is aangeduid als vastgesteld landschapsatlasrelict Voormalige Schootsheide tussen Elen en Opoeteren en de Bosbeekvallei
Deze vaststelling is geldig sinds
In dit gebied is de landschappelijke overgang tussen het Kempisch Plateau en de Maasvallei zichtbaar en worden verschillende geologische eenheden ontsloten. De basis van de ondergrond werd gevormd tijdens het tertiair en bestaat voornamelijk uit mariene en continentale afzettingen. De dominerende landschapscomponenten bestaan uit typische terrasniveaus, in hoofdzaak ontstaan door de klimatologisch bepaalde evolutie van de Maas tijdens het Quartair. In de uiteindelijke opbouw van de morfologie is echter niet alleen de fluviatiele activiteit van de Maas verantwoordelijk, maar eveneens de dekzandformaties, lokale fluviatiele activiteit en hellingsevolutie. Bovendien zijn hier de tektonische bewegingen rondom de Roerdalslenk, reeds tijdens het Jura ontstaan, een voorname factor.
Omwille van het merkwaardige reliëf en het gevarieerde cultuurlandschap is het gebied in verschillende opzichten uitzonderlijk. Het gebied kan grofweg worden ingedeeld in vier morfologische eenheden: het Kempisch plateau, de steilrand, de Maasvallei en de vallei van de Bosbeek.
Het Kempisch Plateau is een hoogterras en, althans in Belgisch-Limburg, het hoofdterras van de Maas: morfologisch een enorme vlakte die zich uitstrekt over een groot deel van Noordoost-Limburg en waaiervormig verbreedt naar het noorden. Het plateau behoort tot de geografische streek ‘De Kempen’. Het ligt 30-40 meter hoger dan de oostelijk gelegen Maasvallei; een steilrand markeert de overgang. Het Kempisch Plateau daalt geleidelijk in noordwestelijke richting en wordt gekenmerkt door een vlak tot zwak golvend reliëf. Bij Neeroeteren loopt het, versneden door de valleien van de Maas en van de Bosbeek, uit in een langgerekt, ongeveer 1 kilometer breed interfluvium. De ondergrond is er opgebouwd uit Tertiaire zanden van miocene of pliocene oorsprong waarop een grindpakket, het Grind van Zutendaal, rust. Het geheel wordt afgedekt door een dunne laag zand en/of lemige zandgronden van eolische oorsprong. Op het einde van het tertiair, nadat de zee definitief uit onze streken was teruggetrokken, werd het land overspoeld door de grote rivieren die er hun sediment afzetten (kiezeloölietformatie). Dit was afkomstig uit de erosie van de oudere, hercynische gebergten, die door de alpiene opheffing omhoog waren gerezen en tot een schiervlakte werden afgebroken. De Maas was toen veel belangrijker dan nu. Zij had de Moezel nog als bijrivier en draineerde – behalve de Ardennen – ook een aanzienlijk stuk van de Vogezen. Zij stroomde bij Luik richting Aken, waar zij – ook Oost-Maas genoemd - in de Roerdalslenk uitmondde. In het brede deltagebied van de slenk, tussen Neeroeteren en Nijmegen, zetten Maas en Rijn zeer dikke pakketten zandige sedimenten af.
De pleistocene opeenvolging van ijstijden en tussenijstijden beïnvloedde vervolgens het stromingskarakter en het verloop van de Maas, en induceerde een afwisseling van sedimentatie- en erosiefasen. In een koude periode nam zij de gedaante aan van een verwilderde rivier, vooral veroorzaakt door een grote en heterogene lading en grote piekafvoeren. Sedimentaties in de bedding brachten een steeds verdere stroomdiversificatie met zich mee, zodat de Maas zich splitste in honderden ondiepe armen tussen continu opbouwende grindbanken en zo haar eigen valleibodem opvulde met grind, zand en soms ook klei. In een daarop volgende warmere periode sneed zij zich - globaal gezien - weer in de eigen afzettingen in. Dat resulteerde in een terrassenlandschap waarin relatief vlakke reliëfeenheden, de rivierterrassen, door (steil)randen gescheiden zijn. In Limburg komen meer dan tien terrasniveaus voor. Deze successie is uniek in het Maasbekken, te meer omdat verschillende ervan over grote afstanden in het landschap te volgen zijn.
De oudste terrasafzettingen, van de zogenaamde Oost-Maas, komen voor in Nederlands Zuid-Limburg, van west naar oost georiënteerd en ook wel zeer hoge terrassen genoemd. Door een tektonische verzakking ontstond echter een breuklijn bij Rauw (Mol) tot Maastricht waardoor de Maas haar loop ter hoogte van Luik verlegde in noordelijke richting en vervolgens de terrasafzettingen vormde aan beide zijden van de huidige rivier. Het Kempisch Plateau is gevormd in het middenpleistoceen. Tijdens het elsteriaan, mogelijk nog vroeger, zette de Maas een enorme, waaiervormige puinkegel af. Het niveau van die puinkegel komt – aan Vlaamse zijde – overeen met het Kempisch Plateau.
De oostelijk gelegen steilrand markeert de overgang naar de riviervallei, die voornamelijk tijdens het daarop volgende interglaciaal (Holsteiniaan) in de puinkegel werd ingesneden. De steilrand met een relatief hoogteverschil van 30-40 meter kan van Neeroeteren tot Lanaken gevolgd worden. Met een hellingsgraad die plaatselijk oploopt tot 45°, veroorzaakt hij een abrupte sprong in het reliëf. Deze steilrand vertoont verschillende bochten, gevormd door verticale erosie van de Maas, die bovendien een meanderend verloop had en zich dus ook lateraal verplaatste. Door latere bronerosie en hellingsprocessen is de rand intens versneden met valleien die meestal niet meer watervoerend zijn. Aan de voet van de steile helling zijn daardoor soms nog kleine ‘puinkegelafzettingen’ te vinden met zandige grinden onder de vorm van colluvium. De droge ijstijddalletjes functioneren nog steeds bij hevige regenval of smeltwaters na de winter. De Brugstraat ligt in een dergelijk droog dal.
De steilrand bestaat uit twee segmenten met een verschillende hellingsgraad. Het steilere, bovenste gedeelte lokaliseert de grindlaag, die sinds zijn afzetting door verwering aan elkaar is gekit tot een weerstandbiedend roestkleurig gesteente, de zogenaamde Bodem van As. Aan de top vormt een scherpe convexe knik de overgang naar het plateau. Het onderste gedeelte komt overeen met de minder resistente, Tertiaire zanden. De knik halverwege is dus - ten dele - het gevolg van de uiteenlopende reactie van de twee lagen op de erosie van de Maas en de latere hellingsprocessen. Aan de voet van de rand heeft zich bovendien doorgaans een brede zacht oplopende concaviteit ontwikkeld door de afzetting van verschillende pakketten eolische dekzanden. Tijdens het saaliaan reeds werd hier namelijk de formatie van Dilsen afgezet, terwijl op het Kempisch Plateau en de andere terrassen in het gebied enkel het jongere Wildert-dekzand (van weichselouderdom) voorkomt. De dekzandformaties zijn zeer uitgesproken in de omgeving van de Vossenberg te Dilsen, die geldt als typelocaliteit voor de Formatie van Dilsen. Waar de dekzanden of losgestapeld colluviumzand voorkomen, kan de grond zeer droog zijn.
Ten oosten van het Kempisch plateau, voorbij de steilrand, strekt zich de Maasvallei uit. Het Maasdal dat tijdens het holstein-interglaciaal werd gevormd was zo’n 10 m dieper dan de huidige vallei en werd in latere periodes dus ten dele terug opgevuld. Doordat de rivier afwisselend bleef sedimenteren en eroderen komen hier laagterrassen voor. Daarvan liggen in het gebied het terras van Eisden-Lanklaar en het terras van Mechelen-aan-de-Maas.
Aan de voet van de steilrand ligt het terras van Eisden-Lanklaar. Op dit terras heeft – zoals hierboven beschreven - doorgaans een brede zacht oplopende concaviteit ontwikkeld door de afzetting van een pakket eolische dekzanden tegen de plateaurand, uitgezonderd te Bergerven waar deze concaviteit nagenoeg ontbreekt. Het niveau Eisden-Lanklaar bestaat uit een relatief smalle strook, hoofdzakelijk ten westen van de Zuid-Willemsvaart, en ligt in het Bergerven topografisch op 40 meter, het grindoppervlak onder de dekzanden op 38-39 meter. Vanaf de jaren 1970 is op dit terrasniveau een laag grind gewonnen tot 10 meter diep. Na de ontginning is het gebied (vanaf circa 2000) ingericht als natuurgebied. Ten noorden van de grindputten komen nog heiderelicten voor.
Het terras van Eisden-Lanklaar is van saale-ouderdom. Het saaliaan is een van de belangrijkste periodes in de wordingsgeschiedenis van de huidige Maasvallei, en is alleszins in grote mate bepalend voor de morfologie van dit gebied. Tijdens deze periode vonden, onder invloed van snelle klimaatsfluctuaties, verschillende fluviatiele processen synchroon plaats. Dit was dus een periode van snelle morfologische veranderingen terwijl tevoren, sinds het begin van de afzetting van het terras van Eisden-Lanklaar, vele tienduizenden jaren waren gepasseerd, die minder opvallende sporen in het landschap hebben achtergelaten. In deze periode werd de meanderbocht van het Bergerven nog uitgeschuurd, wat de afwezigheid van uitgesproken dekzandformaties hier verklaart.
