Op de plaats van een voormalige arbeiderscité realiseerde de rijksuniversiteit tussen 1933 en 1945 een bibliotheek en het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (HIKO) naar ontwerp van Henry van de Velde. Van 1957 tot 1962 werd ten zuiden hiervan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte opgetrokken naar plannen van van de Veldes medewerker Eugène Delatte.
De geschiedenis van de universiteitsbibliotheek gaat terug tot 1797 toen een verzameling van diverse fondsen, voornamelijk afkomstig van de pas opgeheven abdijen en kloosters, werden verzameld in de bibliotheek van de zogenaamde Ecole centrale. In 1804 werd deze bibliotheek omgevormd tot stadsbibliotheek en in 1817 tot universiteitsbibliotheek. Sinds 1819 was de bibliotheek ondergebracht in de voormalige Baudelooabdij. Hoewel vrij snel bleek dat deze gebouwen ontoereikend waren, omwille van de aftakeling van de kapel- en abdijvleugels en het plaatsgebrek, besliste de Academische Raad pas in 1912 om de bibliotheek te verplaatsen naar de Blandijnberg, op een terrein achter de in 1883-1890 gebouwde Instituut der Wetenschappen. Op dit perceel bevonden zich een aantal verkrotte arbeiderswoningen en het De Vreese Beluik, waarvan de onteigening (beslist in 1919-1920) niet zonder moeilijkheden verliep. Een deel van het perceel (met name op de hoek van de Rozier en de Sint-Pietersnieuwstraat) zou uiteindelijk zelfs niet onteigend worden. Omwille van deze onteigeningsproblemen werd even uitgekeken naar andere mogelijkheden zoals Gent Zuid, het domein Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat) en het zogenaamde "Hotel Dael" (Kortrijksesteenweg) maar uiteindelijk werd beslist toch op de Blandijnberg te bouwen in fases, naarmate de percelen vrijkwamen.
Al in 1919-1920 werden de eerste plannen onder leiding van architect Julius Van Volden opgemaakt in een monumentale eclectische stijl met neoclassicistische inslag, aansluitend bij de ertegenover gelegen zuidgevel van de Technische Scholen. Tegelijk werd een Commissie opgericht onder leiding van professor Bergmans voor het opstellen van een bibliotheconomisch programma. Professor-architect Jean Norbert Cloquet (1885-1961) werd aangesteld voor de opmaak van plannen maar pas in 1933 kwam het project in een stroomversnelling toen rector August Vermeylen Henry van de Velde aanstelde (die van 1926 tot 1936 Bouwkunst en Toegepaste Kunsten doceerde aan de Gentse Universiteit). Onder zijn leiding werd een team van professoren aangesteld bestaande uit Jean Norbert Cloquet (uitvoering en toezicht), Gustave Magnel (stabiliteit en gewapend beton), Gommaire Van Engelen en Maurice Wolters (technische uitrusting). Ook bibliothecaris R. Apers werd betrokken.
Uit de eerste voorontwerpen van 1933 kwamen twee oplossingen naar voor: één met een verticaal boekenmagazijn (toren) en één met een longitudinaal magazijn. Hoewel het laatste verkozen werd vanuit bibliotheconomische opvattingen naar het voorbeeld van de Nationale Bibliotheek te Bern (onder andere door Apers), gaf van de Velde de voorkeur aan een toren omwille van de symboolwaarde en als tegenspeler van de drie historische torens van het Belfort, de Sint-Baafskathedraal en de Sint-Niklaaskerk. De bibliothecarissen zagen zijn project echter niet zitten en bestelden zelfs plannen voor een langwerpig alternatief bij collega Armand Cerulus, maar van de Veldes torenontwerp werd toch uitgewerkt. Het programma werd wel uitgebreid met bijkomende instituten voor Farmacologie en Dierkunde die waren opgevat als langgerekte vleugels, gescheiden door een brede doorgang. Van de Velde creëerde zo een visuele trechter zodat de blik van de passant op het Sint-Pietersplein automatisch naar de monumentale Boekentoren op het einde van de doorgang zou worden getrokken (zie bewaarde maquette). De symmetrie van de vleugels herinnerde ook aan het De Vreesebeluik, het arbeiderskwartier op de Blandijnberg, dat plaats moest ruimen voor de nieuwe universiteitsgebouwen. Het beluik had aan de kant van het Sint-Pietersplein twee symmetrische ingangen die elk werden overspannen door een versierde triomfboog.
