een terrein kopen naast de Houtlei, een 12de-eeuwse stadsgracht die behoorde tot de omwalling van de middeleeuwse stadskern. Bij hun vestiging in 1653 was aan deze clarissen-urbanisten verbod opgelegd te bedelen. De zusters richtten voor inkomsten bij hun klooster een meisjesschool en pensionaat op. Aanvankelijk namen de zusters daar bestaande gebouwen als klooster in gebruik. Bij de oprichting ging het om het derde clarissenklooster dat zich in Gent vestigde, nadien het enige van deze drie waarvan de gebouwen met de Franse Revolutie niet verdwenen waren.
In 1687-1688 breidden de clarissen-urbanisten hun klooster uit men een nieuw achterin gelegen kloosterpand. Later (1725) werd de bouw van een nieuwe bidplaats aangevat. Deze eenbeukige kloosterkapel was in 1734 voltooid en werd toegewijd aan de Heilige Ursula en gezellen. De kapel bevond zich ter hoogte van de middenbeuk van de latere franciscanenkerk. Het koor (oosten) reikte niet tot aan de straat.
Het urbanistenklooster werd in 1783 bij decreet van keizer Jozef II opgeheven. In 1790 konden de zusters terugkeren tot het klooster in 1796 door de Franse republiek opnieuw werd afgeschaft. De kloostergebouwen werden echter door een burger voor rekening van de overblijvende urbanistenzusters teruggekocht. De kleine kloostergemeenschap kwijnde echter weg en tenslotte werd het klooster in 1840 verkocht aan paters recolletten uit het minderbroederklooster van Tielt. Deze orde was vroeger hun geestelijke bestuurder. In oorsprong zijn de minderbroeders-franciscanen en clarissen immers verwant. De minderbroeders vormen de eerste orde gesticht door Franciscus, de clarissen gaan terug op de tweede orde, de vrouwelijke volgelingen van Franciscus van Assisi, die de regel van Clara aannamen. Ook de Derde Orde (die reguliere en seculiere tertiarissen omvat) vond haar ontstaan in de 13de eeuw en wordt eveneens aan Franciscus toegeschreven.
Met de nieuwe kloosterstichting aan de Houtlei waren de minderbroeders-franciscanen na een onderbreking van vijftig jaar opnieuw vertegenwoordigd in de stad Gent. Daar was namelijk al van in de 13de eeuw een invloedrijk minderbroederklooster gevestigd. Het betrof de beginperiode waarin de grote mannelijke bedelorden, waartoe de franciscanen ressorteren, zich in de steden gingen vestigen. Vanaf 1217 zond Franciscus van Assisi zijn volgelingen, toen nog enkel minderbroeders geheten, uit naar alle windstreken. In de beginperiode (omstreeks 1223-1226) verbleven de Gentse minderbroeders nog extra muros. Nadien bouwden zij intra muros een groot klooster bij de Ketelpoort naast de Leie. Met financiële steun van adel en stadsbestuur werd het uitgebreid tot een indrukwekkend complex dat een belangrijk theologisch vorming- en studiecentrum omvatte. Hun maatschappelijke invloed binnen het stadsleven was groot. Zoals in Italië waren de minderbroeders ook te Gent vooral begaan met het geestelijk en materieel welzijn van de volksklasse. Toch genoten zij een grote populariteit onder alle bevolkingslagen en konden rekenen op het vertrouwen van het stadsbestuur, de magistratuur en de gilden. Zij hadden een belangrijke rol binnen de organisatie van de stedelijke samenleving en namen actief deel aan militaire en diplomatieke acties. Naast het volksapostolaat zetten de Gentse minderbroeders zich sterk in voor de armen- en ziekenzorg; zij stonden ook in voor hulpverlening op het slagveld en in gevangenissen. Hun werkterrein en steunverlening strekten zich echter uit tot vele parochies in een wijde omgeving rondom Gent. Zij waren in de 16de eeuw al betrokken bij het missioneringswerk in andere continenten. In 1618 aanvaardden de Gentse minderbroeders de strengere regel van de recolletten. Na hun afschaffing eind 18de eeuw werd het Gentse minderbroederklooster volledig gesloopt. Op de plaats ervan verrees het Justitiepaleis (1836-1846).
In hun nieuwe vestigingsplaats aan de Houtlei begonnen de minderbroeders opnieuw een vormings- en studiecentrum voor paters. Tevens hernamen de minderbroeders hun vroegere activiteiten in de Broederschappen, het pastoraal (vooral preken en biechthoren) naast hun traditionele caritatieve taken. Een uitbreiding van het kloostergebouw werd noodzakelijk. De vroegere urbanistenkapel werd gefaseerd vergroot: in 1843 werd deze eerst tot aan de straat met een portaal verlengd. De grote volkstoeloop noodzaakte tot de uitbreiding van de kloosterkerk met twee zijbeuken (1856-1857). Het kloosterpand werd gelijktijdig deels aangepast, gerenoveerd en uitgebreid met veel respect voor het oude gebouwenbestand en de traditionele bouwstijl eigen aan de kloosterarchitectuur. Het toenmalige franciscanenklooster bleef grosso modo als dusdanig bewaard.
In 1858 werd bij het Gentse franciscanenklooster een mannelijke afdeling van de Derde Orde van Sint-Franciscus opgericht, in 1859 volgde de vrouwelijke afdeling. De leden van deze seculiere Derde Orde vormden een samenkomende lekengemeenschap van mensen die, gehuwd of niet en levend in hun eigen woning, het ideaal van Franciscus wilden volgen. Zij deden werken van barmhartigheid en verleenden meestal ook steun aan de minderbroeders. Binnen het kloosterterrein van de franciscanen werd in 1859 de bouw aangevat van een specifieke Derde Ordekapel (ingewijd in 1862). Jean-Baptiste Bethune, voorman van de neogotische beweging en medestichter van de eerste Sint-Lucasschool (1863) te Gent, was zelf lid van de Derde Orde. Hij tekende gratis alle plannen voor de bouw en aankleding van de Derde Ordekapel. Uit de erfenis van de rijke Engelsman sir John Sutton zou het altaar betaald zijn. Volgens meerdere bronnen trad ook de katholieke kapitaalkrachtige textielindustrieel Jozef de Hemptinne (1822-1909) op als geldschieter op voor de uitrusting van de kapel (1859, 1861). Het is bekend dat deze strijdende ultramontaan zeer nauwe banden onderhield met Jean-Baptiste Bethune en één van zijn belangrijkste opdrachtgevers was. Naast zijn rol als mecenas binnen de neogotische beweging was het engagement van Joseph de Hemptinne (als promotor en financier) ook binnen de toenmalige christelijke caritatieve organisaties zeer groot. Naast Joseph de Hemptinne staan onder meer Désiré Casier en Jules Lammens bekend als vooraanstaande weldoeners die bijdroegen tot de bekostiging van de Derde Ordekapel. Gesitueerd vlakbij de locatie van de Sint-Lucasschool is de Derde Ordekapel als vroeg religieus Bethuniaans bouwwerk te beschouwen als historisch en kunsthistorisch relevant voor de beginfase van de Sint-Lucasneogotiek en als getuigenis van het toenmalige katholieke reveil.
