omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Dorpskern Sint-Agatha-Rode
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd cultuurhistorisch landschap Grootbroek
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Kasteel d’ Overschie met omgeving
Deze bescherming is geldig sinds
omvat de aanduiding als beschermd stads- of dorpsgezicht, intrinsiek Omgeving van de hoeven Hinnemeure en Celongaet
Deze bescherming is geldig sinds
De ‘Valleien van Dijle en Laan ten zuiden van Leuven’ omvat de vallei van de Dijle stroomopwaarts van Leuven tot aan de grens met Wallonië in Ottenburg, en de vallei van de Laan, van haar monding in de Dijle tot aan de taalgrens in Overijse. Het gebied bevindt zich langs de middenloop van de Dijle. In dit deel is de Dijle een sterk meanderende rivier met een hoog basisdebiet. Binnen het gebied is de rivier grotendeels vrij gelaten om haar weg door de vallei te zoeken en ze heeft er nog een in hoofdzaak ongeschonden karakter, wat vrij uniek is in Vlaanderen.
Beide valleien maken deel uit van de afwisseling van leemplateaus en diep ingesneden riviervalleien die typisch zijn voor de streek. De Dijle (die stroomt van zuid naar noord) en haar parallelle, zuidwest-noordoost georiënteerde zijrivieren (Laan, IJse en Voer) verdelen op die manier het Brabants Plateau in kleinere eenheden van langgerekte plateauruggen. Het betreft het plateau van Moorsel ten noorden van de Voer, het plateau van Duisburg tussen de Voer en de IJse, het plateau van Maleizen tussen de IJse en de Laan en het plateau van Ottenburg tussen de Laan en de Dijle.
Het gebied omvat de alluviale valleibodems van de Dijle en de Laan, met de typische microtopografie van komgronden en oeverwallen, en plaatselijk ook hun valleiflanken met aangrenzende plateaus met open landbouwarealen.
De valleibodem is bij de Dijle relatief breed (gaande van 700m tot plaatselijk zelfs 1,5 km breed). De Dijle ligt tussen hoge, drogere en zandige oeverwallen, terwijl verder van de Dijle lager gelegen natte komgronden liggen. Via een stelsel van leigrachten doorheen de vallei worden de komgronden ontwaterd. Door de populierenaanplanten verdween het open beemdenlandschap er en hebben we momenteel te maken met een compartimentering van het landschap tot een zogenaamd coulissenlandschap.
De bodem van de Laanvallei is beduidend smaller en de vallei heeft steilere wanden dan de Dijlevallei. Zowel de valleibodem als de valleiflanken hebben er een bebost karakter.
Tijdens het mesozoïcum werden mariene krijtlagen afgezet op het Brabants plateau dat dateert uit het Paleozoïcum. Deze krijtlagen zijn belangrijke watervoerende lagen, waarvan enkel de Eenheid van Haccourt, afgezet tijdens het Krijt, over een beperkte oppervlakte dagzoomt, namelijk helemaal in het zuiden van het gebied, ter hoogte van de Vijvers van Florival.
Tijdens het tertiair, vonden in het gebied afwisselend zeetransgressies en -regressies plaats. Tijdens de transgressies werden verschillende dikke sedimentlagen afgezet. Volgende tertiaire lagen dagzomen binnen het gebied (van oud naar jong):
De Formatie van Hannuit bestaat uit mariene klei en silt met zandige lagen met daarbovenop kalksteen, siltsteen en zandsteen, afgedekt door een laag glauconiethoudend zand. Deze formatie ligt direct onder de alluviale afzettingen in de vallei van de Laan, en vanaf de Vijvers van Florival tot en met het Grootbroek in de vallei van de Dijle. De Formatie van Kortrijk bestaat voornamelijk uit klei, soms zandig of siltig. Deze formatie dagzoomt in de Dijlevallei in de volledige zone ten noorden van het Grootbroek tot in Leuven en elders in smalle stroken op de valleihellingen (tussen de Formatie van Hannuit op de valleibodem en de Formatie van Brussel bovenaan de hellingen en op de plateaus in). Deze laag is de sterkst vertegenwoordigde laag in het studiegebied. De Formatie van Brussel bestaat voornamelijk uit grove zanden en fijnkorrelig kalkhoudend zand. Het is een belangrijke watervoerende grondlaag. Deze formatie dagzoomt op de hellingen en plateaus (Ottenburg, Tombeek, Rodebos en aangrenzende kouters). In de valleien van de Dijle en de Laan zelf is de laag volledig weggeërodeerd.
Het quartair werd gekenmerkt door afwisselend koude (ijstijden) en warmere (tussenijstijden) periodes.
Aan het begin van het quartair was Midden-België een tertiaire kustvlakte, die stilaan werd opgeheven. Anderzijds zijn er ook de eustatische zeebewegingen die samen met de opheffing de oorzaak zijn geweest van het verlagen van de erosiebasis van de rivieren. Er werkten dus gelijktijdig twee krachten: de opheffing van het land en de riviererosie. De gehele alluviale vlakte van de Dijlekan worden beschouwd als oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei. Deze oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei schuurde zich gedurende de opeenvolgende ijstijden van het pleistoceen uit en bereikte zijn maximale diepte tijdens het saaliaan. Een essentieel kenmerk van deze vallei zijn de vele zandige opduikingen of donken gevormd tijdens het pleistoceen. Deze ontstonden tijdens de laatste ijstijd wanneer het zand tussen de rivierarmen kon opwaaien. De gronden rondom deze donken vulden zich met alluviale afzettingen waardoor de donken zelf uitsteken boven deze vlakte. Deze zandige gronden waren uitermate aantrekkelijk voor bewoning en waren daarom de plaats waar nederzettingen ontstonden.
Tijdens het begin van het weichseliaan brachten de winden, die vooral uit het noord-noordwesten kwamen, loess en zand mee dat opgewaaid werd uit blootliggende sedimenten. Heel het gebied werd zo met een leemmantel bedekt.
Na de ijstijden werd het klimaat opnieuw warmer en vochtiger en vond er weer erosie plaats. Deze werd nog versterkt door de vele ontbossingen en het wegruimen van leem door de mens. Op die manier kwamen in Ottenburg, Tombeek, Sint-Agatha-Rodebos en aangrenzende kouters de tertiaire zanden opnieuw aan de oppervlakte te liggen. Door de erosie ontstonden tijdens het Holoceen vele kleine depressies, die later door afgespoeld leem, colluvium, werden opgevuld.
De rivieractiviteit heeft als resultaat dat er vele kleine hoogteverschillen zijn ontstaan. Vaak komen deze hoogteverschillen overeen met verschillen in de ondergrond. Deze zijn ontstaan door alluviale en colluviale afzettingen.
Alluviale lagen werden door de rivier afgezet. Dit proces kon ontstaan toen het rivierwater door erosie op de plateaus en hellingen beladen werd met gronddeeltjes die meer stroomafwaarts in de vallei werden afgezet. Ten gevolge van de erosie op de plateaus na de ontbossingen was het water van de Dijle en de Laan immers beladen met leem en zand. Tijdens de overstromingen werden deze meegevoerde deeltjes gedifferentieerd in de vallei afgezet, waarbij de korrelgrootte van de deeltjes en de stroomsnelheid van het water bepalende factoren waren. De stroomsnelheid was immers veel hoger in en vlakbij de rivier in vergelijking met verderop in de overstroomde vlakte. De zwaardere zandkorrels konden al bezinken bij een hogere stroomsnelheid, dus vlakbij de oever. Verder van de oever was de stroomsnelheid lager en konden ook de fijnere leem- en/of kleideeltjes neerslaan. Aangezien de kleine, kleiige deeltjes sedimenteerden over een grote oppervlakte en beter op elkaar pasten dan de grove zandkorrels, ontstond na verloop van een tijd een belangrijk reliëfverschil – tot 3 meter! – tussen de zandige oeverwal en de overstromingsvlakte. Dit verschijnsel wordt het komgrond-oeverwalprofiel genoemd. De komgrond slaat dan op de laag gelegen kleiige zones ver van de rivier, terwijl de oeverwal slaat op de hoger gelegen zandige oevers van de rivier. Door de hogere ligging, de goed doorlatende zandige bodem en de nabijheid van de drainerende rivier zijn de oeverwallen de droogste bodems in de vallei. De lage, kleiige komgronden zijn daarentegen, mede door het optreden van kwel, de natste zones. Door gebrekkige afbraak van het organisch materiaal bij hoge waterstanden, zijn de centrale, natste delen van de komgronden dikwijls venig. Het komgrond-oeverwalprofiel is in de valleien van de Dijle en de Laan nog intact en weerspiegelt zich als volgt in de bodems:
Oeverwallen zijn vochtige leemgronden zonder profielontwikkeling, de bodem is er duidelijk droger dan in de komgronden. Komgronden zijn steeds zeer natte bodems zonder profielontwikkeling. De textuur bestaat grotendeels uit leem met lokaal in de depressies klei (ten oosten van de Langerodevijver en het kasteel van Overschie, Grootbroek, Wolfshagen) of veen (lokale depressies vallei Laan en aan Vijvers van Oud-Heverlee).
