Het voormalige karmelietessenklooster klimt op tot de 17de eeuw en werd op harmonische wijze aangepast tijdens de 19de eeuw. Hierbij werd het concept van een contemplatieve kloosterorde gevolgd, namelijk met de klassieke kloosteraanleg met pandgangen rondom een vierkant pandhof ten zuiden van de kerk, in de zuidelijke vleugel de refter en keuken, en verschillende bijbehorende ommuurde tuinen.
De voormalige Karmel van Onze-Lieve-Vrouw, het slotklooster van de Gentse orde der theresianen of ongeschoeide karmelietessen bevindt zich langs de Theresianenstraat, in de wijk Ekkergem, ten westen van het middeleeuwse stadscentrum tussen de Holstraat en de Wispelberg.
De orde van theresianen of ongeschoeide karmelietessen werd gesticht in Spanje door Theresa van Avila in 1562, als een hervorming van de karmelietenorde waarbij de oorspronkelijke strenge regel en een strikt slotleven terug werden ingevoerd. De zusters in Gent bewoonden het slotklooster van 1644 tot 2007, wanneer de laatste drie zusters verhuisden naar het karmelietessenklooster in Oudenaarde.
Het Gentse karmelietessenklooster werd gesticht in 1622. Tijdens het bewind van de aartshertogen Albrecht en Isabella, landvoogden van de Zuidelijke Nederlanden (1598-1621), kwam een katholieke reveil in de Zuidelijke Nederlanden tot stand, verwoeste kerken en kloosters werden terug opgebouwd en talrijke nieuwe orden werden gesticht. In Gent waren er omstreeks 1629 31 vrouwenkloosters en in de tweede helft van de 17de eeuw was ongeveer 10 procent van de Gentse bevolking geestelijk. Op vraag van aartshertogin Isabella kwamen enkele Spaanse karmelietessen over uit Frankrijk om zich te vestigen in de Zuidelijke Nederlanden. Het eerste klooster van de ongeschoeide karmelietessen werd in 1607 gesticht in Brussel.
De stichting van het klooster in Gent kwam er op aanvraag van vijf hofdames van aartshertogin Isabella, drie adellijke jonkvrouwen en twee dochters van Spaanse officieren, die wilden toetreden tot de orde van de ongeschoeide karmelietessen. In 1621 werd het hoofd van het generale kapittel van de orde naar Brussel ontboden om raad te geven over de nieuwe stichting. Er werd beslist om deze in Gent op te richten onder het priorinschap van een Spaanse karmelietes van adellijke afkomst, Leonora van Sint-Bernardus. Op 28 mei 1622 gaf de bisschop van Gent, Antonius Triest de toestemming tot de stichting van het klooster. Op 20 september maande aartshertogin Isabella persoonlijk het stadsbestuur van Gent aan om eveneens de stichting goed te keuren. Deze kwam er op 24 september met de uitdrukkelijke vermelding dat het klooster de stad niet financieel ten laste mocht zijn. Ondanks deze clausule werd de stichting ook door het stadsbestuur sterk gesteund. Eén van de hofdames die wilde toetreden was overigens verwant met Jacques de Noyelles, een belangrijke edelman die toezicht hield op de aanstelling van het Gentse schepencollege.
Leonora van Sint-Bernardus, priorin van de nieuwe stichting, was samen met enkele andere zusters uit Frankrijk overgekomen naar de Zuidelijke Nederlanden op vraag van aartshertogin Isabella. Ze hoorde bijgevolg tot de eerste stichteressen die de hervormde orde verspreidde in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden.
Op 21 september kwamen Leonora en zes medezusters aan in Gent, ze namen hun intrek in het huis van Mark de Hertoghe, voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Daarna werden de onderhandelingen gestart voor het vinden van een geschikte locatie voor het klooster. Hiervoor kochten zij enkele huizen aan in de Gildestraat. Deze huizen waren onder andere eigendom van de heer van Auweghem, de broer van bisschop Antonius Triest. Het geld voor deze aankoop werd door aartshertogin Isabella gegeven als voorschot op de bruidsschatten van de vijf hofdames.
Op 29 september 1622 namen de zusters hun intrek in het klooster en werd het Heilig Sacrament naar de kerk gebracht, gevolgd door een plechtige misviering, waar leden van de Raad van Vlaanderen en van het Gentse magistraat en notabelen aanwezig waren. De vijf hofdames waren toen evenwel nog niet in het klooster. De aartshertogin wou hen namelijk zelf vergezellen maar staatszaken stelden dit uit. Uiteindelijk namen de hofdames op 21 november 1623 hun intrek in het klooster.
Zes jaar na de stichting van het klooster in de Gildestraat werd er uitgekeken naar grond om een nieuw en volwaardig klooster te bouwen. In 1643-1644 gaf Filips II toestemming aan Leonora om twee bunder land aan te kopen in de ‘Akker’ in de parochie Ekkergem, een oud landelijk gehucht binnen de 16de-eeuwse stadsomwalling. Door het graven van de Coupure midden 18de eeuw wordt het gedeelte in de buurt van de Theresianenstraat afgesneden van de parochie en wijk Ekkergem. Hij vermeldt dat wanneer de zusters een geschikt stuk land gevonden hebben zij dit eerst ter goedkeuring moeten voorleggen aan het stadsbestuur. Verder werd er in de akte genoteerd dat de grond vrijgesteld werd van amortisatie. Dit betekent dat de zusters na de dood van Leonora of wanneer de zusters het terrein zouden moeten verlaten ze de rechten op de grond zouden behouden.
Hoewel in 1628 de toestemming werd gegeven, werd pas in 1642 grond aangekocht in de Holstraat. Op 2 maart 1642 krijgen zij de goedkeuring om het land te kopen van de stadsmagistraat, met de voorwaarde om de steeg naast het terrein te verbreden van 7 naar 12 voeten, namelijk de latere Theresianenstraat. Het land dat ze hierdoor moesten inleveren werd terugbetaald door de stad. De grond werd van verschillende eigenaars gekocht en het laatste stuk aan de Wispelberg werd in november 1643 verworven.
Vermoedelijk startte men al in 1643 met de bouw van het klooster en de kerk. Deze zou volledig gefinancierd zijn door Louise de Noyelles, verwant aan Eugene de Noyelles, graaf van Lisbourg, familie van één van de hofdames die in 1623 in het klooster trad. Op 14 januari 1644 werd het Heilig Sacrament in de voltooide kerk geplaatst. De kerk werd pas in 1684 ingewijd door de bisschop van Gent, Albert de Hornes.
Het kloostercomplex was traditiegetrouw geschikt rondom een vierkant pandhof ten zuiden van de kerk, gelegen parallel aan de Theresianenstraat met een lang en smal voorplein uitkomende in de Holstraat. Voor het klooster in de Holstraat verhuurden de zusters vijf huizen aan leken. Er was eveneens een slotpoort in de Holstraat die uitkwam op een wegel ten zuiden van het klooster en waarlangs de gemeenschap bevoorraad werd. De eigenlijke toegang tot het klooster was een galerij gelegen naast het kerkplein. Het complex met tuinen tot aan de Wispelbergstraat was volledig ommuurd.
Theresia van Avila bepaalde eveneens dat er in een gemeenschap maximum 21 zusters mogen zijn. In de archiefdocumenten werd geen doorlopende informatie gevonden van het aantal zusters in het klooster van Gent. In een lijst van 1783 werd vermeld dat er veertien geprofeste zusters, één novice en drie lekenzusters zijn.
De ‘Acta Capituli’, een boek met alle notulen van de vergaderingen van de gemeenschap, geeft aanwijzingen over de inkomsten en financiële toestand. Een document opgesteld tussen 1660 en 1662 geeft een overzicht van alle inkomsten en uitgaven sinds de stichting van de gemeenschap. De uitgaven bestonden uit betalingen van het personeel, afbetaling van renten en schulden en een groot gedeelte van de inkomsten van de gemeenschap werd besteed aan het gebouw.
Er werd voor de 18de eeuw weinig informatie over het klooster teruggevonden in de literatuur en de archieven. In de ‘Acta Capituli’ wordt er wel in de eerste helft van de 18de eeuw vaak melding gemaakt van schulden van het klooster die afbetaald werden met de ontvangen bruidsschatten. Er wordt vermeld dat deze schulden een gevolg zijn van reparaties aan het klooster en geven dus niet echt aan dat het klooster met geldtekort te kampen had. De meeste schenkingen uit de 18de eeuw waren klein en kwamen van particulieren in ruil voor herdenkingsmissen. Uit de bespreking van de financiën van het klooster in de 17de eeuw blijkt duidelijk in welke mate de gemeenschap afhankelijk was van giften. Daarnaast vulden de zusters vermoedelijk hun inkomsten uit giften aan met inkomsten bekomen uit handwerk.
Op 17 maart 1783 werd het edict tot afschaffing van de contemplatieve ordes en hun klooster voor de Zuidelijke Nederlanden uitgevaardigd door Jozef II. Het ongeschoeide karmelietessenklooster in Gent werd op 29 april 1783 bezocht door administrateur Pycke. Hij las het edict voor en melde de afschaffing van het klooster. De waardevolle goederen van het klooster werden geïnventariseerd. De persoonlijke goederen, namelijk alles wat in de cellen te vinden was en goederen waarvan men kon aantonen dat deze persoonlijk waren of geschonken door familie, mochten de zusters houden. De administrateur stelde in zijn verslag voor om het overige niet waardevolle meubilair van het klooster over te laten aan de zusters daar de gemeenschap over zeer weinig persoonlijke goederen beschikte.
De zusters verlieten de kloostergebouwen op 15 juni 1783. Alle karmelietessen van de Zuidelijke Nederlanden waren door Louise de France, dochter van Lodewijk XV en karmelietes in het klooster van Saint-Denis, uitgenodigd om zich in de kloosters in Frankrijk te vestigen. Vier zusters, waaronder de priorin, gingen in op dit voorstel, één zuster voegde zich bij de gemeenschap van Kortrijk, die zich in Autun ging vestigden. De overige zusters verhuisden naar het begijnhof in Gent of keerden terug naar hun familie.
Al voor de uitvaardiging van het afschaffingedict werd de kerk herbestemd als opslagplaats voor koetsen. Vanaf 1 februari 1785 werden de paarden van het Toscaanse leger er ondergebracht. De tuinen werden eveneens ingedeeld en verkocht of verhuurd.
De eigenlijke kloostergebouwen bleven leegstaan tot deze op 12 december 1786 samen met de tuinen openbaar verkocht werden. Het volledige terrein werd verkocht in acht loten. Het eigenlijke klooster werd opgekocht door Franciscus Drieghe die het verdeelde in kleine beluikhuisjes. De geïnventariseerde inboedel van het klooster werd in 1784 openbaar verkocht door de Religiekas. De kerk werd niet mee verkocht. De percelen van de kerk werden verkocht na sloop van de kerk in 1797.