De Gentse Derde Orde kende van in 1859 vier afdelingen: een Franstalige en Nederlandstalige afdeling, van beiden één voor mannen en één voor vrouwen. Vanuit de Gentse Derde Orde onder het medebestuur van de Gentse minderbroeders ontstonden een groeiend aantal organisaties en caritatieve instellingen die op vele vlakken welzijnswerk verrichtten. Vooral onder impuls van de franciscaan Antonius Haegeman (1886-1969) werden vele nieuwe initiatieven genomen en werd een heel netwerk uitgebouwd van sociale hulpverlening en armenzorg, waartoe ook het klooster bijdroeg. Zo werd met de bekende soep-, brood- en kolenbedeling in de economische crisisjaren van het interbellum massaal bijstand verleend aan de armen. Binnen de vereniging van de Sint-Antoniuskring werden al deze organisaties en franciscaanse werken gegroepeerd. De seculiere Derde Orde, onder de huidige naam franciscaanse lekenorde, houdt er haar regelmatige bijeenkomsten en zet er samen met andere vrijwilligers haar liefdadigheidswerk verder. Tijdens het interbellum werd aan de Brandstraat, aanleunend tegen de achterzijde van de Derde Ordekapel, door de vzw Sint-Antoniuskring voor deze instelling een groot functioneel gebouw opgericht. Het bouwontwerp voor de constructie van magazijnen (voor opslag van hulpgoederen) en met een grote private feestzaal (capaciteit van 432 zitplaatsen) voor de Sint-Antoniuskring werd opgemaakt in 1931 door architect Armand De Buck (Ledeberg). De bouw werd nog hetzelfde jaar aangevat. Tot op heden zetten de leden van de Sint-Antoniuskring en van de franciscaanse lekenorde hun bijeenkomsten, hulpverleningswerk en andere activiteiten in dit gebouw verder.
Het minderbroederklooster werd in 2004 opgeheven en door de laatste paters verlaten.
Het franciscanenklooster ligt in een zone die ontegensprekelijk een archeologische betekenis bezit. De kloostersite ligt ingeplant aan de Oude Houtlei, naast de westelijke rand van de middeleeuwse stadskern van Gent. De straatwand volgt immers het tracé van de 12de-eeuwse stadsgracht (de Houtlei). Deze gracht aan de overzijde van de straat werd omstreeks 1898 gedempt. Bij archeologisch onderzoek in de onmiddellijke omgeving zouden belangrijke resten blootgelegd zijn van een stenen muur behorend tot de stadsvesten naast de gracht. Het clarissenklooster vestigde zich in 1653 tegenover de Posteernepoort op gronden tussen Maagdenstraat en Brandstraat, om nog niet gekende redenen 'Slagveld' genaamd. In de literatuur wordt vermeld dat dit terrein deels zou teruggaan op de tuin bij het gravelijk buitenverblijf genaamd "Posteerne Hof" dat Lodewijk van Male in de 14de eeuw oprichtte. De clarissen namen bij hun aankomst hun intrek in bestaande gebouwen aan de Houtlei die voortkwamen van paters karmelieten-discalsen. Een gemeenschap van deze laatste bedelorde, die zich ook in de 13de eeuw te Gent vestigde, verbleef hier korte tijd. De kloostersite aan de Oude Houtlei kende dus reeds vroeger bebouwing en occupatie, onder andere van een kloostergemeenschap.
De omgeving, die behoort tot de Sint-Michielsparochie, werd vooral bewoond door een welstellende bevolking. Deze centrale stadsbuurt was voor bedelorden en andere religieuze gemeenschappen een geprefereerde vestigingsplaats. Aan beide zijden van de Houtlei waren dan ook al van in de 13de eeuw meerdere kloosters gevestigd die hun sporen nalieten in de historische bebouwing. Het vroeger clarissenklooster is als historische kloostersite binnen deze context betekenisvol voor de geschiedenis van het Gentse kloosterwezen. Daarnaast bevinden zich aan en tegenover de Oude Houtlei nog andere historische gebouwen die het cultuurhistorisch belang van de bebouwing hier illustreren. De scenografie van het historische straatbeeld aan de Houtlei wordt nog steeds gedomineerd door overwegend bepleisterde lijstgevels waarachter nog heel geschiedenis en bouwkundig erfgoed schuilgaat. De brede bepleisterde neobarokke voorgevel van de driebeukige franciscanenkerk vormt een opvallend architecturaal accent in dit historische straatbeeld en is daar onlosmakelijk visueel en historisch mee verbonden.
De zusters clarissen-urbanisten bouwden in 1687-1688 een nieuw kloosterpand. Deze uitbreiding omvatte twee vleugels van twee bouwlagen: de westelijke op een kelderverdieping met pandgang, keuken, officie, refter en werkkamer (1687) en haaks daarop een noordelijke vleugel met pandgang, kapittelzaal, warmkamer en trappenhuis (1688). De nieuwbouw begrensde gedeeltelijk een gesloten vierkante pandhof. Deze nieuwbouw werd gerealiseerd in binnenblok, naast de kloostertuin tussen Maagdestraat (zuid) en Brandstraat (noord), en aansluitend achter de oude pandhof van gebouwen aan de Oude Houtlei die sedert 1653 als clarissenklooster in gebruik waren.
In een tweede bouwfase werd door de clarissen oostwaarts in het verlengde van de noordelijke pandvleugel (naar de Oude Houtlei toe) een eenbeukige kloosterkerk bijgebouwd. De opbouw ving aan op 5 april 1725 en werd in 1734 met het bovenkoor voltooid. Een plattegrond van 1734, in opdracht van het klooster getekend, geeft de totaliteit van het uitgebreide gebouwenbestand met de nieuwe typisch tweedelige kloosterkerk weer.
De minderbroeders, die in 1840 het clarissenklooster hadden aangekocht, breidden de bestaande kloosterkerk in twee bouwcampagnes uit en pasten ze aan tot de huidige fraaie neobarokke franciscanenkerk. In 1843 werd hen toestemming verleend om de kerk tot aan de straatzijde te verlengen met een portaal. Het centrale deel van de voorgevel van de huidige kerk met gevel aan de Oude Houtlei werd gerealiseerd volgens plan getekend door architect Camille Colpaert (volgens bewaarde bouwaanvraag met gevelopstand van 1843, vergroting uitgevoerd volgens mutatie van 1843 van kadasterarchief). Over de architect zijn voorts geen gegevens voorhanden.
