Appartementsgebouw in zakelijke art-decostijl, gebouwd in opdracht van de arts J. Notteau, naar een ontwerp door de architect Joan Coninck Westenberg uit 1933. Het complex op de hoek van Haringrodestraat en Lamorinièrestraat bestaat uit twee woonentiteiten met een gemeenschappelijke binnentuin. Elk uitgerust met een conciërgewoning, tellen zij samen 24 appartementen van veeleer bescheiden standing, oorspronkelijk vermoedelijk bestemd voor verhuur. Het overschrijden van de toegestane bouwhoogte werd zoals gebruikelijk uit schoonheidsoogpunt en ter leniging van de woningnood vergund, met een verwijzing naar "de naam van den bouwmeester" als "waarborg voor een verzorgde uitvoering". Voor de bouw werd vermoedelijk één van de statige hotels aan de Lamorinièrestraat gesloopt.
Joan Coninck Westenberg, die aan het begin van zijn loopbaan een aantal jaren succesvol geassocieerd was met zijn schoonbroer, architect Florent Vaes, bouwde tijdens het interbellum een zelfstandige loopbaan uit in dienst van de betere kringen. Waar zijn villa's uit de jaren 1920 nog aanknopen bij de klassieke beaux-arts- en pittoreske cottagestijl waarmee het bureau Vaes en Westenberg vóór de Eerste Wereldoorlog naam maakte, evolueerde zijn latere architectuur tijdens de jaren 1930 in een meer eigentijdse richting. Zoals de in hetzelfde jaar ontworpen villa Troeder aan de Sorbenlaan, is het ontwerp van het appartementsgebouw Notteau illustratief voor de invloed die destijds uitging van de eigentijdse Nederlandse architectuur, met name in de persoon van Willem Marinus Dudok en Jan Wils, en via hen van Frank Lloyd Wright.
Met een gevelbreedte van vier bij zeven traveeën, omvat het massieve complex een souterrain, zes bouwlagen en een attiek onder een plat dak. Waar voor de structuur gewapend beton is toegepast, hebben de gevels een parement uit rood baksteenmetselwerk - "brikken helrood van Zundert" - in halfsteens verband gekenmerkt door verdiepte lintvoegen en platvolle stootvoegen. Behalve voor constructieve en uitkragende onderdelen als de geboste plint, de deuromlijstingen en kozijnen, kraagstenen en waterlijsten, is gebruik gemaakt van witte natuursteen voor het parement in groot steenverband van de licht terugwijkende en in elkaar overlopende hoek- en attiekpartij. Mede bepalend voor het karakter, doorbreekt deze de monotonie en het massieve karakter van het bouwvolume, met een krachtig verticaal accent en een plastisch vlakreliëf als resultaat. Andere opvallende kenmerken zijn de nadrukkelijk horizontale belijning door gekorniste waterlijsten en breed overstekende, houten kroonlijsten, en de oplopende, rechthoekige erkers die de opstand een alternerend ritme verlenen. De vlak omlijste inkomportalen aan beide gevelzijden hebben een halfrond bovenlicht, kleine hoekvenstertjes doorbreken de hoekpartij, en steigergaten de attiek. Verder is de opstand opgebouwd uit registers van brede raampartijen en drielichten. Het oorspronkelijk stalen vensterschrijnwerk en de smeedijzeren inkomdeuren zijn vernieuwd.
De plattegrond groepeert vier appartementen per bouwlaag, rond twee gemeenschappelijke inkom- en traphallen met lift. Naast de stookinstallaties en de individuele kelders, biedt het souterrain volgens de bouwplannen ruimte aan de twee conciërgewoningen. Niet duidelijk is of de amper 1 m hoge attiek ook daadwerkelijk een functie vervulde. Naargelang de inplanting verschillend van type en oppervlakte, bestaan de appartementen uit een kleine hall, een woonkamer annex salon, een keuken met terras en stortkoker voor huisvuil, een badkamer, en één of twee slaapkamers. Daarbij zijn de uiterste twee flats telkens veeleer in de lengte, en de middelste twee veeleer in de breedte georganiseerd, en boeten twee van de gelijkvloerse flats aan ruimte in vanwege de inkomhallen. Deze laatste hebben een vloer- en wandbekleding uit rood marmer.
- Stadsarchief Antwerpen, bouwdossier 1933#43322.