Onder de Republiek van de Verenigde Nederlandse Staten kregen de afgeschafte gemeenschappen de kans om zich terug te verenigen en te vestigen in hun oude kloostergebouwen. Aangespoord door de pater provinciaal herenigden de ongeschoeide karmelietessen zich. Ook de zusters die gevlucht waren naar Girors werden teruggebracht door pater Mathieu, prior van het Ongeschoeide Karmelietenklooster. Zij kwamen op 31 augustus 1790 aan in Gent. Daar de toenmalige eigenaars van het oude klooster in de Holstraat weigerden de gebouwen af te staan, beslisten de zusters om een huis en een klein bijgebouw te kopen in de Sint-Kathelijnestraat in Gent. Op 17 november 1790 trokken de zusters in hun nieuwe woonst en werd het slot terug ingeroepen.
Tijdens de Oostenrijkse Restauratie van maart 1793 tot juni 1794 was er heel wat beweging in het heropenen van de kloosters. Op 26 augustus 1793 werd een algemene Raad opgericht voor het herstel van de afgeschafte kloosters. De theresianen dienden een revocatieakte in waarmee de gemeenschap officieel heropgericht werd.
In 1796, tijdens de Franse periode, werden alle reguliere instellingen afgeschaft en werden hun goederen verbeurd verklaard. Ook de herstelde gemeenschap in de Sint-Kathelijnestraat werd afgeschaft. Op 20 januari dienden ze het huis te verlaten en werden hun goederen opnieuw openbaar verkocht. Op dat ogenblik waren er achttien zusters in de gemeenschap, waaronder vier Franse zusters die in 1792 de vervolging in Frankrijk waren ontvlucht. De gemeenschap zou opnieuw versplinteren. De vier Franse zusters werden opgenomen door een Gents gezin. Zes zusters konden terecht in een huis dat hen werd aangeboden door de heer Aers. Twee zusters vertrokken naar Burgos. De overige zusters keerden terug naar hun familie. Op 25 oktober moesten de zusters het huis van de heer Aers verlaten. De gemeenschap verbrokkelde verder, drie onder hen vonden een onderkomen in het Rijke Gasthuis. De gemeenschap van het Rijke Gasthuis was er namelijk in geslaagd een gedeelte van hun klooster terug op te kopen.
Tijdens het Hollands bewind (1815-1830) werden op aanvraag van de bisschop De Broglie verschillende kloostergemeenschappen terug opgericht.
Ook de gemeenschap van de ongeschoeide karmelietessen werd in 1815 gevraagd of ze zich wilden herverenigen en vestigen in de oude kloostergebouwen in de Holstraat. De oorspronkelijke gemeenschap was op dat ogenblik bijna volledig uitgestorven. Slechts vijf zusters bleven over en waren oud en ziek. Ze sloegen het voorstel om de oude gebouwen terug aan te kopen en te bewonen af, daar deze volledig opgedeeld waren in kleine woningen en zowel de kerk als de huizen van het dienstpersoneel volledig afgebroken waren. Ze beschikten over te weinig geld en bovendien was de gemeenschap te oud om een dergelijke inspanning te leveren. Indien het klooster door iemand anders zou worden opgekocht en hersteld, wilden de zusters terugkeren naar de Holstraat.
In Gent vormden enkele geestelijken en notabelen de “Société des actionnaires de l’ancien couvent” onder leiding van Philippe Gobert. Zij wilden zich inzetten voor het herstel van de gemeenschap van de ongeschoeide karmelietessen in hun oude klooster in de Holstraat. Vermoedelijk werd de sociëteit opgericht op aanvraag van bisschop De Broglie voor hij werd verbannen. In 1817 stierf de belangrijkste eigenaar van het klooster en werden zijn bezittingen openbaar verkocht. De sociëteit kocht de gebouwen aan in de hoop de gemeenschap te kunnen herstellen. Deze restauratie werd uitgesteld daar de gemeenschap niet officieel erkend werd door het bestuur omdat zij een puur contemplatief leven leidden.
Pas in 1827 werden, op aanvraag van de provinciaal Francois Xavier van Sint-Jan, twee zusters uit het Ongeschoeide karmelietessenklooster van Brugge naar Gent gestuurd om zich te vestigen in het oude klooster. Zij bewoonden enkele huisjes van het oude klooster. Aanvankelijk bleef het klooster een openbaar beluik zodat de zusters tussen de arbeiders moesten leven. Hun gemeenschap bleef verboden en volgens de kronieken kenden de twee zusters er een grote armoede. De laatste zuster van de oude gemeenschap stierf in 1827. Zij liet alle bezittingen van het oude klooster, die had men kunnen redden, na aan de nieuwe kleine gemeenschap.
Broeders van Sint-Jan-de-Deo vestigden zich in 1829-1831 in de vroegere oostelijke vleugel van het klooster.
Tot 1842 bleven de gebouwen in handen van de sociëteit. Niet enkel de armoede van de zusters maar ook de onwil van sommige leden van de sociëteit zorgde ervoor dat de gebouwen niet werden overgedragen. Uiteindelijk startten de zusters in 1842 een bouwcampagne en werden delen van het klooster heropgebouwd en gerenoveerd. Zo werden de noordelijke en oostelijke pandgang (met bovenverdieping) nieuw gebouwd, de daken van de west- en zuidvleugel werden hersteld en de pandgangen werden met een verdieping verhoogd.
Op 26 juli 1843 werd dan uiteindelijk de strenge clausuur terug ingesteld. Daags hierna brak er echter een brand uit. Het gerenoveerde klooster werd zwaar beschadigd. Tussen 1843 en 1844 werd het klooster heropgebouwd waarbij grote delen van het oorspronkelijke 17de-eeuws complex werden bewaard. Ter vervanging van de in 1797 afgebroken kapel werd, haaks op de Theresianenstraat, een nieuwe kapel gebouwd met aansluitend op het koor, een nieuw zusterkoor en sacristieën. De werken werden geleid door de heer Haeck, kleinzoon van weldoener Philippe Gobert, en werden uitbesteed aan architect François Steyaert. In 1852 werd de nieuwe kapel ingewijd door de toenmalige bisschop van Gent Delbecque. Architect Steyaert ontwierp omstreeks het midden van de 19de eeuw nog de (klooster)kerken van het Sint-Barbaracollege te Gent, de kerk van het franciscanenklooster op de Oude Houtlei in Gent en de kloosterkapel van de zusters theresianen te Lokeren.
Op 1 juli 1844 verlieten de broeders van Sint-Jan-de-Deo de gehuurde gebouwen en verhuisden naar het Fratersplein in Gent waar zij een psychiatrische instelling opstartten. Er werd beslist de gebouwen te verhuren aan de zusters van liefde die er een huis van Barmhartigheid inrichtten. Grote gedeelten van de tuin ten westen van het klooster bleven verhuurd aan leken. De zusters van liefde verlieten de gebouwen in 1877, het Comité van de Christelijke Scholen richtte er een lagere school. Een gedeelte zou later verhuurd worden aan de Vakschool waaruit het huidige Hoger Technisch Instituut Sint-Antonius zou groeien.
Verschillende kleine verbouwingen in de tweede helft van de 19de eeuw werden financieel ondersteund door weldoeners. Zo werd de verdieping geplaatst op de noordelijke vleugel, met gift van barones Zingerling. Zij startte eveneens een inzamelactie voor het klooster. Particulieren konden een gift doen aan het klooster in ruil voor een cel of ruimte die dan aan hen werd opgedragen. Toenmalige bisschop Bracq van Gent stichtte de eerste cel met een gift van 1000 frank. De koperen plaatjes aan de deuren van het klooster herinneren nog steeds hieraan.
Tijdens het interbellum startten de zusters een kleine uitgeverij van brochures, boekjes en prentjes over Theresia van Lisieux, zogenaamd de Prokuur van het Theresiaans Apostolaat genoemd. In minder dan 5 jaar zouden de zusters 1,5 miljoen prenten en een honderdduizendtal boekjes verspreid hebben.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog startten de zusters eveneens met de vervaardiging van liturgische gewaden en scapulieren. Op deze wijze hielpen de zusters mee met de Mariale actie opgezet door pater Innocentius, namelijk de heropbloei van de devotie tot het Heilige Scapulier. Het scapulier neemt een belangrijke plaats in binnen de orde van karmelieten. Simon Stock, de generale overste van de orde in het midden van de 13de eeuw, zou namelijk tijdens een verschijning van Maria het scapulier gekregen hebben als teken van haar bescherming over de orde.
In deze periode zetten de zusters zich ook in voor de bevolking door soep te maken voor de armste gezinnen. Tijdens de winter van 1942-1943 zou de gemeenschap zelfs een joods gezin opnemen in hun klooster. Wanneer de man van het gezin opgepakt werd door de Gestapo eind 1942 zocht zijn vrouw hulp. De zusters gaven toestemming om de vrouw op te nemen in de gemeenschap. Ze werd gekleed met het karmelkleed en kreeg de naam zuster Francoise. Haar twee kinderen werden naar het platteland gestuurd. Wanneer haar man vrij kwam na zes maanden strafkamp in september 1943 kon ook hij een onderkomen krijgen in het klooster. De kluis van de Heilige Familie werd ingericht voor hen beiden. De kinderen bleven voorlopig op het platteland wonen, maar kwamen af en toe op bezoek. De laatste paar maanden zouden ook de twee kinderen in het klooster blijven. Zij sliepen in de bibliotheek.
Het is niet duidelijk in welke mate het tweede Vaticaanse Concilie zijn invloed heeft gehad op de gemeenschap. Tijdens het Concilie werd er een decreet opgesteld voor de aanpassing van het religieuze leven. In artikel 16 behandelt men het pauselijke slot. Het pauselijke slot dient van kracht te blijven voor de monialen met een louter beschouwend leven, maar het moet volgens de omstandigheden van plaats en tijd en met afschaffing van verouderde gebruiken worden aangepast. Bij deze aanpassing moet men echter eerst de wensen van de kloosters zelf horen. De monialen echter die zich krachtens het instituut aan uiterlijke apostolaatwerken wijden, dienen van het pauselijke slot te worden ontheven om de haar toevertrouwde apostolaatwerken beter te kunnen vervullen. Dit moet gebeuren met behoud van het door de constituties voorgeschreven slot. Het strikte slot werd dus niet veroordeeld, maar diende aangepast te worden indien het klooster dit wenste. De zusters van het ongeschoeide karmelietessenklooster van Gent verklaarden dat de gemeenschap vrij strikt bleef en vasthield aan de tradities.
Het slotklooster wordt aan de straatzijde afgesloten door de blinde gevel van de voormalige gastenverblijven, de kloostertoegang, de gevel van 17de-eeuwse buitensacristie en de noordelijke slotmuur. De blinde muur van het buitenklooster met gastenverblijf is een bakstenen muur op een plint van Doornikse steen, vermoedelijk een restant van de 17de-eeuwse kloosterkapel alhier.