In 1850-1851 werden een aantal verbeteringswerken uitgevoerd aan de kloosterrefter (volgens gegevens van de kloosterkroniek). Aan de zijde van de keuken werd de refter eind 1850 met één travee verruimd. In 1851 werden nieuwe ijzeren vensters geplaatst in de refter, keuken. In ieder venster werd een ovaal geschilderd beeldglas geplaatst met diverse per ruimte gepreciseerde voorstellingen van heiligen en leden van de minderbroederorde. Voorts werd er in 1851 onder meer een nieuwe marmeren vloer (Basècle) gelegd.
Nog volgens de kloosterkroniek werden in de periode 1851-1853 nieuwe vensters geplaatst in alle cellen, gastenkamers en slaapzalen.
De omvangrijkste verbouwingswerken door de minderbroeders aan klooster en kloosterkerk werden volgens de kloosterkroniek en een bewaarde gevelopstand (bouwaanvraag van 1856, verbouwing ook bevestigd door kadastermutatie van 1857) uitgevoerd in 1856-1857 volgens de plannen van architect-constructeur Frans Steyaert (Gent).
De gebouwen aan de Oude Houtlei die aanvankelijk tot clarissenklooster hadden gediend, ten zuiden van de kloosterkerk evenals een aanpalend huis, werden voor de nieuwe gedeelten gesloopt. De nieuwbouw omvatte de uitbreiding van de kloosterkerk met twee zijbeuken, de noordwaarts aan het kerkkoor palende kapel, de ruime sacristie ten zuiden van het koor, de kloosterinkom met portiershuis en achterliggende gang met spreekplaatsen, de brede gang naast de sacristie aansluitend bij de nieuwe oostelijke pandgang en de toevoeging van een zuidelijke pandgang met infirmerievleugel. De kruisgang werd in dezelfde stijl als het bestaande gedeelte voltooid tot een eenvormig geheel.
Volgende werkzaamheden werden in de loop van de 19de en 20ste eeuw uitgevoerd: de kapittelzaal werd omgevormd tot bibliotheek in 1858; in 1869 werden twee nieuwe biechtstoelen geplaatst (voorts één in 1869, twee in 1870 en twee in 1889); in 1860 werden nieuwe vensters in de oostelijke en zuidelijke pandgang geplaatst. In 1865 werd de trap naar het dormitorium vernieuwd. De vensters in de westelijke en noordelijke pandgang werden in 1873 vervangen. In de wandelgang van de slaapzalen werd een nieuwe vloer met stenen Picha gelegd, in 1900 kreeg ook een deel van de infirmerievleugel een nieuwe vloer.
Na 1900 vonden herhaaldelijke dakwerken plaats aan kloosterkerk en klooster (1907, 1921, 1926), de ingrijpendste na de zolderbrand van het klooster van 7 mei 1957. Verscheidene renovatiewerken in de jaren 1920 gebeurden onder leiding van architect René Van Herrewege, onder meer aan de voorgevel van de kerk (goot, frontispice) en aan gevels van het kloosterpand werden de oude afbrokkelende omlijstingen van de vensters (zandsteen) met ijzercement hersteld. In 1938 werden in de infirmerievleugel van het kloosterpand (zuid) bepaalde ruimten heringedeeld. Een aantal kleine cellen werden per twee werden samengevoegd tot één.
De voornaamste jongere wijzigingen aan het kerkgebouw zijn de toevoeging van het kerkportaal door architect Armand De Buck (Ledeberg) in 1938; het verwijderen van vijf stenen beelden (1,9 meter) van J. Franck op het fronton van de voorgevel in 1952; in 1965 werd het kerkmeubilair uit het koor (zijaltaren, communiebank, koorgestoelte) verwijderd ten gevolge van aanpassingen in gevolge de vernieuwde liturgie. In 1986 werd het houten klokkentorentje van de kerk wegens slechte toestand afgebroken. Omstreeks 2004 werden de schilderijen en beelden verwijderd.
Volgens de kloosterkroniek werd in 1859 de eerste steen gelegd van de nieuwe kapel met sacristie voor de congregatie van de Derde Orde. De neogotische kapel heeft Sint-Franciscus van Assisi als patroonheilige. Alle kosten voor de bouw en afwerking werden gedragen door de broeders en zusters leden van de Derde Orde. Architect baron Jean-Baptiste Bethune maakte als lid van de Derde Orde gratis de plannen voor de constructie van de Derde Ordekapel. Na de inwijding (1862) werd de binnenafwerking van de kapel verder gezet (betalingen voor de afwerking tot in 1881). Het bouwwerk en de aankleding van de Derde Ordekapel hebben zeker een belangrijk project gevormd binnen het kerkelijk oeuvre van Jean-Baptiste Bethune. Volgens mededeling van Jean van Cleven blijkt uit de drukke briefwisseling vanaf 1856 tussen Bethune en sir John Sutton (belangrijke en zeer kapitaalkrachtige opdrachtgever van Bethune, wonend te Brugge) dat er toen al gedacht werd aan de oprichting van De Derde Ordekapel te Gent. John Sutton had zich geëngageerd om het altaar voor de kapel te bekostigen. Nadat er werd afgezien van de aankoop van een oud retabel werd de opdracht aan de Duitse schilder August Martin eerst doorgeschoven naar Bruno Boucquillon om uiteindelijk te worden toevertrouwd aan een ander belangrijk volgeling van Bethune, Jules Helbig (altaar met retabel van circa 1865 niet meer ter plaatse). In de komende jaren volgde de interieurdecoratie (met schildering) en meubilering van de Derde Ordekapel, uitgevoerd in nauwe samenwerking met nog andere belangrijke artistieke medewerkers van Bethune: Bressers-Blanchaert (polychromie van beelden en meubilair), Verhaegen (bijkomende glasramen), M. Zens (communiebank, 1877), R. De Pauw (fresco’s, 1881) en Janssens (algemene schildering 1877, 1881).
De Derde Ordekapel werd volgens de kloosterkroniek in 1899 gerestaureerd (geen gegevens over de inhoud van deze werken). Een brand eind 1922 bracht schade toe die zich beperkte tot het kapelinterieur; de herstellingswerken waren begin 1923 voltooid. Een aantal heiligenbeelden werd toen door schenkingen vervangen en nieuwe werden toegevoegd, nieuwe houten beeldsokkels werden geplaatst, samen met een koperen koorluchter, en andere lichtarmaturen en een nieuw orgel.
