Duits elektriciteitsgebouw uit de Eerste Wereldoorlog. Het elektriciteitsgebouw is gelegen achter de woning Menenstraat 31, in bebouwd gebied.
Door de lange duur van de oorlog zien de Duitsers zich genoodzaakt tot de uitbouw van talrijke voorzieningen aan en achter het front. In de eerste plaats moet de nodige infrastructuur gecreëerd worden voor de uitbouw van de verdedigingsstellingen, voor transport en verkeerswezen, de bouw van bruggen, munitiedepots, pioniersparken, vliegvelden, kampen en barakken, medische posten, communicatielijnen enz. Hiertoe moeten de nodige grondstoffen voorzien worden zoals hout, stenen en metalen, brandhout en verlichtingsgrondstoffen (zoals houtskool en gas), waterwinning, enz.
In de eerste oorlogsmaanden en –jaren worden o.m. mobiele stoommachines ('Lokomobilen') en verbrandingsmotoren (zoals benzine en dieselmotoren) als energiebronnen gebruikt. Als brandstof voor de stoommachines wordt vaak hout gebruikt. Door een toenemend gebrek aan grondstoffen gaan de Duitsers meer en meer over tot de uitbouw van elektriciteitsvoorzieningen. In de eerste plaats worden hindernissen opgeworpen, die voorzien worden met elektrische stroom (bv. de zgn. 'Draad des Doods' op de grens België – Nederland). Later wordt elektriciteit ook gebruikt als licht- en krachtbron. Aanvankelijk behelpt men zich met kleine centrales met een beperkt bereik, die met stoommachines of verbrandingsmotoren elektriciteit opwekken. Later worden ook heuse elektriciteitscentrales opgericht, die een veel grotere hoeveelheid elektriciteit opwekken die via een netwerk wordt verdeeld. Bij de uitbouw van dergelijke elektriciteitsnetwerken wordt gebruik gemaakt van het telefoonnetwerk. Via een uitgebouwd netwerk wordt zodoende een veel grotere regio bediend, tot aan de frontlijn toe (voor ventilatie in de mijnschachten en bunkers, boormachines, pompen, enz.). Daar waar aan het front dergelijke elektriciteitsvoorzieningen niet mogelijk zijn, behelpt men zich met oplaadbare accumulatoren. De exploitatie van elektriciteit wordt op een militaire wijze georganiseerd, met o.m. de oprichting van 'Starkstromabteilungen' bij de compagnieën.
Geluwe maakt tijdens de Eerste Wereldoorlog deel uit van het zgn. 'operatiegebied' van het Duitse 4de leger. Het dorp en de aanpalende gehuchten staan onder bevel van 'Ortskommandanten'. In en rond het dorp zijn er tijdens de oorlog voortdurend militaire eenheden ingekwartierd.
Ook in Geluwe breiden Duitse eenheden de bestaande infrastructuur uit en bouwen nieuwe militaire infrastructuur ten behoeve van hun troepen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de gedwongen arbeid van krijgsgevangenen en (opgeëiste) burgers.
Er worden in de eerste plaats verdedigingswerken gebouwd. Vanaf de zomer van 1917 wordt gestart met de uitbouw van de 'Flandern I – Stellung', een bunkerstelling die loopt vanaf de wijk Terhand (Geluwe) tot aan de westkant van het dorp Passendale. Er worden pioniersparken en munitiedepots opgericht. Er worden medische posten ('Feldlazarett') en noodgedwongen ook begraafplaatsen ingericht. Het buurtspoornetwerk (tram) wordt uitgebreid en er worden smalsporen aangelegd. Er wordt een efficiënt waterleidingsnet uitgebouwd, dat vanuit Halluin via Koelenberg tot op twee kilometer van de eerste linie bij het Hoge (Zillebeke) geraakt. Een wirwar aan telefoonlijnen moet de communicatie tussen het front en het hinterland verzekeren. Elektriciteit wordt meer en meer onmisbaar bij de uitbouw en het functioneren van deze infrastructuur.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is er nog geen sprake van een efficiënt en gecoördineerde aanpak van de elektrificatie van België. Rond de eeuwwisseling spelen – behalve de zware industrie – de gemeenten een centrale rol in de oprichting van elektriciteitsvoorzieningen. Tegen eind de jaren 1880, kort na de uitvinding van de gloeilamp door Edison (1879), ontstaan in België de eerste elektriciteitsmaatschappijen en gemeentelijke regies. De elektriciteitsvoorziening kent in België echter een langzame ontwikkeling, o.m. door het bestaan van gasconcessies en monopolies. Concessiehouders van gasverdeling krijgen van de gemeenten een absolute monopolie toegewezen en dulden geen concurrentie van elektrische verlichting. In de meeste Belgische gemeenten wordt de verlichting aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog dus nog voorzien door gasmaatschappijen.