De kloostertoegang, volgens bewaarde bouwaanvraag vergroot in 1873, is een rondboogvormige deur met bepleisterde afgeschuinde dagkanten, voorafgegaan door twee treden. Boven de poort bevindt zich een beglaasde beeldnis met frontonbekroning, met beeld van Heilige Maria en Kind, daterend uit de 17de eeuw. Het beeld zou oorspronkelijk boven de poort van de kerk gestaan hebben en werd hier geplaatst in 1912 en verlicht met lantaarn.
Naast de ingang bevindt zich de voormalige buitensacristie uit de 17de eeuw, na de wederopbouw van de kapel en het klooster in de 19de eeuw dienst doende als huis voor dienstmeiden en portierskamer en later verhuurd als privéwoning. De bakstenen puntgevel op gepikte plint met behouden verankering is beschilderd. Op de begane grond bevinden zich drie getraliede steekboogvensters met sponning in omlijsting van kalkzandsteen. De hooggeplaatste rechthoekige bovenvensters zijn geplaatst in 1699.
Tegen de oude sacristie was aanvankelijk de tweede binnensacristie gelegen. Deze werd volledig afgebroken in 1786.
In de rechter zijgevel is een grote segmentboogvormige bakstenen rollaag ter hoogte van de gelijkvloerse verdieping van de oude buitensacristie te zien. Mogelijks was dit een overspanning voor een ingebouwde kast in de muur tussen de buitensacristie en de tweede binnensacristie. In de gevel zijn er verder twee deuropeningen en is er een recente aanbouw, vermoedelijk het toilet ten tijde van de privéwoning. Ook de deuropeningen dateren waarschijnlijk uit deze periode. Gelijktijdig werd dan de tweede slotpoort geplaatst, bevestigd door de twee zijmuren van de poortopening die zijn opgebouwd uit recentere baksteen.
De buitengevel van de noordelijke slotmuur met verschillende gedichte openingen werd verhoogd in de loop van 19de eeuw en in 1933. De voormalige slotpoort werd aangebracht in 1786 en vergroot in 1878, de huidige opening dateert van na 1887. Tegen de muur waren twee kluizen gebouwd, de openingen aan de straatkant zijn gedicht in 1933.
De deur van het slotklooster in de Theresianenstraat geeft toegang tot een rondbooggalerij, gebouwd in 1844, die leidt naar de kapel en naar het slotklooster en uitziet op een voorhofje met een Lourdesgrot en met gastenverblijf tegen de straatmuur. De binnentuin is gelegen op de plaats van het in 1797 afgebroken kerkschip. Na de afbraak van de kerk werd dit stuk ingericht als tuin en hoorde het bij de herberg Den Schoonen Hof. De zusters namen deze kleine tuin vanaf 1827 in gebruik.
De galerij werd gebouwd onder leiding van architect-aannemer François Steyaert op de plaats van de oostelijke travee van het schip van de in 1797 gesloopte kerk. Omstreeks 1838 werd een kapel ingericht in een gedeelte van het oude zusterkoor en het koor van de oude kerk. Na de brand van 1843 kwam de huidige kapel tot stand, met aan de oostzijde de galerij van vijf traveeën en één bouwlaag onder lessenaarsdak (pannen). Gepleisterde en geschilderde lijstgevel worden geritmeerd door vijf verdiepte rondboognissen met dito vensters en deur. Een gang van vijf traveeën is overkluisd met gedrukte gewelven gescheiden door zandstenen gordelbogen.
Ten oosten van de ingangsdeur van het klooster aan de Theresianenstraat liggen de gastenverblijven, gebouwd op de plaats van de noordelijke zijbeuk van de 17de-eeuwse kerk, afgebroken in 1797. De Doornikse plint van de slotmuur werd behouden. Het bovenliggende metselwerk werd mogelijks vernieuwd. De gastenverblijven werden vermoedelijk midden 19de eeuw gebouwd.
De zuidelijk gelegen vleugel op het voorhofje is de noordvleugel van het slotklooster, gelegen op de plaats van de 17de-eeuwse noordelijke pandgang en de zuidelijke zijbeuk van de verdwenen kerk.
De kapel is gebouwd omstreeks 1844 door aannemer-architect François Steyaert op de plaats van het 17de-eeuwse voorkoor, het zusterkoor en het koor van de oude gesloopte kerk. De rondboogvensters werden vermoedelijk in 1838 aangebracht, de rekeningen van Steyaert vermelden dat twee van deze vensters dichtgemaakt werden in 1844. De kapel had in 1838 vermoedelijk de omvang van het huidige schip. Het huidige koor en mogelijk ook het huidige voorkoor deden toen dienst als zusterkoor. In 1852 werd de nieuwe kapel ingewijd door bisschop van Gent Delbecque. De kapel wordt sedert 2008, na de verhuis van de zusters, gebruikt door de Anglicaanse Kerk. De naar het zuiden gerichte kapel is een éénbeukige ruimte van zes traveeën en een halfronde apsis. Het kleine vijfhoekige klokkenruitertje zou afkomstig zijn van het voormalige godshuis Sint-Jan-en-Pauwel, bijgenaamd de "leugemeete" uit de Brugsepoortstraat en werd in 1844 geschonken door de brouwer Vanderhaegen. De oostgevel van de kapel vertoont nog sporen van de oude constructie voor de bouw van de nieuwe kapel. De twee zuidelijke traveeën behoorden tot het voormalige kapittelzaal, de drie andere traveeën vormden voorheen het koor van de oude kapel, opgemetseld en voorzien van rondboogvensters in 1838. De zuidelijke gevel van de huidige kapel was oorspronkelijk de gevel van de vleugel van het zusterkoor met de kapittelzaal op de verdieping. Na de brand die het volledige dak van deze vleugel verwoestte, werd de verdieping, waarin de oude kapittelzaal was gelegen, verwijderd. Op de plaats van het 17de-eeuwse voorkoor en zusterkoor werd de halfronde apsis van de nieuwe kapel ingericht. De zuidelijke topgevel vertoont verschillende horizontale naden. De eerste is de aansluiting van het lessenaardak van het voorkoor. De tweede naad toont aan van waar de gevel werd opgemetseld na de brand. Mogelijks was de oorspronkelijke puntgevel tot aan deze naad vernield door de brand. Een andere hypothese is dat de vleugel een schilddak had. De gevel werd na 1843 opgemetseld met een donkere purperkleurige baksteen, zoals vermeld in de rekeningen van aannemer-architect François Steyaert. De westelijke gevel van de kapel vertoont bouwsporen van de oude buitensacristie, de koorafsluiting van de kerk, het zusterkoor en de twee binnensacristieën die tegen de koorafsluiting en buitensacristie waren aangebouwd. Met het doortrekken van de Theresianenpoort omstreeks 1786 werden beide binnensacristieën afgebroken en werd er een poortopening naar de Theresianenstraat gemaakt. Het koor werd na de afbraak van de kerk in 1797 dichtgemetseld en kreeg vermoedelijk een verdieping.
In de oude buitensacristie en in het koor van de kerk werden de herberg Den Schoonen Hof en het beluikhuis nummer 6 ingericht. Het 17de-eeuwse zusterkoor en het voorkoor werden verdeeld in drie huizen. In 1827 bewoonden de twee Brugse zusters deze huizen. De tijdelijke kapel werd vermoedelijk ingericht in het oude koor van de 17de-eeuwse kerk. In 1838 werd het koor opgemetst tot op het niveau van de 17de-eeuwse vleugel van het zusterkoor en de kapittelzaal en ingericht als kapel samen met een gedeelte van het oude zusterkoor. Na de brand werd uiteindelijk de kapel vergroot en nam zij de volledige oppervlakte van het oude koor van de kerk, het zusterkoor en het voorkoor in. De verdieping met de kapittelzaal werd volledig verwijderd. Het koor van de 17de-eeuwse kerk werd driezijdig afgesloten. De achtergevel van dit koor is bewaard. De hoogte van deze dikkere muur bevestigd dat het koor ongeveer op hetzelfde niveau lag als de buitensacristie. Vermoedelijk werd het koor aan de oostelijke zijde tot op deze hoogte dichtgemaakt na de afbraak van de kerk in 1797. De muur werd tot op zijn huidige hoogte verhoogd in 1838 en er werden rondboogvormige vensters ingebracht. De gevel van de voormalige koorafsluiting vertoont verschillende bouwsporen. Aanvankelijk was hier de eerste binnensacristie tegenaan gebouwd en was deze gevel dus een binnenmuur. De dichtgemaakte venster- en deuropeningen evenals de keldergaten dateren dus vermoedelijk van na 1786.
Volgens de kronieken was er een grafkelder onder het koor van de 17de-eeuwse kerk. De nog aanwezige kelderopeningen zijn niet origineel. Het noordelijke keldervenster is een rechthoekige getraliede opening. De zuidelijke kelderopening is overspannen met een segmentboogvormige rollaag en een recenter traliewerk, mogelijks werd het pas na 1843 aangebracht.
Onderaan in de gevel zijn er sporen van een rechthoekige venster- en deuropening, vermoedelijk van de herberg Den Schoonen Hof en beluikhuis nummer 6 in de Theresianenpoort. De houten latei en de verfresten geven aan dat het venster aanvankelijk niet volledig gedicht werd bij de herstelling van de gevel omstreeks 1827-1843. Vermoedelijk werd het bovenste gedeelte open gehouden zodat de zusters enig licht hadden in het oude koor dat tussen 1829 en 1838 ingericht was als tijdelijke kapel. Waarschijnlijk werd in 1838 ook het bovenlicht dichtgemaakt, wat bevestigd wordt door de donkerrode en paarse baksteen van het invulmetselwerk. Hierboven zijn er nog twee dichtgemaakte vensteropeningen, vermoedelijk eveneens deel van de herberg en het beluikhuisje. Dit bevestigt dat er een verdieping zou gemaakt zijn in het oude koor, ongeveer ter hoogte van de verdieping van de oude buitensacristie. Het zuidelijke venster heeft een natuurstenen onderdorpel en een segmentboogvormige rollaag.
In het gedeelte muur van de kapel dat omstreeks 1838 werd opgemetseld zijn twee rondboogvensters aangebracht. Het venster in de meest noordelijke travee werd, net zoals aan de oostelijke zijde, na de brand dichtgemaakt door de inrichting van het doksaal in de kapel.
De 17de-eeuwse vleugel van het oude zusterkoor, het voorkoor en de kapittel was aanvankelijk hoger dan het aangrenzende koor van de kerk en had dezelfde hoogte als op het moment van de bescherming (2012). De eerste travee voorbij de gevel van de voormalige koorafsluiting maakte nog onderdeel uit van het oude koor, daar deze schuin was afgewerkt. Volgens het plan van 1643 was er aan deze afschuining een opening voorzien die het zusterkoor met de eerste binnensacristie verbond. Sporen van deze oorspronkelijke opening lijken niet te zijn bewaard.