In een recente periode werden volgens mondelinge bron een groot aantal glasramen naar oud model vernieuwd (door atelier Mestdagh te Gent) en werd het interieur vrijwel geheel egaal overschilderd. Tot op het moment van de bescherming (2008) is de kapel in gebruik door de Derde Orde, dan Franciscaanse Lekenorde genaamd.
Het betreft een driebeukige pseudo-basilicale bakstenen kerk met een zeven traveeën tellend schip onder leien zadeldak (ter hoogte van de zijbeuken met opgetrokken dakschild). De kloosterkerk bezit een voorgevel aan de straat (oostkant) en is voorts voor de helft ingebouwd. De kerk paalt ten zuiden en ten westen aan de kloostergebouwen en bezit in de zuidelijke kooroksel een grote ingebouwde sacristie. Het hoge recht afgesloten koor (westen) van twee traveeën en ook de middenbeuk (grotendeels) gaat terug op de eenbeukige kloosterkerk van het clarissenklooster (1725-1734). Dit is nog uitwendig herkenbaar aan het koor dat daarvan zowel aan de noord- als zuidkant nog een steekboogvenster bewaart in een verweerde zandstenen omlijsting met oren, druiplijst en sponning en de geprofileerde zandstenen daklijst. De steile achterpuntgevel van het koor eindigt op een verweerde kleine zandstenen bekroning. Ook de pijlers in de kerk zouden nog zandstenen metselwerk van de clarissenkerk bewaren (blootgelegd in de jaren 1950). Een jaarsteen met opschrift 1643 werd op een noordelijke pijler zichtbaar gelaten.
De brede neobarokke voorgevel, die in twee fasen werd gerealiseerd (1843 en 1856-1857), werd afgewerkt met een bepleistering, geschilderd in twee tinten: gebroken wit en lichtgrijs. Dergelijke gevelwerking was voor de 19de-eeuwse kerkelijke architectuur weinig gebruikelijk. De verhoudingen, ordonnantie en aard van de decoratie dragen sterk bij tot het monumentale karakter van de kerkgevel. De onderste bouwlaag van de gevel is verticaal geleed door pilasters en sterk horizontaal afgelijnd door een breed klassiek hoofdgestel met triglieven en guttae, een gekorniste kroonlijst en een blinde borstwering. Het centrale rondbogige portaal is gevat binnen een verdiept rechthoekig spaarveld en een tijdseigen omlijsting met geprofileerde booglijst op imposten. De inkom is voorts geaccentueerd door een muurveld met horizontale banden en een omlijste rondbogige gevelnis met beeld van de Heilige Ursula, patroonheilige van de franciscanenkerk. Voorts is de gevel opgewerkt met spiegels tussen de pilasters. De tweede geleding is uitgewerkt als halsgevel tussen vleugelstukken met opvallende voluten en rozetten tussen postamenten. De brede geveltop is centraal opengewerkt door een ruim halfrond bovenlicht met radvormige ijzeren tracering geaccentueerd door een brede geprofileerde omlijsting met sluitsteen. Het bekronend driehoekig fronton op klossen omvat een oculus en blinde borstwering met drie postamenten. De vijf postamenten van de geveltop droegen voorheen de beelden van Onze-Lieve-Vrouw met Kind, twee engelen, Sint-Antonius en Sint-Franciscus uitgevoerd door beeldhouwer J. Franck. De bakstenen zijgevels met hoge steekboogvensters zijn zeer sober.
De neobarokke binnenkerk heeft een imposant karakter, waarbij zowel de opbouw van de ruimte op zich als de evenwichtig gedoseerde architecturale ornamentiek en smaakvolle aankleding de grondslag vormen voor een eenheidsgevoel en een harmonisch aandoende beleving van het interieur. De ruime middenbeuk loopt door in het even hoge en brede koor en is geflankeerd door smallere en een weinig lagere zijbeuken. Hoog opgaande vierkante pijlers en pilasters met lijstkapiteel schragen de sterk geaccentueerde rondbogen waarop de gewelven rusten. De toepassing van spiegels en lijstwerk verlenen elegantie aan de pijlers en de ruimte. Overwelving door gedrukte kruisribgewelven worden gescheiden door brede gordelbogen met paneeldecoratie en karakteristieke ornamenten in reliëf; in het koor nog verrijkt met twee consoles met versierde cartouches met franciscaanse symbolen (stigmata) en barokke motieven. Typerend voor de neobarokke inslag van de architecturale ornamentiek zijn de geriemde omlijstingen met oren waarin de steekboogvensters gevat zijn. Beide koordeuren (naar sacristie en zijkapel) in de omlijsting zijn voorzien van een sluitsteen met engelenhoofdjes, gebroken fronton en voluutmotief. De kerk heeft een zwarte marmeren vierkante kerktegelvloer, met verwerking van witte marmer voor de zijaltaren; in het koor met jonger stuk bevloering in meerdere marmersoorten. De wanden zijn overwegend witgeschilderd met okergele gewelven met witte accenten.
Het orgel is een werkstuk van Pierre Schyven (1827-1916). Deze Brusselse orgelbouwer leverde, naast de minderbroederskerk, meerdere instrumenten in de binnenstad van Gent. Het orgel in de minderbroederskerk werd geleverd in 1893-1894. Het telt achttien registers, verdeeld over Grand Orgue (56 toetsen), Récit (56 toetsen; in zwelkas) en Pédale (30 toetsen); als accessoires zijn er zes speelhulpen. Een verbouwing aan het instrument geschiedde in 1911 door X. Wetzel (Jambes). Deze wijziging beoogde hoofdzakelijk de laatromantische dispositie van 1893 om te buigen naar een iets meer neoklassieke samenstelling.
Twee figuratieve glasramen in de laatste travee van de zijbeuken zijn uitgevoerd door het Gentse atelier H. Coppejans. Beide vensters tonen een voorstelling die expliciet gerelateerd is aan de minderbroeders: één glasraam (met Heilige Antonius van Padua) van 1926 naast het Sint-Antoniusaltaar en één van 1929 met Onze-Lieve-Vrouw voorgesteld als koningin met leden van de Serafijnse Orde naast het Onze-Lieve-Vrouwaltaar. Een reeks van nieuwe gekleurde koorvensters dateert van 1933 en een reeks van acht in de zijbeuken van 1934, beide vertonen een licht variërend geometrisch patroon.
De lage bakstenen zijkapel van drie traveeën lang en met driezijdige sluiting ligt in het verlengde van de noordelijke zijbeuk en in de kooroksel van de kloosterkerk. Twee rondboogvensters met ijzeren tracering doorbreken de kapelsluiting. Het leien zadeldak op het uiteinde van de daknok boven de kapelsluiting is bekroond door een kruis met passiewerktuigen: de speer, de lans met spons en de doornenkroon van Christus.