Verder oostwaarts, over de Zuid-Willemsvaart, vormt een minder opvallende en moeilijker waarneembare erosieberm, tot ongeveer 2 m hoog, de grens tussen het terras van Eisden-Lanklaar en het terras van Mechelen aan de Maas. Dit laatste terrasniveau werd gevormd tijdens de laatste ijstijd, het weichseliaan. Wellicht is de overgang tussen de twee terrassen plaatselijk minder goed herkenbaar door de ontginning van de voormalige heide tot wateringen, waarbij bestaande microreliëfs werden afgevlakt. Ten noorden van Rotem en Elen is het reliëf van dit laagterras bovendien nagenoeg vlak en moerassig, zonder duidelijke differentiëring en met talrijke drainagegrachten. Ten zuiden, richting Rotem, vertoont het talrijke lichte depressies, oude stroombeddingen, die volledig in elkaar verstrengeld zijn zonder duidelijk patroon. In een meanderbocht van een dergelijke depressie is een meertje ontstaan, de Broeken, waar ooit ook turf werd gestoken. In een andere loopt de Broekbeek.
De grens tussen de laagterrassen, landschappelijk ook de Maaslandse Kempen genoemd, en de huidige alluviale vlakte van de Maas ligt ter hoogte van de Romeinse heirbaan, nabij de Rijksweg in Elen (N78). De alluviale vlakte van de Maas bestaat voornamelijk uit zware gronden terwijl het gebied ten westen ervan nog tot de zandstreek behoort. Er werden immers eolische dekzanden afgezet. Op het plateau bedraagt hun dikte gemiddeld 1-2 meter, op de laagterrassen in de Maasvallei maximaal 3 meter. Aan de basis zijn zij vaak in het fluviatiele materiaal vermengd. Bovendien kunnen zij op het terras van Eisden-Lanklaar uit twee formaties van verschillende ouderdom bestaan, uit het saale- en het weichselglaciaal, van elkaar gescheiden door een Eem-bodem. De dekzanden liggen dus als een - soms dubbele - mantel over het landschap heen, plaatselijk opgewaaid tot duinen. Op de interfluvia tussen de depressies werden verschillende, langgerekte dekzandruggen gevormd, tot een hoogte van 37-38 meter. Daarnaast ontwikkelden enkele (parabool)duinen, waarvan sommige thans gefixeerd zijn door naaldhoutbossen (onder andere het Armenbos en De Bek). De duinzanden worden gekenmerkt door een quasi-afwezigheid van de siltfractie en een betere sortering. Hun dikte varieert van 1 tot 5 meter en meer.
Op de dekzandmantel hebben zich arme, zand- tot lemige zand- zowel als zandleembodems gevormd. Het hoofdzakelijk voorkomende bodemprofiel is dat van de heidepodzol (humus-ijzer podzol). Waar een rijker moedermateriaal (lemig zand) het podzolisatieproces tijdelijk vertraagt, komen bruine podzolachtige bodems voor. De depressies op de laagterrassen worden gekenmerkt door natte gronden, bestaande uit beekalluvium waar een permanente waterstroming heerst, of –colluvium, waar er slechts sporadisch water komt.
In het noordwesten van dit gebied ligt de Bosbeekvallei. Deze beek heeft zich, synchroon met de Maas, tijdens het holsteiniaan, onder invloed van smeltwater meer dan 30 meter diep ingesneden in het Kempisch Plateau. Hierbij is niet alleen het grind weggeërodeerd maar ook de onderliggende tertiare zanden, die in de huidige bedding waarneembaar zijn. De beekvallei is asymmetrisch geprofileerd met een vervlakking op de noordwesthelling. Dit wordt verklaard als een periglaciaal pediment of glacis, gevormd door niveo-fluviatiele erosie tijdens het Saaliaan. Het pediment van de Bosbeek wordt bovendien als één van de belangrijkste beschouwd, omdat het gevormd is doorheen een dik pakket plateaugrinden, een zeer erosiebestendig materiaal. In het zuidoosten is de overgang tussen het vlakbodemdal met de alluviale vlakte en het plateau gevormd door een steile valleirand. Op de zuidoosthelling hebben de veelal droge zijvalleien zich ook intenser en talrijker ingesneden, deels in het hoofdterras, deels in de tertaire zanden. Aan de basis van de uitgeschuurde zijdalen bevindt zich vaak een dun pakket rode zanden (fossiele Eem-bodem), bedekt door gelig fijne zanden (Weichsel-dekzanden).
De Bosbeek wordt hier plaatselijk ook de Oeter genoemd, vandaar de dorpsnamen Neer- en Opoeteren. Op kaarten van de laatste twee eeuwen echter wordt de beek steevast aangeduid als de Bosbeek, Molenbeek of Grote Beek (in tegenstelling tot de parallelle aftakking Kleine Beek). Ter hoogte van de puinkegel, waarop Neeroeteren-dorp gelegen is, verliest de Bosbeek water aan de grondtafel.
Ten noorden van het Kempisch Plateau ligt de Vlakte van Bocholt, in feite een door tektonische activiteit afgezakte trap van het plateau. De opvallende steilrand die het Kempisch Plateau ten noordoosten begrenst, is dus een breukrand, ook de rand van Opitter genoemd, veroorzaakt langs een breuklijn van de Roerdalslenk, met name de Feldbissbreuk. Voor het overige zijn de terrasovergangen ten noorden, als gevolg van de tektonische zakking in de Roerdalslenk, diffuus en is de opeenvolging er ook omgekeerd, terrassenkruising genoemd.
Dit breukensysteem, op de zuidrand van de Roerdalslenk, zet zich in de afbakening verder op het smalle interfluvium tussen de Bosbeek en de Maasvallei. Hier zijn twee opmerkelijke steilranden te bemerken, ontstaan door tektonische activiteiten die tot in het Quartair werkten. Deze steilranden markeren twee breuklijnen: de Feldbiss- en de Heerlerheidebreuk. Het meest noordelijke punt van het interfluvium, De Warre, is er gescheiden van een hoger niveau door een steilrand van meer dan 10 meter, die deel uitmaakt van de tektonische noordoostrand van het plateau en samenvalt met de Feldbissbreuk. Verder zuidwaarts bevindt zich een tweede breuktrap, ter hoogte van de Rotem-Heerlerheidebreuk. Als gevolg van het breukensysteem is het plateaureliëf hier gedifferentieerd in drie trappen: De Warre, Berg en het eigenlijke Kempisch Plateau. De Warre ligt op het laagste niveau (50-55m), de Warre-breukrand (Feltbissbreuk) leidt naar de Berg (67-70 meter) waarin een zandgroeve gelegen is. De Berg-breukrand (Heerlerheidebreuk), met een iets zachter hellend reliëf, ligt circa 600 meter westelijk en leidt naar het Kempisch Plateau (76 meter).
Het landgebruik op de Heerlerheide-breukrand is weinig opvallend, met aan weerszijden naaldhoutbestanden. Bij de belangrijkere Warre-breukrand echter, met een hoogteverschil tot 15 meter, bevinden zich cultuurgronden aan de noordelijke, afgezakte kant en naaldbossen op de hoge trap. Het meest noordoostelijke uiteinde van het interfluvium is overigens reeds eerder aangesneden door de aanleg en rechttrekking van de Zuid-Willemsvaart, zodat daar over enige afstand een berm van antropogene oorsprong voorkomt. Ook het niveau van Berg wordt verstoord door menselijk ingrijpen, de zandgroeve van Berg heeft er een gat geslagen in het landschap. De rand van de groeve wordt om geologische redenen wel opgenomen in de afbakening.
Het voorkomen van dergelijk breukreliëf is uniek in België. Tussen de twee breuklijnen dagzoomt bovendien als enige locatie in België het Zand van Waubach, dat in de voormalige zandgroeve van Berg werd ontgonnen. In een kleine nabijgelegen groeve heeft zich ook een kleine semi-natuurlijke ontsluiting gevormd in het Zand van Waubach (door erosie onder invloed van water). Het Zand van Waubach vormt het basispakket van de Kiezeloölietformatie, die voor dit gebied het beginpunt markeert van de huidige landschapsgenese. De site geldt als typelocaliteit van het parastratotype. Verder komen ook kleinere groeves of ontsluitingen voor, onder andere met de verkitte zandsteen van Waubach. Afhankelijk van de plaats dagzomen ook quartaire afzettingen of andere tertiaire zanden.
In het gebied zelf en zijn directe omgeving zijn verschillende archeologische sporen gevonden. Op en aan de voet van de steilrand werden heel wat artefacten uit de steentijd aangetroffen. Ook bij De Broeken zijn verschillende vondsten bekend. Dit duidt op een intensieve menselijke aanwezigheid op deze plaatsen tijdens deze periode, in de vorm van het herhaaldelijk opzoeken van voor deze nomadische jagers-verzamelaars preferentiële locaties in het landschap. Zowel de hogere positie bovenaan de steilrand als de lage positie aan de voet ervan dichter bij de Maasbedding moeten een zekere aantrekkingskracht hebben uitgeoefend. In de omgeving zijn eveneens bewoningssporen zowel als losse vondsten aangetroffen, die refereren aan een occupatie in de metaaltijden en de Romeinse tijd. Nabij Kasteel Sipernau zijn vondsten gedaan uit het neolithicum (aardewerk en lithisch materiaal), de Romeinse tijd (aardewerk) en uit de middeleeuwen (aardewerk). Nabij de Kapel van de Weerstand werden een groot aantal neolithische vondsten gedaan. Daarnaast wijst ook een vondstmelding van drie potten uit de Merovingische periode in het gehucht Berg op een grafveld uit de vroege middeleeuwen en werden ook in Elen resten van dergelijk grafveld blootgelegd. De positie op een naar een vallei gerichte flank is typisch voor dit type sites. Uit de diverse gekende vondsten, die ongetwijfeld maar een klein deel van de aanwezige archeologie vormen, blijkt een nagenoeg continue menselijke aanwezigheid en bijgevolg ook de grote waarde van het gebied op archeologisch vlak met betrekking tot al deze periodes.
