is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Domein Sint-Kamillusinstituut
Deze vaststelling is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd monument Sint-Kamillusinstituut: hoofdas
Deze bescherming is geldig sinds
is aangeduid als vastgesteld bouwkundig erfgoed Sint-Kamillusinstituut
Deze vaststelling was geldig van tot
Tussen 1928 en 1932 werd op de Krekelberg te Bierbeek door de Broeders van Liefde een gesticht gebouwd voor 800 behoeftige krankzinnige mannen. Het psychiatrisch instituut is hiërarchisch-organisch gestructureerd (de kapel in het midden), met omringende eclectische tuinaanleg uit 1930 over circa 15 hectare.
Het domein is symmetrisch en modulair opgebouwd rond diverse eenheden (een administratief gebouw, een dodenhuisje, een feestzaal, een washuis, een watertoren, ....) en paviljoenen in een eclectische, op streekeigen historische stijlen gesteunde architectuur. De paviljoenen hebben elk, afwisselend, strak geometrische en landschappelijke deeltuinen waarin invloeden van de 'Nouveau jardin pittoresque' te herkennen zijn. Achteraan het domein zijn de hoeve en de begraafplaats gelegen. De gebouwen werden ontworpen door Alfons Van de Vijver.
Tussen 1928 en 1932 werd op de Krekelberg te Bierbeek door de v.z.w. "Broeders van Liefde" een gesticht gebouwd voor "800 behoeftige krankzinnige mannen". Deze congregatie werd in 1807 in Gent gesticht door toenmalig onderpastoor van Lovendegem en latere kanunnik Petrus Jozef Triest (1760-1836) als een religieuze gemeenschap die zich vanuit een Vincentiaanse spiritualiteit ging inzetten voor de noodlijdende medemens. Gaandeweg gingen de Broeders - inmiddels actief in meer dan 20 landen - zich specifiek toeleggen op onderwijs, gehandicaptenzorg en verpleging van geesteszieken. Toen de congregatie in 1815 de zorg op zich nam van de krankzinnigen in het Gentse Duivelsteen, in 1829 gevolgd door de aanstelling van Joseph Guislain (1797 -1860) als hoofdgeneesheer, werd de basis gelegd voor een embryonale psychiatrische verpleging. Een mijlpaal in de georganiseerde psychiatrie was ongetwijfeld het in 1852 volgens de richtlijnen van Guislain gebouwde en door de Broeders van Liefde geleide "Guislaingesticht" dat met zijn zogenaamde bloksysteem en 9 afdelingen naar gelang ziektebeeld als modelinrichting de vooruitstrevende visie van deze belangrijke voorloper van de moderne psychiatrie illustreert.
De progressieve uitbouw van de psychiatrische zorgverlening door de Broeders vertaalde zich in de oprichting van een 9-tal grote instellingen, onder meer in Zelzate (1864), Sint-Truiden (1866), Mortsel (1895), Dave (1901), Brugge (1910), Beernem (1928) en Bierbeek (1932), de twee laatste volgens het zogenaamde paviljoensysteem. De eerste psychiatrische instelling die in Vlaanderen volgens dit type werd opgetrokken was het Psychiatrisch Centrum Caritas van de zusters van Liefde te Melle bij Gent. Het werd in 1905-1908 gerealiseerd naar ontwerp van de vooralsnog onbekende Gentse architect-aannemer Joseph Haché. Volgens dezelfde plannen bouwden de zusters van Liefde nadien ook instellingen in het Nederlandse Venray (1908), in het Waalse Saint-Servais (1914) en ten slotte in het Vlaams-Brabantse Lovenjoel (1918). Dit laatste werd in 1926 onder de benaming Salve Mater ingehuldigd en is sinds 17.02.1994 als onderdeel van het zogenaamde Groot Park beschermd als dorpsgezicht.