Colluviale lagen zijn afzettingen van sediment aan de voet van een helling. Door erosie op de hoger gelegen plateaus en hellingen schuift of spoelt een deel van de bodem weg en stapelt zich op aan de voet van de helling. Dit fenomeen is vooral zichtbaar waar droogdalen in de valleien uitmonden. Daar worden puinkegels gevormd, deze kunnen komgronden doorsnijden en op die manier de alluviale vallei opdelen. Door hun hogere ligging zijn het ideale zones voor woonkernen. De gehuchten Ormendaal en Veeweide ten noorden van Korbeek-Dijle zijn bijvoorbeeld op dergelijke colluviale afzettingen ontstaan. Deze woonkernen liggen dan ook dwars op de vallei liggen, in tegenstelling tot het algemeen voorkomend nederzettingspatroon parallel aan de vallei op de grens van het alluvium met de drogere hellingen. Colluviale afzettingen zijn eveneens bodems zonder profielontwikkeling. Het zijn droge bodems met een lemige tot zandlemige textuur. Het gaat om ondiepe, droge depressies die van op de plateauruggen hellingafwaarts lopen en daar aansluiten op de natte beekvalleien of op de hoger gelegen valleiranden
Op de plateaus binnen het studiegebied (Ottenburg, Tombeek, Sint-Agatha-Rode) komen in hoofdzaak droge leembodems voor. Het gaat om een afwisseling tussen bodems met textuur B horizont en droge colluviale depressies zonder profielontwikkeling. Op steile hellingen en op de toppen van de plateaus is de textuur vaak ook zandiger (van zandleem tot complexen van lemig zand en zand), omdat de quartaire deklaag er deels of volledig weggeërodeerd is en de Formatie van Brussel aan de oppervlakte is komen te liggen.
Zowel de Dijle als de Laan en tevens ook de andere zijbeken van de Dijle hebben een hoog basisdebiet. Dit vindt zijn oorzaak bij de talrijke bronnen ter hoogte van de valleiranden die zorgen voor een continue watertoevoer in de valleien van de Dijle en de Laan. De bodem van de plateaus bestaat immers grotendeels uit de doorlatende zanden van de Formatie van Brussel. Onder deze zandige laag ligt de Formatie van Kortrijk: een dikke en ondoordringbare kleilaag. Het infiltrerende regenwater op de plateaus stuit bijgevolg op een ondoordringbare kleilaag, waardoor het water zijwaarts in de richting van de valleirand zijn weg zoekt en daar in bronnen terug aan de oppervlakte komt. Waar het grondwater niet plaatselijk op een helling uit de grond treedt, maar door opwaartse druk hoge grondwaterstanden veroorzaakt in laaggelegen gebieden en daar diffuus over een grotere oppervlakte aan de oppervlakte komt, spreekt men van kwel. Dit is vaak het geval in de depressies van de komgronden.
Bij perioden van hevige neerslag hebben de piekdebieten van de Dijle in en rond Leuven in het verleden geleid tot overstromingen. Om de stad en de universitaire campus in de toekomst te beschermen tegen overstromingen, werd een integraal waterbeheersingsproject uitgewerkt waarvan in 2006 de laatste fase werd afgerond. Er werd geopteerd voor een gemengd systeem: de combinatie van een natuurlijk overstromingsgebied ter hoogte van het natuurreservaat de Doode Bemde in Neerijse en een gecontroleerd overstromingsgebied in Egenhoven tussen de E40 en de Engelse spoorweg.
De variatie in het reliëf, bodemtextuur en vochtigheid zijn, samen met de door de mens ingestelde bodemgebruiksvorm, bepalend voor de ontwikkeling van vegetaties en soorten. Op de droge oeverwallen naast de Dijle komen typische graslandplanten zoals Fluitekruid, Glanshaver en Knolsteenbreek voor. Daar wordt traditioneel ook maïs aangeplant. Op de overgang tussen oeverwal en komgrond liggen Dotterbloemgraslanden. In de laagste delen van de komgronden komen Grote zeggenvegetaties, rietlanden en elzenbroeken voor. Bij deze biotopen horen typische diersoorten: de afgekalfde oeverwanden bieden uitstekende nestgelegenheid voor IJsvogel en Oeverzwaluw, terwijl de moerassen met hun hoge rietvegetatie en verspreide boomopslag de ideale schuil- en broedplaats vormen voor Waterral en Porseleinhoen.
In de Dijlevallei komen heel wat graslandtypes in vrij grote aantallen voor. Dat heeft veel te maken met extensieve uitbating van de weilanden door de landbouwbedrijven en met het feit dat een redelijk aantal graslandpercelen binnen natuurreservaten gelegen zijn. De typische graslanden of beemden worden nog steeds door een stelsel van leigrachten doorsneden. Rijen knotwilgen, natte ruigten en valleibosjes komen verspreid voor en brengen variatie in het landschap. Belangrijke vegetatietypes zijn onder andere moerasspirearuigten, schrale hooilanden en alluviale, natuurlijke bossen (vogelkers-essenbossen en elzenbroeken). In het gebied komen er ook een aantal zeldzame diersoorten voor. Het gaat hier onder andere om Zeggekorfslak, Bittervoorn, Rivierdonderpad en Vroedmeesterpad.
Het gebied is ook heel belangrijk voor avifauna. Enerzijds komen er belangrijke soorten broeden, zoals IJsvogel, Porseleinhoen en Blauwborst. Anderzijds is de noord-zuidgeoriënteerde Dijlevallei ook zeer belangrijk als doortrekgebied voor Ooievaar, Zwarte ooievaar, Kraanvogel, Visarend en een hele reeks steltlopers.
Op de valleiflanken komt een mengeling van verschillende bostypes voor. Ter hoogte van de steilranden op de westflank van het Rodebos, waar talrijke bronnen voorkomen, groeien Elzen-essenbossen. Op de zones met droge zandgronden groeit voornamelijk zomereiken-berkenbos. Eveneens op tertiaire zanden vinden we het Wintereiken-Beukenbos. Op de bodems met hoger leemgehalte, die iets rijker zijn, groeit het gierstgras-beukenbos.
Halverwege het holoceen, ongeveer 6000 jaar geleden, schakelde de mens in onze streken over op landbouw. Daarbij werden de bossen op de plateaus gekapt en ontstond door erosiewerking een komgrond-oeverwalprofiel in de valleien van de Dijle en de Laan. Desondanks behielden de plateaus, in vergelijking met veel andere zones in Vlaanderen, tot vandaag een relatief groot deel van het oorspronkelijk bos, het zogenaamde Kolenwoud. Nadien trad weer verbossing op.
Deze spontane verbossing zorgde ervoor dat de valleien van de Dijle en de Laan, evenals de hellingen en plateaus, grotendeels bebost waren tot de Romeinse periode. Ten tijde van de Romeinen groeide de menselijke impacht en werd het landschap in cultuur gebracht. De plateaus werden als landbouwgebied benut en ook in de dalen was er sprake van een langzame ontbossing. Het gebruik van grote, aaneengesloten percelen op de plateaus, waarop een meer ingrijpende bodembewerking werd toegepast, heeft toen op grote schaal erosie veroorzaakt. Na de Romeinse tijd trad opnieuw verbossing op.
Vanaf de vroege middeleeuwen vond er een geleidelijke agrarische ontwikkeling plaats en steeg de menselijke impact weer. De bossen in de vallei maakten plaats voor een open landschap met grasland. Om de natte komgronden te ontwateren werd in de valleien van de Dijle en de Laan een stelsel van leibeken en leigrachten aangelegd, waarin verschillende korte grachten uitmonden. De leibeken zijn waarschijnlijk steeds onder een of andere vorm deel geweest van het valleisysteem, maar werden door de mens rechtgetrokken en verdiept. De ontwateringsgrachten en –beken lopen vaak over verschillende kilometers evenwijdig met de Dijle alvorens deze te vervoegen. De belangrijkste leigracht heeft een lengte van ongeveer 6 kilometer en begint in Sint-Agatha-Rode (Wolfshagen) en mondt uit in de Dijle ter hoogte van Korbeek-Dijle. Deze ontwatering maakte het mogelijk grotere oppervlakten te benutten als weide en hooiland. Op deze percelen werd het vrijweidesysteem toegepast. Dit systeem bestond erin dat tot juni-juli de eigenaars het genot van hun gronden hadden, maar daarna werden de percelen die niet afgesloten waren vrijweiden. Dit betekende dat iedereen die vee bezat het kon laten grazen in die weiden.