Ook in dit gedeelte van de westelijke gevel van de kapel zijn er talrijke bouwsporen. Zo was de gevel van de buitensacristie, de koorafsluiting en een gedeelte van het zusterkoor aanvankelijk een binnenmuur. De originele openingen in deze muur zijn de bakstenen rollaag aan de buitensacristie, waar vermoedelijk een doorschuifkast was en de grote rollaag die mogelijks een opening overspande tussen de kapittelzaal en de kamer op de verdieping van de eerste binnensacristie. De overige sporen in deze gevels dateren van na de opheffing van de orde, zoals de deur- en vensteropeningen.
Aanvankelijk was de eerste binnensacristie aangebouwd tegen een gedeelte van het oude zusterkoor, ongeveer tot op de hoogte van het voorlaatste rondboogvenster. De aansluiting van de dwarse zuidelijke muur van die eerste binnensacristie is nog steeds leesbaar door het verstoorde gevelveld en de natuurstenen waterlijst, dat enkel aanwezig is op de oorspronkelijke buitenmuur van het zusterkoor. Er zijn geen duidelijke sporen merkbaar van de dakaansluiting. Er is wel vlak onder het derde rondboogvenster een grote segmentboogvormige rollaag aanwezig.
Voorbij de aansluiting van de dwarse zuidelijke muur van de eerste binnensacristie ligt de oorspronkelijke buitengevel van het voormalige koor van de zusters. In dit gedeelte zijn er twee grote segmentboogvormige vensters met een kalkzandstenen omlijsting zichtbaar, vermoedelijk de originele vensters van het zusterkoor.
Met de inrichting van de beluikhuisjes werden heel wat bijkomende openingen gemaakt in de gevel. In de travee waar de afschuining van het koor was gelegen zijn er zowel op de gelijkvloerse als op de tweede verdieping restanten van een vensteropening. Beide hoorden bij het beluikhuis nr. 6 in de Theresianenpoort. Het benedenvenster heeft een bakstenen onderdorpel en een gebogen rollaag. Van het venster op de verdieping is enkel de natuurstenen onderdorpel bewaard. De dubbele deur van de beluikhuizen nr. 7 en 8 werd gemaakt in de originele vensteropening van het voormalige zusterkoor. De opening werd overspannen door een bakstenen gebogen rollaag. Ten noorden van deze deuropening was er eveneens een vensteropening gemaakt horende bij beluikhuis nr. 7.
Ter hoogte van de huidige rondboogvensters is er een naad zichtbaar tussen de oorspronkelijke gevel van de voormalige kapittelzaal en het gedeelte van de kapel dat pas in 1838 werd opgemetst. Er zijn eveneens sporen van rechthoekige vensteropeningen. De rondboogvensters aangebracht in 1838 snijden ook hier duidelijk het omliggende metselwerk. Deze rechthoekige vensteropeningen waren vermoedelijk niet de originele vensters van de kapittelzaal. In het westelijke gedeelte van de gevel is nog een gedicht rondboogvenster met kalkzandstenen omlijsting merkbaar, gelijkaardig aan de opening die aan de zuidelijke zijde van de kapel bewaard bleef. Vermoedelijk waren dit de authentieke vensteropeningen van de 17de-eeuwse kapittelzaal. Boven de vensters is een gedeelte van de muur opgevuld met donkere baksteen. Dit zijn herstellingen van de deels verbrande gevels na de brand.
Tijdens de afschaffing werd er een dubbele deuropening gemaakt in het originele venster van het zusterkoor. Vermoedelijk dateren ook de rechthoekige vensteropeningen ter hoogte van de kapittelzaal eveneens uit deze periode. Deze openingen werden deels dicht gemaakt na de herstelling van de gemeenschap in 1827.
Het zusterkoor, de sacristieën en de gang van de kapel naar de buitensacristie werden in één bouwfase gebouwd omstreeks 1844 door aannemer-architect François Steyaert. Het nieuwe voorkoor werd ingericht in het noordelijke gedeelte van de oude voorhal en kreeg in de westvleugel een uitbouw. Het bouwvolume van het zusterkoor en de sacristieën staat haaks op de kapel en heeft een halfbovengrondse kelderverdieping en één bouwlaag onder zadeldak (Boomse pannen en vezelcementplaten).
In de zuidelijke gevel zijn er zeven rechthoekige vensteropeningen met bakstenen rollagen. Het zusterkoor bestaat uit de eerste vier traveeën en de binnensacristie of de sacristie van de zusters uit de overige drie traveeën. De gevel van het zusterkoor heeft centraal een uitgemetseld schouwkanaal. De bakstenen rollagen van de vensters van het zusterkoor liggen op dezelfde hoogte als die van de binnensacristie, maar de aanzet van de vensters in het koor werd verhoogd. Dit was een gevolg van de inrichting van het zusterkoor met de koorbanken die ruggen hebben tot tegen de huidige vensterbanken.
In de gevel van de binnensacristie werd later een klein venster op de zolderverdieping aangebracht. Verder is er tussen het laatste venster van de sacristie en het eerste venster van het zusterkoor een opening merkbaar met een houten latei. Mogelijks was dit een oude toegang tot de sacristie, zodat men niet door het zusterkoor hoefde. De opening lijkt vrij kort na de constructie terug dichtgemaakt. De westelijke puntgevel van de binnensacristie is gekaleid en met uitzondering van een zoldervenster volledig blind.
De noordelijke gevel van het zusterkoor en van de sacristieën is eveneens gekaleid. Het eerste aangebouwde volume is de kapel het Heilige Sacrament geconstrueerd in 1967. De twee overige aanbouwsels werden gelijktijdig aangebracht met de constructie van het zusterkoor en sacristieën. Het hoger opgaande gedeelte bevat de sacristie van de priester. De lange gang ernaast verbindt de kapel met de buitensacristie. Volgens de archiefdocumenten werd er in de gang een deuropening gemaakt in 1852 en in 1878 kwam er de stenen trap uit die de slotpoort aan de Theresianenstraat verbindt met de wegel en kelders van de westelijke vleugel. De deuropening is gedicht maar de sporen zijn nog steeds zichtbaar.
Het vierkante kloosterhof is afgezet met twee verdiepingen hoge conventgebouwen van zes traveeën. Reeds bij de bouw van het klooster was er een pandhof waarrond de kloostergebouwen waren opgetrokken. Na de herstelling van de gemeenschap werd het pandhof verkleind. In 1909 werd een calvarie met houten kruis geplaatst in de pandhof. Het houten kruisbeeld is in 1936 (confer de inscriptie in de sokkel) vervangen door een stenen kruis waaraan een witgeschilderd terracottabeeld van Jezus (inmiddels stuk), geflankeerd door de beelden van Heilige Maria en Heilige Johannes.
Het huidig vierkant pandhof bestaat uit een sober grasveld waar enkele sparren rondom de calvarie zijn aangeplant. Aan de zuidelijke zijde is er langs de pandgang een perk waarin enkele bloemenstruiken staan. Voor de pandgangen ligt er een doorlopend pad van Doornikse tegels. In de noordwestelijke en zuidwestelijke hoek van het pandhof zijn er twee rechthoekige platformen aangelegd, respectievelijk bestaande uit kasseien en Doornikse tegels.
De pandgangen hadden aanvankelijk één bouwlaag en bestonden uit een open bogengalerij. Na de opheffing van de orde werden er verschillende bijkomende openingen gemaakt in de gevels. Tijdens de herstellingsfase van 1831 tot 1843 werden de huidige noordelijke en oostelijke pandgang gebouwd. Deze werden niet op hun oorspronkelijke plaats gebouwd, maar werden één travee opgeschoven. De oostelijke pandgang werd toen reeds met een verdieping gebouwd terwijl de noordelijke pas in 1865-1866 een verdieping kreeg. Vermoedelijk werden alle pandgangen al voor de brand hersteld en voorzien van ramen. Na de brand werd er beslist om ook op de 17de-eeuwse westelijke en zuidelijke pandgang een verdieping te bouwen, identiek aan de reeds gebouwde oostelijke gevel.
De bakstenen kloostergebouwen tellen zes traveeën en twee bouwlagen onder zadeldaken (pannen) met houten dakkapelletjes en zijn voorzien van rondboogvormige benedenvensters en rechthoekige bovenvensters. Op de gelijkvloerse verdieping zijn er restanten van kaleilagen merkbaar boven de gecementeerde plint. De oostelijke gevel is gekaleid op de gelijkvloerse verdieping en bepleisterd op de eerste verdieping. In de dakvlakken zijn er verschillende dakkapellen, bekleed met zinken platen genageld op een houten bebording. Zowel de zuidelijke als de westelijke vleugel hebben elk drie kapellen. In het noordelijke dakvlak zijn er slechts twee. Het dak van de noordelijke vleugel is verlaagd ter hoogte van de laatste drie oostelijke traveeën. De kapel gelegen op het domein van het Hoger Technisch Instituut is hier namelijk tegen aangebouwd. In dit gedeelte van het dak zijn geen dakkapellen aangebracht. Ook het dak van de westelijke vleugel is verlaagd ter hoogte van de twee noordelijke traveeën door de aansluiting van de kapel van het klooster op de westelijke zolder.
De pandgangen worden geritmeerd door segmentboogvormige nissen, waarin rondboogvormige vensters met tegeldorpels. Op de verdiepingen zijn de vensteropeningen rechthoekig, met een dorpel van Doornikse steen of arduin, en overspannen met een strekse boog.
In de zuidelijke, westelijke en noordelijke gevel is er een duidelijke naad merkbaar tussen de gelijkvloerse verdieping en de bovenverdieping. De naad loopt onder de aanzet van de segmentboogvormige rollagen van de traveenissen. De bakstenen van de gelijkvloerse verdieping hebben een veelheid aan kleurschakeringen. Sommige stenen zijn oranjerood terwijl andere donkerrood tot paarskleurig zijn. De donkerrode en paarse stenen dateren vermoedelijk uit de 19de eeuw wanneer de kleisamenstelling gestandaardiseerd werd. De oranjerode steen is waarschijnlijk hergebruikte baksteen van de oude pandgangen. In de noordelijke gelijkvloerse verdieping lijkt minder recuperatiesteen gebruikt te zijn. Het metselwerk op de eerste verdieping bestaat uit homogene paarse baksteen en wijst op een afzonderlijke bouwfase. Deze steen werd in de rekeningen van aannemer- architect François Steyaert uit 1843 en deze van de heer Thienpont uit 1866 benoemd als Scheldesteen.
In de plint van de zuidelijke en de westelijke vleugel zijn er verschillende keldergaten, waarvan enkele met een oorspronkelijke kalkzandstenen omlijsting. De keldergaten liggen zeer diep, wat aangeeft dat het pandhof verhoogd werd doorheen de tijd.