Het was op herhaaldelijk en sterk aandringen van de toenmalige rector van de Leuvense universiteit Monseigneur Ladeuze dat in 1928 werd beslist om ook in Brabant, waar de Broeders inzake psychiatrie nog niet waren vertegenwoordigd, een instelling voor behoeftige mannelijke patiënten te openen en dit als pendant van het in 1926, onder de naam "Salve Mater" ingehuldigde verplegingsinstituut voor vrouwen van de Zusters van Liefde in het nabijgelegen Lovenjoel. Uit de gevoerde briefwisseling blijkt dat Ladeuze een dergelijke instelling in het Leuvense noodzakelijk achtte om de opleiding van de studenten psychiatrie aan de katholieke universiteit voor de toekomst te verzekeren: "pour ne pas arriver à devoir laisser aux universités anticatholiques ou areligieuses la formation des médecins belges, la plus influente des classes dirigeantes". De vrije universiteit van Brussel werd hierbij als rechtstreekse rivaal beschouwd. Het was ook op instigatie van Ladeuze dat op 26 mei 1928 door de congregatie het Hof van Krekelenberg werd aangekocht, gelegen in het landelijke Bierbeek, op amper 10 kilometer van de universiteitsstad.
De keuze van het bouwterrein werd ongetwijfeld mee bepaald door de gezonde, rustige omgeving, de ligging nabij het treinstation van Korbeek-Lo (lijn Brussel-Luik) en de aanwezigheid van een rechtstreekse tramverbinding met Leuven. Kort daarop volgde het K.B. van 3 oktober 1928 waarbij de broeders van Liefde werden gemachtigd om in Bierbeek een gesticht op te richten voor “behoeftige krankzinnige mannen”: een gesloten inrichting overeenkomstig de wetten van 18 juni 1850 en 28 december 1873. De bouwvergunning die ook voorzag in de aanleg van kareelovens dateert van 29 maart 1929.
Ene Alphonse De Vyvere - ook vermeld als Alfons Van de Vijver - , wellicht de huisarchitect aangezien hij in 1928 de uitbreidingen van het Guislaininstituut realiseerde en op hetzelfde moment meewerkte aan het qua concept vergelijkbaar maar qua opzet veel bescheidener psychiatrisch complex van Beernem werd als ontwerper aangesteld.
De werf startte met de ontsluiting van het 43 hectare grote terrein vanaf de Korbeek-Losestraat via een 3 meter brede weg waarna de "berg", naar gelang de vordering der werken, werd afgegraven en genivelleerd. Aanzienlijke hoeveelheden bouwmateriaal - voornamelijk door eigen instellingen vervaardigde bakstenen en grote blokken (3 x 3 x 1 meter) witte Franse steen - werden in tweewekelijkse ladingen aangevoerd via een tijdelijke aftakking van de spoorlijn Brussel-Luik. De bouwvakkers waren allen afkomstig uit Oost-Vlaanderen en logeerden er in het eerste gebouw dat werd opgetrokken, vreemd genoeg het dodenhuisje.
Systematisch werd telkens een paviljoen of verpleegzaal afgewerkt en vrijwel onmiddellijk in gebruik genomen door patiënten die allen afkomstig waren uit Brabant. Daarna volgden de kapel, het administratiegebouw en de feestzaal met als laatste in de reeks het achterliggende hoevecomplex. Op 24 juni 1932 werd de instelling opengesteld. De opening viel samen met het 125-jarig bestaan van de congregatie, een mogelijke verklaring voor de opmerkelijk prestigieuze, architecturale vormgeving. Begin jaren 1933 waren er reeds 349 patiënten opgenomen, enkele jaren later was het aantal opgelopen tot 900. Tijdens de Tweede Wereldoorlog liepen de dichtst bij de spoorweg gelegen gebouwen schade op aan bedaking, ramen en deuren.
Nieuwe inzichten inzake psychiatrische zorgverlening, een verbeterde medicatie, nieuwe therapieën en het hieraan gekoppelde, gewijzigde overheidsbeleid resulteerden, voornamelijk vanaf de jaren 1970 in diverse reconversiemaatregelen met inwendige aanpassingen en verbouwingen alsook de perifere inplanting van nieuwe entiteiten zoals een revalidatiecentrum en een sportcomplex voor gevolg.