Na nieuwe wijzigingen werd het programma in 1935 definitief herleid tot het uitgevoerde met inplanting van gebouwen aan de Rozier en de Sint-Hubertusstraat. De Boekentoren lokte nu in de pers enig protest uit omwille van diens opdringerig en storend karakter ten opzichte van de oudere torens maar van de Velde slaagde erin het torenvolume te behouden. Hij wijzigde wel nog meermaals het ontwerp om te komen tot een optimale esthetische verhouding (uiteindelijk 1/3, breedte/hoogte) en afwerking (met name van het bekronende belvedère).
De werf startte in 1936 met de betonnen toren, gevolgd door de oost-, noord- en zuidvleugels. Pas in 1939 was de ruwbouw en een deel van de afwerking klaar. De bouw werd vertraagd door het eindeloos opsplitsen van diverse "ondernemingen", de schaarste en later het gebrek aan materialen en door de oorlogshandelingen. Tijdens de oorlog werd de onafgewerkte bibliotheek geleidelijk in gebruik genomen maar de toren werd door de Duitsers ook gebruikt als centrum van de luchtafweer waardoor zich na de oorlog al de eerste herstellingen opdrongen. In de eerste helft van de jaren vijftig vertoonde het gebouw meer structurele problemen, in de eerste plaats schade aan het zichtbeton als gevolg van waterinspijpeling. Om die reden werden de gevels in de jaren zestig bezet. De waterpartij in de binnentuin werd al in 1950 gedicht.
Het gebouw werd op 1 juli 1992 beschermd als monument. In 2007 won het architectenbureau van Paul Robbrecht en Hilde Daem (in samenwerking met onder andere restauratiearchitecte Barbara Van Der Wee) de Open Oproep van de Vlaamse Bouwmeester voor de renovatie van het complex, die op 1 maart 2012 startte en anno 2019 haar voltooiing nadert. Naast de restauratie omvat dit project ook de bouw van een drie verdiepingen tellend ondergronds depot in de binnentuin. In 2016 werd op de hoek van de Rozier en Sint-Pietersnieuwstraat een tentoonstellingsruimte gerealiseerd naar ontwerp van Charles Vandenhove, onder andere voor het tentoonstellen van zijn kunstcollectie.
De universiteitsbibliotheek en het aanpalend Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (HIKO) vormen een modernistisch complex dat gekenmerkt wordt door het contrast tussen de horizontale vleugel aan de Rozier (die aansluit bij de bestaande bebouwing), de meer vierkante compositie van het HIKO op de hoek met de Sint-Hubertusstraat, en het verticale volume van de boekentoren. Dit contrast en de inplanting op het hoogste punt van de stad maken van de toren een monumentaal icoon. Bijna vierkant van grondplan (18,60 x 19,50 m) met een betonnen structuur, 64 meter hoog met twintig verdiepingen en een imponerende belvédère. Die laatste wordt gekenmerkt door een gelede koperen dakbekleding, glazen wanden en uitgespaarde hoeken met lagere overdekte terrassen, en heeft als grondplan een Grieks kruis, symbool van de verbinding tussen hemel en aarde, en van de vermenging van tijd en ruimte.
De buitengevels worden gekenmerkt door een ter plaatse gestort zichtbeton (op een blauwhardstenen sokkel) waarvan de moderniteit nog geaccentueerd werd door een voor Vlaanderen innoverende techniek van glijdende of gladde bekisting. Grote vensteropeningen met stalen ramen benadrukken de contrasterende volumewerking: de vier gevels van de toren kregen elk drie centrale verticale glasstroken, het horizontale volume aan de Rozier twee langgerekte vensters boven elkaar, en het HIKO grote rechthoekige, bijna vierkante vensters. De hoeken van de bouwvolumes zijn afgerond.