Ook op de Kabinetskaarten van de Ferraris (1771-1778) valt het open landschap van weiden en hooilanden op de valleibodems van de Dijle en Laan op. Om de natte komgronden te ontwateren en op die manier geschikt te maken voor verschillende vormen van landgebruik, werd in de valleien van de Dijle en de Laan een stelsel van leibeken en leigrachten aangelegd, waarin verschillende korte grachten uitmonden. De leibeken zijn waarschijnlijk steeds onder een of andere vorm deel geweest van het valleisysteem, maar werden door de mens rechtgetrokken en verdiept. De ontwateringsgrachten en –beken lopen vaak over verschillende kilometers evenwijdig met de Dijle alvorens deze te vervoegen.
De belangrijkste leigracht heeft een lengte van ongeveer 6 kilometer en begint in Sint-Agatha-Rode (Wolfshagen) en mondt uit in de Dijle ter hoogte van Korbeek-Dijle. Deze leigracht mondde tot in het midden van de 18de eeuw nog uit in de IJse, net voor deze samenvloeide met de Dijle. De leigracht was redelijk ondiep en regelmatig overstroomde dan ook het broekgebied tussen de Dijle en de IJse. In dit broekgebied ligt het kasteeldomein van Overschie. Kort nadat Jean-Albert d’Overschie in 1739 het kasteeldomein van zijn ouders verwierf, wou hij beginnen met de aanleg van een park in Versaillestijl aansluitend bij zijn kasteel. De aanleg van een Franse tuin op de natte gronden tussen de IJse en de Dijle lag niet voor de hand, maar zijn landmeterhovenier Dominicus Mussche vond een oplossing voor het probleem. In 1764 werd, met financiële hulp van de eigenaars van de broekbeemden, de leigracht uitgediept en onder de IJse doorgeleid, om zo in de Dijle te vloeien ter hoogte van Korbeek-Dijle. De Dijle heeft immers stroomafwaarts van de monding met de IJse een groter verval dan stroomopwaarts, waardoor een snellere afvoer van het oppervlaktewater uit de omgeving van het kasteeldomein kon worden gerealiseerd. Recent veranderde de situatie terug. Het siffon van de leigracht onder de IJse dat in 1764 werd aangelegd werd in het kader van het recent uitgevoerde waterbeheersingsproject opgeheven zodat de leigracht weer via de IJse met de Dijle in verbinding is gesteld.
Het open akkerland daarentegen situeerde zich op de plateaus waar ook nog vandaag de belangrijkste open akkerarealen zich bevinden, met name in Ottenburg en aan de rand van het Rodebos in Sint-Agatha-Rode. Het gaat hier om licht heuvelende plateaus met droge leembodems. Hoewel deze plateaus beperkt zijn qua oppervlakte en tussen de bossen en bewoning een enigszins versnipperde indruk maken hebben ze toch een relatief open karakter in tegenstelling tot het kleinschalig landschap in de vallei.
De valleiflanken waren op het einde van de 18de eeuw grotendeels bebost. Het Rodebos in Sint-Agatha-Rode en het Wolfsbos en Rondebos in Ottenburg zijn historische bossen, die reeds terug te vinden zijn op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) en sindsdien steeds bos zijn gebleven.
Waar de Brusseliaanzanden dagzomen en de grond bijgevolg armer en droger is, ontstond heide door een overexploitatie van het bos. Het bos werd ijler en vertoonde in sommige perioden eerder het aspect had van een heideachtige vegetatie met verspreide bomen, met in de kruidlaag onder andere struikheide, fijn schapengras, blauwe bosbes en bochtige smele. Een aantal heidetoponiemen (Tombeekheide en Lange heide in Ottenburg) wijzen nu nog op de aanwezigheid van heideachtige vegetaties. Op de Kabinetskaart van de Ferraris zijn deze zones ingekleurd als bruyère.
Vanaf het midden van de 19de eeuw werden de percelen met ijl loofbos en heideachtige vegetaties bebost, doorgaans met naaldhout (Corsicaanse den, Grove den en Fijnspar). Dit veranderde het landschapsbeeld ingrijpend.
Ook in het Egenhovenbos werden omstreeks het midden van de 19de eeuw aanplantingen gedaan waarna het gedurende decennia een productiebos met in hoofdzaak populier was. In tegenstelling tot het Rodebos, het Wolfsbos en het Rondebos is het Egenhovenbos geen historisch bos en is het niet gelegen op de valleiflanken maar wel op de valleibodem. Ten tijde van de opmaak van de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) waren de percelen van het huidige Egenhovenbos rondom het Jezuïetenhof nog vijvers. De andere percelen waren toen wel al bos. Pas in het midden van de 19de eeuw, met de aanleg van sloten ter ontwatering van de komgrond van de Dijlevallei, werd de aanplant van bossen mogelijk op de plaats van de voormalige vijvers. De voormalige dijken rond de vijvers en de dreefstructuren zijn heden nog bewaard gebleven onder de vorm van verhoogde paden en dreven doorheen het bos.
Tot halverwege de 20ste eeuw was op de valleibodems het open landschap nog aanwezig. Doorgaans domineerden de weiden, maar op de drogere oeverwallen waren ook akkers aanwezig.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam het vrijweidesysteem in de Dijle- en Laanvallei in verval. De landbouw maakte toen een snelle evolutie door: schaalvergroting, introductie van kunst-meststoffen, mechanisatie en opkomst van maïs als voedergewas. Vele kleine landbouwbedrijven verdwenen en maakten plaats voor grootschalige landbouwbedrijven met een intensief landbouwproductiesysteem. De hooi- en weilanden op de natte valleigronden waren moeilijk toegankelijk voor de machines, door de kunstmeststoffen kon men veel hogere rendementen halen op kleinere oppervlakten, maïs verving de vraag naar hooi als ruwvoer voor een belangrijk deel en de paarden verdwenen uit de steden. De natte percelen in de Dijlevallei waren bijgevolg dan ook niet aantrekkelijk meer in een dergelijk landbouwsysteem en kregen een andere invulling.
Vanaf de jaren 1950 tot de jaren 1970 werden op de door de landbouw verlaten natte valleigronden in de Dijlevallei viskweekvijvers aangelegd. Zo ontstond een noord-zuid georiënteerde keten van vijvers in de Dijlevallei ten zuiden van Leuven (onder andere vijvers van Oud-Heverlee, Langerodevijver, Grootbroek en Vijvers van Florival). Deze vijvers werden niet uitgegraven. Aan de rand van de percelen werd een gracht gegraven en met de vrijgekomen grond werd een dijkje aangelegd. Via een systeem van grachten en buizen werd water aangevoerd uit de nabijgelegen waterloop. Soms staan ook bronnen of diffuse kwel (deels) in voor de voeding van de vijvers (onder andere Langerodevijver). Elk jaar werden de vijvers afgelaten en de vis gevangen. De uitgezette soorten waren doorgaans karperachtigen, die in het ondiepe en snel opwarmende water sneller groeiden. De meeste vijvers en hun watervoorziening werden aan het einde van de 20ste eeuw niet langer onderhouden aangezien er geen viskwekers meer actief waren in de Dijlevallei. Hierdoor kwamen bijvoorbeeld de Vijvers van Florival droog te liggen. De meeste van deze viskweekvijvers zijn nu eigendom van het Agentschap voor Natuur en Bos of Natuurpunt. Sinds 2003 wordt in nagenoeg al deze vijvers een natuurgericht beheer gevoerd.
Om de natte gronden economisch te benutten, werden in de Dijlevallei ook veel populieren aangeplant. Daardoor zijn grote oppervlakten bos in de vallei ontstaan. Dit resulteerde in een toegenomen bebossing in de vallei, waardoor heel wat soortenrijke grasland- en moerasvegetaties verdwenen. Het zwaartepunt van de aanplanten vinden we in het valleideel tussen Neerijse en Sint-Agatha-Rode. Er zijn beduidend minder aanplantingen met populier gebeurd in de Laanvallei, die voordien reeds een relatief hoge bebossingsgraad kende in vergelijking met de Dijlevallei. Populierenaanplanten zijn op heel wat plaatsen nu nog steeds bepalend voor het landschapsbeeld in de vallei. In de natuurreservaten is het aandeel populierenaanplanten echter aan het afnemen aangezien een belangrijk deel van de populierenbestanden er gekapt wordt met oog op de omvorming naar grasland, ruigte of een natuurlijker alluviaal bostype.