Sint-Kamillus werd geconcipieerd volgens het zogenaamd paviljoensysteem en dit in navolging van het eerder door de broeders van Liefde in West-Vlaanderen gerealiseerde "Sint-Amandusgesticht" (1928). Alhoewel het paviljoensysteem in de ziekenhuisbouw reeds in 1756-1764 door Rowehead in het Naval Hospital in Stonehouse (Plymouth) was geïntroduceerd zou het Hôpital Lariboisière (1839-1854) van Gauthier in Parijs pas voor een volledige doorbraak zorgen. Een mooi, vroeg voorbeeld van dergelijke aanleg in ons land was het inmiddels gesloopte Sint-Janshospitaal (1837-1843) te Brussel. Heel de 19de eeuw bleven beide systemen - het traditionele bloksysteem met gesloten blokken rond binnenpleinen en omlopende galerijen en het paviljoensysteem - naast elkaar doorleven. Het was pas rond de eeuwwisseling dat ook de psychiatrie de voordelen van dergelijke losse, open structuur naar waarde ging schatten. De eerste psychiatrische instelling die in Vlaanderen volgens dit type werd opgetrokken was het Psychiatrisch Centrum Caritas van de Zusters van Liefde te Melle bij Gent. Het werd in 1905-1908 gerealiseerd naar ontwerp van de vooralsnog onbekende Gentse architect-aannemer Joseph Haché. Volgens dezelfde plannen bouwden de zusters van Liefde nadien ook instellingen in het Nederlandse Venray (1908), in het Waalse Saint-Servais (1914) en in het Vlaams-Brabantse Lovenjoel (1918). Dit laatste werd als onderdeel van het zogenaamde Groot Park bij MB van 17.02.1994 beschermd als dorpsgezicht. De eerste realisaties van de broeders van Liefde volgens dit type waren Venray (1906) en Noordwijkerhout (1914) in Nederland. Geconcipieerd als een gesloten instelling ligt het rationalistisch-functionalistisch planconcept van Sint-Kamillus nog helemaal in de lijn van de ideeën van de Gentse arts J. Guislain (1797-1860) die met de Broeders van Liefde de mening deelde dat een wetenschappelijke benadering i.c. een "morele" behandeling gekoppeld aan een religieuze overtuiging de beste garantie vormde voor een kwalitatieve, psychiatrische zorgverlening. Vanuit de visie dat de instelling niet alleen een "asylum" was maar evenzeer een oord van genezing werd groot belang gehecht aan locatie - een rustgevende omgeving op het platteland - en gebouwen die een indruk van rust, veiligheid én vrijheid moesten uitstralen.
Qua planconcept wordt dit vertaald in een strak symmetrisch-hiërarchische opbouw met een langgerekte hoofdas met achtereenvolgens het administratiegebouw, het verpleegzalen- en badcomplex, het dodenhuisje, de kapel, de keuken en de feestzaal die wordt geflankeerd door twee secundaire assen met telkens drie verblijfspaviljoenen, elk met specifieke heiligennaam. Wasserij alsook het Sint-Jozefspaviljoen voor de zelfredzame patiënten situeren zich achteraan, tussen hoofd- en zijassen De strakke symmetrie wordt enigszins getemperd door de vooraan, rechts ingeplante aalmoezenierswoning met daarachter het lazaret (in geval van besmettingsgevaar) en door de helemaal achterin gelegen boerderij met boomgaard. De twee doktersvilla’s bevinden zich op veilige afstand buiten het domein, vlakbij het station van Korbeek-Lo. Twee parallellopende en paraboolvormende brede wegen met aansluitende, smallere dwarsverbindingen ontsluiten het indrukwekkende gebouwencomplex.