Tijdens de oorlog verbetert de situatie nauwelijks voor de burgerbevolking. De Duitse bezetter tracht in de eerste plaats gebruik te maken van de reeds bestaande Belgische elektriciteitsvoorzieningen. Zo worden de elektriciteitscentrales van Knokke en Duinbergen in juni 1916 door de Duitse bezetter opgeëist. Daarnaast bouwen de Duitsers tijdens de oorlog heel wat nieuwe elektriciteitsvoorzieningen uit, die enkel de militaire doeleinden dienen. Tijdens de Duitse terugtocht in 1918 worden heel wat elektriciteitsvoorzieningen beschadigd of compleet vernield.
Pas tijdens de wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog zou men overgaan tot een rationalisatie in de elektriciteitsector en zou ook het platteland langzamerhand van elektriciteit voorzien worden.
Zowel in Menen als in Wervik is er een gasfabriek, die aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog worden uitgebaat door de 'Société anonyme d'éclairage de Menin – Wervicq – Halluin – Bousbecque', beter gekend als 'Gaz de Menin'. Op 1 maart 1910 ondertekent de gemeente Geluwe met 'Gaz de Menin' een contract dat bepaalt dat er 36 gaslantaarns zouden geplaatst worden, waarvoor de gemeente de palen dient te leveren. De lantaarns moeten iedere nacht minstens twee uur branden. Ook particulieren kunnen van dit gas gebruik maken, voor verlichting of voor drijfkracht.
De straten van Geluwe worden in 1914 dus nog verlicht met gaslantaarns, die gevoed worden door de Menense gasmaatschappij. In vele huiskamers wordt gebruik gemaakt van petroleumlampen. Tijdens de oorlog ontstaat evenwel een gebrek aan petroleum, waardoor de mensen een toevlucht nemen tot olielampen of kaarsen. Ook deze lichtbronnen zouden te kampen krijgen met schaarste. Bij hun inval brengen de Duitsers trouwens een nieuwe verlichtingsbron mee die ook de interesse opwekt van de burgerbevolking, namelijk zaklampen op batterijen.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog vormen de gasfabrieken van Menen en Wervik vaak het doelwit van bombardementen. Vooral de bombardementen van 3 juni 1917 zijn rampzalig voor de gasfabrieken. De grootste gashouder (d.i. voorraadtank voor gas) van Menen wordt buiten gebruik gesteld, evenals één van de twee bestaande te Wervik. Vanaf dat ogenblik mag, op bevel van de Duitse bezetter, alleen nog gas worden verdeeld in Menen en Halluin. De zes andere steden en gemeenten met wie een overeenkomst was aangegaan, moeten het sindsdien zonder verlichting stellen.
De rekeningen die de gemeente Geluwe in 1916 en 1917 dient te betalen aan de 'Société Anonyme d'Eclairage de Menin-Wervicq-Halluin-Bousbecque' voor openbare verlichting, wijst wellicht op het feit dat er in de gemeente toch nog gas wordt verbruikt, totdat de levering van gas onmogelijk wordt na de bombardementen van 3 juni 1917 op de belangrijkste gashouders in Menen en Wervik.