Het gebied strekt zich uit in de periferie van de vroegere gemeenten Elen, Rotem, Neeroeteren en Maaseik, de huidige fusiegemeentes Dilsen-Stokkem en Maaseik. Als typisch Maaslandse dorpen lagen Elen en Rotem dichtbij de alluviale vlakte van de Maas, op het terras van Mechelen aan de Maas. De dorpen en gehuchten zelf vallen allemaal buiten de afbakening. Elen ligt in het oosten, Rotem op enige afstand in het zuidoosten, Neeroeteren in het noorden met het gehucht Berg die het gebied in noordwesten begrenst.
Het wegenpatroon hangt nauw met de vestigings- en ontginningsgeschiedenis samen en is vaak geënt op de morfologie van het terrein. De huidige Rijksweg (N78) en Heirbaan te Elen vormen de oostelijke grens van de afbakening. Vermoedelijk aangelegd circa 100 na Christus is de Romeinse heirbaan rechtgetrokken tot ‘Napoleonweg’ (1812-1813). Nu is deze weg verbreed en verbindt hij Maaseik met Maastricht. De heirbaan, die Tongeren met Nijmegen verbond, is van locatie kenschetsend: op de laagterrassen – hier het terras van Mechelen aan de Maas – maar zo dicht mogelijk tegen de oude, afgesneden meanders die de alluviale vlakte naar het westen toe begrensden, zodat de heirbaan nooit overstroomd werd.
Gekenmerkt door heide en woeste gronden bleef het gebied eeuwenlang nagenoeg onbebouwd. Nog steeds zijn er weinig gebouwen binnen het gebied. Tot de grote heideontginningen en aanleg van de wateringen kwam er vrijwel geen permanente bebouwing in het gebied voor.
Middeleeuwse ontginningen
Het landgebruik is lange tijd beperkt gebleven tot uitgestrekte heidevelden. Op de Kabinetskaart de Ferraris (1771-1778) is te zien dat rondom de dorpen akkers liggen en enkele loofbosjes en verder van de dorpen de uitgestrekte woeste gronden en heide.
Deze omvangrijke heide tussen Neeroeteren, Opoeteren en Rotem was in oorsprong onderdeel van het Ledebos. Dit bos, eigendom van de grondheer, strekte zich eeuwenlang en nog tot in de middeleeuwen uit ten westen van de oude Romeinse heirbaan, tussen Maasmechelen en Eisden in het zuiden en Elen en Neeroeteren in het noorden. Na verdeling kwam het gebruik van een gedeelte van het Kapittel van Sint-Servaas aan Neeroeteren toe, terwijl de drie delen van de graaf van Loon waarschijnlijk vanaf datzelfde tijdstip beheerd werden door de drie (schepen)banken van Stokkem, Dilsen en Rotem. Jaarlijks hielden zij daartoe een ‘holtgeding’. De inwoners van die gemeenten konden zekere rechten op het sedertdien zogenoemde Drie-Bankenbos doen gelden. Ook de Elenaren bezaten het gebruiksrecht op een gedeelte ervan, wat hun vaak door de Drie Banken en ook door Neeroeteren werd betwist. Vooral die laatste gemeente liet zich op dit vlak niet onbetuigd. Over de grenzen van de heidegebieden rezen al in de 15de eeuw twisten met de buurgemeenten, die eeuwenlang aansleepten en herhaald aanleiding gaven tot geweld.
Vanaf de 12de eeuw nam de landbouw (voornamelijk extensieve veeteelt) er in zulke mate toe dat tijdens de 16de eeuw praktisch heel het Kempisch Plateau ontbost was. Door de afgezonderde ligging, de schrale bodem en het gebrek aan meststoffen, was de Limburgse heidestreek weinig ontwikkeld wat zich uitte in verspreid liggende dorpen met geringe bevolkingsdichtheid en een beperkte vervoersinfrastructuur. In deze landbouweconomie was de boer voor het voedsel van zijn veestapel (voornamelijk schapen) in hoge mate afhankelijk van de valleibeemden en de heide. Die leverde sinds de opkomst van de potstal in de 14de eeuw ook de nodige heideplaggen ter vergroting van het mestvolume. De mestproduktie van het vee bepaalde op zijn beurt de oppervlakte bouwland, waarop de landbouwer aan graanteelt kon doen. Om een bepaalde oppervlakte ‘goede gronden’ te kunnen bewerken, moest hij over niet minder dan een drie tot zevenmaal grotere oppervlakte aan ‘woeste gronden’ kunnen beschikken. Het evenwicht tussen al deze factoren was zeer labiel en de kleinste storing kon rampzalige gevolgen hebben. Op plaatsen met natte heide werden tevens zoden gestoken of turf gewonnen, terwijl in de kreupelbosjes sprokkelhout als brandstof werd verzameld. Tot in de 19de eeuw bleef de heide voor de bevolking van groot belang. De heide bewees ook dienst als standplaats voor bijen, waarvan de honing een duur product was.
Het heidegebied was opgedeeld en kende verschillende namen. Het grootste deel werd/wordt de Schootsheide genoemd (of op sommige kaarten Neder Heyde). Het plateau stond op de Kabinetskaart de Ferraris (1771-1778) aangeduid als Bruyère d'Opoeteren. Andere benamingen zijn Dorper- (Opoeteren) en Bergerheide (Berg, Neeroeteren). De heide achter elke nederzetting vormde immers de eigen heerdgang, waarop een buurtschapsherder - de heerd - het rundvee hoedde. In Elen kreeg het gebied rond de Broekbeek ten noorden van Sipernau de naam Broekerheide, terwijl later ten oosten van de beek ook plekken Oude Heide en Nieuwe Heide voorkwamen.
De uitgestrekte heide tussen de dorpen werd ontsloten door een netwerk van (onverharde) wegen en paden. Deze wegen werden door sommige cartografen getoond als afgelijnde wegen, die over de min of meer kortste afstand naar de aangrenzende dorpen voeren. Niettemin lijkt het historische wegenpatroon op de heide in werkelijkheid toch minder structuur gehad te hebben. Tranchot laat circa 1800 immers in de Schootsheide veel meer wegen of paden zien, die schijnbaar kriskras door elkaar liepen maar globaal toch in dezelfde richting samenkwamen. Deze zogenaamde driftwegen werden onder andere door herders met dieren gebruikt om verschillende plekken in de heide te bereiken. Deze wegen liepen vanuit de dorpen waaiervorming over de heide uit. Op de Atlas der Buurtwegen sluiten de wegtracés in de heide tussen de verschillende gemeenten niet steeds op elkaar aan. Wellicht kwamen op deze afgelegen woeste gronden dus verschillende routes voor, met afkortingen, kruisingen of vertakkingen, die gebruikt werden naargelang hun gesteldheid of de noodwendigheden vereisten. Dit woeste gebied van heide en moerassen was dus wel moeilijk maar zeker niet ontoegankelijk. Van al deze wegen resteren nog een aantal. Opmerkelijk is het afwijkende kavelpatroon van de later aangelegde wateringen ten opzichte van de oriëntatie en het verloop van de belangrijkste, oorspronkelijke verbindingen. Zowel de N757 (Neeroeteren - Rotem) als de Dilserbaan (Neeroeteren) – Watering (Elen) – Kantonsweg (Rotem) werden weliswaar in een strakker keurslijf gedwongen, maar gaan niettemin terug op oude routes doorheen het gebied. De Dilserbaan werd, in vergelijking met andere wegen, het minste aangepast. Tijdens het ancien regime verbond deze weg ’s Hertogenbosch via Bree en Dilsen met Maastricht en Tongeren, maar was hij nog niet verhard, en volgde zelfs geen vast tracé. Vanaf het begin van de 19de eeuw werd het tracé van de weg stilaan vastgelegd (zie Atlas der Buurtwegen) en verbeterd.
Het heidegebied was alleszins geen homogene vlakte, sommige plekken waren droger (bijvoorbeeld duinen) en andere waren natter. De natte moerassige plekken zijn op de Tranchotkaart duidelijk weergegeven en dit lijkt grotendeels overeen te komen met de kadastrale optekeningen en hun afgeleiden van enkele decennia later, toen de bouw van het kanaal de eerste landschappelijke versnippering teweeg had gebracht. Afgaand op verschillende plaatsnamen in archief en op sommige van de kaarten, moeten hier eertijds alleszins wel meer vijvers in gebruik geweest zijn (de Karpen Kouh, de Molenweyer tegen Wurfeld, De Plas,...), dan thans als dusdanig behouden zijn gebleven. In tegenstelling tot de vennen die voor de viskweek ongeschikt zijn, zouden de wijers geen gemeen maar privaat bezit geweest zijn. Verder treffen we de wijers niet op heidegronden maar in broekgebieden aan. Eigenaardig is het toponiem De Wijers in de omgeving van de Broekbeek te Elen, hoewel geen enkele kaart daar vijvers toont. Op vele plaatsen zouden ook poelen zijn voorgekomen, ‘waterplassen in lage en diepe uitgeturfde gronden’, waarvan het stilstaand water een gevaar vormde voor de volksgezondheid. Onderaan de steile helling die de overgang vormt tussen het plateau en de laagterrassen, lag het Bergerven. Dit ven vormde een natte plek in de heide, waarschijnlijk ontstaan door uittredend kwelwater. Het ven bestaat nog op kunstmatige wijze, deze plek is volledig ontgrind en heringericht tot natuurgebied.
Tot begin 19de eeuw was de grove den in dit gebied nog maar sporadisch vertegenwoordigd. Het bosareaal was in de heide vrij beperkt en bestond voornamelijk uit loofhout. Het grootste oppervlak bos lag bij het kasteel Sipernau te Elen, door Tranchot als Dongt aangeduid. Het was een eikenbos met onder de opgaande bomen het eikenhakhout die elke zes jaren werden gekapt tot takkenbossen. Verder kwamen er natte broekbossen voor zoals in de omgeving van De Broeken (strook ten noorden van het bos van Sipernau) en stukken van de Schootsheide.