De zuidvleugel bevat op de begane grond de kleine waskamer, de keuken, de refter en twee ziekenkamers. Op de verdieping bevonden zich het sanitair, de slaapcellen en in de uiterst oostelijke cel de bibliotheek. Volgens het oorspronkelijke plan waren er twee bergruimtes die haaks aansloten op de keuken, deze zijn afgebroken na de opheffing van het klooster. Er werden eveneens heel wat bijkomende deuropeningen gemaakt in de gevel na de opheffing van het klooster. Wanneer de herstelde gemeenschap de volledige westelijke vleugel terug in gebruik heeft, omstreeks 1837, werden de overbodige openingen dichtgemaakt. De brand van 1843 woedde sterk in deze vleugel. De zolder en enkele cellen op de verdieping liepen heel wat schade op.
De zuidoostelijke slotpoort werd in de loop van de 19de en begin 20ste eeuw verschillende malen verplaatst. In 1844 namen de Zusters van Liefde de twee laatste cellen van de vleugel in waardoor de slotpoort ter hoogte van de refter werd geplaatst. In 1877 werd de poort terug achteruit geplaatst en in 1901 weer verzet waardoor zowel een venster op de verdieping als op de begane vloer moest worden gesupprimeerd.
De bakstenen buitengevel van elf traveeën en twee bouwlagen vertoont duidelijk restanten van de 17de-eeuwse bouw met vensteromlijstingen, negblokken en waterlijst van kalkzandsteen en sporen van een rode kaleilaag. De bovenverdieping heeft kloostervensters met boven- en middenlatei van kalkzandsteen. Keldervensters zijn aangebracht in de gecementeerde plint. Er is een duidelijk onderscheid tussen de eerste drie traveeën en de rest van de gevel. De oorspronkelijke bergruimtes kwamen tot aan het tweede venster van de keuken en hadden slechts één bouwlaag. In de gevel zijn twee dichtgemetselde deuropeningen met een dubbele tudorboogvormige ontlastingsboog merkbaar. Aan de westelijke zijde van de muur zijn er sporen van de aansluiting van de dwarse muur van de bergruimtes zichtbaar. Ook aan de oostelijke zijde is het metselwerk verstoord. Boven de muurankers van de gelijkvloerse verdieping is er een horizontale naad. Deze geeft vermoedelijk aan tot waar de bergruimtes kwamen.
Op de gelijkvloerse verdieping zijn nog verschillende andere bouwnaden merkbaar. Zo is er centraal een dichtgemaakte deuropening met een bovenlicht met een gecementeerde latei. Naast deze deuropening zijn er twee vensteropeningen die op dezelfde hoogte zijn gelegen en allebei een onderdorpel hebben van tegels. Het vensters ten westen van de deuropening werd volledig dichtgemetseld terwijl het oostelijke venster enkel verkleind werd. De toegemaakte openingen hoorden bij het huis nr. 16 in de Theresianenpoort. Dit huis had dus een centrale deuropening met bovenlicht en twee flankerende vensters. Het huidige kleine venster ten westen van de dichtgemaakte deuropening heeft een houten latei, een arduinen dorpel en bepleisterde dagkanten. Dit venster komt uit op de kleine badkamer van het klooster en werd vermoedelijk gelijktijdig aangebracht met de inrichting van deze ruimte.
Het overige gedeelte van de zuidelijke vleugel is de originele 17de-eeuwse buitenmuur. De eerste twee traveeën maken deel uit van de keuken. Op de gelijkvloerse verdieping zijn er twee vensters met originele kalkzandstenen omlijstingen, het oostelijke venster is gedeeltelijk dicht gemetseld. Op de verdieping zijn er twee kloostervensters met originele omlijsting en profilering. De dagkanten van het bovenlicht evenals de negblokken werden bepleisterd en de dorpel werd vervangen door een arduinen exemplaar. Ook op de verdieping werden de vensters verlaagd met het aanbrengen van de nieuwe dorpel. Beide kloostervensters hebben nog een kalkzandstenen tussenlatei.
De refter beslaat de vier volgende traveeën. Alle benedenvensters hebben nog de originele kalkzandstenen omlijsting en werden verlaagd. Tussen het laatste venster van de keuken en het eerste van de refter is er een bouwnaad merkbaar. Volgens het plan van 1817 was hier de deuropening van het beluikhuis nr. 17 in de Theresianenpoort gelegen. Onder en naast het derde venster van de refter was er de dubbele deur van de huizen nr. 18 en 19. De deur van het huis nr. 18 werd deels gemaakt in het venster, de tweede deur lag hiernaast gescheiden door een smalle muurdam. De originele kalkzandstenen omlijsting en negblokken zijn dan ook aan de oostelijke zijde verdwenen. Op het einde van de refter staat er een restant van een slotmuur, hier geplaatst in de periode 1844-1877. Hierdoor werd er op de eerste verdieping een venster dichtgemetseld. De natuurstenen boven-, midden en onderlatei van dit gedichte venster werden behouden evenals de negblokken. Er werd een nieuw venster gemaakt ten westen van het oude, evenwel kleiner dan de overige kloostervensters in de gevel. Het heeft een houten latei, arduinen dorpel en bepleisterde dagkanten. Verder zijn er op de eerste verdieping nog drie verlaagde kloostervensters met hun originele omlijsting.
Voorbij de restanten van de slotmuur uit 1844 bevinden zich nog twee ziekenkamers. De eerste travee heeft nog zijn originele vensteropeningen. Ook het venster op de gelijkvloerse verdieping van de tweede ziekenkamer is origineel. Het venster op de eerste verdieping is recenter. Vermoedelijk werd het omstreeks 1901 ingebracht, toen de slotpoort één travee naar voren werd geplaatst. Het venster heeft een gietijzeren bovendorpel, een arduinen onderdorpel en een bepleisterde dagkant. Onder het venster van de tweede ziekenkamer op de gelijkvloerse verdieping zijn er sporen van de deuropening van het beluikhuis nr. 20 in de Theresianenpoort. In de plint is er een kelderluik aangebracht, vermoedelijk na 1844 wanneer brouwer Vanderhaegen de kelder huurde.
De westvleugel herbergt enkele gemeenschappelijke ruimtes op de begane grond, een kleine kamer, een berging en de recreatiezaal. Hiernaast is er de gang met een deuropening naar de grote tuin, het trappenhuis en de kleine wasplaats. Op de verdieping liggen de kapittelzaal, infirmerieën, het trappenhuis en het sanitair. De onderkelderde westvleugel telt twee bouwlagen, aansluitend op de kapel en aan de buitengevel voorzien van een uitbouwsel van één bouwlaag onder plat dak met voorkoor, van 1843. Het betreft een traditionele bak- en zandsteen constructie op plint van Doornikse steen. De keldervensters hebben een kakzandstenen omlijsting.
Ook deze gevel had in 1643 twee bouwlagen en kruisvensters. Na de opheffing van de orde werd de vleugel ingedeeld in zes kleine beluikhuisjes. De herstelde zustergemeenschap had al in 1831 deze vleugel in gebruik en maakten de overbodige openingen dicht. Volgens de kronieken werd de huidige recreatiekamer toen ingericht als keuken en de overige kamers van de westelijke vleugel als refter. Na de verwoestende brand werd het dak van de vleugel vernieuwd. Ook werd er een nieuw voorkoor ingericht dat een uitbouw kreeg. In 1878 legde men een trap aan die onder het voorkoor en het zusterkoor loopt tot aan de slotpoort aan de Theresianenstraat.
De vensters in de buitengevel hebben een kalkzandstenen omlijstingen en er is een doorlopende waterlijst. De vleugel is afgedekt met een zadeldak bedekt met gesmoorde Boomse pannen en twee schouwpijpen. De noordelijke schoorsteenpijp is gelegen tussen het voorkoor en de eerste kamer van de westelijke vleugel op de gelijkvloerse verdieping. Op de eerste verdieping komt deze uit midden in de kapittelzaal. De kapittelzaal werd ingericht in 1927 en vermoedelijk werd dan de schouwpijp onderbroken. De zuidelijke schouwpijp is gelegen tussen de recreatiezaal en de hal.
De gevel kan in twee onderdelen opgesplitst worden, namelijk de vijf traveeën met de gemeenschappelijke ruimtes zoals de bergruimte en de recreatiezaal, en de traveeën met de gang en deur naar de tuin, het trappenhuis en de kleine wasplaats. De meeste vensters hebben een kalkzandstenen omlijsting met een sobere profilering. Door de aanleg van de grote stenen trap in 1878 is een gedeelte van de originele plint van het klooster zichtbaar, bestaande uit Doornikse en kalkzandstenen blokken. De plint ligt vrij diep onder het huidige tuinniveau wat aangeeft dat de tuin opgehoogd werd. In de plint is er een originele deels gedichte kelderopening met een kalkzandstenen omlijsting en een sluitsteen. De rest van de gevel heeft een recente gecementeerde plint.
Het eerste venster op de gelijkvloerse verdieping hoort bij de eerste kamer van de westelijke vleugel, aanvankelijk deel uitmakend van de 17de-eeuwse voorhal gelegen voor het voorkoor. Dit venster heeft een rijk geprofileerde kalkzandstenen omlijsting en een arduinen bovendorpel zonder slotsteen. Mogelijks betreft het een herstelling en werd het later ingebracht. De overige vensters van de gelijkvloerse verdieping hoorden bij de 17de-eeuwse recreatiezaal van drie traveeën, nu ingedeeld in een bergruimte en de huidige recreatiezaal van twee traveeën. De eerste twee vensters zijn op hun oorspronkelijke plaats gelegen en hebben een sobere kalkzandstenen omlijsting. Het derde venster werd verplaatst, confer de bewaarde natuurstenen latei en sluitsteen. Dit venster werd verplaatst ten gevolge van de creatie van een dubbele deuropening na de opheffing van de orde, namelijk de deuren van de beluikhuizen nr. 13 en 14. De sporen laten ook hier twee smalle openingen zien, gescheiden door een penant waar de waterlijst bewaard werd. Ook tussen het eerste en het tweede venster op de gelijkvloerse verdieping zijn er sporen van een dubbele deuropening. Dat werd tussen twee originele vensters gemaakt. Onder het meest zuidelijke venster van de recreatiekamer is er een afvoerkanaal aanwezig, verwijzend naar de inrichting van de recreatiekamer als keuken in de periode 1831-1833.
De eerste drie bovenvensters, behorend bij de huidige kapittelzaal, zijn originele kloostervensters met een kalkzandstenen bovendorpel en negblokken. Alle tussendorpels zijn verdwenen. De twee overige vensters zijn recenter en horen bij de ziekenkamers op de verdieping. Vermoedelijk zijn het originele vensters die verbreed werden. Aan het zuidelijke venster zijn aan één zijde nog enkele negblokken bewaard. Beide vensters hebben een gecementeerde bovenlatei en dagkanten. De vensters hebben ingewerkte rolluiken wat aangeeft dat de vensters na 1880 werden verbreed. Ook de originele kloostervensters op de verdiepingen zijn voorzien van rolluiken. Deze werden dus eveneens op het einde van de 19de eeuw of in het begin van de 20ste eeuw verbouwd. Vermoedelijk werd toen de natuurstenen tussendorpel verwijderd. Alle originele vensters van de westelijke vleugel werden verlaagd met het aanbrengen van de huidige arduinen dorpels.