Op 14 oktober 1917 wordt ook de bevoorrading in kolen afgeschaft, waardoor de Menense gasmaatschappij de deuren moet sluiten. Vanaf dan wordt de fabriek geplunderd. Gastoestellen, maar ook veel andere materialen worden weggevoerd, terwijl de stoommachines opzettelijk worden vernield. Ook het gasnet raakt door de bombardementen zwaar beschadigd.
In oktober 1921 neemt de gasproductie vanuit de gasfabriek van Menen opnieuw een aanvang. Het net van Geluwe kan evenwel niet onmiddellijk onder druk worden gebracht. Op 27 april 1931 schrijft Geluwe een openbare aanbesteding uit voor de distributie van elektriciteit, die toegekend wordt aan Gazelec.
Vandaag de dag zijn twee Duitse elektriciteitsgebouwen uit de Eerste Wereldoorlog bewaard gebleven, langs de Dadizelestraat en Menenstraat.
De elektriciteitsvoorzieningen zijn tijdens de oorlog voor strikt militair gebruik. Hier en daar slagen burgers er niettemin in om elektriciteit af te tappen.
Aan de hand van de grootte van de overgebleven isolatoren kan het volgende besloten worden: de ordegrootte van de elektrische spanning waaraan de isolatoren moeten weerstaan, is gelegen tussen 500 en max. 2.000 volt. Deze ordegrootte sluit uit dat het om een centrale zou gaan die energie over lange afstanden verstuurt. Een transformatorhuisje of een centrale met beperkt bereik blijft wel mogelijk.
Aan de hand van de mondelinge getuigenissen, en in het geval van het elektriciteitsgebouw in de Dadizelestraat aan de hand van de bouwsporen, mag uitgesloten worden dat de elektriciteitsgebouwen deel uitmaken van een groot netwerk en dus als transformatorcabine zouden functioneren. Het gaat wellicht om kleine centrales, waar ter plekke elektriciteit wordt opgewekt en verdeeld via een beperkt netwerk.
De eigenaar van het elektriciteitsgebouw in de Dadizelestraat meent in ieder geval dat de elektriciteit er ter plekke is opgewekt.
Ook de mondelinge overlevering dat het elektriciteitsgebouw in de Menenstraat na de oorlog elektriciteit levert aan een beperkt aantal huishoudens, doet hetzelfde vermoeden.
Het sterk geïndustrialiseerde Duitsland is ten tijde van de Eerste Wereldoorlog goed vertrouwd met de uitbouw van elektriciteitsvoorzieningen. Transformatorhuisjes en dergelijke meer worden in Duitsland onder invloed van de 'Bund Heimatschutz' in baksteen opgetrokken in de vorm van een kerk(je), woonhuis of toren. Dergelijke modellen willen de elektriciteit 'domesticeren' met behulp van vertrouwde vormen. Deze modellen lijken ook in het bezette Geluwe te zijn toegepast. Het elektriciteitsgebouw langs de Dadizelestraat doet sterk denken aan een toegangspoort van een Vlaamse kasteelhoeve. De landelijke stijl van beide elektriciteitsvoorzieningen heeft ongetwijfeld het voordeel dat ze moeilijker in het oog springen bij de vijand, die via luchtfoto’s van het vijandelijke gebied tracht de nieuw aangelegde Duitse infrastructuur in kaart te brengen.
Het gebouw is te zien op een Britse luchtfoto van 5 juni 1917. Het gaat om een vierkant torenvolume met tentdak, waartegen een rechthoekige lagere aanbouw staat met een afgewolfd zadeldak. Het gebouw staat er alleen, van bebouwing er rond is geen sprake. Er zijn enkele wegen en andere lijnstructuren in de omgeving van het gebouw zichtbaar.