Aansluitend aan de Dongt strekten zich natte en wellicht ook voor een deel door broekbossen ingenomen gebieden uit: ten zuiden de omgeving van De Broeken, ten westen stukken van de Schootsheide, en ten noorden de langgerekte depressie tussen Neeroeteren en Maaseik. Meer naar het westen kwamen verschillende kleinere loofbosjes voor, onder andere in de nabijheid van het Bergerven, bij de akkerpercelen in de omgeving van het gehucht Berg en Aen (den) Wouter Bosch op de valleiflank te Opoeteren. Dit laatste heeft vermoedelijk deel uitgemaakt van de goederen van het Opoeterse kasteel De Schans.
Beneden de steilrand (zuidoosten) bij De Warre geeft de Kabinetskaart de Ferraris (1771-1778) twee bosjes weer, mogelijk overeenkomend met het Elser en het Armenbos, hoewel op Tranchot (1802-1807) geen bosjes staan op deze plek. Het Elser, dat ook het ‘Elslo’ of ‘d' Elser’ genoemd werd, is gelegen tussen De Warre en het Armenbos. Gelet op zijn naamgeving kan hier reeds vroeger elzenbroekbos voorgekomen zijn. Het Armenbos zou eigendom geweest zijn van de Tafel van de Heilige Geest, zoals men destijds het Armbestuur, in de volksmond ‘den Armen’, noemde. Na de Franse revolutie werd deze kerkelijke instelling geseculariseerd en omgedoopt in ‘Bureau van weldadigheid’, de latere Commissie van Openbare Onderstand (nu OCMW). De eigenlijke oorsprong van het Armenbos moet mogelijk gezocht worden in het vroegere verbod om op de gemene gronden hout te kappen, uitgezonderd enkele plaatsen voorbehouden voor de behoeftigen. Anno 1624 werd er nog voornamelijk hout als brandstof gebruikt, maar een eeuw later was dit volkomen gewijzigd in steenkool.
Vlakbij het Elser situeerden zich de ‘Elser Berg’ en de ‘Elser Kamp’, op De Warre. Rechthoekige bospercelen lagen daar verspreid tussen de blokvormige cultuurgronden en overgebleven heide. Stukken bouwland kwamen ook voor onderaan de plateaurand. Veelal waren zij met hagen, houtkanten of houtwallen omgeven, zo blijkt uit hun weergave op de historische kaarten, zowel als uit het gebruik van het woord ‘kamp’. Bij het Elslo en De Warre komen de toponiemen voor: de Kesseltkamp, Kellenskamp, Keytjenskamp, De Hoge kamp en De Hillewar, een kamp gelegen tussen De Warre en de Wijngaardsberg (toponiem kwam voor 16-18de eeuw). Niet alleen werd hier dus akkerbouw bedreven, maar ook ooit druiventeelt beproefd. Mogelijk had dit een relatie met een klooster dat hier eertijds werd gesticht of ligt de meer zongerichte oriëntatie van de hellingen in dit deel van de meanderbocht hieraan ten gronde.
De Bosbeekvallei was ook reeds ontgonnen voor de landbouw. Op de valleiflank van de Bosbeek toont de Kabinetskaart de Ferraris (1771-1778) open field, akkerland zonder afsluitingen maar wel in zijn geheel omzoomd, wat op collectief gebruik duidt. Ten zuidwesten van Berg, dichtbij de Volmolen, lag er het Hemersveld. Dergelijke gangbare veldnamen duiden op het initiële gebruik als extensief areaal, de zogenaamde outfields die pas in de periode van de grote middeleeuwse ontginningsbeweging (10de-13de eeuw) in cultuur werden gebracht. Zij waren onderworpen aan een communautair geregeld landbouwstelsel om een intensifiëring van de productie mogelijk te maken. Het voordien nog ongecultiveerde ‘veld’, dat onder meer openstond voor de begrazing van vee, werd, meer bepaald in de Kempen, gevormd door de heide en woeste gronden, met aan de rand ervan nog intact gebleven bosgebieden. De oudst ontgonnen en intensief bewerkte infields daarentegen waren primaire ‘akkers’, kort bij het dorp of één van de grote gehuchten. In de Kempen werden zij ook zo benoemd. In de Bosbeekvallei zelf lagen (zeker in de 18de en 19de eeuw) voornamelijk beemden, wei- en hooilanden met hagen/houtkanten rond de percelen wat duidt op individueel gebruik. Hier en daar was een perceel moerasbos aanwezig. Op de Tranchotkaart zijn een drietal vijvers te zien nabij de Leverenmolen die ‘Pastoorswijers’ genoemd werden. Het wegenpatroon nabij de Bosbeekvallei vertoont nog de historische structuur die geënt is op het bestaande reliëf. De Bergerstraat (Neeroeteren) en de Zandstraat (Opoeteren) lopen in elkaars verlengde, parallel met de Bosbeek. Deze weg situeert zich zoals bij de meeste van de vestigingsplaatsen in de beekvallei ongeveer tussen de beemden in de alluviale vlakte en de drogere valleiflank. Op gelijkaardige wijze bevindt de Bergervenstraat zich onderaan en parallel met de oostelijke en zuidelijke randhelling van het Kempisch Plateau. Beide langswegen waren met elkaar verbonden door dwarswegen (bijvoorbeeld Ketelstraat), die over het interfluvium liepen en op de hellingen soms door erosie tot holle wegen waren ingesneden.
Behalve de Bosbeekvallei, waren rond 1800 ook verschillende gronden rond het kasteel van Sipernau reeds ontgonnen voor de akkerbouw. Deze gronden sluiten aan bij de akkercomplexen rond Elen. Ook in de omgeving van Berg, met name op de smalle punt van het Kempisch Plateau, zijn gronden ontgonnen voor akkerbouw. Opvallend zijn de brede houtkanten die de percelen daar afscheiden.
Postmiddeleeuwse heideontginning
Sinds het einde van de late middeleeuwen werden onder toenemende bevolkingsdruk ook minder geschikte gronden ontgonnen. Boeren zochten de randen van de uitgestrekte heidevelden uit, waar de individuele ontginning of rooiing werd gekarakteriseerd door de bovenvernoemde kampgronden, uiteraard steeds onder het voldoen van de verschuldigde lasten aan de grondheer of, zoals in het geval van Neeroeteren, aan de grondvrouwe, de abdis van het klooster te Thorn.
In het begin van de 19de eeuw was de Franse administratie erop gericht het gemeenschappelijk grondbezit zoveel mogelijk te doen verdwijnen. Daartoe deed zij pogingen het Drie-Bankenbos onder de verschillende rechthebbende dorpen te verdelen. In 1809 werden de grenzen van de heide door de landmeters van het kadaster opgemeten. Het duurde echter tot 1817-1821 vooraleer op aandringen van het Hollandse bestuur een effectieve verdeling werd doorgezet. Stokkem, Dilsen, Rotem en Opoeteren kregen elk 1/5de deel, Lanklaar en Niel elk 1/10. Met Neeroeteren echter, dat de grenzen van de heide van de Drie Banken betwistte, kwam het vervolgens slechts moeizaam tot een vergelijk. Het kreeg de helft toegekend van het gebied in betwisting. Aan Elen tenslotte werd een klein deel van de oppervlakte in vruchtgebruik toegekend. Daaraan dankt Elen trouwens zijn eigenaardige, spitse vorm in het westen, terwijl ook in Neeroeteren naar de gronden tussen de gemeentegrens en de Zuid-Willemsvaart wordt gerefereerd als ‘De Spitsen Hoek’ of ‘De Bek’.
De verdeling van de heide kwam sommige gemeenten goed van pas: door verkoop konden zij hun schuldenlast verlichten, opgelopen door de langdurige oorlogen en de doortochten van troepen. Ook was er het probleem van de bevolkingsdruk, dat in het ene dorp al meer speelde dan in het andere, en rond de jaren 1845-47 sloegen de gevolgen van de misoogsten hard toe, waardoor bijvoorbeeld Neeroeteren opnieuw een lening moest aangaan. Niettemin maakte een gemeente meestal slechts uit uiterste noodzaak gebruik van haar recht om onderdelen van haar onroerend patrimonium te verkopen. In 1819 schreef de burgemeester van Rotem, dat inwoners al jaren kleine percelen uit de gemeenteheide zonder toelating hadden ontgonnen, waarop zij rogge zaaiden en sommigen zelfs huizen hadden gebouwd. In 1832 stelde Rotem een gedeelte van zijn heide openbaar te koop. Ook in de andere gemeenten raakten gemeenschappelijke gronden in particulier bezit. In 1820 verkocht Elen heide, moeras en woeste gronden in de Symkensheide, het Venne, de Roodsheide, het Klein Broekske en de Broekerheide, om zijn schulden uit de Franse tijd af te lossen. Anno 1835 verkocht het een deel van de Schootsheide, om de werken voor een nieuwe kerktoren te kunnen bekostigen. Het Neeroeterse gemeentebestuur loste reeds in de jaren 1820 een deel van haar schulden af door de verkoop van heidegronden en in 1827 vroeg het toelating om dennenzaad aan te kopen, om de eerste 'mastbosschen aan te leggen’. Door de forse bevolkingstoename steeg immers ook de vraag naar kwalitatief, snel groeiend (brand)hout. Bovendien zou de groeiende Luikse mijnindustrie steeds meer dennenhout afnemen.
Rond 1840 was in Rotem duidelijk een aanvang gemaakt met de planmatige opdeling van de Schootsheide. Volgens de Atlas der Buurtwegen leidde dat in eerste instantie dicht bij het dorp en zijn gehuchten tot een versnippering in percelen akkerland en dennenbos, met hier en daar een graasweide (pature), waarin ook de lokale bevolking participeerde. Het grotere Rubensgoed stamt eveneens uit die periode.