Waar de natte komgronden definitief verlaten werden door de mens en de vegetatie zich spontaan kon ontwikkelen, ontstonden ruigten die verder evolueerden naar bos. Deze spontane bossen kennen een hoge graad van natuurlijkheid (soortensamenstelling, structuur) en zijn zeer waardevol.
Aan het einde van de 20ste eeuw vinden we op de drogere oeverwallen langs de Dijle op een aantal plaatsen (maïs)akkers terug. Daarnaast komen er drogere graas- en hooiweiden (glanshaverhooilanden - Arrhenatherion elatioris) voor.
In de Dijlevallei komen heel wat graslandtypes in vrij grote aantallen voor. Dat heeft veel te maken met extensieve uitbating van de weilanden door de landbouwbedrijven en met het feit dat een redelijk aantal graslandpercelen binnen natuurreservaten gelegen zijn. De typische graslanden of beemden worden nog steeds door een stelsel van leigrachten doorsneden. Rijen knotwilgen, natte ruigten en valleibosjes komen verspreid voor en brengen variatie in het landschap.
De meeste vijvers en hun watervoorziening werden aan het einde van de 20ste eeuw niet langer onderhouden aangezien er geen viskwekers meer actief waren in de Dijlevallei. Hierdoor kwamen bijvoorbeeld de Vijvers van Florival droog te liggen. Sinds 2003 wordt in nagenoeg al deze vijvers een natuurgericht beheer gevoerd. De beheerdoelstellingen voor de vijvers beogen, samenvattend en algemeen beschouwd, de ontwikkeling van moerasachtige vegetaties op zacht hellende oevers, met het behoud van open water in het centrale deel. Het behoud van de vijvers met open water is immers belangrijk, aangezien de keten van voormalige visvijvers van noord naar zuid doorheen de Dijlevallei een enorme aantrekkingskracht uitoefent op de avifauna.
Populierenaanplanten zijn op heel wat plaatsen nu nog steeds bepalend voor het landschapsbeeld in de vallei. In de natuurreservaten is het aandeel populierenaanplanten echter aan het afnemen aangezien een belangrijk deel van de populierenbestanden er gekapt wordt met oog op de omvorming naar grasland, ruigte of een natuurlijker alluviaal bostype.
De oude wegen in de valleien van de Dijle en de Laan zijn sterk geënt op de fysische structuur van de valleien en de plateaus. De belangrijkste wegen lopen in noordoost-zuidwest richting langsheen de valleiflanken, tussen de natte vallei en de droge akkerbouwgronden op de plateaus in. Het betreft hier de N253 en de Nijvelsebaan op de linker valleiflank en de Waversebaan op de rechter valleiflank van de Dijle. De Nijvelsebaan is nog een oude Romeinse weg. Parallel met de Laan loopt een weg die Tombeek verbindt met Terlanen en Wolfshagen en vervolgens doorloopt tot in Neerijse (achtereenvolgens Abstraat, Leuvensestraat en Wolfshagen).
Dwars daarop lopen een aantal wegen doorheen de vallei die de dorpskernen of andere belangrijke plaatsen langs weerskanten van de vallei verbinden. Zo bestaan er een verbinding tussen Korbeek-Dijle en Oud-Heverlee, een Dijleovergang tussen de vierkantshoeves Celongaet en Hinnemeure en Sint-Joris-Weert, een Dijleovergang tussen Sint-Agatha-Rode en Pécrot (Schapenbrug) en verbindingen over de Laan tussen de Wolfshagen en Sint-Agatha-Rode en tussen Terlanen en Ottenburg.
Merken we op dat de oude verbindingen over de Dijle vaak voorzien waren van elementen met een verdedigingsfunctie. Zo was de Hoeve Hinnemeure, die via de ‘Schaerbrugge’ over de Dijle verbonden was met Sint-Joris-Weert, tot in het begin van de 19de eeuw nog voorzien van een walgracht (te zien op de Kabinetskaart van de Ferraris , 1771-1778). Langs de verbinding tussen Korbeek-Dijle en Oud-Heverlee was tot in de 14de eeuw een bewakingspost van de Dijleovergang (een zogenaamde ‘Borchtstat’) gesitueerd. De aanwezigheid van verdedigingselementen hangt samen met het feit dat de Dijle tijdens de middeleeuwen (tot 1559) de grens vormde tussen de gouwen Brabant en Haspengouw (vanaf 1105 de bisdommen Kamerijk en Luik).
Op hellingen tussen de plateaus en de valleien en op hellingen op de plateaus ontstonden holle wegen. Naast natuurlijke erosie hebben menselijke activiteiten (betreding door mensen, paarden, voertuigen,...) doorgaans sterk bijgedragen tot het uitdiepen van holle wegen. Heel wat holle wegen fungeerden als verbindingsweg tussen de bewoning in de vallei en de hoger gelegen akkers. Holle wegen lopen vaak in de thalweg van een colluviale depressie en diepen deze depressie verder uit. Er zijn zijn slechts enkele holle wegen aanwezig. Een van de belangrijkste daarvan bevindt zich op de beboste helling tussen de akkers van Ottenburg (middenneolitische site) en de Dijlevallei (hoeve Klabbeek).
De recenter aangelegde wegen (vanaf de Tweede Wereldoorlog) houden geen rekening met de fysische gesteldheid van het terrein (reliëf, water, bodem of bossen). Zo loopt de E40 sinds 1972 dwars doorheen de Dijlevallei en het Egenhovenbos.
In het Egenhovenbos loopt nog steeds een verhoogde spoorwegbedding. Deze zou deel gaan uitmaken van de spoorlijn Leuven-Ottignies. De concessie voor de aanleg was verleend aan Engelse beleggers die een spoorlijn naar Waver en het zuidelijke industriebekken wilden aanleggen met een belangrijk stationsgebouw aan de Leuvense Vaartkom. In de jaren 1840 werd begonnen met de aanleg. Als gevolg van verzakkingen bij de aanleg van een tunnel onder de Keizersberg, werd echter nog voor de beëindiging van de werken voor een alternatief tracé gekozen langs de andere kant van de Dijle. Het traject door het Egenhovenbos werd dus nooit voltooid. De onafgewerkte spoorwegbedding is vandaag bekend als de ‘Engelse spoorweg’. De spoorlijn Leuven-Ottignies werd in 1858 voltooid.
In de Dijlevallei tussen Sint-Joris-Weert en Neerijse zijn ook nog duidelijke sporen te zien van de voormalige trambedding. Op 3 mei 1905 reed de eerste stoomtram tussen Sint-Joris-Weert en Tervuren. Dit traject maakte deel uit van de tramlijn Tienen-Bevekom-Hamme-Mille-Sint-Joris-Weert-Tervuren. De lijn werd nooit geëlektrificeerd: gedurende meer dan een halve eeuw pufte de stoomtram, bijgenaamd ‘Zwarte Jean’, door de velden. Enkele jaren na de oorlog werd Zwarte Jean vervangen door een diesel-trein. Op 20 april 1957 maakte de stoomtram voor reizigers zijn laatste reis. In plaats daarvan kwam er een buslijn Hamme-Mille-Etterbeek. Aan het goederenvervoer kwam er een einde op 1 november 1959.
Grote infrastructuurwerken in de jaren 1970 zoals de aanleg van de E40 dwars doorheen de Dijlevallei hadden een grote landschappelijke impact. Een groot gedeelte van het Egenhovenbos werd hiervoor ontbost en sindsdien snijdt de E40 het bos in tweeën en vormt zo een belangrijke landschappelijke en ecologische barrière.
Op de middenneolithische site van Ottenburg werd een concentratie van (vuur)stenen artefacten uit de steentijd aan het oppervlak gevonden. Deze overblijfselen markeren een nieuw gegeven in de geschiedenis van de mensheid: terwijl de zwervende mens voordien van jagen en verzamelen leefde, schakelde hij tijdens het Neolithicum over op landbouw en begon zelf zijn ruimte te organiseren. Het typische nederzettingssysteem in de leemstreek wordt gedomineerd door sites die een dominante positie hadden in het landschap en een oppervlakte hadden van enkele tot enkele tientallen hectaren, die werden omgeven door grachten en wallen (men spreekt van ‘aardwerken’ of ‘enclosures’). Deze grachten- en wallenstructuur is ook te Ottenburg bewaard in de microtopografie. De site bestaat momenteel grotendeels uit landbouwgronden op het plateau en beboste hellingen. Een holle weg loopt door de site en was vroeger een belangrijke verbinding tussen het landbouwplateau en de laag gelegen vallei (Hoeve Klabbeek).