Het tweede gedeelte van de gevel bestaat op de gelijkvloerse verdieping uit de gang met een deuropening naar de tuin, het trappenhuis en de kleine wasplaats. De sporen op de muur geven duidelijk aan dat het venster van de gang oorspronkelijk een deuropening was met ten zuiden hiervan een gekoppeld kruisvenster. De bovendorpel van de deuropening lag op hetzelfde niveau als de vensters van de westelijke gevel en had vermoedelijk een bovenlicht gescheiden door een tussenlatei. Reeds voor 1817 werden de venster- en de deuropeningen van plaats gewisseld. De toenmalige deur werd later verlaagd en verbreed, een klein bovenlicht werd behouden. De opening wordt voorafgegaan door een gemetselde trap met arduinen aantreden.
Naast de gang naar de tuin ligt het trappenhuis, verlicht door een hoger gelegen venster met eronder een verdiept gevelveld. Daar de negblokken niet doorlopen en het verloop van de trap een groter venster onmogelijk maakt, is het niet duidelijk wat deze sporen betekenen. Zoals vermeld werd de huidige bordestrap vermoedelijk pas op het einde van de 17de of in het begin van de 18de eeuw geplaatst. Voorheen was er vermoedelijk een spiltrap. Eventueel werd het venster kort na de bouw van de vleugel in 1643 vergroot en later met de aanleg van de bordestrap terug verkleind.
Het venster van de kleine wasplaats heeft zijn originele omlijsting en onderdorpel boven de waterlijst behouden, verkleind door het aanbrengen van een strekse boog. Onder de waterlijst zijn er twee deuropeningen. De noordelijke opening leidt naar de kelder en lijkt echter niet origineel. De tweede deur geeft toegang tot een kleine bergruimte onder het trappenhuis gelegen en dateert van na 1843.
Op de eerste verdieping is er boven het originele venster van de gang naar de tuin, een kloostervenster met een originele omlijsting. De overige bovenvensters dateren van na 1843. Het noordelijke venster, uitkomend op het trappenhuis, werd aangebracht na de brand. Bij de herstelling werd er een venster ingebracht met een dorpel van gesmoorde tegels, net als de vensters van de pandgangen. De twee kleine vensters komen uit op de toiletten op de verdieping. Het sanitair werd vermoedelijk na 1844 aangelegd. Beide vensters hebben een natuurstenen latei en een onderdorpel van gebakken tegels. Tussen de vensters is er een segmentboogvormige ontlastingsboog, sporen van een vroegere vensteropening. Boven de ontlastingsboog is er een kleine loden pijp. Deze is verbonden met de waterbak op de zolder voor het spoelsysteem van de toiletten geplaatst in 1938.
De uitbouw van het voorkoor met één bouwlaag onder plat dak, werd ingericht en uitgebreid in 1844. De westelijke gevel is gecementeerd. Op de belendende muren zijn sporen merkbaar van het oorspronkelijke lessenaarsdak. Op de zuidgevel van de kapel is er namelijk een horizontale naad en op de gevel van de westelijke vleugel een schuine naad die het eerste venster van de huidige kapittelzaal doorbreekt. Vermoedelijk werd dit dak vervangen door het huidige platte dak om het venster terug open te maken, mogelijks gebeurde dit in 1927 wanneer de huidige kapittelzaal werd ingericht.
De noordvleugel dateert van circa 1840, de bovenverdieping werd licht verhoogd in 1865-1866, bij het optrekken van een verdieping van de pandgang. De witgekaleide gevel staat op een gepikte plint. Op de begane grond zijn zes rechthoekige vensters aanwezig, op de bovenverdieping acht vensters, na de bouw van de gastenverblijven werden deze verkleind en voorzien van tralies. De vleugel bevat een portiersloge met grote trommel waarin een rol is ingebracht, een spreekkamer voor de bezoekers en een spreekkamer voor de zusters.
Het volledige klooster was oorspronkelijk onderkelderd. Bovendien was er een grafkelder onder het koor van de oude kerk, vermoedelijk toegankelijk vanuit zowel de kelder onder de oude buitensacristie als deze onder het voormalige zusterkoor. Tijdens de afschaffing van de orde werd de kelder gehuurd door leken. Ook na de herstelling van de gemeenschap bleef deze tot 1878 verhuurd aan de brouwer Vanderhaegen. Vanaf 1878 nemen de zusters de kelders terug in gebruik. De oorspronkelijke oostelijke vleugel maakte na de herstelling van de gemeenschap in de 19de eeuw geen deel meer uit van het theresianenklooster. De nieuw gebouwde oostelijke en noordelijke pandgang werden niet onderkelderd.
De originele kelders onder de zuidelijke en westelijke vleugels en de pandgangen zijn bewaard. De kelder van de westelijke vleugel loopt door onder de kapel. De oude grafkelder onder het koor van de 17de-eeuwse kerk is dichtgemaakt. De kelder onder de oude buitensacristie is wel toegankelijk. Er werd eveneens een gedeelte van de kelder onder de oude noordelijke pandgang opnieuw in gebruik genomen. De positie van deze kelder bevestigt dat de noordelijke pandgang, gebouwd tussen 1831 en 1843, één travee werd opgeschoven. Verder werden er eveneens kelders gemaakt onder het huidige zusterkoor en de huidige sacristieën, gebouwd omstreeks 1844.
De zuidelijke en de westelijke pandgangen dateren uit de 17de eeuw en hadden aanvankelijk een open bogengalerij naar het pandhof. Toen het klooster als beluik werd ingericht, werden er verschillende bijkomende openingen en tussenmuren gemaakt. Tijdens de herstelling van het klooster werd een nieuwe noordelijke en oostelijke pandgang gebouwd tussen 1831 en 1843. De oorspronkelijke westelijke en zuidelijke pandgangen werden toen hersteld en voorzien van ramen. Na de brand werden de nieuwe pandgangen vermoedelijk betegeld. De westelijke pandgang werd verbonden met de nieuw ingerichte galerij en gescheiden door een slotdeur, vermoedelijk daterend uit 1844. De pandgangen hebben zeven traveeën en worden overkluisd door gedrukte kruisgewelven. De bepleisterde wanden van de pandgangen zijn aan de zijde van het pandhof voorzien van rondboogvensters, gelijkaardig aan die in de galerij, namelijk een vast rondboogvormig bovenlicht, twee vaste zijlichten en een centrale opendraaiende vleugel. De lichten worden onderverdeeld door afgeschuinde houten roeden. De meeste ramen zijn nog gevuld met cilinderglas. De noordelijke en de oostelijke pandgang werden eveneens gebouwd tussen 1831 en 1843. Aan de zijde van het pandhof zijn er vensters aangebracht.
De tuinen nemen een belangrijke plaats in binnen het kloostercomplex. Het pandhof of het claustrum staat symbool voor de hemelse woestijn. In en rond het hof kon men mediteren en zijn ogen oprichten naar God. In de grote tuin zonderde men zich af om de mystieke relatie met God verder te ontwikkelen. De tuin moest aanzetten tot gebed. Hij was dan ook ingericht met kapelletjes en beelden van heiligen. Ook was er steeds een kluis voorzien waar de zusters zich maandelijks één dag terugtrokken en jaarlijks tien dagen op retraite gingen.
In het kloostercomplex in Gent zijn er vijf tuinen aanwezig: de publieke tuin gelegen aan de gastenverblijven, het pandhof waarrond de kloostergebouwen zijn opgetrokken, de grote tuin met zijn kapellen en beelden, de tuin van de kluis van de Heilige Theresia en de tuin van de kluis van de Heilige Familie.
Aanvankelijk reikte de grote ommuurde tuin tot aan de huidige Wispelbergstraat. Na de opheffing werden de tuinen verkocht in verschillende loten. Het gedeelte tuin gelegen aan de huidige Wispelbergstraat kwam niet meer in het bezit van de herstelde gemeenschap. Daar is op het moment van de bescherming (2012) het Atheneum Wispelberg gebouwd.
Een deel van de tuinen die wel terug eigendom werden van het herstelde klooster bleef tot in de 20ste eeuw verhuurd aan leken. In 1913 werd de tuin, die gebruikt werd door de gemeenschap, omgevormd tot een Engelse landschapstuin door tuinarchitect Charles de Lobelle. Voorheen was het voornamelijk een functionele tuin, ingericht met boomgaard, moestuin en graasvelden voor schapen of geiten. Er waren ook verschillende bidplaatsen. Zo werd in 1860 de Onze-Lieve-Vrouwkapel gebouwd in de zuidwestelijke hoek van de tuin. In 1882 werd de eerste Lourdesgrot opgetrokken, tegen de westelijke slotmuur. Een foto in het boekje “Ontstaan en geschiedenis van de Carmel van Gent” (circa 1952) toont dat er dicht bij de gebouwen bloemenperken aangelegd waren. Deze werden omzoomd door buxushagen en centraal stonden verschillende rozenstruiken. Het perk sloot aan op het zusterkoor waar een druivelaar groeide langs de gevel.
Verder verwijderd van het klooster was er een glooiend graslandschap waar bosquets en struiken waren aangeplant. Door middel van schermen werden verschillende verborgen, open ruimtes gecreëerd. Zo was het gedeelte van de tuin in de omgeving van de Onze-Lieve-Vrouwkapel vrij open en afgesloten van de rest van de tuin door middel van struiken en bomen. Hier waren verschillende bloemenstruiken aangeplant.
Langs de slotmuren was een pad aangelegd waarlangs de zusters de kapel en de Lourdesgrot bereikten. De Lourdesgrot gebouwd in 1882 was overdekt door een afdak op pijlers. In 1927 werd een Heilig Hartbeeld op een sokkel geplaatst in de tuin.
Op het moment van de bescherming (2012) zijn er nog verschillende elementen van deze tuinaanleg bewaard. De bloemenperken in de nabijheid van de westelijke kloostervleugel zijn verdwenen. De perken en de druivelaar langs het bouwvolume van het zusterkoor en de sacristieën zijn er wel nog. De struiken langs de slotmuur, enkele schermen van haagbeuk en het glooiend grasplein zijn bewaard. Er zijn wel opvallend meer dennenbomen in de tuin die het geheel wat gaan overheersen zijn. De meeste beelden opgesteld in de tuinen zijn verwijderd en worden bewaard in de kelders van het klooster. Het Heilig Hartbeeld viel in 2008 van de sokkel en brak.
In de zuidwestelijke hoek van de tuin staat de Onze-Lieve-Vrouwkapel, gebouwd in 1860 om het bewaarde 17de-eeuwse Mariabeeld en Kind te huisvesten. De bidplaats was een schenking van de familie Muylle de ter Schueren. In 1912 werd het beeld boven de ingangsdeur van het klooster in de Theresianenstraat geplaatst en werd een nieuw Mariabeeld voor de kapel voorzien. De neogotische kapel is met twee zijden tegen de slotmuren aangebouwd en heeft een zadeldak. De gevels zijn gecementeerd. De dubbele deuropening met een bovenlicht en de vensteropening in gedrukte spitsboogvorm hebben een bakstenen omlijsting. De deuropening heeft twee opendraaiende vleugels, met paneeldeuren opgehangen aan speunen en sobere spoorhengsels. De bovenste panelen zijn gevuld met glas gevat in ijzeren roeden.