De planindeling voorzag alle publieke ruimten op de verhoogde begane grond boven kelders die onder andere de magazijnen voor kranten bevatten. Het complex vertoont een brede U-vormige aanleg met kantoren aan de straatkant (ten noorden), een brede circulatie, een cataloguszaal en ten slotte de grote leeszaal (ten zuiden) met aansluitend een tijdschriftenzaal, beide uitziend op een rustige binnenplaats met een uitgewerkte waterpartij. De catalogus- en leeszaal palen aan de in de noordoosthoek ingeplante toren, die ook in verbinding staat met de receptie en de oostelijke administratievleugel. Aan de westzijde bevinden zich de zalen voor handschriften, prenten en incunabelen en aanleunend het HIKO (ingang hoek Rozier-Sint-Hubertusstraat) met een auditorium en aan de binnenplaatszijde een museum. Op die manier werd gezocht naar een vlotte omgang met de boeken (inschrijving - stockage en bestelling - aflevering) en een overzichtelijke, snelle bediening voor de lezers. Veel aandacht werd ook besteed aan de lichtinval: de grote leeszaal en de tijdschriftenleeszaal richtte van de Velde op het zuiden, de handschriftenleeszaal op het noorden zodat schadelijk licht werd geweerd. Bovendien voorzag hij overal een zachte, diffuse zenitale verlichting die in de plafonds werd ingewerkt.
Bij het interieur besteedde van de Velde verder veel aandacht aan de toepassing van moderne technieken (bijvoorbeeld inzake klimatisering, personen- en boekenliften, signalisatie en boekenstockage) en aan de homogeniteit van het geheel. Als een totaalkunstenaar tekende van de Velde alle details uit volgens de gulden snede: zwarte ijzeren raamprofielen, vloerpatronen, deurkrukken, meubilair, bekleding van de radiatoren. De moeilijke economische situatie en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog stonden de realisatie van deze totaalvisie wel enigszins in de weg. Zo moest hij de keuze van het materiaal wijzigen en werd slechts een deel van het meubilair gerealiseerd. De houten leestafels bijvoorbeeld, ontwierp hij met een metalen onderstel, maar omdat die grondstof voor de wapenhandel gereserveerd was, werden ze volledig in hout uitgevoerd. Voor het interieur van de belvedère werden toch uitzonderlijke materialen gebruikt omdat die reeds besteld en/of aangekocht waren. Ze waren uitsluitend afkomstig uit België of de toenmalige kolonie Congo. De zuilen zijn gedecoreerd met koloniaal hout, de vloer is bedekt met een eikenhouten parket, de trap van de lift naar de eigenlijke belvedèrezaal is opgetrokken in zwarte Doornikse marmer en de vier terrassen waren met platen van arduinsteen afgewerkt.
Een laatste aandachtspunt van van de Velde was dat het gebouw zou fungeren als drager van andere kunsten. Van de vele geplande kunstprojecten werden er echter maar enkele uitgevoerd waaronder een reliëf van Jozef Cantré tegen de buitengevel van het HIKO en het beeld De Runenleesster van Karel Aubroeck in de vijver van de binnentuin.
Het faculteitsgebouw Letteren en Wijsbegeerte uit 1957-1962 was het eerste grootschalige naoorlogse bouwproject van de universiteit en betekende de start van de grootste bouwcampagne in de geschiedenis van de universiteit. Al in 1945 werd beslist om op de gronden van de Cité Ouvrière, beter bekend als het De Vreesebeluik, de faculteit Letteren en Wijsbegeerte te bouwen omwille van de nabijheid van de centrale bibliotheek. Henry Van de Velde en zijn medewerker architect Eugène Delatte maakten een voorontwerp dat in 1949 werd goedgekeurd maar wegens geldgebrek onuitgevoerd bleef. Bovendien werden de bouwprojecten van de universiteit vertraagd door een nieuwe wet die stelde dat de universiteit voortaan toestemming nodig had van twee ministeries: dat van Openbaar Onderwijs én dat van Openbare Werken.
Omwille van de veranderende noden (een nieuw rectoraat, een parking, schuilkelders en grotere auditoria) vroeg de universiteit in 1954 opnieuw een aangepast plan met als expliciete voorwaarde om geen gewapend beton meer te gebruiken voor de gevels omwille van de waterschade aan de boekentoren. De 91-jarige van de Velde trok zich ontgoocheld terug en het nieuwe voorontwerp werd door Eugène Delatte opgemaakt, in samenwerking met de professoren Armand Cerulus en Jean Norbert Cloquet. Dit project (ondertussen opnieuw zonder rectoraat) werd in 1955 goedgekeurd maar omwille van de hoge kostprijs besliste men om het project in schijven uit te voeren. De bouw van het eerste deel (de auditoria) werd op 8 oktober 1957 officieel ingezet met het plaatsen van de eerste steen door Minister van Openbaar Onderwijs Léo Collard. Meer dan drie jaar later, op 12 december 1960, kon het officieel in gebruik worden genomen. Daarna startte de bouw van de hoogbouw aan de Sint-Amandstraat voor de professoren- en assistentenlokalen en seminariebibliotheken, die in 1962 werd opgeleverd.
