erfgoedobject

Afgesneden kanaalarmen Zuid-Willemsvaart

landschappelijk element
ID
300155
URI
https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300155

Beschrijving

Op enkele locaties langs de Zuid-Willemsvaart, liggen nog relicten van het oorspronkelijke kanaaltracé, namelijk ten zuidoosten van het centrum van Bocholt, in Neeroeteren, ten zuiden van het centrum van Maaseik en ten zuiden van het centrum van Dilsen-Stokkem.

De aanleg van het kanaal

De Zuid-Willemsvaart is één van de zeven Kempense kanalen tussen de Maas en de Schelde en verbindt Maastricht met 's Hertogenbosch. Koning-koopman Willem I nam onder zijn bewind het initiatief tot aanleg van dit kanaal met als doel om het Luikse industriebekken te verbinden met de Noord-Nederlandse handelssteden als alternatief voor de Maasvaart.

Napoleon hechtte al een groot strategisch belang aan een kanaalverbinding tussen Antwerpen, de Maas en de Rijn en startte aan het begin van de 19de eeuw met de aanleg van het Grand Canal du Nord. Het hoogst gelegen deel van het kanaal, het kruinpand, bevond zich ter hoogte van Kaulille: van hieruit stroomde het water in twee richtingen naar lagergelegen panden. Daarom moest er permanent water aangevoerd worden vanuit een hoger gelegen gebied. Hiertoe werd een toevoerkanaal van maar liefst 44 km uitgegraven vanaf de Smeermaas nabij Hocht, dat Maaswater naar het kruinpand leidde. Er werd ook al gestart met de aanleg van het Grand Canal du Nord, maar toen Nederland door Napoleon geannexeerd werd, veranderde de geopolitieke context en in 1810 werden de werken stilgelegd. Op dat moment liep het voedingskanaal tot Lozen (nabij de Nederlands-Belgische grens).

Nadat Napoleon in 1815 te Waterloo verslagen was, werd Willem I koning van de Nederlanden. Hij gaf kort na zijn aantreden opdracht aan kolonel F. Behr om te onderzoeken of er een doorgaande waterweg tussen Maastricht en 's Hertogenbosch kon aangelegd worden door het voedingskanaal van het Canal du Nord bevaarbaar te maken en door te trekken tot respectievelijk beide steden. Behr gaf een positief advies waarin hij vooral het militair belang van deze verbinding beklemtoonde. Dit werd kort daarna aangevuld met een memorie van Statenlid Wesselman, die in 1811 deel had uitgemaakt van de Franse onderzoekscommissie voor de toekomstmogelijkheden van de onvoltooide kanaalwerken. Wesselman haalde, naast het defensiebelang, nog andere voordelen aan voor deze kanaalverbinding: verbetering van het transport tussen noord en zuid - de Maas was immers 7 maanden per jaar nagenoeg onbevaarbaar - en het ontsluiten van onontgonnen gebieden in Noord-Brabant, waarbij onder andere de mogelijkheid ontstond om grote hoeveelheden turf te winnen in de Peel.

Na een positieve beoordeling van het rapport van Behr en de memorie van Wesselman door generaal Krayenhoff, inspecteur-generaal der fortificatiën, en minister Ursel van Waterstaat, gaf Willem I opdracht aan Goudriaan om opmetingen uit te voeren en een plan op te maken. Ten noorden van Lozen waren er twee mogelijkheden om het bestaande afleidingskanaal te verbinden met 's Hertogenbosch: het Dommeltracé via Eindhoven en het dal van de Dommel en het A-tracé dat het reeds gegraven gedeelte van het Canal du Nord tot Weer zou volgen en van daaruit langs de A over Helmond en Veghel tot in 's Hertogenbosch. Hoewel dit A-tracé langer was, had dit volgens de memorie van Wesselman de voorkeur: het was goedkoper, daar een deel al uitgegraven was en het tracé volledig door onbebouwd gebied liep, dit tracé ontsloot het turfgebied de Peel en de gronden waren van betere kwaliteit zodat ze makkelijker in cultuur gebracht konden worden. Bovendien had dit gebied een hogere bevolkingsdichtheid dan het Dommeldal, dat overigens al ontsloten was door een straatweg tussen Eindhoven en 's Hertogenbosch. Goudriaan nam deze visie en argumentatie volledig over in de gedetailleerde projectbeschrijving die hij in 1819 bij de koning indiende. Hij raamde de kosten voor de aanleg van het kanaal op 3,7 miljoen gulden.

Niettegenstaande een negatief advies van de minister van Financiën, startte Willem I een overleg op met de provincies Noord-Brabant, Limburg, Luik, Namen en Holland over het kanaalontwerp en de projectfinanciering. Zelf was hij bereid om 1 miljoen, later 1,2 miljoen gulden uit de staatskas in het project te investeren, omwille van het doorgaand karakter en militaire belang van de nieuwe waterweg. Na twee jaar kwamen ze tot een financieringsakkoord: de provincies zouden gezamenlijk, met uitzondering van Namen, gedurende 20 jaar jaarlijks 85000 gulden inbrengen.

De aanleg werd gestart in 1823 met het uitgraven van het voedingskanaal Hocht-Lozen tot een volwaardig Kanaal. Het reeds aangelegde gedeelte van het Canal du Nord, tussen Lozen en Weert, werd mee geïntegreerd in de nieuwe Zuid-Willemsvaart en werd van hieruit doorgetrokken in noordelijke richting tot boven 's Hertogenbosch, waar het uitmondt in de Maas. Vanaf Hocht (Lanaken) werd het kanaal in zuidelijke richting doorgetrokken tot Maastricht. Het tracé volgt grotendeels de hoogtelijn van circa 40 m. De aanleg van het kanaal verliep niet zonder problemen. In 1825 brak de kanaaldijk ter hoogte van Eijsden door, waardoor het dorp gedeeltelijk overstroomde en 32 mensen om het leven kwamen.