De zijkapel is bereikbaar vanuit een gewelfde gang in de noordoostelijke hoek van het oude kloosterpand achter de voormalige kapittelzaal en vanuit het koor van de kloosterkerk. De zijkapel is opgedeeld door een bakstenen tussenmuur. Afgezien van een stuk tussengevoegde vlakke betonnen zoldering in de kapelsluiting bleef de oorspronkelijke afwerking van het plafond zichtbaar behouden. Het bepleisterd cassettenplafond is voorzien van paneeldecoratie, geopend door meerdere getraceerde rechthoekige bovenlichten. Het plafond rust langs de wanden op bogen die aanzetten op een reeks gelijkaardige in reliëf uitgewerkte consoles met een sterk op de barok geïnspireerd voorkomen: gevleugeld engelenhoofdje als centraal motief omlijst door symmetrisch aangebrachte krullen en druiventros.
Het klooster ligt grotendeels in een binnenblok. Aan de straat vertoont de vroegere instelling slechts twee bescheiden constructies die samen met de uitbreiding van de kerk werden opgericht in 1856-1857 en conceptueel een eenheid vormen met de voorgevel van de kerk. Links bevindt zich het vroegere portiershuis met inkomdeur van het klooster met een bepleisterde en geschilderde lijstgevel van drie traveeën en twee bouwlagen waarvan het aflijnende hoofdgestel en de hardstenen plint aansluit bij de kerk. De gevel is geleed door een kordon- en architraaflijst; hoge getoogde muuropeningen met behouden kozijnen en venstertralies op de begane grond. In de gevel naast de deur bevindt zich nog een ingewerkte gietijzeren voetenschraper. De voordeur aan hengsels is voorzien van een spreekroostertje met binnenluikje en van meerdere grendels. Het poortgebouw rechts met doorrit is voorzien van een overeenkomstig uitgewerkte lijstgevel van één travee en twee bouwlagen met bovenvenster. De kloosterinkom omvat een lange rechte gang met één blinde wand (langsheen de zuidelijke zijbeuk van de paterskerk). Deze geeft op het uiteinde met een hoek aansluiting met de gang naast de sacristie die leidt tot het eigenlijke kloosterpand. De bepleisterde korfbogige overwelving is regelmatig geleed door banden tot twaalf kruisgewelven met een overwelving aanzettend op lijstwerk en decoratief in reliëf uitgewerkte cartouchevormige consoles (geïnspireerd op barokke motieven met bladwerk, schelpen, gevleugelde engelenhoofdje). Een getraceerd cirkelvormig bovenlicht op het eind van de gang. Voor de bouwperiode typerende rondbogige deuren met gedeelde bovenlichten voor de spreekplaatsen. Trap in de kamer naast de portiersloge zowel naar de bovenverdieping van de portierswoning als naar het doksaal van de kerk
Het eigenlijke kloosterpand met voor de kloosterbouw traditionele vierkante kruisgang en dito pandhof, is bereikbaar vanaf de portierswoning via twee achter elkaar gesitueerde gangen. Ondanks het feit dat de kruisgang rond de oude vierkante pandhof in twee bouwfasen werd gerealiseerd vertonen de pandgangen globaal de geest en het traditionele voorkomen van typisch laat 17de-eeuwse kloosterarchitectuur. Zeer bepalend zijn de gedrukte kruisgewelven tussen bogen. Ook de cartouchevormige consoles zijn met een grote diversiteit van barok aandoende motieven per boog uitgewerkt, hier eveneens veelal in overeenstemmende paren. De steekboogvensters uitziend op de pandhof bewaren allen een decoratieve glas-in-loodramen met een variërend geometrisch patroon (noord en west) of met variaties van het traditioneel vlechtwerkmotief (oost en zuid), een patroon karakteristiek voor de kerkelijke architectuur en als dusdanig in gebruik sinds de 17de eeuw. Het bovenlicht van de deur naar de pandhof in de noordelijke pandgang bewaart centraal een medaillon met voorstelling van een calvarie. In het brede centrale venster in de oostelijke pandgang zit een gebrandschilderde voorstelling van Onze-Lieve-Vrouw ter sneeuw. De noordelijke en westelijke vleugel bewaren oorspronkelijke lage steekboogdeuren aan hengsels met opgeklampte deuren. Een nisje met wijwatervat bevindt zich naast de dubbele hoge spiegelboogdeur (in de oostelijke pandgang die toegang verleent tot de het koor van de kloosterkerk). Jongere rechthoekige deuropeningen zoals in de zuidvleugel zijn zichtbaar. De vloer is geplaatst in 1857 (zie gedateerde tegel in zuidwesthoek) bestaat uit vierkante vloertegels van Basècles, de donkere marmersoort die zeer gebruikelijk was als kerkvloer.
De pandhofgevels, nochtans gerealiseerd in twee bouwfasen met een tussenperiode van omstreeks 170 jaar, vertonen een opmerkelijke eenheid naar stijl en bouwconcept waarbij bewust aangesloten werd bij de oudste delen van de kloostergang (noordelijke en westelijke vleugel met hoger en steiler pannen zadeldak). Een vernieuwde gevelsteen in de noordgevel met jaarsteen 1653 (verwijzend naar de vestiging van het klooster aan de Houtlei) vervangt de vroegere gevelsteen met bouwjaar 1688 (vergelijk met prentbriefkaart). Een gevelsteen met bouwjaar 1857 is zichtbaar in de zuidgevel. De bakstenen lijstgevels van twee bouwlagen en vijf traveeën zijn bovenaan afgelijnd door een geprofileerde daklijst en zijn verankerd en staan op een lage plint van grote hardstenen blokken (behalve de oostzijde). De begane grond is verlicht door regelmatig geplaatste ruime steekboogvensters in gecementeerde omlijstingen met oren en druiplijstje. Deze kruisgangvensters bezitten ramen met decoratieve loden tracering. De lage rechthoekige toegangsdeur in de noordgevel tot de pandhof heeft een latei op consoles en een omlijsting met kwarthol profiel onder breed bovenlicht. De kleine bovenvensters staan in gecementeerde omlijstingen met oren en met kleine ijzeren roedeverdeling.