Ten westen van de Zuid-Willemsvaart gebeurde de verkaveling langs een weg ‘à trois branches’ en werden grotere, blokvormige stukken grond door particuliere investeerders bebost. Deze ‘bois de sapins’ situeerden zich in de uiterste uithoek van het grondgebied, tegen de gemeentegrenzen met Neer- en Opoeteren. Ook in Elen werd een langgerekte strook grond tegen de grens met Neeroeteren verkaveld en aan de inwoners verkocht, waarvan één perceel met naaldhout was bebost, terwijl de rest opgetekend bleef als loofbos, heide of zelfs moeras. Vandermaelen toont ook in de bossen van Sipernau de intrede van de eerste naaldhoutbestanden. In Neeroeteren is dan de omgeving Aen den Armen Bosch met dennenbossen bezet, volgens een kenmerkend vijfhoekig verkavelingsblok. Op dat moment was echter enkel het meest zuidelijke perceeltje ervan eigendom van ‘Les Pauvres de Neeroeteren’, terwijl de rest in particuliere handen was.
De valleiflank van de Bosbeek te Opoeteren kreeg eveneens een eerste bedekking met naaldhout op private eigendommen. Op het plateau daarentegen bleef de Dorperheide behouden en ook op het interfluvium te Neeroeteren waren er nog maar enkele, kleinere dennenbossen te vinden. In Berg was de bewoning toegenomen en het aantal bebouwde gronden uitgebreid. Op De Warre duidt de Atlas der Buurtwegen akkers (‘terre’), loofbosjes (‘bois’), heide (‘bruyère’) en struwelen (‘broussailles’) aan volgens het opstrekkende ontginningspatroon. Het Bergerven werd afgezoomd door enkele akker- en bospercelen. Sommige van de als dusdanig vermelde bossen op De Warre en in het Bergerven waren in feite vaak brede houtkanten of -wallen bij de naastgelegen landbouwgronden.
Door de aanleg van de Zuid-Willemsvaart en het kanaal Bocholt-Herentals werden de uitgestrekte en nauwelijks in cultuur gebrachte heidegebieden tussen Maas en Schelde dwars doorsneden en verder ontsloten. Tegen het midden van de 19de eeuw ontstonden in Brussel plannen om de toenemende bevolkingsdruk op te vangen door de oppervlakte geschikte landbouwgrond te vergroten. De onontgonnen heidegebieden leken volgens de Belgische overheid uitermate geschikt. De kanalen vormden een waterreservoir voor de heidevelden die ze doorkruisten. Het kalkhoudende, mineraalrijke water bood goede landbouwkundige mogelijkheden voor de aanleg van ‘wateringen’. In 1847 keurde het parlement bovendien een wet goed die de gemeenten verplichtte hun woeste gronden zelf productief te maken of ze te verkopen aan personen of groepen die de bedoeling hadden dit binnen een bepaalde termijn te doen. Deze wet verleende de Belgische Staat ook het recht de gronden te onteigenen, ingeval ze onproductief bleven. Op instigatie van ‘ingénieur en chef’ Kümmer, verbonden aan de bevoegde overheidsdiensten, vatten de gemeentebesturen van Elen en Neeroeteren reeds eerder het plan op voor de ontginning van heide, "ten einde tot kunst-water-bemden te worden ingerigt". Dit gebeurde zeker niet van harte. Alle gemeentelijke voorstellen om de ontginning zelf ter hand te nemen, werden immers door Kümmer in de kiem gesmoord. Pas na de goedkeuring van de ontginningswet raakten de zaken in een stroomversnelling. Beide gemeenten stonden een deel van de Schootsheide af aan de Belgische overheid, die de werken voor de inrichting van de wateringen prefinancierde en liet uitvoeren. In 1849 werden de gronden dan openbaar verkocht. Het verwachte overschot kwam toe aan de gemeentekas maar draaide soms zelfs uit op een tekort. Daarenboven kwam het grootste deel van de eigendom van de vloeiweiden, zo’n 125 hectare, in handen van een consortium van kapitaalkrachtige notabelen uit Luik en Tongeren, de ‘Société Liègoise’. In Neeroeteren kocht de heer Nagant ook nog 60 hectare dichter bij het dorp dat eveneens omgezet werd tot wateringen (Watering van Nagant).
De aanleg van een watering gebeurde door het graven van be- en ontwateringsgrachten en het afvlakken van het bestaande microreliëf. Door een systeem van aan- en afvoerkanalen, respectievelijk boven- en ondersloten genoemd, werd getracht de productiviteit van het aangelegde grasland op de zandgronden te verhogen. Tot ongeveer 1930 was hooi de enige opbrengst van deze gronden. Het werd in gebouwen bij elkaar gebracht en geperst. Het leger in Leopoldsburg, de zoo van Antwerpen en de paardentram waren regelmatige afnemers. Al het ontginningswerk bracht ook werkgelegenheid voor de bevolking, die in de jaren 1840 sterk te lijden had van misoogsten. In de periode dat de wateringen actief waren, ongeveer tot de jaren 1930, verschaften zij arbeid aan een vrij groot aantal vaste werkkrachten, in totaal zo’n twee- à driehonderd uit de omliggende dorpen. In het gebied resteren nog enkele grote hooischuren, waarvan één bij het Luikerhuis, één aan de Schootsheide te Elen en de derde bij de watering van Nagant tegen Neeroeteren (omgeving Elerweg). Ze zijn verschillend in bouw, maar steeds in kern bestaande uit een zadeldak op bakstenen pijlers, soms met recente opvullingen.
In de wateringen van de Société Liègoise, langs de oude weg naar Dilsen, werd een ambtswoning voor de dijkmeester gebouwd, het zogenaamde ‘Luikerhuis in de heide’.
De midden-19de-eeuwse wateringen gaan terug op oudere gebruiken. Het is geweten dat de voorgangers van Kümmer en zijn tijdgenoten, met name Teichmann en Masui, reeds melding maakten van bestaande, Kempense bevloeiingstechnieken. Op verschillende plaatsen in de beekdalen kwamen nog tot in de 20ste eeuw zogenaamde ‘waterbeemden’ voor. Dit was een zeer algemene, vele eeuwen oude en door de Kempense landbouwers toegepaste bevloeiing van grasland, zodat er in die zin een historische continuïteit bestaat met de grootschalige en door middel van belangrijke geldmiddelen aangelegde irrigaties met kanaalwater. In 1852 was de gemeente Neeroeteren genoodzaakt het "recht van bewatering, welk de aangelanden sedert honderden jaren op de oevers van den Oeter bezaten, te verdedigen". Bij die gelegenheid maakte zij de bewijzen hiervan over aan de rechtbank te Tongeren. Zelfs een oorkonde van 1590 beschreef al het recht om het beekwater van zaterdagmiddag tot zondagmiddag te gebruiken voor het ‘besproeien’ van de beemden, bij beurten tussen de verschillende molens. In de 18de eeuw werd dit nader bepaald als beginnend op de eerste zondag van mei en verder zes zondagen voortdurend. Anno 1905 bestond dit gebruik nog steeds.
Ook in de volgende jaren verkochten de gemeenten nog kleinere onderdelen van het resterende heidepatrimonium. Toch stootte dat steeds op dezelfde bezwaren - de minst draagkrachtige inwoners konden niet zonder deze gronden – maar eens te meer werd geen rekening gehouden met de verzuchtingen van het lokale bestuur en de bevolking. Echter wijzer geworden door de voorbije gebeurtenissen trachtten zij voortaan zoveel mogelijk gronden in eigen beheer te verbeteren of ze rechtstreeks ten nutte van de bevolking te laten aanwenden.
Tegen 1856 was de Schootsheide in Rotem grotendeels ontgonnen of verkocht. Zo'n 400 hectare waren tot landbouwgrond omgevormd en ongeveer 200 hectare van de resterende oppervlakte door de gemeente met dennen bebost. Het gemeentebestuur van Elen engageerde zich om in 1853 en 1865 verschillende hectares heide ‘te beplanten en te bezaaijen met dennen’ evenals ‘het veebroek in den zelven tijd in verbetering te brengen’. Het verkocht bovendien gronden in de Broekerheide. Neeroeteren gebruikte in 1850 het geld afkomstig van de verkoop van heide voor het vereffenen van schulden. In 1865 werd op last van de hogere overheid de gehele Nederheide te Neeroeteren verkocht. In 1866 en 1867 besliste men tot het aanleggen van bijna 595 hectare dennenbos. Ondertussen ging ook de schapenteelt achteruit, vermits de uitgebreide heidevelden begonnen te verdwijnen. De laatste veeherder (‘heerd’) te Neeroeteren kreeg in 1863 een toelage voor bewezen diensten. Vermits door de verkoop van de heide het gebruik van de gemene weide onmogelijk was geworden, liet sindsdien elk het vee in zijn eigen beemden door koewachters bewaken. Voordien gebeurde het wel ook reeds dat bepaalde dieren afzonderlijk geweid werden. In Elen waren de beste weidegronden zelfs door hagen omgeven en bestemd voor het hoornvee. De minst goede weiden waren herkenbaar aan het ontbreken van hagen en aan het feit dat ze dikwijls door varkens en schapen werden afgegraasd. Het gemeentebestuur van Elen stelde nog in 1859 niettemin twee koewachters aan voor het ‘heuijen’ op de (resterende) gemeenteweide.