De Tomme, een artificieel opgeworpen wal (‘langbed’) van ongeveer 125 meter lang en 3,5 tot 4 meter hoog, bevindt zich duidelijk zichtbaar tussen de bebouwing in de woonwijk Tomme, waaraan het zijn naam verleende. Wat de oorspronkelijke functie van de wal betreft, wordt soms verwezen naar de gelijkenis met funeraire structuren die de eerste fase van het neolithicum in Engeland kenmerken. Aangezien echter tot nog toe nog geen archeologisch onderzoek werd uitgevoerd op de site, blijft deze vergelijking en de datering dus speculatief. Momenteel loopt er een onderzoek van de Katholieke Universiteit Leuven.
De historische dorpskernen, kerken met ommuurde kerkhoven eromheen (Korbeek-Dijle, Neerijse, Sint-Agatha-Rode en Tombeek), watermolens en pastorijen, kastelen en oude vierkantshoeven, zijn bouwkundige relicten die als blikvangers in het landschap fungeren. Ook de krans van kasteeldomeinen met het typische parklandschap en de overgebleven dreefstructuren die het omringende landschap een bijzonder karakter geven zijn van groot landschappelijk belang.
Zowel in de Dijle- als de Laanvallei lopen de belangrijkste wegen parallel met de vallei, op de grens met het alluvium. Langs deze wegen ontstonden langgerekte, parallelle nederzettingsstructuren, onder andere Korbeek-Dijle, Oud-Heverlee, Neerijse, Sint-Joris-Weert en Sint-Agatha-Rode. Het gaat hier om historische rijnederzettingen met recentere lintbebouwing (verdichting). Van grote verkavelingen los van elke fysische relatie, die eveneens in de 2de helft van de 20ste eeuw ontstonden, zijn de Dijle- en Laanvallei gelukkig gespaard gebleven. Oprukkende lintbebouwing langs de wegen parallel aan de Dijle en Laan is daarentegen wel een fenomeen dat duidelijk naar voor getreden is en het actuele landschapsbeeld sterk bepaalt. Deze, in bepaalde zones zeer dense, lintbebouwing vormt niet alleen een visuele barrière op de overgang tussen vallei en plateau, maar ook een ecologische barrière tussen de vochtige ecotopen in de vallei en de drogere ecotopen op de plateaus (bossen, landbouwgebied) (Foto 21). Een totaal andere ligging ten opzichte van de vallei hebben de woonkernen Ormendaal en Veeweide ten noorden van Korbeek-Dijle. Deze zijn ontstaan op colluviale afzettingen aan de voet van de valleiwanden en bevinden zich dwars in de vallei.
Korbeek-Dijle wordt de eerste keer in oude geschriften vermeld in 1210. Toen heette het Corbais, wat afgeleid is van het Germaanse ‘kurta baki’ of korte beek. Het ontstaan van Korbeek-Dijle en de uitbouw van de dorpskern werden geconditioneerd door de ligging op het kruispunt van twee belangrijke wegen, namelijk de Leuven-Nijvelweg en de Voordeweg. De Leuven-Nijvelweg langsheen de valleiflank gold in de volle middeleeuwen als de enige en grote verbindingsweg tussen Leuven en Nijvel (nu N253). De Voordeweg leidde naar de ‘Voorde’ over de Dijle en vormt daarmee de verbindingsweg tussen de Leuven-Nijvelbaan op de linkervalleiflank en de Leuven-Waverbaan op de rechter valleiflank. Deze ‘Voorde’ gold als een van de belangrijkste op de Dijle aangezien ze de verbinding vormde tussen twee gouwen (Brabant en Luik) en twee bisdommen (Kamerijk en Luik), met de Dijle als grens. Gedurende de middeleeuwen was het dorp opgedeeld in een noordelijk en een zuidelijk deel, die afhingen van twee verschillende heerlijkheden. De ene behoorde aan een familie uit Brussel, de andere aan een familie uit Leuven. In 1628 werden deze heerlijkheden verenigd. De bewoning te Korbeek-Dijle heeft zich vooral geconcentreerd in de band tussen de moerassen en de heuvels (hellingsite), langs de Kerkstraat en langs de Nijvelsebaan. Dwars op de Nijvelsebaan lopen enkele woonstraten tussen de moerassen door (Ormendaal en Veeweide). Deze straten ontstonden op puinkegels. Dit waren hoger gelegen, drogere stroken van aangespoeld slib van de aangrenzende plateaus. In de 18de en 19de eeuw telde ook Korbeek-Dijle een aantal belangrijke boerderijen, waarop het leven toen bijna volledig was afgestemd. Zo is het pachthof van Overbist te zien op de Kabinetskaart van de Ferraris . Verder ligt achter de pastorie van Korbeek-Dijle, die uit het begin van de 20e eeuw dateert, een opmerkelijke pastorietuin. In deze flank van de Dijlevallei zijn twee bronnen aanwezig alsook twee vijvers en een watervalletje. In de sterk beboste tuin is de landschappelijke aanleg nog duidelijk waar te nemen. Een dubbele boogbrug die in 2002 werd vernield, is in 2005 heropgebouwd. In de pastorietuin is nog waardevolle bosvegetatie aanwezig met soorten als paarbladig goudveil en bittere veldkers.
De dorpskern van Neerijse ligt tegen de noordelijke valleiflank van de IJse. De oorsprong van Neerijse gaat minstens terug tot het begin van de 12de eeuw. Neerijse maakte toen deel uit van het abdijdomein van Corbie en kende een bloeiperiode in de 12de en 13de eeuw. Uit die periode dateert de Romaanse kerk, waarvan enkel nog de torens bewaard zijn gebleven in de huidige Sint-Pieter- en Pauluskerk. Het feit dat de kerk twee torens had is een duidelijk bewijs dat Neerijse een belangrijk religieus centrum was. Het belang van Neerijse als lokaal centrum werd nog versterkt door de aanwezigheid van een dorpskasteel (in oorsprong een feodale motte en later het kasteel van de invloedrijke familie d’Overschie) en de ligging aan een belangrijke verbindingsweg tussen Leuven en Overijse of Leuven-Nijvelbaan (de toenmalige ‘Lowenwech’). Rond de kerk (Dorpsstraat, aanzet Beekstraat) getuigt een vrij dichte, vrijwel aaneengesloten 18de-eeuwse bebouwing van de welstand en bloei in die periode. Deze bloei werd in belangrijke mate bepaald door de aanwezigheid van de familie d’Overschie. De panden bevinden zich alle op de rooilijn, bestaan uit twee bouwlagen, hebben een parallel met de straat lopende nokrichting en een symmetrische opbouw en vormen op die manier nog steeds een homogeen geheel binnen de dorpskern van Neerijse.
Het centrum van Sint-Agatha-Rode met de kerk bevindt zich op het punt waar de valleien van de Dijle en de Laan samenkomen, op het uiteinde van de smalle uitloper (kam) van het plateau van Ottenburg. Het was deze strategische ligging die de hertogen van Brabant in de 11de eeuw deden besluiten een kasteel en een kerk – gewijd aan de Heilige Agatha – te bouwen op deze plaats, als verdedigingspost tussen Brabants en Luiks grondgebied. Nu nog zien we de dorpskern van Sint-Agatha-Rode uitsteken boven de vallei als we vanuit het noorden komen. In de 11de eeuw bevond zich ten oosten van de huidige dorpskern een motte, die toen een defensieve functie had. Ze is momenteel nog in het landschap te zien als een afgevlakte heuvel. De ringvormige perceelsstructuur aan de rand van de voormalige motte herinnert mogelijk aan het verloop van een oorspronkelijke Dijlemeander, die de motte langs de westzijde beveiligde. De rechte hoek in het huidige verloop van de Dijle lijkt artificieel en kan ontstaan zijn als een aftakking met de bedoeling de motte aan de oostzijde te beschermen. De motte stond in rechtstreekse verbinding met de Sint-Agathakerk. De motte zou in de loop van 17de eeuw verdwenen zijn.
Terlanen is een zeer oude bevolkings- en landbouwkern aan een belangrijk bruggenhoofd over de Laan (verbindingsweg naar Ottenburg). Er werden vazen en andere resten uit de Gallo-Romeinse periode teruggevonden. De Laanovergang staat op de Kabinetskaart van de Ferraris vermeld als ‘Gué’. Aan deze overgang ligt de dorpsmolen van Terlanen. Deze watermolen wordt voor het eerst vermeld in 1429.