De noordelijke kloostervleugel met de aanvankelijke kapittelzaal en aangrenzende vroegere 'warme kamer' (1858) werd omgevormd tot bibliotheek. De ruimten omvatten behouden gedrukte kruisgewelven tussen bogen met trekstangen en op sobere consoles. De traditionele vloer van rode en blauwe vierkante tegels is eveneens bewaard. Hoge steekboogvensters hebben ijzeren ramen met roedeverdeling. Een gewelfd trappenhuis met stenen bordestrap in de noordvleugel verleent toegang tot de bovenverdieping. Beide oudste pandvleugels zijn aan weerszijden van een brede laterale middengang ingedeeld in cellen. Zowel de gangen als de cellen zijn van kruisgewelven voorzien. De noordgang heeft een ruitvormig gelegde tegelvloer van Basècle, de westelijke gang heeft een vloer met zeshoekige donkere cementtegels. In de cellen zelf blijkt volgens steekproeven onder de houten plankenvloer nog de oorspronkelijke vloerafwerking met traditionele rode vierkante gebakken vloertegels aanwezig te zijn. De noordvleugel telt vijf kleine cellen en drie tweemaal zo grote kamers. In de westelijke vleugel werden een aantal grotere kamers gecreëerd door twee cellen samen te voegen, de oorspronkelijke deuropeningen bleven binnenskamers echter zichtbaar bewaard.
De onderkelderde westelijke vleugel van 1867 met gewelfde gang over de hele lengte naast de gedrukt gewelfde kelderkamers bewaart op de zuidhoek zichtbare sporen van het constructieve gebruik van zandsteen: zoals voor de dorpels en hoekstenen van getraliede keldervensters (onder andere een bolkozijn), gedichte kloosterkozijnen op de begane grond en zandstenen hoekstenen van andere vensters. Brede bovenvensters die de bovengangen van de oude vleugels verlichten zijn gevat in typische omlijstingen met oren. De keuken in de noordwestelijke hoek van het kloosterpand is overwelfd met twee gedrukte kruisgewelven en boog op twee versierde consoles met rolwerk en verwijzingen naar de keukenfunctie. De hoge vensters hebben een ijzeren roedeverdeling waarin een rond geschilderd glasraampje (1851) is aangebracht.
De achter- of tuingevels van het kloosterpand zijn minder eenvormig van uitzicht, maar verschillende bouwfasen zijn duidelijk afleesbaar en ook kleinere aanpassingen, voornamelijk sporen van oudere muuropeningen, zijn zichtbaar. Beide oudste pandvleugels heen dezelfde plint en hetzelfde type bovenvenster van de pandhof; de meeste benedenvensters werden tot rechthoekige aangepast en de gevelhoeken werden met gecementeerde imitatie hoekkettingen afgewerkt.
De lange tuingevel van de onderkelderde jongere zuidvleugel (vroeger met infirmerie) bezit op beide verdiepingen een zelfde type hoog steekboogvenster voorzien van houten kozijnen met kleine roedeverdeling. Deze vleugel heeft een laterale gang voor interne circulatie naast de pandgang. De kelderruimtes zijn ook toegankelijk via de buitenkeldertrap. De bovenverdieping van de zuidelijke en oostelijke vleugel heeft een vlakke zoldering, laterale gang met cellen en rechthoekige deuren. Een kamer op zuidoosthoek is gewijzigd tot trappenhuis. De oostelijke vleugel bezit slechts aan de zijde van de pandhof kamers, de gang is hier door vensters verlicht.
Ten westen, op de plaats van vroegere dienstgebouwen van het neerhof bij het klooster, staat een bakstenen bijgebouw van twee verdiepingen met plat dak. Het bijgebouw staat door een brug met overdekte gang rechtstreeks in verbinding met de bovenverdieping van het oude kloosterpand. Volgens de bouwkenmerken (metselwerk, venstertype) is dit gebouw geconstrueerd in de tweede helft van de 19de eeuw. Het werd recent voor de bescherming (2008), met het oog op een nieuwe bestemming, inwendig gerenoveerd.
De kloostertuin ten zuiden en ten zuidwesten naast het kloosterpand bleef als traditionele component van een kloostersite bewaard en gaat ook in begrenzing terug op die van het clarissenklooster. Op een archivalische kaart van 1734 van het clarissen-urbanistenklooster werd de tuin aangeduid als covent hof met eenvoudige weergave van de toen gebruikelijke formele aanleg (opgedeeld in vier door recht kruisende paden). De huidige tuin bewaart elementen die refereren aan een jongere landschappelijke aanleg, zoals sporen van gebogen omlopende tuinpaden, lichte glooiingen met in het midden een niervormige vijver. Het aanwezige bomenbestand telt nog meerdere oude exemplaren. Typerend voor de beslotenheid eigen aan een kloosterdomein is de aanwezigheid van hoge bakstenen tuinmuren. In de zuidwesthoek vertoont de tuinmuur sporen van een vroegere tuinkapel, toegewijd aan het Kruis. De westelijke tuinmuur is deels uitgevoerd met versnijdingen en met steunberen.
Rechts van de kerk bezit het klooster vanaf de straat een toegangsweg die tot aan de kloostertuin achter het kloosterpand leidt. Dit kloosterterrein werd in 1939 deels verhard met beton en gekasseid. Hetzelfde jaar werd de toegangsweg uitgerust met een merkwaardig smalspoor. Dit privé spoorwegnet bezit een totale lengte van 120 meter met een draaischijf na 80 meter voor de aansluiting bij het haakse tweede deel van het spoor. Deze beperkte spoorweginfrastructuur met kleine rolwagentjes werd benut voor het transport van voedsel en kolen naar de keuken en stookplaats binnen de kloostersite.
Deze afzonderlijke kapel met bijhorende sacristie werd voor de Derde Orde opgericht in de noordwestelijke hoek van de kloostersite, een open plaats rechts van het vroegere neerhof. De vanouds half ingebouwde georiënteerde kapel werd parallel aan de Brandstraat ingeplant. Zij paalt sinds omstreeks 1931 met de noordzijde aan de achtergevel van de Sint-Antoniuskring en bezit aan deze zijde, binnen laatst genoemde gebouw, haar inkomdeur.
Bouwtypologisch en stilistisch is de Derde Ordekapel (bouw 1859-1862) nog sterk verwant aan de beschermde Sint-Pieterskapel te Gent. Binnen zijn architecturaal oeuvre vormt deze vroeger (1857) gerealiseerde kapel, de eerste volledig eigenhandig uitgevoerde officiële opdracht van Jean-Baptiste Bethune. De Sint-Pieterskapel wordt aanzien als een baanbrekend bouwwerk binnen de evolutie van de neogotiek in Vlaanderen. De kort daarop geraliseerde Derde Ordekapel getuigt van de vrij strenge neogotische stijl die Bethune ontwikkelde geïnspireerd op de vroeggotiek.