Op de kaarten van het Dépôt de la Guerre (1878) en het Institut Cartographique Militaire (1923) was een belangrijk deel van de omgeving met dennen bebost. In Elen waren de bossen bij Sipernau voornamelijk loofhoutbestanden gebleven, maar wel planmatig toegenomen in het Elerbroek, noordelijk van Sipernau. Ook in het gebied tussen Elen, Neeroeteren en Rotem kenden naald- zowel als loofhoutbestanden een gestage uitbreiding, onder andere in de Spitsen Hoek (De Bek). De bossen bij het Rubensgoed kregen een landschappelijke inkleding met bochtige paden en een vijvertje. Het interfluvium en het Bergerven in Neeroeteren waren zo goed als volledig bebost. Ook in Opoeteren kwamen dan tegen de gemeentegrens blokvormige bosbestanden voor. Niettemin restte zowel in Opoeteren als in Rotem op het Kempisch Plateau nog een stuk heide, en ook tussen Neeroeteren en Elen bleef een grote oppervlakte heide over. Zoals op veel plaatsen bleven tot begin 20ste eeuw de kleinere landbouwers de beschikking hebben over een gemeenschappelijk gedeelte van de heide en woeste gronden. Door het gebruik van kunstmeststoffen verdween echter stilaan deze landbouweconomie en daarmee tenslotte ook de aaneengesloten heide. Tegen 1939 was het gebied tussen Elen en Neeroeteren verder ingenomen door graslanden en bossen. In de loop van de 20ste eeuw bestendigde de productie van mijnhout voor het Limburgse bekken de oppervlakte naaldhoutbossen, die zelfs nog lichtjes toenam, en deed ook de Corsicaanse den zijn intrede. Duitsland zou overigens zijn oorlogsschulden van de Eerste Wereldoorlog voor een groot deel onder de vorm van dennenplantgoed betaald hebben. In Opoeteren werd nog het langst met de laatste ontginningen gewacht: pas na de jaren 1950 was de Dorperheide volledig in gebruik genomen voor bos- en landbouw.
Vanaf de Eerste Wereldoorlog begon stilaan ook de omgekeerde beweging, waarbij bossen werden omgezet in landbouwgronden, aanvankelijk veelal kleinschalige weilanden, gekenmerkt door houtkanten en bomenrijen. In de jaren 1950 hadden, mede door het vertrek van de laatste adellijke bewoners, de familie Powis de Tenbossche, de bossen bij Sipernau grotendeels plaats geruimd voor weilanden. Verder gebeurde dit onder andere ook nog in het Bergerven en aan het Armenbos, waar zich eveneens een kleinschalig weidegebied ontwikkelde. Veel van de grotere graslanden daarentegen werden gedurende de 20ste eeuw getypeerd door populierenaanplantingen. Op enkele van de eens zo schrale gronden verschenen zelfs boomgaarden, waarvan restanten gelegen aan de wateringen ‘Nagant’.
De uitgestrekte Schootsheide kenmerkte zich door heide en woeste gronden en bleef bijgevolg eeuwenlang nagenoeg onbebouwd. Het kasteel Sipernau en enkele molens op de Bosbeek waren de eerste gebouwen in dit gebied. Door de grote heideontginningen en de aanleg van de wateringen werden in het gebied enkele gebouwen toegevoegd zoals het Rubensgoed en het Luikerhuis in de Heide, die beide centraal in het gebied liggen. Vrijwel alle gebouwen binnen het gebied zijn bouwkundig erfgoed.
De oudste gebouwen in het gebied zijn deze ten oosten, vlakbij Elen, met het kasteel Sipernau en zijn aanhorigheden. Sipernau zou in 732 voor het eerst vermeld zijn in het testament van Sint-Adela als Scripnasium, een villa in de Maasgauw. Later wisselt het belangrijke vrijheerlijk goed met laathof veelvuldig van eigenaar. Vervolgens wordt het door verschillende ridders, leenmannen van Loon, bewoond. Mogelijk groeide het uit tot een burcht, aangezien het gebouw in 1446 als castrum werd betiteld. In 1547 wordt het beschreven als ‘huys’ en ‘hof’, uitgerust met valbruggen en omgrachting. In 1729 is het goed in bezit van Thomas Cornelis de la Marck de Leur, die de oude gebouwen laat afbreken en het huidige kasteel bouwt. Tijdens het Franse bewind werd het goed in beslag genomen, waarna het weer van eigenaar wisselde. Halverwege de 19de eeuw werd het nog verfraaid in Engelse neogotische stijl en met een verdieping verhoogd. In 1889 werd aan de rechterzijde de neoromaanse kapel toegevoegd. Na de Tweede Wereldoorlog, tussen 1950 en 1953, werden het kasteel en de landerijen verkaveld en verkocht. Niettemin heeft het gebouwenbestand sinds eind 18de eeuw grotendeels zijn oorspronkelijke vormen behouden: het kasteel staat ten noorden van een rechthoekig toegangsplein, aan beide zijden door tegenover elkaar liggende dienstgebouwen afgesloten. Vanaf de Kasteeldreef gezien deden de gebouwen aan de linkerzijde dienst als paardenstallen en koetshuizen. Rechts waren de woningen van rentmeester en jager. Achter het kasteel ligt een kleine tuin, achter de rechter dienstgebouwen de hoeve, met daarrond de tot de allure van een vijver verbrede resterende omgrachting.
Het Kasteel Sipernau is in feite gelegen op de rand van de akkers te Elen en had een aanzienlijk stuk bos met aansluitend broek(bossen) en moerassige gebieden in eigendom. In een beschrijving uit ‘Délices du Pays de Liège’ (Saumery, 1735-44) wordt het als volgt beschreven: "Op een halve mijl ten noorden van Dilsen vindt men een woeste en onbewoonde streek, ofschoon laag en moerassig, waarvan eenige boomen met hooge kruin geheel de rijkdom zouden uitmaken zoo men er niet een prachtig kasteel aantrof, dat in deze streek geplaatst schijnt als een tegenhanger met den barren en onvruchtbaren grond. Een vijver, gegraven in den vorm van een hoefijzer, maakt er de omheining van uit; deze maakt den grond bebouwbaar wijl hij het water opneemt." In de omgeving van Sipernau wijzen ook de toponiemen In de Donkt, Broeker Bempden, Eeler Broek en In de Wijers, op de natte terreingesteldheid van de depressies. In de Donkt of in de Dong lagen overigens ook enkele hooilandpercelen. Mogelijk slaat het toponiem Dong (donk) op één van de zandige hoogtes in de moerassige omgeving of op hoger gelegen hooiland tussen beemden en heide.
Ongeveer dwars op de Heirbaan en de Rijksweg ligt de Kasteeldreef naar ‘Sipernau’. Het lijkt erop dat de aanleg van de Steenweg tijdens het Franse Bewind aanleiding gaf tot een heroriëntering van het kasteel richting dorp. Voordien (eind 18de eeuw) bestond er nog een dreef die meer noordoostwaarts uitgaf op de Heirbaan. De toenmalige dreef liep zuidwestelijk naar de aanpalende, geometrisch aangelegde (thans verdwenen) loofbossen In de Donkt, voorbij het bos waren verschillende driftwegen die uitliepen in de Schootsheide en zo langs een wirwar van paden verder naar Neeroeteren waar anno 1791 de baron van Liliën, toen heer van Elen en Sipernau, het jachtrecht huurde. Op de Atlas der Buurtwegen en ook bij Vandermaelen is vervolgens de huidige dreef zichtbaar, die ter hoogte van ‘Het Eind’ de doorgaande hoofdwegen snijdt en zo aansluiting geeft op de hoofdstraat van Elen. Aan de andere zijde, voorbij de eigendommen van het kasteel, liep de nieuwe dreef tot aan de gemeentegrens met Neeroeteren. Later, ergens rond 1900, werd recht tegenover het kasteel de dreef verlengd. In de Atlas der Buurtwegen werd het wegenstelsel rond het kasteel alleszins opgetekend als terrain d’agrément en tot halverwege de 20ste eeuw bleef het een imposant, orthogonaal drevenstelsel met beuken, eiken en lindebomen. Enerzijds is het ontsluitings- en kavelpatroon ten oosten van de spoorweg bijgevolg bepaald door het voorkomen van Maasmeanders en de daarmee parallelle oudste wegen. Anderzijds is het ook duidelijk geënt op de Kasteeldreef als hoofdas van een blokvormig, maar niettemin nog kleinschalig patroon.
De Bosbeek kenmerkt zich door het grote aantal molens die erop staan. In het gebied liggen de Volmolen, Houbenmolen, Leverenmolen en de Klaaskesmolen. De vroegste vermelding van de Houbenmolen gaat terug tot circa 1600. De molen was sinds lange tijd verbonden met de adellijke families te Opoeteren en in het bijzonder met Kasteel De Schans. De molen werd gebruikt als korenmolen maar was een tijdlang ook ingericht als volmolen. Rond 1925 werd de molen grondig verbouwd van slagmolen naar graanmolen. Tijdens het einde van de Tweede Wereldoorlog brandde de bijbehorende boerderij af en in 1947 werd de molen omgebouwd tot woonhuis. De naam van de molen komt van de naam van de vroegere molenaars Houben. De Volmolen werd reeds vermeld in de 17de eeuw en is als volmolen opgericht in 1751 . Deze molen werd ongeveer één eeuw als volmolen gebruikt tot hij in 1849 werd stilgelegd omdat hij technisch achterhaald was (behield wel zijn maalinstallatie). In 1875 werd op dezelfde plek een graanmolen gebouwd, vandaag de dag een witgeschilderd bakstenen gebouw. Het waterrad bevindt zich aan de rechter zijgevel, waar de Bosbeek stroomt en een verval van een halve meter heeft. Aan de overzijde van de weg, recht tegenover het molengebouw, staat de woning van de molenaar. De Leverenmolen staat het meest oostelijk en is een voormalige wateroliemolen en later graanmolen. Op de Kabinetskaart de Ferraris (1771-1778) staat deze molen reeds afgebeeld. Oorspronkelijk omvatte het verschillende gebouwen waarvan nu enkel het molenhuis, verbouwd in de tweede helft van de 19de eeuw, bewaard is gebleven. Circa 1993 was deze molen nog maalvaardig. In dezelfde vallei liggen ook nog een tweeledige hoeve uit eind 19de eeuw en de zogenaamde Cassiskapel gedateerd 1896, gebouwd door de eigenaressen van de Cassishoeve, tegen een toen heersende veeziekte. Nabij het dorp Neeroeteren ligt tevens op de Bosbeek de Klaaskes of Kleeskesmolen. Deze molen werd voor het eerst vermeld in 1545 als oliemolen. In 1914 werd de molen verbouwd tot zaagmolen en eind jaren 1980 werd deze volledig gerestaureerd zodat dit nog de laatste werkzame houtzaagmolen van Vlaanderen is.