Het langgerekte volume van de administratievleugel en hoofdingang wordt centraal gemarkeerd door de 50 meter hoge watertoren, tezelfdertijd boegbeeld voor gans de site. Deze watertoren met een capaciteit van circa 200 kubieke meter is ingeplant op het hoogste punt van het terrein en wordt gevoed door bronnen nabij het eerder gesloopte hof van Krekelenberg. Het ziekenzaalblok met centraal de medische dienst - in plattegrond een dubbele E - was bestemd voor observatie en verzorging van bedlegerige patiënten. De 248 bedden waren verspreid over 4 vleugels met telkens twee zalen op gelijkvloers en twee op de verdieping. In de zes paviljoenen, waarvan er twee één en de overige telkens twee bouwlagen tellen, werden groepen patiënten met een welbepaald ziektebeeld ondergebracht onder toezicht van twee broeders en twee leken. Het vooraan rechts gelegen, opvallend gave Sint-Corneliuspaviljoen geeft een goed beeld van oorspronkelijke afwerking en indeling: op het gelijkvloers een grote, compartimenteerbare dagruimte, een kleine slaapzaal met deels beglaasde tussenschotten, sanitair, kleine keuken, isoleercel en kamer voor de inwonende broeder; op de zolderverdieping de werkateliers. Overeenkomstig de therapeutische inzichten beschikte ieder paviljoen over de nodige open ruimte in de vorm van een omhaagde tuin. Bij het achteraan gelegen, zevende en enige “open” paviljoen ontbreekt de tuin. Gans de instelling functioneerde als een vrijwel autarkische gemeenschap onder leiding van een 40-tal broeders, bijgestaan door lekenpersoneel én patiënten. Dit verklaart de aanwezigheid van een ruim bemeten keukenblok met bakkerij, een grote wasserij en een middelgrote hoeve met achterliggende boomgaard. Opmerkelijk is tevens het nabijgelegen, bescheiden kerkhof van de broeders, met hagen omzoomd en gemarkeerd door een Calvariegroep en treurwilg.
Naast het hiërarchisch gestructureerde planconcept vormt ook de overheersende stilistische homogeniteit een opvallend kenmerk van het ontwerp. Voor de meeste gebouwen werd geopteerd voor een licht eclectisch getinte, neo-Vlaamse renaissancestijl. Of hier sprake is van beïnvloeding door de Leuvense rector Ladeuze – er zijn duidelijke parallellen met de Leuvense universiteitsbibliotheek - blijft onduidelijk. De centraal ingeplante kapel daarentegen kreeg een neobarokke vormgeving terwijl de U-vormige boerderij werd bedacht met een sober neotraditioneel uitzicht.
De gebouwen in neo-Vlaamse renaissancestijl tonen het karakteristieke kleureffect ontleend aan de gebruikelijke combinatie van rode baksteen, witte natuursteen, blauwe hardsteen en natuurleien, in dit geval opgehoogd met witgeschilderd houten schrijnwerk. De sterke hiërarchische symmetrie van het aanlegplan herhaalt zich in de door hoekkettingen, strak belijnde en omwille van het beoogde veiligheidsgevoel maximaal twee bouwlagen tellende bouwvolumes, gearticuleerd met hoek- en middenrisalieten en verlevendigd met schild- en zadeldaken voorzien van diverse, decoratief uitgewerkte dakkapellen en -vensters. De bijzondere aandacht voor detailafwerking affirmeert zich onder meer bij de sterk overkragende, op geprofileerde daklijstbalkjes rustende houten kroonlijsten en bij de sierlijk opengewerkte gietijzeren deur- en terrasluifels. Opmerkelijk is tevens de vensterafwerking met kleinhouten (20 x 20 centimeter) en veiligheidsglas, een ingenieuze oplossing die de nood aan een (onzichtbare) beveiliging en een esthetisch aspect met elkaar verzoende. Alhoewel een zeer verzorgde en vrijwel analoge detaillering alle gebouwen typeert onderscheidt het in de as van de rechte toegangsdreef ingeplante en dominante administratiegebouw zich door een op de inkompartij geconcentreerde, rijke en plastische ornamentiek: een complexe volutengevel verrijkt met een klassieke pilasterstelling, gekorniste kroonlijst, pinakel- en driehoekige frontonbekroning; een sterk geprofileerde en brede, hardstenen rondboogdeur met bekronende nis met Sint-Camillusbeeld, naamcartouche en steen met jaartal 1932; een Brugse travee-ordonnantie met ingeschreven hoge kruisvensters en sculpturaal boogveld; en ten slotte als boegbeeld van de instelling, de hoog oprijzende vierkante watertoren met belijnende hoekkettingen, zware boogfries, opengewerkte balustrade en pinakels, naar boven toe verjongend tot een polygonale, pseudo-lantaarn met uivormige spits.