De kapel is eenbeukig, zeven traveeën lang en eindigt op een smaller en lager koor van twee traveeën met rechte sluiting. Aan de noordzijde van het koor paalt een L-vormige gang naar de sacristie. Tegen de westgevel van de kapel paalt een lage aanhorigheid met vroegere zaal van de Derde Orde. Het betreft een sobere kapel in een strenge baksteenbouw (donkere Scheldesteen) met resten van een lichtere rode kleurlaag en afgedekt met steile leien zadeldaken voorzien van twee ijzeren dakkruisen aan de oostzijde. De scherpe puntgevels van koor en beuk zetten aan op hoge zandstenen schouderstukken met uitgesproken geprofileerde console. Op het linker schouderstuk van de westelijke geveltop komt een verweerde inscriptie voor: JB(C?), misschien een verwijzing naar de ontwerper Jean-Baptiste Bethune. De zuidelijke langsgevel is opvallend verticaal geritmeerd door slanke versneden steunberen en per travee verlicht door twee hoge lancetvensters met geprofileerde dagkanten en afzaat. De westgevel en koor hebben hetzelfde type elegante vensters, in beide puntgevels per drie gekoppelde lancetvensters. De bakstenen daklijsten zijn geprofileerd. Een gedichte spitsboogdeur is inwendig zichtbaar midden in de blinde noordwand. De huidige toegangsdeur aan de noordzijde ter hoogte van het doksaal geeft rechtstreeks toegang tot de aanpalende Sint-Antoniuskring en is bereikbaar via de overbouwde vroegere zijingang van het klooster in de Brandstraat (geïncorporeerd in de inkomhal van de Sint-Antoniuskring.
De lage sacristie achter het koor van de kapel onder lessenaarsdak leunt aan tegen de achterzijde van de Sint-Antoniuskring. Uitziend op de kloostersite bezit de sacristie een gevel in traditionele stijl met korfboogdeurtje (van de verbindingsgang tussen koor en sacristie) en twee lage stenen kruiskozijnen. De bijzonder ruime sacristie is ingeplant tussen het kerkkoor (ten zuiden) en de oostelijke kloostergang van het pand. Een tussenkamertje met rond getraceerd bovenlicht in de zoldering vormt het portaal van de sacristie. De sacristie zelf is een hoge quasi vierkante kamer. Het bepleisterde cassettenplafond met decoratief lijstwerk is sterk bepalend voor het specifiek karakter van de ruimte. Onder de brede koof is het lijstwerk nog verrijkt door twaalf geornamenteerde stucconsoles met vrouwenhoofdje. De belangrijkste verlichting komt van een centraal in het plafond uitgespaard bovenlicht.
De vroegere Derde Ordezaal bezit een toegangsdeur aan hengsels onder latei op geprofileerde consoles achter de rechter inkom van de Sint-Antoniuskring. Het achterste deel van dat lokaal (thans door tussengevoegde binnenmuur opgedeeld) gaat op een oud volume terug (volgens metselwerk achtergevel) en is afgedekt door een steil afgewolfd zadeldak. De zaal bezit een bakstenen zijgevel uitziend op de kloostersite, ook in traditionele stijl uitgevoerd. Twee rechthoekige stenen vensters met karakteristiek kruiskozijn en een lage gebogen deur (vergelijkbaar met die van de sacristie) zijn aangebracht in de gevel.
Het gebouw, dat als magazijnen (voor opslag van hulpgoederen) en met private feestzaal van de Sint-Antoniuskring werd opgericht, bezit als bouwtype een uitzonderlijk karakter. De oprichting is wellicht rechtstreeks gerelateerd aan de sterk toegenomen werking en initiatieven vooral op het vlak van de hulpverlening door de Gentse Derde Orde afdelingen. Mogelijk was er ook nood aan grotere lokalen bij de Derde Ordekapel door het toegenomen ledenaantal.
In vergelijking met enigszins aanverwante gebouwen van christelijke organisaties die eveneens een feestzaal omvatten, zoals bepaalde parochiale kringen in stedelijke centra, is de Sint-Antoniuskring proportioneel buitenmaats. Het gebouw telt drie verdiepingen op een hoog souterrain, dit laatste ter overbrugging van het verschil in grondniveau met de achter aanpalende Derde Ordekapel.
Het bouwontwerp (1931) voorzag aanvankelijk een voorgevel van negen traveeën breed met door drie risalieten (onder meer van de twee poorten) benadrukte symmetrische opstand. Wellicht nog in hetzelfde decennium werd het gebouw links met vier traveeën in dezelfde trant verlengd. De voorgevel, een gecementeerde lijstgevel met opvallend regelmatige en strakke gevelritmiek, werd strenger en soberder uitgevoerd dan het ontwerp voorzag. Opmerkelijk is de strakke verticale belijning van de venstertraveeën en toepassing van lisenen die bijdragen tot de monumentale allure van het gebouw. De afwezigheid van ornamentiek verleent het gebouw een functioneel voorkomen. Tijdseigen geometriserende art deco kenmerken zijn herkenbaar in de uitspringende poorttraveeën: getrapte spaarvelden, typisch houtwerk van de hoge poortvleugels, decoratief smeedijzeren traliewerk in de smalle poortlichten. Ook de brede vensters bewaren hun oorspronkelijke raamkozijnen met kleine roedeverdeling en structuurglas. Door de stilistische soberheid staat ook de architectuur symbool voor het spirituele franciscaanse gedachtegoed.
Het rechts aansluitende lagere poortgebouw, dat naar de toegang voert van de Derde Ordekapel, gaat terug op een vanouds bestaande zijtoegang van de kloostersite. Deze poort wordt in het straatbeeld gemarkeerd door een opmerkelijk grote beglaasde houten gevelkapel met een opvallende vormgeving rijk uitgewerkt in neoclassicistische stijl. Het bevat een gestoffeerd beeld van Onze-Lieve-Vrouw, volgens mondelinge overlevering een oud processiebeeld.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2015: Klooster van de clarissen-urbanisten [online], https://id.erfgoed.net/teksten/178554 (geraadpleegd op ).
Voormalig klooster der clarissen-urbanisten, huidig klooster der franciscanen of recolletten.
De kloostergemeenschap van de zusters clarissen-urbanisten, opgericht in 1600 te Geraardsbergen, vluchtte in 1645 wegens de godsdiensttroebelen naar Gent. Aankoop op de Oude Houtlei van een huis van de paters discalsen en de aangrenzende gronden tussen de Maagdestraat en de Holstraat, het zogenaamde "Slagvelt", in 1653. Eerstesteenlegging van het klooster in 1687. Eénbeukige kapel met naar het oosten georiënteerd koor in 1738 gewijd aan de Heilige Ursula. Afschaffing van het klooster in 1783 door keizer Jozef, in 1790 hersteld door de staten van Vlaanderen, en in 1796 opnieuw opgeheven door de Fransen. Kloostergebouwen in 1797 verkocht doch voor rekening van de religieuzen door een burger aangekocht. In 1840 door de clarissen-urbanisten verkocht aan de minderbroeders of recolletten die er tot op heden verblijven.