In de eerste helft van de 19de eeuw werd het Rubensgoed gebouwd. Op de Atlas der Buurtwegen (1846) vermeld als ‘Rubensgoed Ferme’. Het woonhuis is in 1892 herbouwd en de dienstgebouwen werden in recentere periodes gewijzigd. Achter de woning werd rond het begin van de 20ste eeuw een tuin ingericht met bochtige paden en een vijvertje. Relicten van deze tuin (de thans droogstaande verlande vijver en paden) zijn bewaard gebleven alhoewel tegenwoordig in sterk verwilderde toestand.
Het Luikerhuis in de Heide werd circa 1850 door het consortium gebouwd voor de opziener van de irrigatie. Het oorspronkelijke gedeelte is het woonhuis, opgebouwd uit baksteen. Het gebouw werd waarschijnlijk in een latere periode voorzien van twee bijgebouwen tegen elke zijgevel. De huidige dienstgebouwen zijn recent. Naast de hoeve staat een hooischuur uit de periode van de wateringen. In 1854 werd Wilhelm Brüll, grootvader van de schrijver Georges Simenon, als dijkmeester aangeworven. Georges Simenon verbleef er gedurende zijn jeugd en beschreef in één van zijn eerste romans, ‘La maison du canal’ (1932), het Luikerhuis en het omgevende landschap.
Naast deze grotere gebouwen is er ook nog wat klein bouwkundig erfgoed aanwezig, met name kapellen en kruisen. De meest opvallende is de kapel van de Weerstand in de hoek tussen de Brugstraat en de Weerstandersweg, ten zuiden van de meanderbocht van Bergerven. Deze werd opgericht ter nagedachtenis aan het drama dat zich hier in de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog afspeelde. In september 1944 verzamelden zich een groot aantal manschappen van het ‘Geheim Leger’ uit de regio in de toen erg dichte, jonge naaldbossen tussen Rotem en Neeroeteren, die tijdens de oorlog ook ontsnapte Russische gevangenen herbergden. De verzetslieden hielden zich schuil in afwachting van acties die de aftocht van de Duitsers moesten helpen bespoedigen, maar de verwachte droppings van wapens bleven uit. Op zondag 10 september werden zij door een Duitse kolonne overvallen. Wie kon, vluchtte. In de dagen nadien werden echter nog verzetsstrijders opgepakt. Velen werden ter plekke neergeschoten of weggevoerd naar Duitse kampen. Meer dan 130 mensen lieten uiteindelijk het leven. De kapel van de Weerstand heeft in de omliggende gemeenten een bijzondere betekenis gekregen. Niet alleen houdt zij de herinnering levendig aan gevallen familieleden of kennissen, maar eveneens werd zij een baken, een oriëntatiepunt in de enkel door bossen gekenmerkte omgeving. Elk jaar wordt in september onder ruime belangstelling hulde gebracht aan de gesneuvelde verzetslieden.
Langs de Weerstandersweg, onderaan de plateaurand bij het Bergerven te Neeroeteren, staat een herdenkingskruis ter nagedachtenis van Jozef Strubbe, die hier in 1944 het leven liet bij een roofoverval. Op het kruispunt tegenover het kasteel Sipernau in Elen staat eveneens een kruis. De oorsprong ervan is echter onbekend.
In het eerste kwart van de 19de eeuw werd de Zuid-Willemsvaart aangelegd, één van de meest opvallende landschapsingrepen in de omgeving. Dit bleef niet zonder invloed op het reliëf en de hydrografie. Het kanaal kende reeds een eerste ontwikkeling onder Napoleon, toen hier een voedingsgracht gegraven werd voor het noordelijker geplande ‘Grand Canal du Nord’, dat een verbinding Schelde-Maas-Rijn moest vormen buiten het toen nog vijandige Holland om. Na de inlijving van het ‘Koninkrijk Holland’ werden de werken (1806-1810) echter gestaakt. De ‘Rigole nouricière’ of het ‘Fransch kanaal’, van Hocht (Lanaken) tot Lozen (Bocholt), was dan reeds voltooid en had een breedte van een vijftal meter. Tijdens het ‘Hollands Bewind’ werd de waterbouw weer op gang getrokken en het voedingskanaal uitgegraven en verlengd tot een volwaardige vaart tussen Maastricht en 's Hertogenbosch (1823-26). Het moeilijke scheepsverkeer over de Maas werd zo via de nieuwe waterweg in tijdsduur van twee weken tot drie dagen teruggebracht. Later kreeg ook de verbinding van de Zuid-Willemsvaart met Antwerpen gestalte in het kanaal Bocholt-Herentals (1846) en de rechtstreekse aansluiting tussen Herentals en Antwerpen (1859).
Bij de aanleg van de Zuid-Willemsvaart werd terdege rekening gehouden met het reliëf. Het kanaal loopt vanaf Maastricht in de Maasvallei aan de voet van het Kempisch Plateau en buigt met een knik omheen De Warre te Neeroeteren naar het noordwesten af. Behalve een vlotte verbinding van het industriële Luik en Maastricht met de noordelijke havensteden werden door de realisatie van het kanaal tevens perspectieven geopend voor irrigatie van de heidegebieden. Het waterpeil van de Zuid-Willemsvaart ligt hier op circa 42,6 meter boven de zeespiegel tegenover een gemiddeld hoogtepeil van 39 meter voor de omgeving, zodat de dijk grotendeels in ophoging ligt en het kanaalwater gemakkelijk afgetapt kon worden. Vanaf de rechteroever daalt het niveau zelfs verder naar 37,5 meter, op de overgang tussen de terrassen van Eisden-Lanklaar en Mechelen aan de Maas. Het is dan ook aan deze zijde van het kanaal dat midden 19de eeuw de ‘Wateringen’ werden ingericht.
Omwille van het toenemende scheepsverkeer werd het kanaal in de jaren 1930 rechtgetrokken en verbreed, waarbij de bochten weggewerkt werden en de oudere draaibruggen door vaste bruggen vervangen werden. Ter hoogte van Neeroeteren ontstond tussen één van de oude kanaalarmen en de nieuwe vaart het zogenaamde Eilandje, thans een toeristisch-recreatief centrum, dat nog via de oorspronkelijke voetgangersbrug, een zogenaamde ‘passerelle’, in verbinding staat met de (rechter)oever. De oude kanaalarm bezit nog de typische, ronde zwaaikom, die de twee panden aan elkaar schakelt, met een waardevolle oevervegetatie. Stroomopwaarts ligt zwaaikom ‘De Tonnen’, die vroeger ook de Bergerkomp of Achterste komp werd genoemd.
Op de linkeroever werd het noordoostelijke uiteinde van het interfluvium tussen Maas en Bosbeek aangesneden, zodat er over enige afstand een kunstmatige, steile berm voorkomt. Voor het overige liggen de kanaaldijken zoals gezegd grotendeels hoger dan de omgeving. Zij zijn begroeid met bomenrijen langs de jaagpaden en struwelen op de hellende bermen, die het kanaal als een groen lint in het landschap accentueren. Op sommige plaatsen is de bomenrij dubbel, de buitenste rij bestaat uit populieren, de binnenste rij tegen het kanaal bestaat uit platanen afgewisseld met bruine beuk. Door zijn lijnvormige beplanting, zijn relatieve kleinschaligheid en de restanten van zijn historische infrastructuur bezit het een belangrijke landschappelijke waarde.
Door de aanleg van de Zuid-Willemsvaart werden sommige kruisende wegen of paden een eind verschoven of geheel onderbroken. Behalve de jaagpaden verschenen langs het kanaal ook enkele langswegen. Nadien is het wegenpatroon, zoals het werd opgetekend in de Atlas van de Buurtwegen (1844-45), duidelijk behouden gebleven, maar wel uitgebreid met het planmatig opgevatte wegenstelsel in de uitgestrekte ontginningen op de voormalige heide en woeste gronden. De wegen van de wateringen vormen opvallende structuren in het wegenpatroon. Ze staan dwars op de Zuid-Willemsvaart en vormen zeer rechte structuren. Op sommige plekken onderbreken ze het historische wegennet zoals tussen Elen en Neeroeteren het geval is.
Kort voor de Tweede Wereldoorlog werd de Zuid-Willemsvaart ingericht als verdedigingslinie die moest fungeren als antitankgracht. De bunkers langs de Zuid-Willemsvaart maakten deel uit van de vooruitgeschoven Stelling/grensstelling (langs grenskanalen). Ze werden aangelegd tussen 1935-1937 en bestonden uit oeverbunkers/flankeringsbunkers, lichte antitankbunkers en ‘bunkers tegen doorbraak’. In het gebied resteren nog twee oeverbunkers, de tussenliggende bunkers werden reeds afgebroken. Bij de brug over het kanaal (Brugstraat in het uiterste zuiden) lag een dunwandige antitankbunker (K19) deze bunker is ondertussen verdwenen. De verdedigingslinie is nooit gebruikt omdat de Duitsers elders het land binnenvielen.