In 1882 werd er tegen de westelijke slotmuur een Lourdesgrot opgetrokken met een schenking van baronnes de Giey. In de grot zijn twee nissen voorzien waarin een beeld van Maria en van de Heilige Bernadette werden opgesteld. De grot heeft een bakstenen kern aangevuld met hoogovenslak en overgoten met cement. Voor de grot zijn er vier hoge pilasters gemetseld als ondersteuning van het afdak. De twee pilasters die de grot flankeren werden eveneens voorzien van hoogovenslak en cement. Er werd blauwe regen langs deze pilasters aangeplant om zo een groene overhuiving te creëren.
De tuin van de kluis La Sainte-Thérèse de l’Enfant-Jésus werd tot 1933 verhuurd aan leken. In 1914 werd hij verhuurd aan de dominicanen. De paters richtten hier de drukkerij Veritas op. De gebouwen van de drukkerij besloegen het volledige perceel en bestonden uit een portierswoning, burelen, een leeszaal, ateliers en een machinekamer. In 1933 werd de huur opgezegd en begonnen de afbraakwerken. Enkel de portierswoning werd behouden en omgevormd tot een kluis gewijd aan de Heilige Theresia van Lisieux, zogenaamd ‘Les Buissonnets’. De kluis werd bemeubeld en op de verdieping werd er een kleine bidplaats ingericht. Voor de kluis werd er een tuin aangelegd. Dit gedeelte van de tuin is zeer dicht begroeid. Het bestaat uit verschillende bosjes van haagbeuk en enkele beuken. Verder zijn ook verschillende struiken aangeplant.
De kluis La Sainte-Thérèse de l’Enfant-Jésus is een vierkant bakstenen gebouw van twee bouwlagen onder een pannen zadeldak. In de zuidelijke gevel zijn er op de gelijkvloerse verdieping twee vensteropeningen en centraal een poort onder een ijzeren latei. Toen het huisje nog onderdeel was van de drukkerij gaf deze poort toegang tot een kleine koer waarrond de bedrijfsruimtes waren ingericht. De bovenverdieping bevat nog één venster. Er zijn verschillende bouwnaden zichtbaar in de gevel. Zo lijkt het huisje te zijn verbreed en verhoogd met bruine baksteen. Vermoedelijk gebeurde dit in 1933 wanneer de zusters de portierswoning in gebruik namen. In 1933 hebben de zusters de voormalige portierswoning van drukkerij Veritas met een verdieping verhoogd en vermoedelijk ook verbreed. In de oostgevel zijn sporen zichtbaar van de openingen naar de burelen die op de portierswoning aansloten. In de noordelijke slotmuren zijn ook de gaten waar de balkeinden van deze aanbouw waren gelegen, zichtbaar. Het huisje heeft op de gelijkvloerse verdieping drie kamers en een gang waarin de trap naar de verdieping vertrekt. De verdieping is ingedeeld in twee kamers. Ze werd omstreeks 1933 opgebouwd, toen de zusters de portierswoning omvormden tot kluis.
De tuin en de kluis van de Heilige Familie werden tot 1924 verhuurd aan leken. Tegen de noordelijke slotmuur was circa 1844 een klein huisje gebouwd, bestaande uit een opkamer waaronder een wijnkelder was gelegen, een gang, toiletten en een serre. De huur werd in 1924 door de zusters opgezegd waarna ze het huisje omvormden tot de kluis van de Heilige Familie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef in dit huisje een joodse familie. De vader van het gezin bouwde daar een tweede kleinere Lourdesgrot tijdens zijn verblijf, opgetrokken uit het puin uit de kelder. In de zijmuur is een steen aangebracht waar de namen van de leden van de joodse familie en “ANNO 1943-1944” zijn ingekerfd. Het gebouwtje, zoals afgebeeld op het plan van 1924, is bewaard. Enkel de serre werd afgebroken. Het trappenhuis tussen de gang en de opkamer heeft tegenwoordig geen deuropening en is met een lessenaarsdak tegen de slotmuur aangebouwd. De kluis bestaat uit beschilderd en deels bepleisterd metselwerk in halfsteens verband en heeft één bouwlaag, met uitzondering van de opkamer die boven de halfbovengrondse wijnkelder is gelegen.
Het tuintje werd eveneens heraangelegd en voorzien van fruitbomen en rozenstruiken. Volgens een plan uit de archieven waren er twee grasvelden omgeven door paden en gescheiden door een centraal pad. In 1928 werd door aannemer Uittendael een Lourdesgrot gebouwd in deze tuin. Volgens de kronieken werd ze voorzien van een waterbak zodat er langsheen de grot water kon sijpelen. In 1929 werden de stoffelijke resten van overleden zusters herbegraven in de tuin. Op deze plaats werd een kruis geplaatst.
Omheen de kloostergebouwen is er een wegel in L-vorm aangelegd. Dit is een restant van de Theresianenpoort aangelegd in 1786. Het zuidelijke gedeelte wordt al op het plan van 1643 afgebeeld. De weg komt uit op de twee slotpoorten, namelijk deze aan de Theresianenstraat en de tweede grenzend aan het domein van het Hoger Technisch Instituut Sint-Antonius aan de Holstraat. Langs deze wegel zijn het washuis, de strijkplaats en het bakhuis opgetrokken. Na de heroprichting van de gemeenschap werd de Theresianenpoort gesloten voor het publiek. De slotpoort verbonden met de Holstraat werd dichter bij het klooster geplaatst. Na de brand werd het tracé van het beluikstraatje onderbroken door de bouw van het zusterkoor en de sacristieën.
In 1844 kwam de zuidoostelijke poort ter hoogte van de refter te staan. In 1877 werd ze terug achteruit geplaatst. De doorgang mocht echter niet meer gebruikt worden. De zusters beslisten om de poort aan de Theresianenstraat te vergroten en legden een stenen trap aan langs de westelijke buitengevel van het klooster die de poort aan de Theresianenstraat moest verbinden met de wegel langs de westelijke en zuidelijke vleugel. In 1901 werd de oostelijke slotpoort wederom verplaatst op haar huidige positie. De kasseien, aangelegd na de opheffing van de gemeenschap, zijn over het resterende verloop van de oude beluikstraat bewaard.
De muur met de oostelijke slotpoort is van geschilderd baksteenmetselwerk gemetseld in kruisverband op een gepikte plint. De vleugelpoort wordt overspannen door een gebogen bakstenen rollaag en een gietijzeren latei. De vleugels zijn opgehangen aan grote spoorhengsels en vastgezet door middel van lange schuiven. De poort wordt geopend door een pompspanjolet met een rechthoekige staaf en een uiteinde in de vorm van een bajonet. Verder zijn er twee inlaatsloten. Het geheel wordt nog eens vergrendeld door een ijzeren staaf. De poort werd in 1901 verplaatst, maar is vermoedelijk geconstrueerd in de 19de eeuw. Boven de poortopening staat een beeld van Maria en Kind in een nis.
Vanaf het washuis tot aan het einde van de tuin in het westen wordt de zuidelijke slotmuur gekenmerkt door een hoge plint van Doornikse steen in breuksteenmetselwerk. In de Doornikse plint zijn verschillende tudorboogvormige nissen met dubbele ontlastingsbogen ingebracht, vermoedelijk om heiligenbeelden in op te stellen. De Dienst Stadsarcheologie Gent vond en onderzocht het vervolg van deze originele slotmuur gelegen aan de Wispelbergstraat. Boven de plint is er een klein gedeelte origineel baksteenmetselwerk. Verder vertoont de muur verschillende verhogingen, aangebracht ten gevolge van de bouw van de schoolcomplexen in de omgeving in de loop van 19de en de 20ste eeuw. In het oosten werd volgens kadastergegevens een serre tegen deze slotmuur en het washuis opgetrokken uit recuperatiemateriaal.
Op de ligging van de huidige zuidelijke muur was aanvankelijk de boomgaard van het oude klooster. Tijdens de opheffing van de gemeenschap werd het een tuin die eerst verhuurd werd aan Cornelius Lanckman en later aan de brouwer Vanderhaegen die er een azijnleggerij inrichtte. Vanaf 1844 werd het perceel verhuurd aan de zusters van liefde. In 1848 bouwden zij een constructie grenzend aan de oude Theresianenpoort. De muur bestaat uit baksteenmetselwerk gemetseld in kruisverband met een donkere baksteen en wordt geritmeerd door rechthoekige nissen.
De westelijke slotmuur werd gebouwd tijdens de opheffing als scheidingsmuur tussen de verschillende tuinen. Na de herstelling van de gemeenschap werd de muur verhoogd. Later werd deze nog verschillende malen verhoogd ten gevolge van de bouw van het Atheneum Wispelberg. De laatste vijf traveeën van de westelijke slotmuur werden recent volledig vernieuwd. Ook hier is een klein bakstenen kapelletje aangebouwd.
Het washuis is ingericht in de oude schuur, confer het plan van 1643. De schuur had aan de westzijde een blinde gevel en was aan de oostzijde open en waarschijnlijk voorzien van een bogengalerij. Vermoedelijk lag ze onder één dak met de aangrenzende bergruimtes. Tijdens de opheffing van de gemeenschap werd de schuur één travee versmald en ingericht als woonhuis bestaande uit drie kamers. In 1834 werd het verhuurd aan de brouwer Vanderhaegen die het tot een magazijn omvormde. In 1841 kwam de oude schuur terug in handen van de herstelde zustergemeenschap. De kronieken vermelden dat het gebouw in 1877 gerenoveerd werd. In 1901 stonden de zusters een gedeelte van het gebouw af aan de Vak- en Ambachtschool. Het betreft de oude stal of bergruimte afgebeeld op het plan van 1643 en één travee van de oude schuur. In 1933 werd er een grote mechanische wasinstallatie geplaatst, geleverd door Emile D’hooghe.
Het washuis heeft één bouwlaag en een zolderverdieping. Het komt met een puntgevel uit op de Theresianenpoort en heeft een zadeldak met Boomse pannen. Enkel de noordelijke en westelijke gevels zijn zichtbaar. De overige gevels zijn ingebouwd in de omliggende schoolcomplexen. De noordgevel bevat een deur en twee vensters, overspannen door een gebogen rollaag. De gevel werd volledig heropgebouwd omstreeks 1877. De aansluiting met het gebouw geconstrueerd door de zusters van liefde werd in een latere fase opgemetseld. De westelijke gevel heeft een hoge plint van Doornikse steen in breuksteenmetselwerk. Vermoedelijk is dit een restant van de oude schuur van 1643. Net als voor de slotmuren werd er gerecupereerde Doornikse steen gebruikt. In de muur zijn er drie rechthoekige openingen gemaakt die aanvankelijk tot aan de grond reikten. Zij worden overspannen door een gebogen rollaag. De muurdammen tussen de vensters bestaan uit rode baksteen die in kruisverband gemetseld zijn. Boven de vensters is er een bouwnaad. De gevel werd vermoedelijk in 1877 opgemetst met roodbruine steen. De muren en plafond zijn vlak bepleisterd. In de westelijke wand zijn er drie vensters. De vleugels zijn door een houten roede in twee vlakken onderverdeeld. De overige roeden zijn uit ijzer. De sluiting bestaat uit een draaiboom. Mogelijks werden deze ramen aangebracht in 1841 wanneer de zusters de schuur opnieuw in gebruik namen.