In augustus 1826, werd het kanaal feestelijk geopend. Het jaar daarop vertrokken er maandelijks meer dan 1000 schepen uit Maastricht over het kanaal naar de noordelijke havensteden. Een paar jaar later voeren maandelijks meer dan 3000 vrachtschepen uit het noorden Maastricht binnen. Door de aanleg van dit kanaal werd de reistijd, die op de Maas kon oplopen tot twee weken, aanzienlijk verkort tot circa drie dagen wat de industrie van Maastricht ten goede kwam.

Bomenrijen langs het kanaal

Langs het kanaal werden na de aanleg eiken geplant. Hout was in die tijd een levensnoodzakelijke grondstof, maar ten gevolge van veelvuldig gebruik voor militaire doeleinden schaars geworden. Vanaf de 18de eeuw vaardigde de overheid daarom aanplantverplichtingen uit en gaf zelf het goede voorbeeld door het aanleggen van (dubbele) rijen bomen langs steenwegen en kanalen. De bomen hadden niet alleen een economische, maar ook een technische functie. Ze bakenden het openbare, al dan niet onteigende, domein af en ze fungeerden als een soort van wind- en zonnescherm. Bij hevige windstoten verhinderde de beplanting dat boten tegen de oevers opbotsten en werd schade aan boten en oevers vermeden. Op hete zomerdagen werd dank zij de bomen het verdampen van kostbaar kanaalwater beperkt. Ook de boottrekkers, werden dank zij de bomen een beetje beschut tegen de wind en de zon. Het planten van bomen diende eveneens esthetische motieven: het verfraaien en beklemtonen van grote openbare werken.

De rol van de Zuid-Willemsvaart in de ontginning en bevloeiing van de Kempen

De verbinding met Luik werd pas na de Belgische onafhankelijkheid aangelegd en in 1846 werd de Zuid-Willemsvaart via de aanleg van het kanaal Bocholt-Herentals verbonden met Antwerpen. Dit kwam niet enkel de industrie maar ook het platteland ten goede. De dorre Kempense grond kon dank zij bevloeiing en mestaanvoer uit Antwerpen ontgonnen worden. De inschakeling van het Kempens kanalennetwerk voor ontginnings- en bevloeiingswerken werd vastgelegd bij Koninklijk Besluit van 1847. De daaropvolgende 10 jaar werden circa 2800 ha heide langs de Kempense kanalen en aftakkingen ontgonnen en bevloeid door kalkrijk Maaswater. Deze vloeiweiden waren hoofdzakelijk gericht op gras- en hooiproductie. Het Koninklijk Besluit van 21 november 1849 maakt ook de oprichting van landbouwkolonies mogelijk en werd een kolonie in Lommel opgericht en werden hier vloeiweiden aangelegd voor het telen van aardappelen, graan- en voedergewassen. Het project was echter geen succes en in 1860 verkocht de staat de gronden aan een privé-eigenaar.

Na de Eerste Wereldoorlog was het scheepvaartverkeer op de Kempense kanalen meer dan verzadigd en liep het traject Antwerpen-Luik op korte winterdagen op tot 21 reisdagen. Eén van de eerste taken van de in 1928 Dienst der scheepvaart was dan ook de modernisering van de Kempense kanalen om ze bevaarbaar te maken voor schepen tot 600 ton.

Huidige toestand van de afgesneden kanaalarmen

Tussen 1930 en 1935 werd het kanaal plaatselijk rechtgetrokken en verbreed tot circa 35 m. De oude afgesneden kanaalarmen bleven bewaard op de grens van Bocholt en Bree, in Neeroeteren en in Dilsen. Ook de Sluizen 17 en 18 te Bocholt en Lozen ontsnapten aan de modernisering. In Bocholt bleef het oorspronkelijk tracé van de Zuid-Willemsvaart, met inbegrip van de begeleidende eiken, bewaard. De omtrek van de meeste eiken schommelt tussen 3 en 3,5 m. De dikste eik heeft een omtrek van 3 m 65. In Dilsen werden de eiken in 2011 gekapt wegens ziekte en vervangen door jonge exemplaren. In de oude kanaalarmen kon de natuur zich ongestoord ontwikkelen en deze fungeren nu als ecologische corridors en/of natuurgebied. Het Oud Kanaal te Dilsen werd bijvoorbeeld in 1994 erkend als natuurreservaat.

  • Inventaris Onroerend Erfgoed 2023: Grand Canal du Nord [online] https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/302795 (geraadpleegd op )
  • FILARSKI R. 1995: Kanalen van de Koning-Koopman - Goederenvervoer, binnenscheepvaart en kanalenbouw in Nederland en België in de eerste helft van de 19de eeuw, Amsterdam.
  • S.A. 1999: 'Over en langs jaagpaden - Kanalen in Limburg', infofolder uitgegeven door het Provinciaal Centrum voor Cultureel erfgoed n.a.v. de 11de monumentendag met als thema 'Via Europa. Reisverhalen in steen', Borgloon
  • VRANCKX F. 2011: 'Oude zieke eikenbomen langs Zuid-Willemvaart worden vervangen' , krantenartikel verschenen in Het Belang van Limburg op 11 februari 2011

Auteurs: Kinnaer, Anse
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Afgesneden kanaalarmen Zuid-Willemsvaart [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/300155 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.