Dat kosten noch moeite werden gespaard om het "gestichtsmerk" te vermijden komt eveneens tot uiting in de monumentale, feestelijke inkomhal met bakstenen kruisribgewelven op natuurstenen zuilen, decoratieve marmeren vloer en natuurstenen balustertrap met op het bordes een brandglasraam met de figuur van Sint-Camillus. Het blijft dan ook verbazen dat dit zowel qua omvang als vormgeving prestigieus project zelfs in publicaties en tijdschriften van de broeders van Liefde slechts occasioneel wordt vermeld zoals bijvoorbeeld in het jubileumboek (1932) van Broeder Filemon waarin sprake is van de "17.500 m3 metselwerk, 5.500 m3 beton met een bewapening van ruim 750 ton ijzer en 1.700 m3 witte Fransche bouwsteen" die in de nieuwbouw werden verwerkt. Dit wijst er trouwens op dat er niettegenstaande de traditionalistische vormgeving gebruik werd gemaakt van moderne bouwmaterialen en -technieken: "Deze gebouwen zijn brandvrij: geen houten planchers, doch overal smaakvol gekozen ceramiekvloeren. Geen stukje hout werd voor de bekapping gebruikt: alles ijzer, steen, beton, met leien daken". Alle gebouwen waren tevens uitgerust met centrale verwarming en telefoonaansluiting.
De volledig vrijstaande, niet georiënteerde kapel die letterlijk het middelpunt van de site vormt en zoals de vorige gebouwen opgetrokken in baksteen met rijkelijk gebruik van natuursteen kreeg een veeleer neobarokke vormgeving. Zij werd opgedragen aan Christus Koning en telt drie beuken van zeven traveeën voorafgegaan door een driezijdig gesloten koor met aanleunende, lagere annexen. De barokke ornamentiek is geconcentreerd ter hoogte van de geknikte tuitgevel met flankerende, polygonale hoektorens en bekronende, lantaarnvormig opengewerkte dakruiter: een plastisch zuilenportiek met gebroken fronton en rondboognis, een rondboogdeur in geblokte omlijsting en lichtgetoogde vensters met dropmotief en forse druiplijst. Het ruim aanvoelende interieur met zichtbaar metselwerk verrijkt met witte natuursteen en decoratieve zwart-witte tegelvloer wordt gearticuleerd door geblokte rondboogarcades en kruisribgewelven op sokkels. De minimale stoffering omvat een in rood marmer en koper uitgevoerde altaartafel op zuiltjes, een kruisweg in witte natuursteen van de Leuvense beeldhouwer Ant. Jorissen, figuratieve glas-in-loodramen met een naar ziekenzorg verwijzende thematiek, uitgevoerd door Oscar De Block (Heusden) naar ontwerp van Frédéric Roderburg (1884-1963) en een uit de Begijnhofkerk van Hasselt afkomstig orgel. De helemaal achteraan op het terrein ingeplante U-vormige hoeve met voorliggende, driehoekige poort kreeg een sober-functioneel, neotraditioneel uitzicht: bakstenen volumes verlevendigd met natuurleien schilddak of zadeldak met aandak, vlechtingen, top- en schouderstukken.
Alle paviljoenen, met uitzondering van Sint-Jozef, zijn via een terras verbonden met een eigen tuin, die door het kadaster ook met een eigen perceelnummer werd bedacht. De oppervlakte van deze tuinen, die de ruimte tussen de paviljoenen opvullen, schommelt rond de 20 are. Zij waren omsloten door hagen, behalve bij Sint-Dymfna – min of meer het strafkwartier van de instelling – waar een metalen afsluiting werd aangebracht, en bij Sint-Jozef, een 'open' paviljoen bestemd voor 'betrouwbare', zelfredzame patiënten. Een luchtopname uit 1933 – het dolomiet was toen nog vers en de beplantingen klein – laat het aanlegpatroon uitkomen met een duidelijkheid die teloorging door het uitgroeien van de beplantingen en het minder intensieve onderhoud.