Tijdens de jaren zestig en zeventig ontwikkelde het complex zich tot het middelpunt van het geëngageerd studentenprotest, waardoor het meermaals beschadigd werd en zelfs de bijnaam ‘het Cuba van Gent’ kreeg.
Het faculteitsgebouw Letteren en Wijsbegeerte is – net zoals het vooroorlogse complex van van de Velde – georganiseerd rond een binnentuin en bestaat uit rechthoekige volumes van verschillende hoogte met afgeronde hoeken. De meeste gevels verraden een verhoogde kelder en drie bouwlagen (vier boven het grote auditorium en zeven voor de seminarievleugel aan de Sint-Amandstraat) en alle volumes hebben platte of licht hellende daken. In tegenstelling tot het complex van van de Velde, zijn de gevels van dit gebouw bekleed met geglazuurde kleitegels en worden ze geopend door een heel uniform raster van klassieke, rechthoekige vensteropeningen. Enkel de overdekte ingang aan de Blandijnberg, pal rechtover de Graaf Arnulfstraat, doorbreekt enigszins deze regelmaat. In het interieur werd ook aandacht besteed aan integratie van kunstwerken zoals het bronzen reliëf septem artes liberales van Luc Goossens (gegoten door L. Minne) dat de zeven vrije kunsten weergeeft en dat geplaatst werd op 12 mei 1962.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Bogaert C. & Lanclus K. & Verbeeck M. & Vandeweghe E. 2019: Universiteitsbibliotheek, Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde en Faculteit Letteren en Wijsbegeerte [online], https://id.erfgoed.net/teksten/312090 (geraadpleegd op ).
Universiteitsbibliotheek en Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (Sint-Hubertusstraat nummer 2).
Stichting in 1797 als bibliotheek van de zogenaamde "Ecole centrale" opgericht tijdens het Frans bewind; verzameling van diverse fondsen voornamelijk afkomstig van de pas opgeheven abdijen en kloosters; achtereenvolgens stads- en universiteitsbibliotheek, respectievelijk 1804 en 1817, ondergebracht in de voormalige Baudelooabdij sinds 1819.
Lange voorgeschiedenis voor de oprichting van een specifiek gebouw, hoewel deze oplossing dringend en noodzakelijk was gezien de aftakeling van de kapel- en abdijvleugels en het schromelijk gebrek aan plaats voor een adequate opstelling en raadpleging van de collecties. In een motie van de Academische Raad van 1912 wordt de gewenste plaats aangeduid, namelijk een terrein van ongeveer een halve hectare gesitueerd achter de in 1883-1890 gebouwde Technische Scholen; bijkomende voordelen zijn een minimum aan brandgevaar in deze "hoog en droog", "helder en luchtig" gelegen plaats met mogelijkheden voor latere uitbreiding. Het pand was evenwel bebouwd met een aantal "verkrotte" arbeiderswoningen en het zogeheten "De Vreese Beluik", wat moeilijkheden, protest van bewoners enzovoort zou opleveren bij de sinds 1919-1920 genomen beslissing tot onteigening; verkoopsakte van maart 1934 en volgende met trage en onvolledige uitvoering in de loop der volgende jaren (zie nog resterende huizen hoek Rozier en Sint-Pietersnieuwstraat aanvankelijk opgenomen in het onteigeningsplan).
Inmiddels (1919-20) opstellen van eerste plans onder leiding van architect J. Van Volden waarvan bewaarde, vrij monumentale gevelopstand in eclectische stijl met neoclassicistische inslag, enigszins aansluitend bij de ertegenover gelegen zuidgevel van de Technische Scholen. Ook gelijktijdige oprichting van een Commissie onder leiding van Prof. Bergmans voor het opstellen van een bibliotheconomisch programma.
Omwille van problemen met het verwerven van het uitverkoren terrein, onder meer te situeren in de context van de woonschaarste te Gent en de grote algemene crisis, werd druk uitgekeken naar andere mogelijkheden, waaronder Gent Zuid, het domein Feyerick (Sint-Pietersnieuwstraat) en het zogenaamde "Hotel Dael" (Kortrijksesteenweg).