Tombeek is vermoedelijk de oudste woonkern van Overijse, daterend uit de Gallo-Romeinse periode, dichtbij het Romeinse Waver gelegen. Tombeek komt van tumulus (= tomme) of grafheuvel en verwijst naar de aanwezigheid van een tumulus nabij de oude kern. Tombeek is strategisch gelegen op het punt waar drie beekdalen samenkomen, dat van de Paardebeek, de Moerlaan-Tombeek en de Laan. Tussen deze dalen liggen drie heuvels, namelijk de Waaienberg, de Walenberg en de Venusberg. Tombeek is ontstaan aan de voet van deze heuvels. De Laanovergang vormde vroeger een van de belangrijkste punten van de ‘Waalse Baan’, dit is de belangrijke verbindingsweg Brussel-Waver en versterkte op die manier het strategisch belang van Tombeek. In de jaren ’30 werd een omleidingsweg aangelegd, waardoor de Waversesteenweg niet meer door de dorpskern van Tombeek loopt. De legende vertelt dat Keizer Karel er in 1531 vast reed in de Laan. Omdat de Tombekenaars hem geholpen hadden, kregen zij hiervoor Tombeekheide (70 hectare) als beloning. Een gedeelte hiervan werd in 1934 verkocht om het sanatorium te bouwen.
In het gebied liggen een aantal oude vierkantshoeven (met Hoeve Celongaet en Hoeve Hinnemeure als belangrijkste overblijvende voorbeelden). Deze hoeves zijn gebouwd op valleiranden en niet op de plateaus. De reden waarom de mensen zich relatief ver van hun vruchtbare akkers op de plateaus hebben gevestigd, ligt bij de aanwezigheid van bronnen op de valleiranden. Voor de bewoners en het vee was het immers belangrijk om over voldoende stromend water te kunnen beschikken. Vandaar dat het bouwen boven bronzones – sommige vierkantshoeven hebben zelfs bronnen in hun stallen – zo interessant was in het verleden. De hoeves Hinnemeure en Celongaet kunnen worden getypeerd als twee belangrijke beemdhoeves, ontgonnen op de hertogelijke beemden tijdens de middeleeuwen, waardoor ze aan de basis lagen van de ontwikkeling van de wijk Wolfshaegen. Ze liggen nu nog steeds te midden van weilanden in de vallei van de Dijle. Het betreft hier twee Brabantse vierkanthoeven opgetrokken in de typische sobere bak- en zandsteenarchitectuur, waarbij het gebruik van zandsteen beperkt werd tot de deur- en vensteromlijstingen. De huidige vormgeving gaat terug tot de eerste helft van de 18de eeuw.
De hoeve Hinnemeure had een strategische ligging aan de vroegere ‘herbaene’ (nu de Neerijsebaan) die dwars doorheen de hertogelijke beemden naar de ‘Schaerbrugge’, de oude Dijleovergang op het grondgebied van Sint-Joris-Weert, liep. De strategische ligging van de hoeve Hinnemeure tussen twee Dijleovergangen (namelijk de Schaerbrugge en de Dijleovergang ter hoogte van de Leuvensebaan in Sint-Agatha-Rode) en het feit dat de hoeve op de Kabinetskaart van de Ferraris nog volledig omwald was, doen vermoeden dat de hoeve vroeger een militaire functie had als wachtpost. Momenteel blijft enkel nog het oostelijk deel van de omwalling over. De Hoeve Hinnemeure wordt voor het eerst vermeld in 1631 als eigendom van Elisabeth de Bruyn, maar gezien de sporen van oude vakwerkstructuren, heeft de hoeve vermoedelijk een nog veel oudere kern.
Over Hoeve Celongaet is minder bekend. Deze is vermoedelijk ontstaan na Hoeve Hinnemeure, toen deze naar het einde van de middeleeuwen toe werd ontdubbeld in een Groot Hof (Hinnemeure) en Klein Hof (Celongaet). Hoeve Celongaet vormt een homogener geheel en is een vrijwel intact voorbeeld van een 18de-eeuwse gesloten vierkantshoeve.
De kasteelsite van Arenberg vormt de kern van het voormalige domein van de Arenbergs in de omgeving van Leuven. De Dijlevallei heeft er het uitzicht van een gevarieerd parklandschap met gazons, verspreide bomen en beboste zones, vijvers, een slotgracht rondom het kasteel, zichtassen, dreven, oude muren en tal van historische gebouwen, die illustreren hoe rijk en invloedrijk het geslacht de Croÿ en nadien de Arenbergs zijn geweest. Het Dijlewater dat door het park en rondom het kasteel kronkelt verhoogt de charme van het park. Vroeger was het Arenbergpark via verschillende dreven verbonden met het Heverleebos-Meerdaalwoud, dat vanaf het begin van de 17de onder de bevoegdheid van de hertog van Arenberg viel. Beide bossen zijn een goed voorbeeld van de classicistische aanleg van beboste domeinen, met rechte dreven, 'salons' en uitzichtpunten, typisch voor de 18de eeuw. Het park sloot hierbij aan. Het kasteelverleden van Heverlee start officieel met een keure uit 1371 waarin Raas van Graven genoemd wordt als ‘Heer van Heverlee’ en eigenaar van de slottoren. De ‘Heren van Heverlee’ stonden in dienst van de Brabantse hertogen en hun domein omvatte naast Heverlee ook nog Egenhoven, Vinkenbos, Heverleebos, Vaalbeek, Bertem en Goetsenhoven. In 1445 verkocht de verarmde ‘Heer van Heverlee’ de heerlijkheid aan Antoon de Croÿ, die kort daarvoor ook al de bossen van Meerdaal en Eerken had gekocht. Zijn kleinzoon, Willem de Croÿ, liet de primitieve burcht van de ‘Heren van Heverlee’ geleidelijk aan vervangen door een renaissancekasteel. De kern van het bestaande gebouw dateert uit die periode, namelijk de eerste helft van de 16de eeuw, tijdens de overgangsperiode van laatgotiek naar renaissance. Het Arenbergkasteel is een voorbeeld van traditionele, Brabantse bak- en zandsteenarchitectuur. Hertog Karel II de Croÿ (1560-1612) liet rond het kasteel meerdere infrastructuurwerken uitvoeren, zoals het graven van een slotgracht, de aanleg van een ommuurd park en een rechte dreef als verbindingsweg tussen de kasteelsite en de Naamse Poort (actueel de Kardinaal Mercierlaan). Door het huwelijk van Anna de Croÿ met Karel I van Arenberg kwam het kasteeldomein met bijhorende gronden (onder meer Heverleebos en Meerdaalwoud) in 1612 in handen van het Duits geslacht van Arenberg. Het 16de-eeuwse karakter van het kasteel bleef goed bewaard tot in de 19de eeuw. Toen veranderde het uitzicht van het kasteel ingrijpend door van neogotische ornamenten op de gevels. Sindsdien werden geen ingrijpende veranderingen meer doorgevoerd aan het hoofdgebouw. In 1916 schonk Engelbert-Marie van Arenberg het kasteeldomein (ongeveer 29 ha) met aangrenzende landbouwgronden (ongeveer 70 hectare) aan de universiteit. Sindsdien is het kasteelcomplex geïntegreerd in de K.U.Leuven. Het kasteelgebouw wordt gebruikt door de faculteit Toegepaste Wetenschappen. Van de geometrische parkaanleg voor het kasteelgebouw is op dat moment al geen sprake meer. Op de topografische kaarten van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw is een park in Engelse landschapsstijl waar te nemen. Voor het kasteel zien we een open vlakte die in de tijd varieert qua grootte en afgezoomd is door bomen. De walgracht is wel nog aanwezig.
De watermolen naast het kasteel dateert uit 17de-18de eeuw en is een zogenaamde banwatermolen. De boeren uit de omgeving waren verplicht hier hun graan te laten malen (bannum = gebod). De ‘Albums de Croÿ’ laten zien dat in de 16de eeuw zich op deze plaats ook al een graanmolen bevond, op dezelfde hoogte op de rechteroever stond toen ook een houtzaagmolen.
In 1522 gaven Willem de Croÿ en Maria van Hamal de opdracht een Celestijnenklooster te bouwen vlakbij hun kasteel. Op dat moment woonden reeds een tiental celestijnen in een gedeelte van het kasteel. Er zijn geen andere sites van Celestijnen aanwijsbaar in de Nederlanden tijdens de late middeleeuwen. Het klooster werd een laatgotisch-vroegrenaissancistisch geheel zoals het kasteel. De kapel van dit klooster deed dienst als grafkapel voor de verschillende generaties Croÿ’s. Het samengaan van kasteel en klooster van dergelijke allure en de nauwe relatie tussen beiden geldt als een unicum in de Nederlanden. Keizer Jozef II hief het klooster op in 1784. In 1791 vernielde een blikseminslag de toren en het dak van de kerk. Hertog Louis-Engelbert van Arenberg liet de gehavende kerk slopen en de overblijvende kloostergebouwen aanpassen als stallen voor zijn raspaarden en woningen voor het stalpersoneel. De stoffelijke resten van het geslacht Croÿ werden overgebracht naar het Kapucijnenklooster in Edingen. Van 1925 tot 1984 diende het Celestijnendomein als plantenveredelingsstation. Het complex werd onlangs gerenoveerd en uitgebreid en huisvest sindsdien de wetenschapsbibliotheek van de K.U.Leuven. Achter de gebouwen werd recent een hoogstamboomgaard aangeplant.