De watertoren en het middenrisaliet van het administratief gebouw worden als het ware weerspiegeld in de grote paraboolvormige parterre, die de 'voorsteven' vormt, door twee evenwijdige paden die een verzonken ruimte (met momenteel een waterbekken) omsluiten. Deze ruimte wordt gestoffeerd met siervazen, snoeivormen van gewone buxus (Buxus sempervirens) en Ierse taxussen (Taxus baccata 'Fastigiata') en, aan de basishoekpunten van de parabool, plantsoentjes met hoogstammige bomen. In de ruimte tussen het administratiegebouw en het gebouw met bad- en therapiezalen (dat een grondplan heeft van een dubbele E in spiegelbeeld) bevinden zich twee rechthoekige, kruisvormig ingedeelde grasparterres met een rechthoekig kruisveld. Op een ansichtkaart die de toestand weergeeft vlak na de aanleg is de randbeplanting van deze ruimte te zien: een gemengde struikenborder op een convex plantvlak met golvende contouren, waarin ook enkele bomen – meestal bruine beuken (Fagus sylvatica 'Atropunicea') – werden aangeplant. Het dodenhuisje achter dit gebouw is niet zichtbaar op de luchtfoto, maar bevindt zich op een breuklijn in het (naar de boerderij toe dalende) reliëf, een talud dat benut werd voor de aanleg van een rotstuin, waarin momenteel een Japanse vingeresdoorn (Acer palmatum) en diverse exemplaren goudbonte reuzenlevensboom (Thuja plicata 'Zebrina') staan, die ongetwijfeld (gezien hun afmetingen) tot de originele beplanting behoren.
De kapel staat min of meer in het geografische middelpunt van de aanleg en in een grote ruimte die, hellingafwaarts, begrensd wordt door de centrale keuken; deze ruimte is beplant met enkele in kegel of bol gesnoeide taxussen en, in elk van de vier grasperken, een zomerlinde (Tilia platyphyllos) omgeven door een ligusterhaagje. Achter de linie gevormd door het Sint-Jozefpaviljoen, de feestzaal (nog niet te zien op de luchtfoto) en de wasserij, ligt de boerderij, voorafgegaan door een grote, in vier stroken ingedeelde moestuin. Eén boomgaard bevindt zich tussen de moestuin en de spoorweg (Brussel-Luik), een tweede aan de zuidwestzijde van het complex.
Elk paviljoen heeft zijn eigen tuin volgens een eigen ontwerp en – paarsgewijze volgens de symmetrie – zelfs een eigen stijl! De stoffering van de plantvlakken en bloembedden én de omkadering van de deeltuinen wijzen op inspiratie vanuit de 'Nouveau jardin pittoresque'-beweging en zorgt voor een zekere homogeniteit. Het werk in de tuin speelde een belangrijke rol in de therapie. In de visie van dr. Joseph Guislain, tijdens de 19de eeuw de belangrijkste hervormer van de psychiatrische verpleging in België en dé inspirator van de Broeders van Liefde, moest elke patiënt beschikken over ruimte en openheid en moesten tuin- en landbouw een wezenlijk onderdeel vormen van elke instelling voor 'zwakzinnigen'. De eerste gespecialiseerde instelling in België, het naar hem genoemde en door de Broeders van Liefde beheerde 'Hospice Guislain', gebouwd in 1853-1857, was nog geconcipieerd volgend het toen gebruikelijke, neoclassicistische systeem van gesloten blokken met binnenpleinen en omlopende galerijen. Bierbeek – en enkele jaren voordien al Lovenjoel – sluit aan bij het paviljoenensysteem dat in Duitsland al in de late jaren 1860 voor hospitalen werd toegepast.