In de ruimte is een deel van de wasinstallatie van 1933 bewaard: twee trommels en een ketel op lage druk die diende om de kledij te desinfecteren. De trommels worden aangedreven door riemen en assen verbonden met een elektromotor van 3 PK opgesteld op de zolderverdieping. In de ketel werd er stoom geproduceerd. Hij is verbonden met een schouw waarin kolen gestookt werden. In de roostering van de zolder is een grote afzuigkap geïnstalleerd.
Naast het washuis zijn er twee kleine bergruimtes die het washuis met de gebouwen ten westen van de Theresianenpoort verbinden. Vermoedelijk werden deze bakstenen bijgebouwtjes in 1877 heropgebouwd. De eerste twee deuren leiden naar de bergruimtes, de derde naar het achterliggende kippenpark. Centraal is er een opening dichtgemaakt. Ook de scheidingsmuur tussen de twee ruimtes is recenter. Dit geeft aan dat het oorspronkelijk één ruimte was.
Het gebouw ten westen van de oude Theresianenpoort bevat de strijkplaats en het bakhuis, volgens de kronieken reeds bestaand voor de opheffing van de orde in 1783. Na de opheffing was de strijkplaats het huis nr. 4 in de Theresianenpoort, gelegen op het perceel 2266. De woning bestond uit twee kamers en een centrale gang. In de noordelijke kamer was er een haard. Vermoedelijk had deze woning een verdieping aangezien in de verkoopakte uit 1817 melding gemaakt werd van een venstertje op de verdieping. Op het bijgevoegde plan worden evenwel geen trappen afgebeeld. Aansluitend op de woning was er een achterbouw, vermoedelijk een serre. Reeds in 1832 kwam het huisje in gebruik van de herstelde gemeenschap. De kamers werden gebruikt als slaapcellen tot er voldoende cellen waren in het klooster zelf. Vermoedelijk werd het pas omstreeks 1933-1940 als strijkplaats gebruikt, wanneer de zusters zich toelegden op het vervaardigen van liturgische gewaden.
Het bakhuis is een restant van het oude huis van François Drieghe, op het perceel 2267. Van deze woning werden enkel de twee zuidelijke traveeën bewaard. De overige kamers werden in 1934 afgebroken.
Pas na de brand kwamen deze gebouwen in handen van de gemeenschap. Ze werden ingericht als bakhuis, schrijnwerkerij en zogenaamde verrerie. De gebouwen reikten bijna tot aan het huidige zusterkoor. Volgens de kronieken werden het bakhuis en de toen aangrenzende gebouwen in 1875 afgebroken, heropgebouwd en verhoogd. In 1912 werd een nieuwe bakoven geïnstalleerd.
De strijkplaats is een verankerde baksteenbouw van twee bouwlagen. De strijkplaats ligt samen met het bakhuis onder één zadeldak bekleed met Boomse pannen. De oostgevel langs de wegel is wit gekaleid op een gepekte plint. De naad met het aangrenzende bakhuis is duidelijk zichtbaar ter hoogte van de verdieping. De gelijkvloerse verdieping wordt afgelijnd door een bakstenen lijst. In de tweede travee was er oorspronkelijk een deuropening, die leidde naar de gang die de twee kamers van het huis scheidde, zoals afgebeeld op het plan van 1817. De gedichte oude opening wordt geflankeerd door twee bakstenen kolommen met een holronde profilering. Op de gelijkvloerse verdieping is er in de zuidelijke travee een later gemaakte deuropening met aanvankelijk een bovenlicht. Ze geeft toegang tot een kleine bergruimte. In de derde travee is er een venster. Hiernaast is de deur naar de strijkkamer, een rechthoekige opening overspannen door een bakstenen rollaag en had aanvankelijk een bovenlicht. Tussen deze deur en het venster bevindt zich een pomp. Het metselwerk van de sokkel toont aan dat deze jonger is dan de gevel. Op de verdieping is er één bewaard venster en zijn er verder nog sporen van twee dichtgemaakte vensters. De gecementeerde westgevel heeft twee vensters en één deur. De zuidgevel is een puntgevel bestaande uit verankerd baksteenmetselwerk met restanten van dikke kaleilagen. De gevel vertoont geen sporen van een verhoging, met uitzondering van de naad vlak onder het zadeldak. Het huis is namelijk onder één dak met het bakhuis geplaatst dat pas in 1875 werd verhoogd. Op de zolderverdieping zijn sporen merkbaar van een toegemaakt venster. De indeling van het huis afgebeeld op het plan van 1817 is bewaard gebleven. De zuidelijke kamer is ingedeeld in twee kleine bergruimtes. De strijkplaats is toegankelijk via een opgeklampte strokendeur die uitkomt in de grote kamer. De ramen in de westelijke muur werden ingebracht kort voor de brand.
Het bakhuis dateert mogelijks van voor de opheffing van de orde in 1783 maar had toen slechts één bouwlaag. Het huis werd verhoogd en volledig ingericht in 1875. Het bakhuis telt twee traveeën en twee bouwlagen. De verankerde bakstenen gevel is gekaleid. Er is een bouwnaad merkbaar tussen de gelijkvloerse verdieping en het gedeelte na 1875 opgebouwd. In de gevel zijn er drie vensters overspannen door een gebogen rollaag. Zij werden vermoedelijk gelijktijdig ingebracht omstreeks 1875. De noordelijke en de westelijke gevel zijn gecementeerd, waarschijnlijk in 1934 wanneer de belendende gebouwen werden afgebroken. De westelijke muur is blind. In de noordelijke muur is er een venster- en een deuropening. De deur tot het bakhuis in de noordelijke wand is geplaatst in 1934. De ramen zijn onderverdeeld door ijzeren roeden. In de zuidwestelijke hoek staat de bakoven, volgens de kronieken werd de oude bakoven in 1922 vervangen.
Auteurs: Lanclus, Kathleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Lanclus K. 2012: Klooster van de ongeschoeide karmelietessen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/178670 (geraadpleegd op ).
Stichting van de Gentse orde der theresianen of karmelietessen in 1622. Overheveling van hun eerste verblijfplaats in de Gildestraat naar het klooster in de Holstraat en Theresianenstraat in 1644. Orde opgeheven onder Jozef II en klooster openbaar verkocht en verkaveld in 1783-84. De kloosterlingen vluchtten naar Frankrijk. In 1790 terugkeer naar Gent maar naar de Sint-Katelijnestraat tot 1797. De kerk van 1684 werd volledig vernield in 1815. In 1827 werd een bewaard deel van het oude klooster terug verworven: onder leiding van twee Brugse nonnen uitvoering van herstellingswerken, bouw van een nieuw klooster en kapel met ingang in de Theresianenstraat. Fel geteisterd door brand in 1843 met gedeeltelijke wederopbouw als gevolg.
Een 18de-eeuws grondplan toont het oorspronkelijke complex met hoofdingang in de Holstraat: een voorhofje gaf toegang tot kerk en aanpalende kloostergebouwen, geschikt rondom een vierkante binnenplaats en verder enkele losstaande dienstgebouwen. De huidige gebouwen binnen een ommuurd domein dateren vermoedelijk uit midden 19de eeuw. Overblijfselen van het oude klooster, plaatselijke aanpassingen of wijzigingen zijn moeilijk vast te stellen daar het klooster niet toegankelijk is (slot).
De oostvleugel van de 17de-eeuwse kloostergang is bewaard maar wordt heden in gebruik genomen door het Hoger Technisch Instituut, Holstraat nummer 62 en zijn studentenhome, Theresianenstraat nummer 7, en is volledig ingebouwd in dit schoolcomplex, daterend uit begin 20ste eeuw. Het betreft een bewaarde kloostergang van acht traveeën, heden volledig dichtgemetseld maar met behoud van fraaie barokke stucgewelven. Op enkele plaatsen werden de sluitstenen vervangen door een lantaarn met gekleurd glas in lood. Eveneens behoud van de kelders ook verdeeld in acht traveeën.
Eenbeukige slotkapel van vijf traveeën onder afgewolfd zadeldak (pannen) met halfronde apsis daterend uit midden 19de eeuw, na de brand van 1843(?). Het kleine klokkenruitertje zou afkomstig zijn van het voormalige godshuis Sint-Jan-en-Pauwel, bijgenaamd de "leugemeete" uit de Brugsepoortstraat. Uiterst sober interieur in neoclassicistische stijl. Tongewelf met gemarmerde gordelbogen, waartussen halfronde bovenlichten, opgevangen door dito pilasters die de muren ritmeren.
De omheiningsmuur aan de straatzijde onderging verschillende aanpassingen doch laat een zeer oude kern vermoeden.
Eenlaags poortgebouwtje uit de 17de eeuw(?) slechts gemarkeerd door een eenvoudige rondboogdeur met erboven geplaatst Onze-Lieve-Vrouwebeeld (17de eeuw) in nis met frontonbekroning. Het beeld zou oorspronkelijk boven de poort van de kerk gestaan hebben; hier geplaatst in 1912 en verlicht met lantaarn. Geeft toegang tot een rondbooggalerij, overkluisd met gedrukte gewelven gescheiden door zandstenen gordelbogen, uitziend op een klein voorhofje dat aan drie zijden bebouwd is met beschilderde bakstenen gevels van vijf en zes traveeën en één bouwlaag, gesloten aan de straatzijde. Naast de ingang bevindt zich vermoedelijk de huidige portierskamer(?). Straatgevel: beschilderde puntgevel op gepekte plint met behouden verankering, waarschijnlijk het enige behouden 17de-eeuws element. Op de begane grond drie getraliede steekboogvensters met sponning. Hooggeplaatste rechthoekige bovenvensters.
Ten slotte rechts van het laatstgenoemde gebouw toegangspoort tot een tweede voorhof. Vierkante kloosterhof afgezet met twee verdiepingen hoge conventgebouwen van zeven traveeën Bakstenen constructies onder zadeldaken (pannen) met houten dakkapelletjes en voorzien van rondboogvormige benedenvensters en rechthoekige bovenvensters. Noordvleugel staat in verbinding met de apsis van de kapel.
Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. 1979: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nb Zuid-West, Brussel - Gent.
Auteurs: Lanclus, Kathleen
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Lanclus K. 1979: Klooster van de ongeschoeide karmelietessen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/21247 (geraadpleegd op ).