De ‘Cantine’ is een vierkantshoeve die gebouwd werd in 1596 en dienst deed als paardenstallen binnen het domein van Arenberg. Een illustratie uit het ‘Lovanium’ van Justus Lipsius uit 1605 toont nog een nagenoeg identiek gebouw aan de andere kant van het plein (de actuele Hertog Engelbertlaan). Dit gebouw deed dienst als bediendenwoning, maar is verdwenen op de Kabinetskaart van de Ferraris . De voorgevel van de ‘Cantine’ dateert van het einde van de 18de eeuw. De zijtrapgevel aan de straatzijde is voorzien van het wapenschild van de Arenbergs. Een ingemetselde gedenksteen herinnert nog aan de aanleg van de dreef naar Leuven. Momenteel is het gebouw een restaurant.
De Sint-Lambertuskerk is een voormalige Romaanse parochiekerk (11de-13de eeuw). Volgens de legende wijdde de Heilige Hubertus op die plek in 727, kort voor zijn dood, een houten kerkje voor Sint-Lambertus. Nadien kwam er de Romaanse kerk, die in 20ste eeuw gerestaureerd werd, onder leiding van kanunnik R. Lemaire (1936-1937) en van professor R.M. Lemaire (1965).
Het Jezuïetenhof is opgetrokken uit bak- en zandsteen en werd gebouwd in 1610. Het betreft hier het voormalig buitengoed van de Jezuïeten. Het is een prachtig voorbeeld van een omwald, klerikaal speelhof (“Jezuïeten Speelhuys”) uit die periode. Het gebouw was toen omringd door een reeks vijvers, die nog duidelijk te zien zijn op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778). Op een gedetailleerde wandkaart uit 1759 (wandkaarten van het Hertogdom Aarschot), gemaakt in opdracht van de hertog van Arenberg, is te zien dat het speelhof op dat moment omgeven was door drie ringgrachten en een hele reeks vijvers. Ten noorden ervan ligt de voormalige Jezuïetenhoeve, eveneens stammend uit de 17de eeuw. Na opheffing van de orde van de Jezuïeten in 1773 door paus Clemens XIV werd het klerikaal speelhof gesloten en verkocht. Na verschillende keren van eigenaar veranderd te zijn, werd het domein opgenomen in de Arenbergsite opgenomen. Vanaf ongeveer 1870 huurden de paters jozefieten het 'Jezuïeten Speelhuys' van de hertog van Arenberg als buitenverblijf voor hun humanioraleerlingen. In 1924 konden zij het domein aankopen. Het Egenhovenbos is pas in de 19de eeuw aangelegd, na de drooglegging van de vijvers rondom het Jezuïetenhof. Decennialang was dit een productiebos met in hoofdzaak populier. Momenteel wordt het gebied beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos en wordt een natuurgericht beheer gevoerd. Standplaatsgeschikte soorten zoals Gewone es, Zwarte els en Olm hebben intussen de plaats ingenomen van Populier en de populierenbestanden zijn geëvolueerd naar een semi-natuurlijk valleibos met goed ontwikkelde voorjaarsflora. Het bos omvat enkele bijzonderheden zoals een oude dreef van Moerascipres en een groot zaadbestand van zomereik. De voormalige dijken rond de vijvers en de dreefstructuren zijn bewaard gebleven onder de vorm van verhoogde paden en dreven doorheen het bos.
De kasteelsite van Overschie beperkt zich niet tot wat actueel op het terrein duidelijk naar voor komt als kasteelpark. De afbakening is heel wat ruimer en houdt rekening met de eigendomssituatie en invloedssfeer in de periode dat het domein in handen was van de familie d’Overschie. De Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) brengt dit goed in kaart. De geschiedenis van het kasteeldomein aan de monding van de IJse in de Dijle gaat minstens terug tot in de 12de eeuw. Toen werd het vermeld als ‘leen’ van de toenmalige voogd van de abdij van Corbie. De toen nog primitieve burcht was een watermotte te midden van de beemden. De oudste gekende benaming was ‘Ter Borght’. In de 16de eeuw was het gekend als ‘Ridderhof’, maar toen had het vermoedelijk reeds zijn versterkte aanblik verloren, gezien in 1496 over het hof wordt gesproken als ‘huys van plaisantie’. In de eerste helft van de 18de eeuw komt het kasteel in handen van de familie d’Overschie. Zij lieten eind 18de-begin 19de eeuw het huidige kasteelgebouw optrekken in classicistische stijl en begonnen met de parkaanleg, eveneens in classicistische stijl. Op de Kabinetskaart van de Ferraris (1771-1778) zien we dat alle typische elementen van de toenmalige parkarchitectuur aanwezig zijn: een parallel aan de IJse lopende rechthoekige vijver, een moestuin in dambordpatroon en een rechtlijnig dreven- en wegenpatroon geaxeerd op het kasteel. In het verlengde van de grote rechthoekige vijver naast het kasteel was bovendien een brede zichtcorridor aanwezig die bijna reikte tot in Korbeek-Dijle. In de periode 1850-1870 werd getracht de parkaanleg aan te passen aan de Engelse landschapsstijl die toen heel populair was, onder andere door het introduceren van kronkelige wegenpatronen. Toch bleef het park in hoofdzaak geometrisch qua opbouw. Van 1942 tot in het midden van de jaren 1970 werd het domein verhuurd aan de vzw ‘Belgische Stichting ter behandeling van de aandoeningen der bewegingsorganen’. Het kasteel werd ingericht als ziekenhuis, aan de oostzijde werd een vleugel bijgebouwd en ook de tuin werd heraangelegd. De tuin werd afgezet met hagen, langs de noordelijk gelegen rechthoekige vijver kwam een bufferzone met Fijnsparren die tot doel had het raam van de operatiezaal te beschutten tegen de wind, er werden snijbloemen geteeld voor de opsmuk van de ziekenkamers en twee boomgaarden werden aangelegd. In 1983 werd het kasteeldomein openbaar verkocht door de familie Holvoet. Het volledige domein, van ongeveer 68 ha groot, werd verdeeld in 29 loten, die in handen kwamen van verschillende eigenaars. Hierdoor geraakte het kasteeldomein versnipperd en verloor de site een groot deel van zijn grandeur van weleer. De zichtas van de lange vijver naar Korbeek-Dijle werd na 1960 beplant met naaldhout (op kaart van het Militair Geografisch Instituut van 1960 is de zichtas nog aanwezig). Sinds 2003 werd het kasteel met de bijgebouwen gerenoveerd tot kasteelappartementen.
Naast het kasteel bevindt zich een watermolen op de IJse in traditionele bak- en zandsteenstijl die dateert uit de 18de eeuw. Het molenhuis is voorzien van halve kruisvensters en een brede korfboogdeur. Het mechanisme is nog bewaard gebleven.
Op de plaats waar nu de hofkapel Onze-Lieve-Vrouw Ten Pui staat, vond volgens de legende een herder een beeld van de Heilige Maagd in het begin van de 16de eeuw. Het beeld werd eerst in een nis gezet die op een paal geplaatst werd. In 1611 liet de toenmalige heer van Neerijse, Arnold van Gottenijs, er een kapel bouwen. Jean-Albert d’Overschie liet in 1758 de kapel herbouwen in een classicistische stijl met enkele herinneringen aan de barok. Het is dit gebouw dat we actueel nog kunnen zien. Het gebouw is opgetrokken in roze baksteen met omlijstingen van witte zandsteen rond de ramen en deuren. In de voorgevel zit een gedenktsteen met het wapenschild en de titels van de schenker en bouwheer Jean-Albert d’Overschie.
Het Lindenhof was in de 15de eeuw de hoeve van de abdij van de Zusters van Corbie, een zusterorde afkomstig uit Frans-Vlaanderen. De schuur vooraan diende om het graan van de grote tienden te verzamelen. Na de Franse revolutie werd het gebouw gekocht door de familie van Ophem en kreeg de naam ‘pachthof van Ophem’. Baron Jean-Albert d’Overschie kocht de hoeve in 1756 om met de kasteelhoeve zijn domein verder uit te breiden. De naam ‘Lindenhof’ werd in de 20ste eeuw gegeven. Momenteel doet de hoeve dienst als rustoord voor oude paarden. De bestaande stallingen dateren vermoedelijk nog uit de 15de eeuw.