In het huidige landschap is er een duidelijk onderscheid tussen het Kempisch Plateau en zijn steilrand en de lager gelegen Maasvlakte. De steilrand markeert de overgang, maar ook het verschil in landgebruik is zeer kenmerkend. Op het plateau en de helling zijn voornamelijk (naald)bossen die het gebied een zeer gesloten karakter geven en grotendeels grenzen aan de open watervlaktes van de voormalige en heringerichte grindwinning Bergerven. In de vallei overheerst de landbouw met uitgestrekte akkers en weilanden die, afgewisseld door kleine bosbestanden en houtkanten, zorgen voor een compartimentenlandschap. In het noordwesten snijdt de Bosbeek vallei in in het Kempisch Plateau en vormt een steilrand ook hier de grens met de vallei. De vallei bestaat deels uit bos en deels uit kleinschalige weilanden (nu veel in gebruik voor hobbylandbouw). Op de Maasterrassen zijn de Wateringen met zijn rechtlijnige structuur en grachtensystemen duidelijk te herkennen in het landschap, vooral die van Neeroeteren is gaaf bewaard gebleven, doch niet langer functioneel. In de omgeving van Sipernau zijn nog verschillende restanten van paden bewaard hoewel het bos grotendeels verdwenen is. De duinen en duinruggen worden gemarkeerd door de naaldbestanden die erop werden aangeplant en in latere tijden niet gekapt werden zoals op andere plekken wel het geval was.
Het afwisselende landschap is ecologisch gezien zeer interessant en vormt een ecologisch functioneel netwerk dat zich zowel van noord (Vlakte van Bocholt) naar zuid (Kempisch Plateau) als van west (Bosbeekvallei en aangrenzende heide- en duinengebieden) naar oost (alluviale vlakte van de Maas) oriënteert. Er zijn vele biologische waardevolle ecotopen, met enkele zeer waardevolle percelen. In hoofdzaak gaat het om de bossen achter Sipernau met de aangrenzende weilanden en wateringen, het complex Wateringen-Armenbos-De Bek en de uitgestrekte dennenaanplanten ten westen. Biologisch zeer waardevolle percelen of lineair groen zijn soms geassocieerd met geomorfologische structuren.
De huidige naaldhoutaanplantingen, voornamelijk gelegen op het Kempisch plateau, bestaan uit grove den, lork en Corsicaanse den. In deze bossen komt onderbegroeiing van eik en berk voor. De potentieel natuurlijke vegetatie op deze gronden is het berken-zomereikenbos. Ondergroei van struikheide, bochtige smele, blauwe bosbes of rode dopheide duiden waardevolle zones aan. Op open terreinen kunnen grazige dan wel vegetaties met dwergstruiken ontwikkelen. Actueel komen deze vegetaties eerder beperkt voor, gereduceerd tot relicten langs bosranden, bredere wegen en op open plekken. Op het laagterras worden deze vegetaties aangevuld met natte typen. Voor broedvogels interessante, goed ontwikkelde, zowel door regenwater gedomineerde oligotrofe als door grondwatergevoede elzenbroekbossen zijn onder andere langs de Zuid-Willemsvaart aanwezig. Echter ook aan de massieve bossen op en aan de rand van het Kempisch Plateau wordt een avifaunistische waarde gehecht.
De Bosbeekvallei bleef zeker tot 1960 grotendeels een open gebied met wei- en hooilanden. Hierna werd het westelijk deel steeds verder bebost met als resultaat dat het nu bestaat uit twee delen. De westelijke zijde tegen Opoeteren is altijd vrij moerassig geweest en bestaat nu uit moerassige bossen met riet (onder andere venig berkenbroek, vochtig wilgenstruweel en elzenbos). Ook komen binnen de bossen oude houtkanten en bomenrijen voor, onder andere elzenhakhout. Meer naar het oosten toe is de vallei in gebruik als extensief grasland wat onder de natte omstandigheden leidt tot vochtige graslanden met russen en soortenrijk permanent cultuurgrasland. Vanaf de rand van de vallei zijn zichten op deze graslanden. Zowel de bossen als de graslanden zijn biologisch zeer waardevol. Nabij de Volmolen is de gradiënt van de vallei naar het plateau bijzonder goed ontwikkeld met onder andere Elzenbroek en -hakhout, gagel en hakhout van zachte berk en zomereik.
Een bijzonderheid op botanisch vlak is de invloed van de (voormalige) wateringen. Naast de gewijzigde waterhuishouding bleef de bevloeiing met het kanaalwater immers niet zonder gevolgen voor de plantengroei. Vooreerst koos men als zaaigoed voor de vloeiweiden voedzame en weinig eisende grassoorten, van vreemde oorsprong zoals de alpenweiden. Doordat bovendien het aangevoerde water de standplaats veranderde en tegelijkertijd ook zaden meebracht uit de Ardennen, hebben zich bijzondere floragradiënten ontwikkeld in de bevloeide graslanden. De graslanden in de Bek, tussen de twee bosgebieden in, tonen interessante waterplanten en een centrale kalkflora, die naar de periferie toe overgaat in de verdrongen oorspronkelijke zure vegetatie. Kenmerkend voor de bevloeiingsgraslanden is ook het microreliëf, waarbij de aanvoergrachten hoger liggen dan de afvoergrachten. In de wateringen meer naar het oosten komen daarnaast ook enkele mooie depressies met voormalige vennen voor. Verschillende graslanden in de wateringen worden nog, of terug, extensief gebruikt, hoewel het eigenlijke bevloeiingssysteem grotendeels in onbruik is en niet onderhouden. Waar beheer uitbleef, zijn zij echter verruigd.
Verschillende vormen van historisch landgebruik zijn in het gebied terug te vinden. Zo zijn er verschillende plekken met houtwallen- en houtkanten op perceelsranden. Dit is niet alleen in het huidige landbouwgebied maar ook in de bossen op het Kempisch Plateau. Op de hellingen scheiden soms cultuurtaluds de kavels af. Een dergelijk, bijzonder opvallend, driehoekig perceel ligt langs het Bergervenstraatje, tussen de beboste Warre-steilrand en de noordelijke cultuurgronden, nog ten dele door houtwallen/stroken bos begrensd zoals door Tranchot weergegeven. Ook elders in het landschap worden relicten van voormalig akkerland aangetroffen, onder andere aan De Hoeven. Daarnaast lijken een aantal houtwallen of taluds terug te gaan op een ontstaan als afscheiding van bospercelen. Zowel 18de- als 19de-eeuwse kaarten tonen dergelijke ‘boswallen’. Thans uitgegroeid (eiken)hakhout of overstaande bomen kenmerken verschillende van de wallen of markeren restanten van oud loofbos. Op de hoeken van kavels of wegen komen wel eens imposante, overgebleven loofbomen van een grote stamomtrek voor.
Het gebied is nog altijd vrijwel vrij van bebouwing hoewel vanuit de dorpen de bebouwing steeds verder het buitengebied binnendringt (met name langs de N757). Kasteel Sipernau en enkele hoeves liggen in het gebied, het Luikerhuis, het Rubensgoed en een langgestrekte hoeve zijn bouwkundig erfgoed. Nabij het Luikerhuis staat een moderne boerderij van na 1960. Druk van verblijfsrecreatie is er vooral op het Kempisch Plateau nabij Opoeteren en Berg. De voormalige groeve is omgevormd tot recreatiepark en er ligt een camping nabij. Op De Warre en bij de Zuid-Willemsvaart, liggen een tiental verspreide huizen eveneens van recente oorsprong.
Het wegennet weerspiegelt grotendeels de historische structuur en de verschillende tijdslagen. In het gebied ten oosten van het kanaal zijn het vooral de wegen rond de wateringen die de structuur geven. Schuin daarop lopen enkele van de belangrijkste, oorspronkelijke wegverbindingen, teruggaand op oudere routes doorheen de heide, volgens de kortste afstand tussen de dorpen.
Ten westen van het kanaal komt een uitgebreid stelsel van bosexploitatiewegen voor, dat tot heden nagenoeg hetzelfde gebleven is. Veelal is dit orthogonaal van vorm. In Rotem echter, waar de opdeling van de heide reeds vroeger aanving, komt het voort uit een waaiervormige grondvorm, die in de Atlas der Buurtwegen is opgetekend als een weg ‘à trois branches’. De Brugstraat, die de zuidelijke grens van het gebied vormt, gaat in oorsprong hierop of zelfs nog vroeger terug, maar kreeg pas recent zijn brede, verharde aanleg. Een groot aantal van de wegen in het gebied is nog steeds onverhard. Veel landwegen zijn bovendien door bomenrijen of houtkanten begrensd. Hoewel sommige van de oude wegverbindingen mettertijd in onbruik raakten, zijn zij veelal goed herkenbaar. Meestal rest een smal pad, een holle sleuf, een begroeide strook, een opvallende berm, talud of perceelscheiding, waaruit hun ligging kan afgeleid worden. Slechts enkele werden ook juridisch afgeschaft en komen op de kadastrale plannen niet meer voor. Gezien hun bijdrage in de ontwikkeling en thans de beleving van het landschap bezitten de wegen en paden een historisch en naargelang het geval sociaal-cultureel belang. Recreatief medegebruik uit zich in de talrijke fiets- en wandelroutes.
De voormalige spoorlijn As-Maaseik vormt de belangrijkste fietsverbinding door het gebied. Deze tot fietspad omgevormde spoorlijn gaat terug tot 1870 en vervoerde tot 1979 reizigers en goederen tussen As en Maaseik. Oorspronkelijk werd de spoorlijn gebruikt voor het vervoeren van maasgrind. In feite was dit spoor een aftakking van het later zogenaamde kolenspoor dat Waterschei met As en verder Eisden verbond. Economisch speelde deze verbinding een rol voor de aan- en afvoer naar de voormalige zinkfabriek te Rotem, waar het voor het overige enkele spoor plaatselijk ook verdubbelde.
Bron: Aanduidingsdossier ankerplaats 'Voormalige Schootsheide tussen Elen en Opoeteren en de Bosbeekvallei', definitieve aanduiding 23/06/2013. Agentschap Onroerend Erfgoed, Brussel.
Auteurs: de Haan, Aukje; Geyskens, Bart
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Dilsen-Stokkem
Is deel van
Maaseik
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Voormalige Schootsheide tussen Elen en Opoeteren en de Bosbeekvallei [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300139 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.