Huidige plattegrond ontvouwt een driebeukige kapel met naar het westen georiënteerd koor en voorgevel aan de straatkant. Ten zuiden van de kerk het portiershuis en een lange overwelfde gang die leidt naar de sacristie en de kloostergang met vierkante binnentuin, gesitueerd ten zuidwesten achter de kloosterkerk. Ten zuiden van de kloostergebouwen strekt zich een ruime kloostertuin uit. De oude dienstgebouwen en stallingen in de noordwestelijke hoek, uitziend op de Brandstraat werden circa 1900 vervangen door de neogotische gebouwen van Sint-Antoniuskring.
Kloosterkerk. In 1843 kregen de broeders toestemming om de éénbeukige barokke kapel uit eerste helft 18de eeuw aan de straatkant te vergroten met een portaal, waarbij het middendeel van de huidige voorgevel tot stand kwam naar ontwerp van architect Camille Colpaert Jr. Vergroting van de kerk in 1856-1857 met twee zijbeuken en verplaatsing van het koor van oosten naar westen; tevens voltooiing van de voorgevel. Driebeukige pseudo-basilicale kerk van zeven traveeën met recht afgesloten koor van twee traveeën, sacristie ten zuiden van het koor. Achtkantige lantaarn met ingesnoerde spits op het eind van het schip.
Voorgevel (oosten): neobarokke, bepleisterde en beschilderde halsgevel van één bouwlaag, geritmeerd door Toscaanse pilasters; aflijnend klassiek hoofdgestel waarvan de fries voorzien is van trigliefen en guttae, gekorniste kroonlijst met tandlijst en blinde attiek. Middentravee met horizontale banden, rondboogdeur met booglijst op imposten, ingeschreven in een rechthoekige nis; voorts bekroond met rondboognis met beeld van de Heilige Ursula. Geveltop begrensd door geblokte en met spiegels verrijkte hoekbanden, geopend met omlijst halfrond venster waarin metalen waaiervormige roedeverdeling; vleugelstukken met zware voluten eindigend op rozetten met hoekpostamenten. De beelden van Heilige Maria met Kind, twee geknielde engelen en twee franciscanen, die vroeger op de postamenten prijkten, zijn sinds derde kwart 20ste eeuw verdwenen. Aanbouwen van twee bouwlagen met bepleisterde lijstgevels van respectievelijk rechts een en links drie traveeën; bepleisterde lijstgevels met getoogde muuropeningen uit derde kwart 19de eeuw. Noordgevel van het koor: verankerde bakstenen lijstgevel uit eerste helft 18de eeuw, rest van de buitenmuur van het schip van de verbouwde oude kapel. Verlicht door twee steekboogvensters waarvan links in een zandstenen omlijsting met booglijst. Geprofileerde zandstenen daklijst.
Neobarok interieur: overwelfd met gedrukte kruisribgewelven, gordel- en scheibogen gedragen door pijlers met Toscaans kapiteel en versierd met casementen. Steekboogvensters in geriemde en geblokte omlijstingen.
Mobilair: neobarokke predikstoel en biechtstoelen uit derde kwart 19de eeuw door P. Baert, neogotische beelden door Mathias Zens.
Kloostergebouwen. Oostvleugel uit vierde kwart 17de eeuw met vanouds van rechts naar links de keuken, het office, de refter en de werkkamer, heden televisiezaal. Onderkelderde vleugel van twaalf traveeën en twee bouwlagen met schilddak (Vlaamse pannen), links voorzien van vier recente dakkapellen. Verankerde bakstenen lijstgevel met lage plint van Doornikse steen. Keldervensters en -deur met gecementeerde zandstenen negblokken en latei, twee met behouden bolkozijn. Rechthoekige benedenvensters met gecementeerde negblokken en latei. Kleine steekboogvormige bovenvensters in gecementeerde omlijstingen. Sporen van een groot gedicht steekboogvenster in de voorlaatste travee van de bovenverdieping. Geprofileerde zandstenen daklijst met dakgoot. Vertrekken overkluisd met gedrukte kruisgewelven en vlakke gordelbogen rustend op gesculpteerde consoles, in de keuken met voorstelling van een rooster met drie vissen en van een hand met keukengerei; de consoles in de refter en de televisiezaal vertonen verschillende passiesymbolen en andere symbolische voorstellingen van Christus.
Noordvleugel, voorheen onder meer met kapittelzaal, thans bibliotheek, uit vierde kwart 17de eeuw. Verankerde bakstenen lijstgevel van acht traveeën en twee bouwlagen op lage plint van Doornikse steen. Gelijkaardige muuropeningen met gecementeerde omlijstingen als voor de oostgevel. Links vlak afgedekte dakkapel met gedeeltelijk behouden kruiskozijn. Gedicht korfboogdeurtje uiterst rechts. Rechts boven, ruim steekboogvenster in omlijsting met oren. Zuidvleugel van tien traveeën en twee bouwlagen met zadeldak (Vlaamse pannen) uit midden 19de eeuw. Bakstenen lijstgevel met steekboogvormige muuropeningen.
Kloostergang. Oninteressante buitengevels van vijf traveeën en twee bouwlagen, gerestaureerd na de brand van circa 1850. Verankerde bakstenen lijstgevels, noord-, west- en zuidgevel met lage plint van Doornikse steen. Ruime steekboogvormige benedenvensters in beschilderde omlijsting met oren en booglijst. Kleine omlijste steekboogvensters boven. Recente gevelsteen met jaartal 1653 van vestiging op de Houtlei, aangebracht boven de ingang in de noordgevel. Zuidgevel met gedateerde gevelsteen 1851: oorspronkelijk éénlaagse galerij van de kruisgang, verhoogd in 1851 met toevoeging van de zuidvleugel. Kruisgang met gedrukte kruisgewelven en moerbogen op cartouchevormige consoles. Gelijkaardige overwelfde gang geeft haaks uit op de oostelijke galerij.
Voormalige kapittelzaal, in de noordelijk oksel naast het koor van de kloosterkerk. Bakstenen gebouwtje van één bouwlaag op rechthoekige plattegrond, westkant driezijdig afgesloten en verlicht door twee rondboogvensters, afgedekt met schilddak (leien)-waarop een nokijzer in de vorm van een kruis met doornenkroon, gekruiste speer en lans met spons. Waarschijnlijk uit de eerste helft van de 18de eeuw. Zoldering geschraagd door fraai gesculpteerde consoles met een gevleugeld engelenhoofdje tussen kleine rocailles en uitlopend op een druiventrosje.
Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. 1979: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nb Zuid-West, Brussel - Gent.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Bogaert C. & Lanclus K. & Verbeeck M. 1979: Klooster van de clarissen-urbanisten [online], https://id.erfgoed.net/teksten/20847 (geraadpleegd op ).