Tenslotte beslissing om met de oprichting van de bibliotheek te beginnen op het uitverkoren terrein maar dan in verschillende bouwfasen overeenkomstig vrijgekomen, aangekochte percelen; aanstelling van Prof. architect J.N. Cloquet.
Iets latere aanstelling van de eveneens te Gent docerende Henry van de Velde naar aanleiding van de viering van zijn zeventigste verjaardag (april 1933); vorming van een volledig (professoren)team onder zijn leiding: J.N. Cloquet (uitvoering en toezicht), G. Magnel (stabiliteit en gewapend beton), G. Van Engelen en M. Wolters (technische uitrusting), in samenspraak met R. Apers, bibliothecaris.
Eerste voorontwerpen van 1933 waarin twee oplossingen voorkomen met "verticaal boekenmagazijn" en één met "longitudinaal magazijn", dit als duidelijke weergave van de toenmalige bibliotheconomische opvattingen waarvan de meest progressieve alweer over het geloof in de "toren" heen waren en duidelijk opteerden voor een longitudinaal magazijn naar het voorbeeld van de Nationale Bibliotheek te Bern (ook stelling R. Apers).
Duidelijke voorliefde van de architect voor de torenmagazijn-oplossing die een duidelijke affirmatie van de modernistische architectuur in het Gentse stadsbeeld zou betekenen, als tegenspeler van de drie historische torens van het Belfort, Sint-Baafs en Sint-Pieter. Uitwerking van het eerste ontwerp in die zin, met uitbreiding van het programma met bijkomende instituten voor farmacologie en dierkunde aan de Blandijnberg (voornamelijk 1934), waardoor een monumentaal complex zou tot stand komen, liefst met toren als eindperspectief voor de vanuit het Sint-Pietersplein oplopende straat (zie maquette bewaard in kelder van huidige bibliotheek).
Na nieuwe wijzigingen, uiteindelijk programma herleid tot het uitgevoerde met inplanting van gebouwen aan de Rozier en Sint-Hubertusstraat (terreinen aan Blandijnberg voorzien als uitbreidingszone en sinds 1957-'62 ingenomen door het Instituut voor Wijsbegeerte en Letteren naar ontwerp van architect E. Delatte na voorafgaande besprekingen met H. van de Velde). Nieuw ontwerp vanaf 1935: getracht werd organisatorische, functionele en technische eisen om te zetten in zogenaamd verantwoorde, rationele en esthetische vormgeving bevredigend op het vlak van de architectuur en de stedenbouw en dit als kroon op het werk van Henry van de Velde.
Overzichtelijke plattegrond: alle publieke ruimten op de verhoogde begane grond boven kelders met magazijnen voor kranten en dergelijke; brede U-vormige aanleg met kantoren aan de straatkant (ten noorden), brede circulatie, cataloguszaal en tenslotte grote leeszaal (ten zuiden) met aansluitende tijdschriftenzaal uitziende op een rustige binnenplaats met uitgewerkte waterpartij (gedicht in 1950); catalogus- en leeszaal palen aan de in de noordoosthoek ingeplante toren met geplande capaciteit van twee miljoen boeken, die ook in verbinding staat met de receptie en de oostelijke administratievleugel; aan de westzijde, zalen voor handschriften, prenten en incunabelen en aanleunend Instituut (ingang Sint-Hubertusstraat) waarin auditorium en aan de binnenplaatszijde museum. Aldus werd gezocht naar een vlotte omgang met de boeken (inschrijving - stockage en bestelling - aflevering) en een overzichtelijke, snelle bediening voor de lezers die bovendien een aangename, serene werksfeer zouden genieten, evenals de zachte verlichting door in de plafonds ingewerkte verlichting en het rustig uitzicht op een goed aangelegde binnenplaats verrijkt met de vijver en beeldhouwwerk van Verbanck. Duidelijke bedoeling om het geheel uit te werken als een rationeel en organisch geheel waarin elk onderdeel van de "hand van de meester" zou getuigen. Anderzijds ook bewust gebruik van "moderne" materialen en technieken: van meetaf aan optie voor betonbouw met gemoduleerde structuur (3,90 x 3,90 m voor de lagere vleugels en 1,50 x 2,60 m voor de toren) en ter plaatse gestort zichtbeton met gladde bekisting voor de gevels, gebruik van grote glasstroken, stalen ramen, klimatisatie, laatste modellen voor personen- en boekenliften, signalisatie, stalen boekenrekken enzovoort. Bijkomende bekommernis om het gebouw als drager van andere kunsten te laten fungeren: besteld reliëf van J. Cantré tegen de oostwand van het Instituut en beeld van Verbanck voor de binnenplaats.