De bouwdatum van het ‘Oud Kasteel’ van Sint-Agatha-Rode is onbekend. In 1760 had Jean-Albert d’Overschie het kasteel van Joannes Baptista Saelden gekocht. Op het einde van de 18de eeuw was het landgoed en het kasteel eigendom van zijn zoon, Maximilien-Emmanuel d’Overschie, baron van Neerijse. August d’Overschie erfde het eigendom van zijn vader maar inmiddels had Jean-Albert Roberti er in 1783 zijn intrek genomen en opende hij er een notariaat. Het ‘Oud Kasteel’ had een binnenkoer met Franse tuinen, paardenstallen en woonst voor het personeel. Na restauratiewerken in 1788 kreeg het kasteel een U-vorm en een classicistisch uitzicht. Verschillende generaties van de families Roberti (de Winghe) en Malou hebben er verbleven. Het notariaat verhuisde in 1831 naar Leuven. De noordelijke vleugel werd in 1862 in neoclassicistische stijl bijgebouwd. In 1909 werd het middenstuk van het kasteel verlaagd om vanuit het hoger gelegen ‘Nieuw Kasteel’ een beter zicht te krijgen op de Dijlevallei.
Het ‘Nieuw Kasteel’ van Sint-Agatha-Rode staat in hetzelfde park als het ‘Oud Kasteel’. Er is een aparte toegang tot het gebouw op de hoek van de Oude Waversebaan en de Potterstraat. Vanuit het kasteel, dat bovenaan in het park staat, heeft men een uniek zicht op de Dijlevallei. Het kasteel dateert van 1909 en werd ontworpen door de gebroeders Piérard uit Charleroi. Het is gebouwd in eclectische stijl, onder andere met een neoclassicistische indeling van de ruimte en neobarokke ramen. Beton, een nieuw bouwmateriaal voor die tijd, werd ook gebruikt.
Het sanatorium Joseph Lemaire in Tombeek werd gebouwd in 1936-1937 in opdracht van de socialistische verzekeringsmaatschappij ‘La Prévoyance Sociale’ naar de plannen van architect Maxime Brunfaut. De instelling werd genoemd naar Joseph Lemaire, toenmalig directeur-generaal en initiatiefnemer. Het sanatorium werd ontworpen voor de opvang van ongeveer 150 mannelijke TBC-patiënten. De site van het Sanatorium Joseph Lemaire omvat een aantal gebouwen die alle in dezelfde stijl zijn gebouwd en een typisch voorbeeld vormen van de moderne architectuur uit de jaren 1930. De parkaanleg gebeurde volgens de modernistische, strakke tuinstijl, met een monumentale oprijlaan, een groot ovaal plein voor de hoofdingang en geometrisch opgebouwde bloementuin aan de achterkant van het sanatorium. De rest van de site werd beplant met naaldhout en inheemse loofbomen. De oorspronkelijke heidevegetatie (zie Kabinetskaart van de Ferraris en toponiem ‘Tombeekheide’) werd op die manier meer en meer verdrongen. Via de Waversesteenweg komt men aan de hoofdingang van de site. Een lange en brede oprijlaan leidt van daaruit naar het sanatorium. De hoofdingang wordt gevisualiseerd door een over de gehele breedte van de dreef doorgetrokken betonnen luifel, in het midden opgevangen door twee kolommen. Naast de ingang bevindt zich de conciërgewoning. Tussen de hoofdingang en het sanatorium bevindt zich links van de oprijlaan de woning van de hoofdgeneesheer. Beide woningen zijn een voorbeeld van zogenaamde ‘witte villa’s’, gekenmerkt door een duidelijk afgelijnd kubusvormig volume, opengewerkt met brede glaspartijen. In tegenstelling tot het sanatorium zijn de wanden egaal wit bepleisterd. Het hoofdgebouw (Foto 19 en Foto 20) bestaat uit een centrale vleugel van twee verdiepingen hoog die de hoofdingang en de algemene diensten omvat (keuken, eetzaal, feestzaal, ontspanningszaal, operatiezaal, personeelsruimten, bibliotheek en circulatieruimten). Loodrecht op het centrale blok en ongeveer in het midden ervan liggen twee vleugels met vier niveaus, een is 80 meter lang en de andere 115 meter. Het gelijkvloers is ingericht als kuurgalerij, terwijl de drie verdiepingen plaats bieden aan 150 ziekenbedden. Het gebouw heeft een betonnen skeletstructuur op een raster van 5,60 meter bij 4,30 meter. Deze rasters werden opgevuld met brede, horizontale glaspartijen en baksteenmetselwerk. De buitengevels werden volledig bekleed met crèmekleurige, geglazuurde tegels. Aan de achterkant van het sanatorium vertrekt een dienstweg die leidt naar het mortuarium en de bijgebouwen ter hoogte van de dienstingang (wasserij, matrassendepot). Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het complex door het Rode Kruis gebruikt. Na de oorlog werd het sanatorium gebruikt als ziekenhuis voor patiënten met chronische ziekten en verlammingen. Daarna heeft het nog dienst gedaan als centrum voor neurologie en als verzorgingstehuis. In 1987 werd het sanatorium gesloten na een grote sanering in de ziekenhuissector. Sindsdien heeft het verschillende keren gebrand in het gebouw, werden de gevels met graffiti besmeurd en werden belangrijke delen vernield. Het gebouw bevindt zich momenteel in zeer slechte staat. Een restauratieplan is echter vergevorderd.
De geschiedenis van het Don Bosco-domein in Oud-Heverlee gaat terug tot 1934, toen de eerste steen werd gelegd van het klooster. Toen de werken in 1938 voltooid waren, bood het klooster onderdak aan jonge priesterstudenten. Later werd het accent verlegd naar bezinningsactiviteiten, vorming en speelmogelijkheden voor jongeren. Op het domein is de nodige spel- en sportinfrastructuur aanwezig, alsook een eigen bos. Een dreef met rode beuken verbindt het domein met de Waversebaan. Voor het klooster ligt een symmetrische tuin in het verlengde van de beukendreef. Het domein met de niet-bebouwde omgeving vormt een mooi geheel op de oostelijke valleiflank van de Dijle.
In het gebied liggen een aantal bunkers die deel uitmaakten van de Dijlestelling, beter bekend als de KW-stelling (Koningshooikt-Waver). De KW-stelling vormde aan het begin van de Tweede Wereldoorlog het noordelijk deel van de hoofdweerstandsstelling tussen het bruggenhoofd Antwerpen en de Versterkte Vesting Namen. De beslissing voor de bouw van de hoofdweerstandsstelling werd genomen in 1938. In het najaar van 1939 worden in een versneld tempo de verdedigingswerken uitgevoerd. Alle bunkers tussen Lier en Waver waren afgewerkt op 10 mei 1940, camouflage inbegrepen.
Voor het traject tussen Heverlee en Waver werd de tankhindernis voornamelijk gevormd door de Dijle en door het onder water zetten van haar vallei en volstond één rij bunkers achter deze hindernis. Om het waterpeil onder controle te houden werden dijken aangelegd. Een paar kilometers ten westen van de verdedigingswerken werd een uitgebreid telefoonnet aangelegd, de kabels werden 2 meter diep ingegraven en telefoonbunkers werden gebouwd. De telefoonbunkers tussen Leuven en Waver zijn echter nooit functioneel geweest, aangezien de telefoonkabels daar nooit werden gelegd. In het gebied ligt één communicatiebunker in het Rodebos in Sint-Agatha-Rode, de andere bunkers zijn allemaal gevechtsbunkers. De KW-stelling tussen Leuven en Waver werd echter uiteindelijk niet gebruikt.
Aangezien afbraak van de bunkers een moeilijke en dure zaak is, bleven de meeste bewaard. Sommige bunkers zijn niet gemakkelijk terug te vinden aangezien ze overgroeid werden door vegetatie.
Bron: Onroerend Erfgoed Vlaams-Brabant, APV004 Aanduidingdossier Ankerplaats 'Valleien van Dijle en Laan ten Zuiden van Leuven. Arcadis
Auteurs: Buyle, Eline; Kinnaer, Anse; Van Brussel, Sofie
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Heverlee
Is deel van
Huldenberg
Is deel van
Korbeek-Dijle
Is deel van
Neerijse
Is deel van
Ottenburg
Is deel van
Oud-Heverlee
Is deel van
Overijse
Is deel van
Sint-Agatha-Rode
Is deel van
Sint-Joris-Weert
Omvat
Skeyes
Is gerelateerd aan
Nijvelsebaan-Bouwloten
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Valleien van Dijle en Laan ten zuiden van Leuven [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300138 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.