Op een schuine luchtfoto van 3 oktober 1918, genomen uit een Britse kabelballon tijdens het geallieerde Bevrijdingsoffensief, is het elektriciteitsgebouw goed te zien. Haaks tegen de aanbouw is nog een lagere aanbouw geplaatst.
Deze laatste vorm stemt wellicht overeen met het perceel 1237O4 op de mutatieschets van 1926, die in de bijhorende staat omschreven wordt als huis sedert 1 januari 1924. Op de mutatieschets van 1920 wordt het gebouw niet getoond, wat niet hoeft te verwonderen daar militaire infrastructuur maar zelden in kadasterplannen opgenomen wordt, tenzij het gebouw een andere functie krijgt.
Na de oorlog wordt het gebouw volgens de huidige eigenaars als woning en kruidenierswinkel gebruikt. Op het toenmalige Minneplein, langs de huidige Menenstraat worden in de eerste naoorlogse jaren een honderdtal noodwoningen (barakken) opgericht. Een postkaart uit de periode 1919-1921 toont deze barakken, met op de achtergrond het torengebouw van de elektriciteitsvoorziening.
Later voorziet de Geluwse elektricien Camiel Lernout naar verluidt vanuit de toren drie woningen van elektriciteit, langs de Voorhoek en Menenstraat. Hiertoe worden tussen het elektriciteitsgebouw en Voorhoek 41 drie houten elektriciteitspalen geplaatst. Volgens de overlevering zou Lernout samen met onder meer de familie Vandewynckels in de Ieperstraat de eersten zijn die in Geluwe elektriciteit aanleverden.
Vierkant bakstenen torenvolume met aan de westkant deels bewaarde aanbouw. De bakstenen muren zijn opgetrokken in kruisverband.
Torenvolume onder tentdak met dakpannen. Bovenaan zitten rechthoekige muuropeningen onder een streklaag. Op de begane grond aan de oostkant zit een rechthoekige muuropening. Aan de noordkant zit een lage opening en een oorspronkelijke deuropening, die deels dichtgemaakt is. Ook aan de westkant (kant aanbouw) zat oorspronkelijk een deuropening. IJzeren elementen tegen de buitenmuur, waaronder haken en staven, wijzen op het oorspronkelijk gebruik als elektriciteitsvoorziening.
Het torengebouw bestaat uit twee verdiepingen, van mekaar gescheiden door een plafond uit beton versterkt met stalen balken. De eerste verdieping is bereikbaar via een rechthoekige opening aan westkant, die later verkleind is. Andere rechthoekige openingen in het plafond werden dichtgemaakt. Tegen het betonnen plafond hangt een porseleinen isolator. De oorspronkelijke bakstenen aanbouw aan de westkant van het torenvolume is slechts ten dele bewaard gebleven.
Bron: Beschermingsdossier DW002472
Auteurs: Decoodt, Hannelore
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Decoodt H. 2010: Duits elektriciteitsgebouw uit de Eerste Wereldoorlog [online], https://id.erfgoed.net/teksten/130659 (geraadpleegd op ).
Gelegen achter Menenstraat 37, op circa 250m ten zuidoosten van de kerk van Geluwe. Behoort toe aan Menenstraat 31.
Naar verluidt elektriciteitscabine door de Duitse troepen gebouwd in 1915-1916. De elektriciteitsvoorzieningen waren voor strikt militair gebruik. Hier en daar slaagden burgers er niettemin in om elektriciteit af te tappen.
Bakstenen torengebouw met tentdak.
Bron: DECOODT H. & BOGAERT N. 2002-2005: Inventarisatie van het Wereldoorlogerfgoed in de Westhoek, project in opdracht van de provincie West-Vlaanderen, “Oorlog en Vrede in de Westhoek”, en Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Afdeling Monumenten en Landschappen.
Auteurs: Decoodt, Hannelore; Bogaert, Nele
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Decoodt H. & Bogaert N. 2005: Duits elektriciteitsgebouw uit de Eerste Wereldoorlog [online], https://id.erfgoed.net/teksten/196165 (geraadpleegd op ).