Beperkte aanbesteding voor aannemers gespecialiseerd in betonbouw in 1936 (in feite eerste grote realisatie op dit gebied); bouwcampagne beginnend met de haast vierkante toren (18,60 x 19,50 m) met drie kelderverdiepingen, twintig bouwlagen + bekronend belvedère (64 m) gevolgd door de oost-, noord- en zuidvleugels. Trage afwerking, onder meer door het eindeloos opsplitsen van diverse "ondernemingen", schaarste en later gebrek aan materialen (verplicht gebruik van inlandse en "koloniale" zie onder meer houtsoorten); opeenvolgende opleveringen vanaf 1940; onafgewerkte bibliotheek geleidelijk in gebruik genomen in de loop van de Tweede Wereldoorlog en reeds herstellingen onmiddellijk nadien.
Slechts gedeeltelijk uitgevoerd van de Velde-mobilair verspreid midden een heterocliet geheel van bedenkelijke kwaliteit. Aantal technische problemen verband houdend met gebrekkige uitvoeringen en installaties, waaronder klimatisatie, signalisatie voor boekenliften enzovoort; moeilijkheden met het zichtbeton van de gevels die behandeld werden in de zestiger jaren en er heden vrij dof uitzien.
Ontgoochelend bilan dus voor zo hooggespannen verwachtingen, door de architect zelf met bitterheid ervaren, merkbaar aan zijn herhaald aandringen om de afwerking van het mobilair.
Ook zekere conflicten bij uitbreidende inrichting in die zin dat bedachte vormgeving beantwoordde aan een vrij statische opvatting van de te benutten ruimte dit in tegenstelling met het eigenlijke gebruik, hoe langer hoe meer afgestemd op flexibiliteit.
Van buiten uit blijft het sterk en gewild contrast van de sterk verticaliserende toren met de lagere oost- en noordvleugel belijnd door horizontale glasstroken en de iets hogere westvleugel met typerende afgeronde hoeken en grotere glaspartijen werkelijk opvallend. De lagere gedeelten sluiten qua schaal eerder aan bij de ertegenover gelegen Technische Scholen; hun sobere, strenge gevels steken dan weer af bij de uitgewerkte, geornamenteerde gevels van deze Scholen. Ten opzichte van de rest van de eigenlijke woonomgeving betekent het gebouw alleszins een machtige, gewild schaalvergrotende en prestigieuze ingreep, gesymboliseerd door de Boekentoren (die trouwens in de pers enig protest uitlokte rond 1936 omwille van zijn opdringerig en storend karakter ten opzichte van de oudere torens). Deze quasi vierkante toren met afgeronde hoeken en dus "vloeiende, omlopende" basislijn werd in de ontwerpen herhaaldelijk gewijzigd wat zijn inplanting en voornamelijk zijn afmetingen betreft, blijkbaar eerder zoekend naar de juiste, goede verhoudingen (heden 1/3, breedte/hoogte) dan naar een maximale functionele uitbating die een veel logger gebouw voorschreef. Deze zelfde bekommernis om vormgeving en verfijnde afwerking komt tot uiting in het bekronende belvedère waarvoor een functie "bijgevonden" werd, namelijk Ontvangstzaal voor de Academische Raad, Rotary Club in 1946 en heden volledig verlaten; als vernuftige beëindiging van de met drie glasstroken belijnde toren worden algemeen volume, gelede koperen dakbekleding, indeling van de glazen wanden, uitgespaarde hoeken met lagere overdekte terrassen bijzonder verzorgd, als de gemanicuurde nagel van een mooie vinger (sic).
In het huidige stadsbeeld van Gent, inmiddels "aangevuld" door allerlei vrij grauwe hoge bouw, vervult de "Boekentoren" nog ten volle zijn rol van signaal voor de Rijksuniversiteit en getuigen van de toenmalige modernistische architectuur, als sober, elegant en afgewerkt element opgenomen in de historische skyline.
Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. 1979: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nb Zuid-West, Brussel - Gent.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Bogaert C. & Lanclus K. & Verbeeck M. 1979: Universiteitsbibliotheek, Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde en Faculteit Letteren en Wijsbegeerte [online], https://id.erfgoed.net/teksten/21049 (geraadpleegd op ).