Vertrekkend vanaf de toren zien we langs weerszijden: afwisselend twee informele, onregelmatige tuinen, met ellipsen, cirkels, lussen; twee geometrische tuinen, waarvan één kruisvormig ingedeeld; twee informele tuinen met een pittoresk gelobd vijvertje waarover een boogbrugje met leuningen van takwerkimitaties in cement... Gezien de gespecialiseerde functie van elk paviljoen zou men geneigd zijn een verband te zoeken tussen het type van therapie of verpleging en het type van tuinaanleg, maar de (voorlopige) onvindbaarheid van elk plan of archiefstuk over de tuinaanleg maakt elke hypothese daaromtrent erg onzeker. Eigenaardig is ook dat zelfs in de publicaties en tijdschriften van de Broeders van Liefde het Sint-Kamillusgesticht slechts bij wijze van uitzondering ter sprake komt. De huidige directeur van Bierbeek meende dat de ontwerper een Gentse tuinarchitect was die de voornaam Wilfried droeg...
Het modulair gebruik, niet alleen van aanlegformules en stijlen, maar ook van plantencombinaties, vormt een opvallend kenmerk van de aanleg. Het gaat om bruine beuk (Fagus sylvatica 'Atropunicea'), hinokischijncipres (Chamaecyparis obtusa) en, in mindere mate, een bontbladige cultivar van gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus 'Leopoldii'), zomerlinde (Tilia platyphyllos), gewone plataan (Platanus x hispanica) en bonte beshulst (Ilex aquifolium 'Argenteomarginata'). Sommige van deze bomen hebben op nog geen 70 jaar tijd respectabele stamomtrekken bereikt, tot 318 centimeter voor bruine beuk en 293 centimeter voor plataan. De belangrijkste haagvormer is liguster (Ligustrum ovalifolium), vaak goudbonte ('Aureum'). Gewone taxus (Taxus baccata) is de voornaamste leverancier van snoeivormen en frequent zijn ook de zuilvormige, zogenaamd Ierse taxussen (Taxus baccata 'Fastigiata'). Een complex net van hagen en snoeivormen dat niet op de hier gereproduceerde oude luchtfoto te zien is, komt aan de noordoostelijke flank van het domein voor als afsluiting van een zone die een pépinière, zaaibedden en lage kassen omvat. Het bijbrengen van de plantkunde of de dendrologie behoorde waarschijnlijk niet tot de belangrijkste therapeutische doelstellingen, maar dit belet niet dat er alles bij elkaar een vrij groot aantal soorten werd aangeplant en dat er minstens een dendrologisch curiosum te bewonderen valt: een monumentaal uitgegroeide compacte vorm van fijnspar (Picea abies 'Nidiformis' of 'Humilis') naast het Sint-Corneliuspaviljoen.
Op tuinarchitecturaal gebied behoort Sint-Kamillus tot de meest interessante realisaties van de regio. In tegenstelling tot vele instituten uit die periode zijn de oorspronkelijke aanleg en vormgeving nog vrij goed bewaard. De toevoegingen, uitbreidingen en nieuwbouwprojecten zijn hoofdzakelijk gesitueerd buiten of aan de rand van het door De Vyvere ontworpen geheel. De staat van onderhoud, ook van elementen die intensieve zorg behoeven zoals de overvloedig voorkomende snoeivormen en hagen, is in vergelijking met de meeste andere domeinen bijna uitstekend te noemen, wat niet belet dat er duidelijke tekenen van degradatie zijn. De belangrijkste bedreiging is ongetwijfeld afkomstig van de ontwikkelingen in de psychiatrische verpleging zelf, waardoor het paviljoenenconcept hoe langer hoe meer tot het verleden gaat behoren.
Deze tekst is een samenvoeging van volgende twee teksten:
Auteurs: Deneef, Roger; Van Aerschot, Suzanne; Mondelaers, Lydie; Paesmans, Greta
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Korbeek-Lo
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Domein Sint-Kamillusinstituut [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/212490 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.